Éxodus 19
I. Vers 1-15🔗
1. IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï.
2. Want zij vertrokken, na een oponthoud van 4 of 5 dagen, uit Rafidim, 1) en kwamen, terwijl zij nog niet aan hun eigenlijk doel (hoofdstuk 19:1), hoewel de berg van God, van welke de Heere (hoofdstuk 2:12) tot Mozes gesproken had, reeds zeer nabij was (hoofdstuk 18:5) in de woestijn Sinaï, en zij legerden zich in de woestijn; Israël nu legerde zich, nadat zij van hunlegerplaats door de beide dalen, de Wady es-Sebaijeh en de Wady Schoeib (zie "Ex 3.1), voortgegaan waren, aldaar, tegenover die berg, 2) de Sinaï of Dschebel Musa (= de berg van Mozes) zuidoostelijk tegenover die.
1) Rafidim was een grote, in een halve cirkel van ongeveer 12 uur zich uitstrekkende, vlakte, welke het Wady (dal) er-Scheikh met de Wady er-Rabah verenigt.
2) De middelste van de drie (zie Ex 3.1) beschreven gebergten, de eigenlijke Horeb op Sinaï, verheft zich, aan de zuidoostelijke zijde van de Rabah-vlakte tot een bijna loodrecht opstijgende, 1500 voet boven de vlakte gelegen, rotswand; de top, die de naam Ras es Sufsafeh draagt, is in drie delen gespleten (de middelste top vormt een koepel, de beide anderen daarentegen zijn kegelvormig). Van hier overziet het oog niet slechts de Rabah-vlakte in haar gehele uitgestrektheid, maar ook een groot deel van het Wady es Scheikh; daarom heeft de Noordamerikaanse professor E. Robinson, die, vergezeld van de zendeling E. Smith in het jaar 1838 Palestina en de zuidelijke aangrenzende landen doorreisde, en door zijn ontdekkingen zich zeer verdienstelijk voor de bijbelse landkennis gemaakt heeft, met alle beslistheid beweerd, dat voor de berg, waarop de wetgeving heeft plaats gevonden, geen ander dan deze in drieën gespleten top van het Horebgebergte, de Ras en Sufsafeh, te houden is. De vlakte er-Rabah in verbintenis met de zuidwestelijke uitgang van het Scheikh-dal is dan onder de "woestijn van Sinaï" te verstaan, in welke Mozes het volk leidde, om de wet van God aan te horen. Intussen hebben latere reizigers, die omtrent de Sinaï onderzoek deden (Strausz, vergezeld door Krafft en eveneens Graul) zich van het onbewezene van deze opvatting overtuigd. Niet alleen daalt de Rabah-vlakte zozeer naar het noorden af, dat, ware het volk daar verzameld geweest, de berg voor de achterste reien door de meer vooraan staande geheel bedekt ware geweest, maar het is ook zo moeilijk, ja zelfs gevaarlijk, de noordelijke top van Horeb te bestijgen, dat zulk een bestendig verkeer van Mozes met de Heere op de berg en het volk in de vlakte, gelijk in ons hoofdstuk beschreven wordt, geheel onmogelijk zou geweest zijn. "Wij beproefden eerst aan de zijde recht op te klimmen," zo verhaalt Robinson van zichzelf en van zijn metgezel; "wij vonden echter de rots zo glad en steil, dat wij na meermalen gevallen te zijn en wegens grotere gevaren de onderneming moesten opgeven. Wij klommen nu door een steile kloof met een langere omweg op, konden toen van de hoogste uitgang van de kloof om de noordelijke rotswand opklimmen, en langs de diepe holten, die in de loop der eeuwen in het graniet ontstaan waren, de top bereiken." Deze theorie is daarom door de nieuwste wetenschap weer opgegeven en er is een andere aangenomen, die ook door K. Ritter onderschreven wordt. Aan de andere zijde van de Ras es Sufsafeh namelijk, strekt zich het gebergte als een grote, ver uitstekende bergrug van 500 voet hoogte, een klein uur ver naar het zuideinde, uit: hier verheft hij zich tot een tweede nog grootsere top, die nog meer dan 1700 voet hoger is, dan die noordelijke. Deze heet Dschebel Musa, en is van ouds af aangezien voor de berg van Mozes of van de wetgeving. "Verre weidt van hier het oog over land en zee. Oostelijk verschijnt de golf van Akabah, achter deze het gebergte van Arabië, terwijl verder ontelbare heuvels en bergketenen de Mozesberg omringen; in het zuiden als in een halve kring altijd hoger opstijgende, in de verte door de blauwe wateren van de zee als door een gordel omsloten. Prachtig verheft zich zuidwestelijk de Catharijnenberg (zie Ex 3.1), evenals een vesting de berg van de wet beschermende; verder naar het noorden over talloze heuvels glinsteren bij Suez aan de voet van Atakah (zie Ex 14.2) de wateren van de Rode Zee, die zich voor het volk van God verdeelden, met de woeste hoogten van Egypte; ten noorden volgt de woeste, trapsgewijze opstijgende woestijn et Tih (zie Ex 13.20); vóór deze, veelvuldige rotsen, die de vlakte Rabah omgeven; eindelijk de lange, langzamerhand afhellende rug van de Sinaï, die zijn top, de berg van Mozes, van alle geruis en alle onrust in de dalen afsluit."
Aan de voet van deze berg strekt zich in zuidoostelijke richting een 1400 tot 1500 voet brede en 12000 voet lange vlakte uit, die naar het zuiden en naar het oosten begrensd wordt, door langzaam opstijgende bergen van geen aanmerkelijke hoogte. Dit is de vlakte Sebaijeh. Men komt uit de Rabah-vlakte en het Scheikh-dal tot haar, door het oostelijk van ed Deïr gelegen Wady es-Sebaijeh en door het Jethro-dal; zij is, gelijk de gehele omstreek van de Sinaï, rijk in bronnen, die altijd water hebben; er groeien vele planten. Hier heeft zonder twijfel, Israël, van nu tot aan het vertrek van de Sinaï, (Numeri. 10:11) bijna een geheel jaar zich gelegerd; hier de wet van de beide tafelen en de tent der samenkomst met de gehele verordening van de godsdienst ontvangen. Deze vlakte was voor het vertoeven van het volk gedurende de wetgeving bijzonder geschikt, omdat zij zich terrasvormig verheft, zodat de op de achtergrond staande mensen over de op de voorgrond staanden kunnen zien, en omdat de in het zuiden en oosten aangrenzende bergen langzamerhand opstijgen en zo eveneens een grote menigte volk kunnen opnemen. "Het is een vlakte, als het ware geschapen om een talrijke verzameling om de voet van de berg te verenigen. Hierheen kwam de gemeente van Israël. Haar oog zag naar de berg, die, een groot altaar gelijk, boven haar hing. Ja, hij staat als een altaar in het Allerheiligste, die rondom door rotstoppen als door het koor van de majestueuze dom omgeven wordt, waarover de blauwe hemel zich als een dak welft! Een heiligdom van God! Ieder spoor van menselijke hand blijft ver. Geen vogel verschijnt in de lucht, geen gras is er op de rotsen. Slechts hemel, rots en zee staan daar als getuigen van de Almachtige scheppende kracht van die God, die hemel en aarde gemaakt heeft."
Gelijk uit het volgende blijkt, liet Mozes het leger meer oostelijk van de Sinaï opslaan, zodat het onmiddellijk voor de berg gelegen deel van de vlakte een vrije ruimte vormde, die later (vs.12 vv.) werd afgepaald; aan de andere zijde van die afpaling diende dan de westzijde van de vlakte met de in het zuiden aangrenzende terrassen tot verblijfplaats voor het volk gedurende de wetgeving (vs.17). "Er is in de gehele wereld geen schouwspel zo verhevenals de Sinaï, uit de diepte van de Ouadi Sebaijeh gezien.
Dat is echt een schouwplaats voor de grote tonelen, die Exodus verhaalt. Deze massa’s van graniet waren waardig, om aan God tot troonzetel te strekken, en de stem des Heeren kon in de hele wereld geen ernstiger en plechtiger oord vinden, om aan Mozes de wetten te geven, die Zijn volk moesten besturen. In het gezicht van de eenzame, naakte en zwijgende natuur, waar geen spoor van plantengroei door de onvruchtbare rotsen heenbreekt, moesten de Israëlieten begrijpen, dat zij geen hulp hoefden te verwachten, dan van de hemel, geen vertrouwen te stellen, dan op God alleen".
"In deze stoute en verheven eenzaamheid, van alle volken van de aarde afgesneden, van ruwe puntige rotsen omgeven, onder het drukkende van een brandend hete lucht, aan vurige slangen blootgesteld, terwijl bliksems rondom hen slingerden en rollende donderslagen vreselijk boven hun hoofden ratelden; in deze eenzaamheid eindelijk, waar Jehova, als ware het bij voortduring Zijn hand naar de hemel opheft en zweert: "Ik ben Jehova, de Enige, uw God, o afvallig Israël! en leve in eeuwigheid"; daar gaf Jehovah Zijn volk de wet."
Israël, tegenover de berg gelegerd, werd reeds daardoor voorbereid op het ontvangen van de Wet.
3. a) En Mozes klom 1) op, toen Israëls leger in de woestijn Sinaï opgeslagen was, ongeveer op de derde dag na de aankomst, op de 4de Sivan; hij klom op de berg tot God, daar de wolkkolom zich op de top geplaatst had, om te vernemen, wat de Heere, die in die kolom was, tot hem spreken zou. En de Heere riep tot hem van de berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis van Jakob spreken, en de kinderen van Israël 2) verkondigen:
a) Hand.7:38
1) Zeer waarschijnlijk is het, dat Mozes, volgens gewoonte, de afzondering gezocht heeft om God te raadplegen. Er wordt toch niet als van een nieuwe en ongewone zaak gesproken, maar als van een vroeger opgemerkt gebruik, omdat hij nergens durfde blijven of naar elders optrekken, tenzij het hem door de mond van God was voorgeschreven. Verder, tot God opgeklommen, wil niet anders zeggen, dan dat hij buiten de legerplaats is gegaan, om ver van de menigte en van alle verstrooiing in hemelse rust te weten te komen, wat God behaagde. Want hij heeft niet, zoals de bijgelovigen doen, een verheven plaats uitgekozen, waar hij dicht bij God was, maar van alle rumoer heeft hij zich verwijderd, om alleen zijn gedachten ijverig bij elkaar te houden om te leren.
De Kanttekenaars verklaren het aldus: dat Mozes opklom tot de wolk, die nu naar alle schijn op de berg rustte, zoals naderhand op de tabernakel.
2) Abrahams nageslacht wordt hier genoemd huis van Jakob en kinderen van Israël. Door de eerste benaming wordt gedoeld op de natuurlijke betrekking, waarin het tot Jakob stond; door de tweede, op de geestelijke betrekking. Niet alleen was Jakob het natuurlijk stamhoofd, maar als Israël ook het geestelijk verbondshoofd.
4. a) Gij hebt gezien, 1) wat Ik de Egyptenaren gedaan heb, om hen te dwingen, dat zij u vrijlieten; hoe Ik u op vleugels van arenden gedragen 2) heb, opdat gij geen schade zou lijden, en u tot Mij gebracht heb 3) aan deze plaats, waar Ik, afgezonderd van de wereld, Mij geheel aan u ten eigendom geven wil in Mijn woord en in Mijn wet.
a) Deuteronomium. 29:2; 32:11
1) Twee openbaringen van Zijn goedertierenheid gaat Hij met hen na; vooreerst dat Hij Zijn vreselijke macht tegen de Egyptenaren heeft geopenbaard; vervolgens, dat Hij zijn verlost volk op verwonderlijke wijze, door zee en woestijn, als door wolken en lucht heeft gedragen. Dit nu was zijn onwaardeerbare gunst, dat Hij de oorlog had ondernomen met de machtigste koning, de strijd had aangebonden met het meest bloeiende volk, het land, beroemd wegens zijn zeer grote vruchtbaarheid, had verwoest, om weinig geachte slaven te helpen. Want er was bij hen, die vooreerst vreemdelingen waren, vervolgens verachtelijke veehoeders, en aan een schandelijk en er zich voor te schamen slavernij prijsgegeven mensen, geen waardigheid, waarom God voor hen zou worden uitgelokt, om de Egyptenaren te vernietigen, die door roem, rijkdom, vruchtbaarheid van grond en door luister van regering uitmuntten. Waarom het een afschuwelijke ondankbaarheid zou zijn geweest, dat zij niet erkenden, hoezeer zij aan God verbonden waren. Dat Hij nu in de tweede plaats er bijvoegt, dat Hij hen gedragen heeft, zoals de arenden hun jongen doen, heeft betrekking op de voortdurende tederheid van Zijn Vaderlijke zorg.
2) De adelaar is in de verpleging van zijn jongen zeer zorgvuldig; bijzonder wanneer hij ze uit het nest leidt en tot vliegen noopt; dan zweeft hij onder hen, opdat zij, als zij vermoeid worden, zich op zijn vleugels kunnen nederlaten en niet in de diepte storten en verpletterd worden. Evenzo heeft de Heere op de weg door de woestijn Zijn vleugels onder Israël uitgebreid en hen door Zijn wonderdaden gemakkelijk en zonder gevaar over alle moeilijkheden heengedragen.
Bochard (Hieroz P.II) wijst op Deuteronomium. 23, als de beste verklaring van dit woord; door het vliegen van de arend rondom zijn nest, door het zweven en uitbreiden van zijn vleugels, om zijn jongen op te wekken, dat zij het vuile nest verlaten, en door het vragen van hen op de vlerken, worden de vele middelen afegebeeld, die God gebruikt heeft, om de verslagen geesten van de Israëlieten, toen zij ellendig in wrede dienstbaarheid verdruktwerden, op te wekken, om hun moed te geven, opdat zij naar hun vrijheid trachten zouden, en om hen de personen, welke God tot hun verlossing gezonden had, te doen gehoorzamen (vergelijk Jesaja. 63:11, Openb.12:14
3) "Heb u tot Mij gebracht." Dit betekent niet, dat de Heere Israël nu gebracht heeft tot Horeb, waar de Heere zich op dit ogenblik en zo straks openbaart en zal openbaren, maar dit heeft een algemenen zin, nl. dat Israël, door de verlossing uit Egypte, als het ware onder de onmiddellijke hoede en zorg van Israëls God is gekomen.
5. Nu dan, indien gij naarstig Mijn stem in deze woorden, die Ik u zal doen vernemen, zult gehoorzamen, 1) en Mijn verbond, dat Ik door de wet met u opgericht, houden zult, a) zo zult gij Mijn bijzonder eigendom2) zijn uit alle volken; want b) de gehele aarde is van Mij. 3)
a) Deuteronomium. 7:6; 10:14,15; 14:2; 26:18 Psalm. 135:4 Jesaja. 41:8 Tit.2:14 b) Psalm. 24:1
1) Gehoorzamen was de eis van het Verbond, en wel metterdaad, niet met de mond alleen en in belofte; in alle oprechtheid en niet slechts in schijn. God had hen wezenlijke gunsten bewezen, en daarom eiste Hij ook een gehoorzaamheid, die wezenlijk was en de proef kon uitstaan.
Men heeft in de Schrift conditionele en positieve, voorwaardelijke en stellige beloften. De belofte, die hier gegeven wordt, is een conditionele. Wat is echter voorwaardelijk? Dat Israël het eigendom zou zijn van de Heere? Geenszins. Dit was reeds het geval krachtens Gods vrije verkiezing. Maar hierin ligt het voorwaardelijke, dat, indien Israël de Heere zou gehoorzamen, het voor Hem zou zijn, een kostelijk kleinood, dat Hij met alle nauwgezetheid zou bewaren, beschermen en verzorgen. Aan het feit van de verkiezing zou Israël al of niet gehoorzaam zijn, geen afbreuk kunnen doen, maar van Israëls gehoorzaamheid hing wel af, de mate van de toepassing van het Verbond.
2) In het Hebreeuws Seglla. Door onze Statenvertalers is het vertaald door "eigendom." Dit is minder juist. Wel betekent het eigendom, maar niet in de gewone zin van het woord. Afgeleid van een werkwoord, dat in stamverwante talen uitzoeken betekent, geeft het dan ook aan, een boven alles voortreffelijk eigendom. De Engelse vertaling heeft "schat." De LXX een "bijzonder volk." In Prediker. 2:8 wordt het vertaald door "kleinoden." De bedoeling is dan duidelijk. De gehele wereld is in het algemeen het eigendom van de Heere, maar uit al die volken heeft God, de Heere, Israël als een bijzonder eigendom, als een kostbare schat uitverkoren. In het volgende vers wordt dit nader aangeduid.
3) Met deze woorden wijst God op zijn volkomen vrijmacht om Israël niet te verkiezen, maar daarom ook op Israëls onschatbaar voorrecht, dat Hij het verkoren heeft, met voorbijgang van alle andere volken.
Jehovah is geen God van Israël alleen, maar de enige God van de hele schepping, nochthans is Israël uit alle volken uitverkoren, als Gods bijzonder eigendom. Die verkiezing was de daad van Gods genade, met het doel, om in Israël voor allen te zorgen, om Israël ten zegen van allen te doen worden. Ik wenste wel, dat allen, die daar strijden over bijzondere voldoening en algemene verzoening over het "Christus voor allen" of "voor velen", deze woorden begrepen en toepasten: "Mijn eigendom uit alle volken, want de hele aarde is Mijn"; dan kwam er een einde aan al die eenzijdigheid en verdeeldheid, aan al dat Schrift verdraaien, dan stemden wij tezamen in, in dat: "Cristus voor allen, Christus bloed genoegzaam voor de hele wereld," en nochthans "een bijzonder, een uitverkoren volk, gekocht door Zijn volk, geheiligd door Zijn Geest, om een zegen te zijn voor allen, en een middel in Zijn hand, daartoe, dat alle knieen zich buigen in Zijn naam en de aarde vol wordt van de kennis des Heeren."
6. a) En gij zult, wanneer gij Mijn verbond zult houden, als Mijn uitverkoren volk, ook de verhevenste bestemming, de hoogste waarde en het schoonste karakter in u dragen onder alle volken op aarde; want Gij zult Mij eenpriesterlijk koninkrijk, 1) en een heilig volk zijn, 2) een volk van enkel priesters en koningen, dit is uwe bestemming en waarde; en een volk, waarin Mijn eigen vlekkeloos rein wezen zich afspiegelt, dit uw karakter. Dit zijn de woorden, die gij tot de kinderen van Israël spreken zult, en nu ga heen en zeg Mij weer, wat zij op een dergelijke aanbieding van Mijn kant antwoorden zullen.
a) 1 Petr.2:9
1) Helder en met verscheidene woorden wijst Hij aan, hoe de Israëlieten God dierbaar zouden zijn, nl. dat zij zullen zijn, tot een koninklijk priesterdom en tot een heilig volk. Waarmee Hij aanduidt, dat zij zowel met priesterlijke als met koninklijke eer zullen begiftigd worden, alsof Hij wilde zeggen, dat zij niet slechts Zijn kinderen zouden zijn, indien zij in geloof en gehoorzaamheid bleven volharden, maar als koningen gelijk, omdat er geen begeerlijker of gelukkiger rijk is, dan dat wij ons aan God onderwerpen. Verder, omdat de rijken van de wereld toen profaan waren, noemde Hij dit een heilig rijk; alsof Hij zeggen wilde, dat zij niet slechts een aardse en vergankelijke heerschappij zouden genieten, maar een heilige en hemelse. Anderen vatten het passief op, nl. dat God hun tot een koning zou zijn, terwijl andere volken, sterfelijke en voor het merendeel wrede tyrannen tot heersers hadden. Ofschoon ik dit niet geheel verwerp, zo hel ik toch meer tot de zo-even genoemde mening over.
Het voorwerp van het Koning- en Priesterdom van Israël zijn de volken van de aarde, waaruit Jehova Israël zich tot zijn kostbaar eigendom heeft gekozen. Deze buitengewoon grote en heerlijke belofte, wier volkomen vervulling eerst zal intreden met de voleindiging van het rijk van God, is voorbereid door de belofte aan de aartsvaderen gedaan, en nog duiderlijker door de voorspelling van Jakob van Silo.
Dat getuigt de Apostel Petrus in geestelijke zin van het geestelijke Israël: "Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk" (1 Petr.2:9). En indien gij hem vraagt, waarin dan eigenlijk de toewijding van het volk aan God bestond, die uit de wijding van het volk door God was geboren; dan laat hij, voor uw onderrichting, er onmiddellijk op volgen: "opdat gij zou verkondigen de deugden van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht." Ook voor u geldt ditzelfde, gelovige broeder en zuster! die uit de duisternis van uw Egypte zijt getrokken tot het licht van Gods waarheid en Gods genade. Datzelfde betuigt u ook de apostel Paulus, als hij zijn oprechte zoon Titus betuigt: dat Jezus Christus "Zichzelf voor ons heeft gegeven, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en zichzelf een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken." (Tit.2:14)
De LXX vertaalt, een koninklijk priesterdom: De heerschappij van Israël over het volk zou in de eerste en voornaamste plaats een geestelijke heerschappij zijn, hierin bestaande, dat de geestelijke meerderheid van Israël door andere volken gevoeld zou worden.
2) Hebreeuws: "Een koninkrijk van priesters". Een heilig volk zal eindelijk Israël zijn; want, krachtens het verbond, waarin de Heere tot dat volk treedt, wordt het reeds het karakter van heiligheid als een stempel gegeven, dat het geen profaan volk meer is, als de overige volken, maar dat volk, waarin en waarmee de driemaal Heilige is. Maar nu wil deze God, Israëls God, door bijzondere verordeningen daarvoor zorgen, dat in Israël de zonde geweerd, en een wandel in heiligheid en rechtvaardigheid mogelijk wordt, zoals geen mens die ooit uit eigen vermogen bereikt (zie Ex 28.1)
De priesterlijke roeping bestaat daarin, dat men het middel van de gemeenschap is tussen God en de mens. Deze bestemming verkrijgt Israël ten opzichte van de overige volken, die zonder God in de wereld leven; het moet Gods openbaringen, beloften en gaven in ontvangst nemen, bij zich bewaren, maar ze ook verder geven, en aan alle geslachten op aarde in hun hele volheid meedelen, om voor deze een zegen te worden, en de roeping van Abraham, in wiens erfenis zij als zijn kinderen treden, te vervullen (Genesis 12:2 v.). Met de priesterlijke bestemming van Israël staat in de nauwste samenhang zijn koninklijke waardigheid, daarom wordt het een "Koninkrijk van priesters" genoemd; het zal de overige volken niet alleen dienen, het zal ook over hen heersen. In de priesterroeping is reeds de geestelijke overmacht over de volken van de wereld verleend; doch deze geestelijke heerschappij zal ten laatste ook een uitwendige wereldheerschappij worden, zo zeker als de geest de macht is, die de wereld overwint. In Christus, de bloem van Israël, is dat reeds sinds lange tijd werkelijkheid geworden; het zal in Hem ook nog eens als volle werkelijkheid gezien worden, wanneer Hij komt, om Zijn rijk in bezit te nemen.
Een heilig volk wordt het hier genoemd, niet met het oog op zijn godsvrucht of zijn heilige wandel, maar omdat God het door een bijzonder privilege van de andere volken had afgezonderd. Maar aan deze heiligverklaring hangt een tweede, nl. dat zij, die door de genade van God zijn uitgezonderd, de heiligheid zouden beoefenen, en alzo op hun beurt zich voor God heiligen.
Gods vrijwillige liefde, uitgedrukt in deze woorden: Gij zult mij een eigendom zijn, is de grond en reden van deze twee laatste voorrechten.
"Een heilig volk," niet alleen in den zin van afgezonderd volk, afgezonderd van de andere volken, maar ook in die van een volk, in wiens midden de heilige God op een bijzondere wijze zou wonen en zich openbaren, en waaruit straks de Heilige, wat het vlees aangaat, zou worden geboren. Heilig staat toch hier tegenover profaan, ongewijd, hetgeen geen heilig doel heeft.
7. En Mozes kwam van de berg (vs.3) af, en riep de oudsten van het volk tot zich, en stelde voor hun aangezichten al deze woorden, die de HEERE hem geboden had, 1) opdat zij die tot het volk zouden brengen, en hun antwoord daarop vernemen.
1) Daar hier het sluiten van een verbond plaatsheeft, moest ieder van de beide partijen het vooraf en plechtig uitspreken, onder welke toezeggingen en beloften men tot het Verbond toetrad.
Het verbond, dat de Heere zou oprichten, was natuurlijk niet het genadeverbond, al stond het ermee in zeer nauw verband, maar een staatsverbond, of, zoals het ook wel genoemd is, een volksverbond. God eiste volkomen gehoorzaamheid en belooft de heerlijkste zegeningen.
8. Toen antwoordde op dit goddelijke voorstel, op die onvergelijkelijk heerlijke belofte van God, die door de oudsten meegedeeld was, al het volk hetzelfde, 1) enzei, ten hoogste daarover verheugd en als uit één mond: a) Al wat de HEERE gesproken heeft, namelijk, dat wij Zijn stem zullen gehoorzamen en Zijn verbond houden, zullen wij doen! 2) En Mozes bracht de woorden van het volk weer tot de HEERE; 3) hij steeg wederom op de berg, waarschijnlijk nog dezelfde dag, waarop hij het antwoord ontvangen had, om de plechtige belofte van het volk tot de Heere te brengen.
a) Exodus. 24:3
1) In het Hebreeuws Jachdoe, beter, gezamenlijk, als uit één mond. Niet een gedeelte van het volk antwoordt, maar het gehele volk, het volk in zijn geheel.
2) Het is niet geloofwaardig, dat zij in iets zich huichelachtig hebben gedragen. Maar ofschoon zij niet van zins waren God te bedriegen hebben zij veeleer zichzelf, door een blinde ijver aangegrepen, bedrogen. En nu is het Mozes’ plan niet geweest, om hen te berispen, door te zeggen, dat zij God bedrogen hebben, of dat zij als bedrieglijk uit hun mond hebben laten gaan, hetgeen in hun harten niet werd gevonden, maar zeggende, dat zij tot gehoorzaamheid gereed waren, heeft hij hen, voor het vervolg, alle voorwendsel van onkunde ontnomen. Het is niet twijfelachtig, of God heeft hun gemoederen tot deze gezindheid omgebogen, waardoor Hij de kennis van Zijn wet bevestigde. Ondertussen laten wij uit dit voorbeeld leren, dat men het woord van God niet slechts moet gehoorzamen in een driftig genomen besluit daartoe, of wanneer de neiging gevolg is van een ogenblikkelijk invallende gedachte, tenzij ook de wil om te volharden erbij komt.
God wilde niet gedwongen, maar gewillig gediend zijn, en daarom was nodig, dat elk, hoofd voor hoofd, hulde deed aan zijn Koning en Opperheer, en om zo te spreken, de eed van trouw in diens handen aflegde.
3) De Heere, als de Alwetende, was de gezindheid van het volk bekend, en Hij had hun woorden gehoord. Daarom hoefde Mozes niet op te klimmen, maar om aan de vorm stevig vast te houden en om nader Gods bevelen te vernemen. Mozes was de middelaar tussen God en het volk. God, de Heere, had hem daartoe geroepen, maar ook het volk moest dit toestemmen, en waar nu Mozes met de woorden van God afdaalt tot het volk en zijn woorden als Gods woorden worden aangemerkt, daar erkent het volk, dat Mozes is de middelaar tussen Israël en Israëls God.
9. En de HEERE zei 1) tot Mozes: Zie, Ik zal, wanneer Ik Mij nu geheel aan Israël in Mijn woord en in Mijn wet ten eigendom geven zal (vs.4), tot u komen in een dikke wolk; 2) voor de ogen van het volk zal Ik Mij in een dikke wolk nederlaten tot aan de plaats, waargij nu staat, en zal hardop en voor iedereen hoorbaar uit de wolk met u spreken; opdat het volk hoort, als Ik met u spreek. Dit zal Ik doen, opdat zij niet misschien zeggen, dat gij slechts doet voorkomen, die geboden van Mij ontvangen te hebben, en dat zij van uw eigen vinding waren, en opdat zij ook eeuwig 3) aan u geloven, als aan Mijngezant en bode. Want Mozes had de HEERE de woorden van het volk verkondigd, dat zij al de wetten zouden houden, waarom nu Mozes, als degene, door wie God spreken zou, plechtig en ontegenzeglijk moest worden aangewezen.
1) Hier verkondigt God, dat Hij door een zichtbaar symbool van Zijn luister zal bekend maken, dat de Wet niet door Mozes is voortgebracht, maar dat deze getrouw zal weergeven, wat hij uit de hemel ontvangt. Want God was zo in de wolk als in een sluier verborgen, dat Hij zeker door het teken van Zijn tegenwoordigheid de gemoederen tot zich ophief. Daarin nu was het gezag van Mozes gefundeerd, dat van de wet, waarvan hij de bedienaar was, de Israëlieten merkten, dat God de auteur was.
2) "In een dikke wolk." De LXX, in de wolkkolom. De wolk zou dikker en zwaarder worden, om het heilige aangezicht van de Heere te verbergen voor het zondige volk. Het voorhangsel in het Heiligdom bedoelde hetzelfde. Bovendien was die donkere wolk een eigenaardig zinnebeeld van de huishouding van het Oude Verbond, en had tot doel, Israël een diep ontzag in te prenten voor de Heere God.
3) Alle wetgevers van de oude wereld hebben geroemd op voorgegeven openbaringen van deze of gene godheid, en aan de door henzelf opgestelde wetten aanzien en ingang bij hun volkeren verschaft daardoor, dat zij aan deze een goddelijke oorsprong toeschreven. Zo heeft Minos, koning van Kreta beweerd met Jupiter in onmiddellijk verkeer te hebben gestaan; Numa Pompilius, tweede koning van Rome, met de Nymf Egeria; Lycurgus, de wetgever van de Spartanen, met Apollo; Zoroaster, de stichter van de godsdienst van de Meden en Perzen, met Ormuzd enz. Wat nu de overige volken slechts op voorgegeven en ingebeeld wijze verkregen, namelijk een openbaring van God tot kennis van Zijn wezen en van Zijn wil, dat moest Israël in waarheid bezitten (zie Ex 13.21); maar tevens moest het het volle vertrouwen hebben, dat zijn geloof niet eveneens op bedrog rustte als bij de andere volken; daarom wil de Heere de grondwet voor Israël, de heilige tien geboden, hardop en openlijk voor de oren van het gehele volk aan Mozes openbaren. Nadat deze op zo ontegenzeglijke wijze, in tegenwoordigheid van vele duizenden oog- en oorgetuigen, als werkelijk van God geopenbaard bevestigd zijn, kunnen de overige wetten en rechten in het geheim, zonder tegenwoordigheid van getuigen, meegedeeld worden; niemand heeft nu ooit het recht meer, om van een vroom bedrog te spreken.
"Geloven," hier in de zin van, voor waar en waarachtig houden. Door voor waar en waarachtig te houden, hetgeen Mozes zou verkondigen, in de naam des Heeren, zou Israël opgeleid worden, tot dat andere geloven, dat een toevlucht nemen tot de Heere in zich draagt.
10. Ook zei 1) de HEERE tot Mozes, Israëls plechtige verklaring aannemende, en nu voortgaande tot de volvoering van zijn voornemen: Ga tot het volk, en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun kleren wassen 2) (Genesis 35:2)) opdat zij alzo begrijpen, dat zij voor Mij, de kenner van harten hun hart behoren te reinigen.
1) Vóórdat God Zijn wet afkondigt, beveelt Hij niet zonder reden, dat het volk geheiligd zal worden, opdat Hij de parels niet zou werpen voor de zwijnen, noch het heilige aan de honden zou geven. Want ofschoon zij, volgens het recht van hun aanneming, heilig waren, in zoverre
Hij hen in zichzelf beschouwde, verhinderde hun onreinheid van nature hen, om zo grote genade deelachtig te worden. Verder, volstrekt niet billijk of recht was het dat een onwaardeerbare schat door vuile en onreine vaten bezoedeld zou worden. Daarom in het bevel, om te heiligen, worden twee zaken openbaar, dat het heilige onderwijs van God niet met ongewassen handen mocht behandeld worden; dat het gehele menselijke geslacht onrein en bezoedeld is.
2) Het heiligen bestond schijnbaar in uitwendige dingen, maar deze hadden een diepe zin en een geestelijke betekenis. De reiniging van het uiterlijke zag op het reinigen en heiligen van het innerlijke. Israël moest zich schikken, om op een heilige wijze met heilige gedachten te verschijnen voor de Heere God. Er waren wel twee dagen nodig voor het wassen van de kleren. Niet, heiligt ze tegen den derde dag, maar heiligt ze heden en morgen, opdat Israël terstond zou beginnen het voorschrift van de Heere te volgen.
11. En beveel hen, dat zij gereed zijn 1) tegen de derde dag; want op de derde dag, van heden af gerekend, zal de HEERE voor de ogen van al het volk, onder zichtbare tekenen van Zijn heerlijkheid, afdalen op de berg Sinaï, en van daar Zijn woord en Zijn wet openbaren.
1) In verband met vs.15 moest aan dat gereed zijn voorafgaan, niet alleen het wassen van de kleren, maar ook het zich onthouden van den geslachtsomgang. Wellicht ook het wassen van het gehele lichaam. (Exodus. 29:4; 40:12). Ook hier heeft het getal drie weer betekenis.
Onder dit heiligen kan verstaan worden het onthouden van de geslachtsomgang vs.15; 1Sam.21:4 v. 1Kor.7:5, onthouding van wijn en sterke drank (Numeri. 6) wassing van het hele lichaam (Ex.29:4, 40:12) en zeker heeft de Heere hier bedoeld de zuivering van alle besmetting van vlees en geest, om zo gereiding in ‘s Heeren Verbond in te gaan.
12. En bepaal 1) het volk rondom; maak een omtuining van hout of stenen rondom het volk, opdat, gedurende de gehele tijd, niemand, noch met voorbedachtzaamheid noch onvoorbedacht verder voortdringt dan de heiligheid van de plaats het toelaat, en spreek tot hen, zeggende: a) Wacht u, om eerder op de berg te klimmen, dan u het teken daartoe gegeven wordt (vs.13), en diens einde aan te roeren; al wie de berg, zelfs in zijn uiterste, zijn onderste delen aanroert, zal, omdat hij zich aan ontwijding van deze allerheiligste plaats schuldig gemaakt heeft, zeker gedood worden. 2)
a) Hebr.12:18
1) In het Hebreeuws Hiegbaltha, stel grenzen vast (voor het volk). Hiermee wordt Mozes bevolen, de berg af te grenzen, een kring om de berg te trekken, die het volk niet mocht overschrijden. Dit bevel geschiedt, om Israël te leren, met heilig ontzag voor de Heere vervuld te zijn.
2) De redenen, waarom de Heere het volk zo streng verbood tot Hem op te klimmen, kunnen deze zijn geweest; nl. 1e. Om Israël eerbied en hoogachting in te boezemen voor hun God en Koning. 2e. Om aan te wijzen hun onwaardigheid, om tot de heilige God te naderen vanwege hun natuurlijke verdorvenheid en zondige onreinheid, omdat de heilige God geen gemeenschap kan hebben met de zondaar, dan door tussenkomst van een middelaar, waarom dan ook Mozes en Aäron alleen op de berg mochten klimmen, die daarin voorbeelden waren van Christus, de Middelaar en grote Hogepriester, die alleen recht heeft, om tot God te naderen, en die in Zijn toenadering het gehele volk van de uitverkorenen vervangt (Jeremia. 30:21 Hebr.9:24). Het verbeeldde ook de Staat van de Kerk van het Oude Testament, die zulk een vrijmoedigheid tot God niet had, als de gelovigen van het Nieuwe Testament, nadat Christus door Zijn bloed de weg van het heiligdom geopend heeft. (Hebr.10:20-22).
Voor de heiligschenner het oordeel van de dood! God weet wel, dat het volk zelf dit niet genoeg bedenken zou. Daarom weet Mozes zelf een bepaalde grenslijn te trekken, af te grenzen, waarbinnen het volk niet mocht komen, en die zo omvangrijk was, dat ook de zijde of liever de voet van de berg daarin begrepen was.
13. Geen hand zal hem aanraken, om hem eerst van de andere zijde van de omtuining weg te halen, maar hij zal uit de verte zeker gestenigd worden, of zeker door pijlen en werpspiesen doorschoten worden; wie over de omtuining gedrongen is, hetzij een beest, hetzij een man, een mens, hij zal niet leven. 1) Als echter op de derde dag, wanneer de Heere, onder donder en bliksemen op de berg nederdaalt, de ramshoorn langzaam gaat, 2) wanneer de trompet een langzaam, aanhoudend geluid geeft, ten teken, dat het ogenblik gekomen is, om nader te treden, dan zullen zij 3) op de berg klimmen, dan zullen de kinderen van Israël opstijgen.
1) Wij hebben hier niet te denken aan een bijzondere tussenkomst van God, gelijk later bij Uza, maar aan een gerechtelijke handeling van het volk zelf.
2) Eigenlijk met langgerekte toon aanhoudt. Dit signaal werd ook gegeven, als het volk tot de strijd werd geroepen en bij openlijke afkondigingen. Wij hebben hier niet te denken aan een eigenlijk blaasinstrument, maar aan een geluid, dat met het geluid van de ramshoorn, of van de bazuin overeenkwam.
3) "Zij". Natuurlijk niet al het volk, maar het volk vertegenwoordigd door zijn oudsten.
14. Toen ging Mozes, met deze bevelen toegerust, van de berg af tot het volk, en hij heiligde het volk, terwijl hij hun Gods bevelen meedeelde; en zij wasten hun kleren. 1)
1) Als het voorschrift van God met eerbied ontvangen is en het voornemen bestaat om dit nauwgezet op te volgen, dan moet dit ook straks uit de volkomen en bereidwillige gehoorzaamheid blijken. Zo was dit bij Mozes, die aanstonds het ontvangen bevel zoveel mogelijk zocht ten uitvoer te brengen; èn door de eigenlijke zin daarvan aan te wijzen, èn, maar dit het eerst, door metterdaad te volbrengen wat God had geëist. Want wat zovelen doen is niet goed, namelijk: te wachten met de volbrenging van het gebod, totdat men eerst de rechte betekenis daarvan heeft begrepen. Begin met te gehoorzamen en zo zult gij al doende tot het begrijpen komen. Indien gij met het eerste wacht, totdat eerst het tweede is gekomen, zult gij misschien kunnen wachten, totdat de dood is gekomen, en gij tot het eerste nooit meer zult kunnen komen.
15. En hij zei tot het volk: Weest gereed tegen de derde dag; a) en nadert in deze tussentijd niet tot de vrouw; een ieder richte veel eer zijn gedachten geheel op de heilige dingen, die hij zien en horen zal.
a) 1 Samuel. 21:4; 1 Kor.7:5
Volgens de Joodse overlevering volgde de wetgeving op de 6e dag van de derde maand. Dit is nu dezelfde dag, waarop volgens (Leviticus. 23:15 vv.) het wekenfeest of het oogstfeest moest begonnen worden. Het laatste heette met een Grieks woord "Pinksteren" (Pentecosta), d.i. "de vijftigste dag"; want van de tweede dag van Pasen, als van de dag, waarop de eerste gave van de nieuwe oogst moest gebracht en voor de Heere bewogen worden (Leviticus. 23:12), moesten zeven gehele sabbatten of vijftig dagen geteld en dan het wekenfeest gehouden worden. Het is niet zonder betekenis, dat in het Nieuwe Testament, de Heilige Geest uitgestort en de Christelijke kerk gesticht is op dezelfde dag, waarop Israël zijn oogstfeest vierde en de wetgeving op Sinaï herdacht werd. (Hand.2).
II. Vers 16-Hoofdstuk 20:21🔗
Aan de morgen van de dag, voor welke Israël zich had moeten voorbereiden, geschieden op de top van de berg grote en heerlijke dingen. Door een krachtig bazuingeklank wordt het volk geroepen tot de plaats, van waar de Heere Zijn wet openbaren wil; de openbaring van de tien woorden geschiedt dan voor de ogen van de gehele gemeente; doch deze, getroffen door de ontzaglijke tekenen van Gods nabijheid, verzoeken door hun oversten en oudsten, dat Mozes, in hun plaats verder met de Heere verkere.
16. En het geschiedde op de derde dag, 1) nadat Israël begonnen was zich te reinigen (vs.11), toen het morgen was, a) dat er op de berg donderen en bliksemen waren, en een zware wolk vertoonde zich op de berg, en het geluid van een zeer sterke bazuin 2) liet zich horen: zodat al het volk verschrikte, dat in het legerwas, wegens dat wonderbaar en groots begin.
a) Hebr.12:18
1) Dit is in gedachte te houden, dat in dit vreselijk schouwspel deels de tegenwoordigheid van God voor de ogen verborgen is geweest, opdat Zijn Majesteit de toeschouwers tot gehoorzaamheid zou dwingen, dat daarmee deels de natuur van de wet is uitgedrukt, die op zichzelf niets anders dan louter schrik baarde. Door de donder en bliksem en het geluid van de bazuin werd de lucht beroerd, door rook en damp werd de berg omhuld, opdat het volk deemoedig voor Gods aangezicht zich zou neerbuigen en het hun voorgestelde Verbond heilig zou omhelzen, omdat nooit de eerbied voor God hun gemoederen zo zou binnendringen, dat zij ernstig het Woord van God zouden ontvangen, totdat zij, na van het onreine gezuiverd te zijn en ontdaan, wel daartoe waren gekneed.
2) In het Hebreeuws Kol Schofar, de stem van de bazuin. Deze bazuin is de bazuin van God, in de dienst van God, waarover ook de Apostel spreekt (1 Thess.4:16).
17. En Mozes, uit de in vs.9 vv. hem ten dele geworpen openbaringen wel wetende, wat de Heere thans voorhad, leidde het volk uit het leger, 1) dat in het oostelijk gedeelte van de vlakte opgeslagen was, God tegemoet, naar de tegenover de Sinaï vrij gebleven ruimte (zie "Ex 19.2), a) en zij stonden aan de andere zijde van de omtuining, aan het onderste van de berg, 2) die zij hier, van de voet tot de kruin in een loodrechte hoogte van 2000 voet, voor zich hadden.
a) Deuteronomium. 4:10,11
1) Wij worden door deze woorden onderwezen, dat deze tekenen niet zijn gegeven om het volk voor Gods aangezicht te doen vluchten, noch dat de vrees werd ingestort, om hun gemoed in haat te doen ontbranden tegen de wet, maar dat het verbond God niet minder beminnenswaardig is geweest, dan te vrezen. Want zij worden bevolen God tegemoet te gaan en zich vrijwillig aan te bieden tot gehoorzaamheid. Doch dit kon niet geschieden, tenzij zij in de wet zouden horen, zowel de voorschriften, als de bedreigingen.
Mozes is hier type van Christus. Gelijk Christus Jezus alle zijnen leidt tot de Heere, als een bruidegom zijn bruid, zo treedt Mozes hier op. Hij leidt het volk tot de Heere, opdat het verbond gesloten zou worden.
2) Het is niet zonder betekenis, dat God juist deze verborgen, van alle zijden omsloten en van geen enkele zijde zichtbare woestijnplaats, het Adytum of binnenste heiligdom van het gehele schiereiland opzocht, om daar Zijn wet te openbaren. "Juist omdat Jehova met Israël heimelijk te spreken had, omdat Hij met Israël alleen wilde zijn, om het lichtverbond met hen te sluiten, leidde Hij hen in het middelste en geheimste Adytum van de woestijn.
18. a) En de gehele berg Sinaï rookte, terwijl Israël beneden stond en naar de top opzag, omdat de HEERE hierop neerkwam in vuur, en zijn rook ging op, zo dik en zwart (Genesis 19:28) als de rook van een oven; en de gehele berg beefde zeer, 1) als dreunende onder devoetstappen van Hem, die daarop neerdaalde.
a) Richteren. 5:4 Psalm. 68:9; 114:4 Hab.3:10
1) De eerste grondslagen van het Godsrijk in Israël zijn gelegd. De weg is gebaand voor de afkondiging van de grondwet, waarnaar het nieuwe rijk zal worden bestuurd (vs.3-8). Maar o! hoe zinkt nu bij het gezicht van heerlijkheid en majesteit, daarbij door de goddelijke Koning geopenbaard, de heerlijkheid en majesteit van al de koningen en volkeren op de aarde, de luister van de troonaanvaarding en kroningsplechtigheden van alle Roomse en Franse keizers van de wereld in het niet. De vijftigste dag na Israëls uittocht is aangebroken. Al de voorbereidende plechtigheden hebben plaats gehad. Het volk is geheiligd; de berg is rondom afgebakend; strenge verboden omtrent de nadering van de berg zijn gegeven: de ramshoorn gaat; het bazuingeklank klinkt. "En Mozes leidde het volk uit het leger, God tegemoet; en zij stonden aan het onderste van de berg." Welk een toneel! Men verbeelde zich hier geen uitgestrekte vlakte of zandwoestijn, geen ruime open plaats, neen, maar een golvend terrein van hoogten en diepten van bergen en dalen. Toen men een van de geestelijken, die thans het klooster nabij de Sinaï bewonen, vroeg: waar naar zijn mening de Israëlieten gestaan hadden, strekte hij zijn handen uit, en antwoordde: "Overal, in de rotskloven, op de heuvelen, in de dalen zowel als in de vlakten." Is het niet zo? Het schouwspel wordt er nog grootser en schilderachtiger door. Een opreizend amfitheater, uit zwarte steenklompen van vele honderden voeten gebouwd, en vervuld met een bijna ontelbare schare van twee tot drie miljoen zielen, die allen het oog naar één punt gericht hebben, en sidderend het prachtigste drama verbeiden, waarvan de aarde ooit getuige was. Aan de andere zijde de Sinaï, het door het onderaards vuur verzengde hoofd opheffende, als ware het de hemel tegemoet. Een troon van onbesneden graniet voor de Koning van de hemel, die zich voor de voetstap van de Eeuwige nederbuigt. Zie, de Koning komt! Een zwarte wolk is de wagen, waarop Hij neervaart. Donderen en bliksemen, die daarvan uitgaan, verraden de verborgen tegenwoordigheid van Hem, die in de donkerheid woont. Rondom Hem klinkt het geluid van een zeer sterke bazuin, als ware het de voorbode van de eigen stem van de Koning. Terwijl God aldus op de berg in vuur neervaart, rookt de berg als een oven en springt op als een huppelende ram. Is het wonder, dat ook het volk bewogen wordt en beeft? Is het wonder dat het volk afwijkt en van verre staat en Mozes vraagt: "Dat God met ons niet spreke, en wij niet sterven" (hoofdstuk 20:19)
Het is ontegenzeglijk, dat men aan het vuur drie dingen kan onderscheiden: de brandende gloed, het schijnend licht en de verblindende glans. De eerste is het beeld van de strafeisende gerechtigheid van God, het tweede dat van Zijn goedgunstigheid, en de derde duidt de Majesteit van de Heere aan, voor zover deze in haar verschijning zichtbaar optreedt. Van dit alles is tabernakel en tempel het aangrijpendste beeld. Voor hen, die nog buiten het verbond stond, blaakte in het voorhof op het altaar de gloed van het vuur, die teken is van Gods heilige, wrake invorderende gerechtigheid. In het heilige zelf, verspreidde de kandelaar met zeven armen het vriendelijk schijnsel van het licht, beeld van Gods goedgunstigheid; maar in het allerheiligste was de glans van de wolk van de heerlijkheid, rustende tussen de Cherubijnen op het verzoendeksel, om getuigenis te geven van Gods genaderijke tegenwoordigheid in het midden van het volk (Ex.40:34,35). Bij elke vermelding van vuur in de bijbel dient reeds de vraag gesteld in welke zin het daar optreedt, of in strafrichterlijke of in heiligde zin, als verterend of als niet verterend. Hier, bij Sinaï is het gewis wel de openbaring van een heilige God, die rookte tegen de onheilige zondaar.
19. Toen het geluid van de bazuin, dat zich van het begin af aan had laten horen (vs.16), om Israël uit zijn leger te roepen, gaande was, en zeer sterk werd, sprak 1) Mozes, en God antwoordde hem met een stem, niet slechts door een teken of door inspraak van de Heilige Geest, maar hardop, zodat het volk het woord verstaan kon: Vrees niet, want Ik ben gekomen, opdat Ik u verzoeke, en opdat Mijn vrees voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigd. (hoofdstuk 20:21).
1) "Sprak Mozes," d.i. vroeg de Heere naar zijn bevel, naar wat Hij wilde dat geschieden zou.
20. Als de HEERE neergekomen was op de berg Sinaï, op de top van de berg, en het verstokte hart door vriendelijke toespraak getroost had, zo riep de HEERE, eveneens metluide, voor al het volk verstaanbare stem Mozes tot zich, op de top van de berg; en Mozes klom op. 1)
1) Hieruit hebben de Perzen, die hiervan gehoord hadden, zeer waarschijnlijk het verhaal van Zoroaster gevormd, die, in woeste plaatsen dwalende, in de hemel zou zijn opgenomen, en God daar in het midden van vuurvlammen zag, welke hij, daar de glans zo groot was, met eigen ogen niet zien kon, maar met de ogen, die de engelen hem leenden, gezien heeft; daar zou hij het boek van zijn wet van God ontvangen hebben.
Wat de Heere tot hem sprak of hem beval, wordt in het volgende vers verklaard, nl. om te komen op de top van de berg.
21. En de HEERE zei tot Mozes: Ga nog eens af, voordat Ik u zeg, wat Ik in het bijzonder met u te spreken heb (hoofdstuk 20:22 vv.), en betuig dit volk scherp het hun nadrukkelijk in, dat zij niet, wanneer de nieuwsgierigheid sterker zal geworden zijn dan de schrik, doorbreken over de getrokken grenzen tot de HEERE, met het doel, om te zien, hoe het hier is, en tot straf voor de misdaad velen van hen vallen 1) zouden.
1) Met dit bevel van God wordt hetzelfde verbod herhaald, dat het volk de grenzen niet zou overschrijden en dit zonder twijfel, omdat het niet genoeg was, dat het eenmaal werd verboden, hetgeen uit Mozes antwoord kon opgemaakt worden. Want hij meende, dat, terwijl allen gewaarschuwd waren, een nieuw verbod niet nodig was. Maar God staat er des te vaster op en beveelt andermaal met nieuwe bedreigingen, dat zij zich nauwkeurig zullen wachten. Hij wist toch met verstokten te doen te hebben, voor wie, om hen te beteugelen, een sterke vrees voor straf nodig was. Daar wij nu in niets beter zijn, laten wij er ons niet over verwonderen, indien God ons met meerdere prikkels van vermaningen treft en de bedreigingen er bijvoegt. Anders zou het vergeten van alles, wat eenmaal is voorschreven, ons gemakkelijk kunnen overvallen. Ook bevestigt deze plaats, hoezeer God de nieuwsgierigheid, welke de menselijke geest kietelt, mishaagt.
Wellicht dat het volk steeds meer naar voren drong, door ijdele nieuwsgierigheid geprikkeld, menende, dat de Heere zich in een uitwendige gedaante aan Mozes openbaren zou.
22. Daartoe zullen ook de priesters, 1) die tot de HEERE naderen, zich heiligen, opdat de HEERE, die de diepste grond van het hart onderzoekt, niet tegen hen uitbreke, 2) wanneer Hij hen als onheilige dienaars leert kennen.
1) "Priesters." Wie zijn deze geweest? Natuurlijk niet de Levitische priesters. De stam van Levi en het geslacht van Aäron wordt eerst later tot het priesterambt afgezonderd. Sommigen zijn van mening, dat het de voornaamsten van het volk zijn geweest, die in de regering van Israël, na Mozes, het dichtst bij de Heere stonden. Ook later werden de vorsten, kohanim (priesters) genoemd. O.i. zijn het echter bepaalde priesters geweest, priesters uit de mensen, door de mensen aangesteld, die voor anderen tot de Heere naderden en de offeranden brachten. Dat van hen gezegd wordt, dat, ook zij zich zullen heiligen, komt hoogstwaarschijnlijk, omdat deze meenden, niet een bijzondere heiliging nodig te hebben, omdat zij als het ware dagelijks tot de Heere naderden. Hiermee wilde de Heere nog in het bijzonder leren, dat niet alleen het gros van het volk, maar ook zijn voornaamste als onheilig bij hem werden geacht.
2) In het Hebreeuws Jifroots, eigenlijk verscheure, verdele, een scheur make. Zo wordt het ook vertaald (2 Samuel 6:7) in de geschiedenis van Uza.
23. Toen zei Mozes tot de HEERE, menende voor het volk wel te kunnen instaan, dat het niet nader zou treden dan toegestaan was: Het volk, al wilde het, zal op de bergSinaï niet kunnen klimmen; want Gij hebt ons reeds eenmaal betuigd, dat niemand op de berg klimmen, noch zijn einden aanvoeren mag, en Gij hebt tot voorkoming daarvan gesproken, zeggende: Bepaal de berg, en heilig hem, gelijk ik ook gedaan heb.
24. De HEERE dan, het menselijk hart beter kennende in zijn zwakheid, en hoe makkelijk het, wanneer het niet voortdurend bewaakt wordt, door zijn begeerte zich laatmeeslepen, en wanneer eens de lust tot een verboden genot hem overweldigd heeft, geen gevaar acht, zei tot hem: Ga heen, gelijk Ik u bevolen heb; klim af, om Mijn bevel te volbrengen, en blijf gedurende hetgeen nu geschieden zal, in de onmiddellijke nabijheid van het volk, om iedere poging tot doorbreken aanstonds te kunnen verhinderen; daarna zult gij, en Aäron met u, opklimmen, wanneer het juiste tijdstip gekomen is; doch dat de priesters en het volk niet doorbreken, noch heden, noch later, om op te klimmen op de top van de berg tot de HEERE, dat Hij om hun zonde tegen hen niet in toorn uitbreke en hen verplettere.
In dit vers geeft de Heere de reden aan, waarom deze nadere waarschuwing nodig was. Was het niet om het volk, het was nodig omwille van de priesters, welke zich mochten verbeeld hebben, dat zij in dit verbond niet begrepen waren. Alleen wordt, behalve Mozes, ook Aäron uitgezonderd en hen gelast, met Mozes op te klimmen, als zijnde tot het priesterschap verordend, om tot de God van Israël op te klimmen.
Mozes mocht en moest als middelaar opklimmen tot de Heere. In het opklimmen van Aäron werd het priesterschap, uit hem, geheiligd voor de toekomst. Duidelijk veroordeelt de Heere hiermee het bestaande priesterdom, en bereidt Israël voor, voor het priesterschap, naar de ordening van Aäron. Aäron vulde Mozes aan in het tussentreden voor het volk bij God, en bewees daarmee de zwakheid van de bediening van het Oude Verbond.
25. Toen klom Mozes, nu gehoorzaam aan de goddelijkenwil, af tot het volk, en zei het hun, 1) hoe zij zich te gedragen hadden.
1) Het is duidelijk, welk doel en welke betekenis de donder en bliksem hebben, die uit de dikke wolk, die op de berg gelegerd is, uitbreken, als ook waarom het vuur met de rookdamp daar is. Zij moeten de heerlijkheid en majesteit van God voor het volk zichtbaar maken op een wijze, dat het daardoor een diepe indruk verkrijgt, zonder toch te menen, dat het God zelf aanschouwd had, die een Geest is en die niet lichamelijk, niet zichtbaar is. De met toenemende sterkte klinkende bazuin is als het geroep van de heraut, die aan het volk de verschijning van de Heere aankondigt en het oproept, om voor de stoel van Zijn Majesteit te verschijnen, en Zijn woorden te horen. Dat de onder deze tekenen nederdalende Heere dezelfde Engel des Heeren was, die aan Mozes in de brandende braambos verscheen (hoofdstuk 3:2), die Israël tot hiertoe in de wolk- en vuurkolom geleid had (hoofdstuk 13:21 vv.) leert uitdrukkelijk (Hand.7:30-40). Dienaren en werktuigen bij het scheppen van de grootse natuurverschijningen, evenals ook de stemmen, die Mozes en het volk vernamen, waren daarentegen, volgens Deuteronomium. 33:2 Hand.7:53 Galaten. 3:19 Hebr.2:2 de geschapen engelen of de hemelgeesten. Wanneer reizigers verhalen, dat in het Sinaïgebergte nog heden soms een donderend geluid, als van herhaalde sterke kanonschoten gehoord wordt, zo heeft men dit evenzo aan te zien, als een nawerking van hetgeen de Heere eens in die streken gedaan heeft, als het Manna van de Tarfabomen. Opmerkelijk is het, dat de Heere eerst (vs.13) een tijdpunt stelt, waarop het volk eveneens op de berg zal mogen stijgen, daarna (vs.24) dit verlof weer enigszins terugtrekt, zoals wij dan later ook werkelijk van zulk een nederdalen tot het volk niets lezen. Dit is echter alles geheel in de orde en geenszins tegenspraak van de zijde van God. In vs.18 heeft God het ideale Israël voor zich, dat, hetgeen werkelijk met Zijn verheven beeld overeenkomt, en het doel van de volmaking bereikt heeft, hetgeen in de woorden van vs.6 is voorgesteld. Zulk een ideaal Israël, een koninklijk priesterdom en heilig volk was dat Israël nog geenszins; dat zou het eerst worden, wanneer de tijd van het Nieuwe Verbond zou gekomen zijn (1 Petr.2:9); en dit nieuwtestamentische Godsvolk is daarna ook werkelijk op de berg geroepen in de onmiddellijke nabijheid van God (Hebr.12:18-29). Daarom zwijgt de Heere in het vervolg van de wetgeving geheel daarover, dat ook het volk nog tot Hem zal opkomen, en, terwijl het in vs.24 zelfs de priesters van de waardigheid daartoe uitsluit, die tot die tijd, volgens menselijk recht, Hem hadden mogen naderen, om de offerdienst te verrichten, bereidt Hij zich een nieuw door Hemzelf ingesteld priesterschap (hoofdstuk 28:1). Israël ziet er ook hierna vrijwillig van af, (hoofdstuk 20:18 vv.), om onmiddellijk met God te verkeren, omdat het zich daartoe ongeschikt kent, en begeert uitdrukkelijk een middelaar, die in zijn zaak voor God treedt; daarmee geeft het de Heere Zijn eerste belofte terug, zodat alzo dit, beide naar goddelijk en naar menselijk recht, niet tot uitvoering komt, en slechts daartoe dient, om op "het doel van de hemelse roeping van God in Christus Jezus" reeds nu te wijzen.