Éxodus 35
SABBATSRUST. VRIJWILLIGE HEFOFFERS. ROEPING VAN DE WERKMEESTERS.
I. Vers 1-3🔗
Nadat het Verbond met God hersteld was, gaat Mozes over tot volvoering van de in hoofdstuk 25-31 ontvangen bevelen, ten opzichte van het vervaardigen van het heiligdom met zijn gereedschappen. Allereerst deelt hij, volgens hoofdstuk 31:12-17, aan de gehele gemeente het Sabbatsgebod mee, dat hij versterkt door de bepaling, dat er op de Sabbat geen vuur in de woningen mag aangestoken worden.
1. Toen deed Mozes de gehele vergadering 1) van de kinderen van Israël verzamelen voor zijn tent buiten het leger (hoofdstuk 33:7), en zei tot hen: Dit zijn de woorden, die de HEERE, toen ik de eerste maal de 40 dagen en 40 nachten bij Hem op de berg was, geboden heeft, dat men ze doe.
1) Onder de gehele vergadering hebben wij nu ook te verstaan, de hoofden en oudsten van Israël, die weer op hun beurt aan de menigte bekend maakten.
2. a) Zes dagen zal men het werk doen; maar op de zevende dag zal voor u heiligheid zijn, daar gij die zult houden als een Sabbat, een rustdag ter nagedachtenis aan de rust voor de HEERE; na Zijn volbracht scheppingswerk (hoofdstuk 20:11); al wie daarop werk doet, zal gedood worden. (Numeri. 15:32 vv.)
a) Ex.20:8; 31:15 Leviticus. 23:3 Deuteronomium. 5:12 Luk.13:14
3. Gij zult, opdat gij, na de herstelling van het Verbond met God, u nauwkeurig aan het door Hem vastgestelde verbondsteken (hoofdstuk 31:13,17) houdt, zelfs geen vuur aansteken in een van uw woningen op de Sabbatdag, 1) om iets te koken of te braden; gij zult tevoren de voor die dag nodige spijzen bereiden.
1) Aanstonds moest met deze strenge waarneming van de sabbatswet een begin gemaakt worden, daar nu de arbeid voor de tent der samenkomst begon. Israël moest zes dagen lang vlijtig arbeiden, maar ook de zevende dag des te beslister vieren, en er geen vrijbrief inzien, dat de arbeid des Heeren in het heiligdom voortging, om zich over Gods gebod heen te zetten. Wat de onthouding zelfs van spijsbereiding betreft, zo moet men bedenken, dat in die hete landen de behoefte aan warme spijs minder is, dan bij ons.
II. Vers 4-19🔗
Vervolgens vraagt Mozes, volgens hoofdstuk 25:1-9, het volk, om vrijwillige bijdragen te geven tot het bouwen van het heiligdom, en nodigt, volgens hoofdstuk 31:1-11, de met verstand begaafden uit, om mee te delen in het oprichten van de tabernakel.
4. Verder sprak Mozes tot de gehele vergadering van de kinderen van Israël, zeggende: Dit is het woord, dat de HEERE geboden heeft, zeggende:
5. Neemt van hetgeen dat gij hebt, een hefoffer voor de HEERE; een ieder, wiens hart vrijwillig is, zal het brengen tot een hefoffer voor de HEERE; goud en zilver en koper;
a) Ex.25:2
Het was geen belasting, die hun werd opgelegd, maar een vrijwilligheid of vrijwillige gift, om niet onduidelijk te kennen te geven: A. Dat God ons juk niet zwaar gemaakt heeft. Hij is een vorst, die Zijn onderdanen niet met belastingen drukt, noch zich doet dienen met een hefoffer, maar trekt ons met mensenkoorden, en laat ons zelf oordelen, wat recht is. Over Zijn regering heeft men geen oorzaak te klagen, want Hij regeert niet met strengheid. B. Dat God een blijmoedige gever liefheeft, en vooral behagen schept in de vrijwillige hefoffers. Dergelijke diensten zijn Hem aangenaam, die voortkomen uit een vrijwillig hart van een zeer gewillig volk.
6. a) Als ook hemelsblauw, en purper, en scharlaken garen, en fijn linnen, witte byssus en tot garen gesponnen geitehaar.
a) Ex.25:4
7. En roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, en sittimhout. 1)
a) Ex.25:5
1) Sittimhout wordt tegenwoordig ook wel acaciahout genoemd.
8. a) En olie tot de luchter, en specerijen tot zalfolie, en tot roking welriekende specerijen.
a) Ex.25:6
9. a) En sardónixstenen, en vervullende stenen, stenen om in goud in te zetten, tot de efod en tot de borstlap, voor de Hogepriester.
a) Ex.25:7; 28:17,20
10. En allen, die wijs van hart zijn in enige kunst, onder u, zullen komen tot de beide door de Heere aangewezen werkmeesters (vs.30 vv.), en maken alles, wat de HEERE geboden heeft:
11. De tabernakel, de binnenste bedeksel of tapijten (hoofdstuk 26:1 vv.), zijn tent en zijn deksel, de tweede (hoofdstuk 26:7 vv.) en de beide andere bedeksels (hoofdstuk 26:14), zijn haakjes (hoofdstuk 26:6,11) en zijn stijlen,zijn richels, zijn pilaren en zijn voeten (hoofdstuk 26:15-30,32,37).
12. De Ark en haar handbomen (hoofdstuk 25:10,16), het Verzoendeksel en de voorhang van de deksel (hoofdstuk 25:17,22; 26:31).
13. De tafel en haar handbomen, en al haar gereedschap, en de toonbroden (hoofdstuk 25:23-30).
14. En de kandelaar tot het licht, en zijn gereedschap, en zijn lampen, en de olie tot het licht (hoofdstuk 25:31-39; 27:20 vv.);
15. En het reukaltaar en zijn handbomen (hoofdstuk 30:1 vv.), en de zalfolie en het reukwerk van welriekende specerijen (hoofdstuk 30:23 vv.), en het deksel van de deur aan de deur van de tabernakel (hoofdstuk 26:36).
16. Het brandofferaltaar, en het koperen rooster, die het hebben zal, zijn handbomen en al zijn gereedschappen (hoofdstuk 27:1 vv.); het wasvat en zijn voet (hoofdstuk 30:18).
17. De behangselen van de voorhof, zijn pilaren en zijn voeten; en het deksel van de poort van de voorhof (hoofdstuk 27:9 vv.).
18. De nagels van de tabernakel, en de pennen van de voorhof (hoofdstuk 27:19) met de touwen, die tot het vastmaken van de tent en van de omhangselen van de voorhof aan de in de grond geslagen pinnen dienen, envroeger als zaken van minder betekenis niet genoemd zijn.
19. De ambtskleren, om in het heilige te dienen, de kostbare kleren van het ambstgewaad van de Hogepriester, de heilige kleren van de priester Aäron, die hij met de overige priesters gemeen heeft, en de heilige kleren van zijn zonen om het priesterambt te bedienen, de kleren van de gewone priesters (hoofdstuk 31:10).
III. Vers 20-35🔗
Het volk voldoet gewillig aan de vraag, om de verlangde zaken te brengen tot een hefoffer voor de Heere. Daarop maakt Mozes bekend, dat God tot volbrenging van de bouw Bezßleël en Ahóliab geroepen en met Zijn Geest bedeeld heeft, om niet alleen de plannen voor de afzonderlijke werken te ontwerpen, maar ook de onder hun opzicht staande arbeiders bij de uitvoering te onderwijzen.
20. Toen ging de gehele vergadering van de kinderen van Israël uit, van voor het aangezicht van Mozes naar het leger terug.
21. En zij kwamen, een ieder, wiens hart hem bewoog, en een ieder, wiens geest hem vrijwillig maakte, die brachten de HEERE een hefoffer tot het werk van de tent der samenkomst, 1) en tot al haar dienst, en tot de heilige klederen.
1) Deze uitdrukking (Hebreeuws Moëd), die wij het eerst in hoofdstuk 27:21 vonden, wijst het heiligdom als de plaats aan, waar God zich bij Zijn volk als aanwezig wilde openbaren (hoofdstuk 25:22), waarom het eerst nog een tent was (zie Ex 26.1); in hoeverre reeds de bouworde op een toekomstig eigenlijk huis wijst, zie Ex 26.15
22. Zo kwamen dan de mannen met de vrouwen, alle vrijwilligen van hart; zij brachten haken en oorversieringen, en ringen (Genesis 38:18) en spanselen 1) (Genesis 24:22), alle ofallerlei gouden vaten; en iedereen, die een gouden beweegoffer 2)nog onbearbeid goud tot offergave, aan de HEERE offerde.
1) Deze gouden voorwerpen werden óf om de armen, óf om de hals gedragen, zowel door de Israëlieten, als door de Midianieten.
2) Deze twee woorden "heffen en bewegen," moeten wij leren gebruiken en verstaan; want een offer of een gave voor de godsdienst heet daarom een hefoffer, omdat men het voor de Heere ophief. Bewegen heet, dat men het heen en weer trok naar de vier richtingen: Oosten, Westen, Noorden en Zuiden.
23. En iedereen, bij wie gevonden werd hemelsblauw en purper en scharlaken, en fijn linnen en geitehaar, en roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, die brachten ze.
24. Allen, die een hefoffer van zilver of koper offerden, die een deel van zijn bezitting aan de Heere wilden geven, die brachten het ten hefoffer voor de HEERE; en allen, bij welke sittimhout gevonden werd, brachten het tot elk werkvan de dienst.
25. En a) alle vrouwen, die wijs van hart waren, die kennis hadden van zodanige werken, die sponnen met haar handen; en zij brachten het gesponnene, de hemelsblauwe zijde en het purper, het scharlaken en het fijn linnen.
a) Spreuken. 31:19
26. En alle vrouwen, wier hart haar bewoog in wijsheid, alle vrouwen, die deze kunst verstonden en wier hart daartoe gewillig was, die sponnen het geitehaar. 1)
1) Op het schiereiland van Sinaï spinnen nog heden de vrouwen uit kameel- of geitenhaar de stoffen voor de tenten en bewerken de wol voor de kleding. Het weven uit gesponnen garen geschiedde voor de tent door mannen, minder, omdat in Egypte het weven meestal bezigheid van de mannen was, als hoofdzakelijk omdat de weefsels voor de tapijten en voorhangsels waren, die kunstig bewerkt moesten worden; dit verstonden de vrouwen niet, de mannen hadden het echter in Egypte geleerd.
27. De oversten nu, de voornamen en hoofden onder het volk, die deze dingen bezaten, welke tot hogere stand behoren, brachten sardónixstenen en vulstenen, tot de efod en tot de borstlap;
28. En specerijen en olie tot de luchter en tot de zalfolie, en tot roking welriekende specerijen (Ex.25:6).
29. Elke man en vrouw, wiens hart hen vrijwillig bewoog te brengen tot al het werk, dat de HEERE geboden had te maken door de hand van Mozes, dat brachten de kinderen van Israël tot een vrijwillig offer 1) voor de HEERE.
1) Wat gemaakt moest worden, was geboden; wat gebracht moest worden, was aan de vrije wil overgelaten.
De kinderen van Israël nu hadden in Egypte niet alleen alle kunstwerken geleerd, die tot volvoering van het bouwen van de tent nodig waren (1 Kronieken 4:14,21,23), maar zij waren daar ten dele ook rijk en vermogend geworden en niet met lege handen uitgetrokken (hoofdstuk 12:35 vv. Genesis 15:14), veel van de nodige bouwstoffen kon ook in de woestijn gevonden worden (dassenvellen en acaciahout) of van doortrekkende karavanen gekocht worden (specerijen en reukwerken).
Een ieder gaf naar vermogen vrijwillig. Bij de bouw van de tabernakel was Israël een lieflijk beeld van de eenheid van Christus’ gemeente, waarin ieder zijn eigenaardige roeping heeft: waarin aan de voet en aan de hand, aan het oog en aan het oor is opgedragen, zoals het de Heere belieft.
30. Daarna zei Mozes tot de kinderen van Israël, nadat zij een grote menigte bouwstoffen bij elkaar gebracht hadden, en hij hen weer voor zijn tent verzameld had: Ziet, de HEERE heeft met name geroepen Bezßleël, de zoon van Uri, dezoon van Hur, uit de stam van Juda (Ex.31:2).
31. En de Geest van God heeft hem vervuld met wijsheid, met verstand, en met wetenschap, namelijk in elke handwerk (Ex.31:3).
32. En om te bedenken vernuftige arbeid, en om te werken in goud, en in zilver, en in koper (Ex.31:4).
33. En in kunstige steensnijding, om in te zetten in goud, en in kunstige houtsnijding, om te werken in elk vernuftige handwerk (Ex.31:5).
34. Hij heeft hem ook in zijn hart gegeven, hem bekwaamheid en lust geschonken om anderen te onderwijzen; hem, en Ahóliab, de zoon van Ahisamach, van de stam van Dan.
35. Hij heeft hen vervuld met wijsheid van hart, om te maken elk werk van een werkmeester, in metaal, hout en edelgesteente, en van de allervernuftigste handwerker(hoofdstuk 26:1,31), en van de borduurder (hoofdstuk 26:36; 27:16), in hemelsblauw, en in purper, in scharlaken, en in fijn linnen, in beide soorten, het damast en het bontkleurig werken, en van de wever, 1) (hoofdstuk 27:9-15; 28:31), makende elk werk, en bedenkende vernuftige arbeid. God heeft hen met wijsheid vervuld, niet alleen omalle dergelijke werken te verrichten, maar ook om vooraf de monsters daarvoor te vinden.
1) Er zijn hier drie soorten van bearbeiding van de in hoofdstuk 21:4 genoemde vier grondstoffen genoemd: 1e. het kunstwerken bestaat in het damastwijze inweven van kunstige figuren met drie purperkleuren in de grondstof; de laatste moet daarbij altijd getwijnd zijn (hoofdstuk 28:6,8 in hoofdstuk 39:2 vv.; 5:8 komen er ook nog gouddraden bij); 2e. het bontwerken daarentegen bestaat in het inweven van strepen in de grondstof; en 3e. het eenvoudig weven vormde weefsels uit slechts één stof.