Ga naar inhoud

Éxodus 39

PRIESTERLIJKE KLEREN.

I. Vers 1-31🔗

Thans wordt bericht gegeven omtrent de vervaardiging van de hierboven (hoofdstuk 28), zowel voor de Hogepriester als voor de gewone priesters voorgeschreven heilige kleren.

1. Zij maakten ook ambtskleren, om in het heilige te dienen, van de in Exodus. 38:24 vv. genoemde stoffen, die volgens hoofdstuk 35:20 vv. door de gemeente van de kinderen van Israël moesten gebracht worden, namelijk hemelsblauw, en purper en scharlaken; ook maakten zij de heilige kleren, die voor Aäron, de Hogepriesters waren, en welke hij boven de overige priesters zou hebben (hoofdstuk 31:10; 35:19), waren, zoals de HEERE aan Mozes geboden had.

2. Aldus maakte hij, Bezßleël met zijn helper Ahóliab en de onder hen staande arbeiders, de efod, die over de zijden rok (vs.22) en de nauwe rok (vs.27) gedragen moest worden, van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getwijnd linnen, welke drie purperstoffen (vs.1) hij met goud en getwijnde byssusdraden door elkaar liet werken.

3. a) En zij rekten voor dit doel uit de dunne platen van goud, en sneden het tot draden, om te doen in het midden van het hemelsblauw, en in het midden van het purper, en in het midden van het scharlaken, en in het midden van het fijn linnen, van het allerkunstigste werk; van deze vijf soorten draden lieten zij het gehele weefsel, dat uit twee stukken bestond, vervaardigen.

a) Ex.28:6

4. Zij maakten samenvoegende schouderbanden daaraan, schouderbanden, die men samenvoegde door middel van de bij de onyxstenen (vs.6) aangebrachte haken; aan de beide einden; onder de rechter- en linkerschouder werd hij samengevoegd door middel van de gordel (vs.5).

5. a) En de kunstige riem van zijn efod, die daarop was de riem, die tot de efod behoorde en met het achterste gedeelte uit één geheel geweven was, was gelijk zijn werk, van hetzelfde; van dezelfde stoffen, van goud, vanhemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getwijnd linnen, zoals de HEERE aan Mozes bevolen had.

a) Ex.28:8

6. Zij bereiden ook de a) Sardónixstenen, omvat in gouden kastjes, in een werk van gevlochten gouddraad ingezet, als zegelgravering gegraveerd, met de namen van de zonen van Israël; evenals men de zegels graveert, waren opiedere steen zes namen ingesneden.

a) Ex.28:9-11

7. En a) hij zette ze, door middel van de aan het gouden vlechtwerk aangebrachte haken, op de schouderbanden van de efod, welke beide delen zij met hun haken samenhielden; zij waren daar gezet tot stenen van gedachtenis voor dekinderen van Israël, zoals de HEERE aan Mozes geboden had.

a) Ex.28:12

8. a) Hij maakte ook de borstlap van het allerkunstigste werk, zoals het werk van de efod, (vs.5) van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getwijnd linnen.

a) Ex.28:15

9. Hij was vierkant; zij maakten de borstlap dubbel tot een vierhoekige zak: een span was zijn lengte, en een span was zijn breedte, dubbel zijnde.

a) Ex.28:16

10. a) En zij vulden daarin vier rijen stenen; zij bezetten die met een rij van een sardis, een topaas en een karbonkel; dit is de eerste rij.

a) Ex.28:17

11. a) En de tweede rij van een smaragd, een saffier en een diamant.

a) Ex.28:18

12. En de derde rij van een hyacint, agaat, en amethist.

13. En de vierde rij van een turkoois, en een sardónix, en een jaspis; omvat in gouden kastjes in hun vullingen, dat is: die zij vulden.

14. Deze stenen nu, met de namen van de zonen van Israël, waren twaalf met hun namen, met zegelgravering; iedere steen was naar de genoemde orde voorzien, met zijn naam naar de orde, waarin de twaalf stammen op elkaar volgden.

15. Zij maakten ook aan de borstlap, om deze aan de efod te bevestigen, gelijk eindigende ketentjes, van gedraaid werk, uit louter goud.

16. En zij maakten twee gouden kastjes, aan het vlechtwerk van de beide Sardónixstenen (vs.6), en twee gouden ringen; en zij zetten die twee ringen aan de beide einden van de borstlap.

17. En zij zetten de twee gedraaide gouden ketentjes aan de twee ringen, aan de einden van de borstlap.

18. Doch de twee andere einden van de twee gedraaide ketenen zetten zij aan de twee kastjes (vs.16), en zij zetten ze aan de schouderbanden van de efod (vs.7), recht op de voorste zijdevan die.

19. Zij maakten ook twee gouden ringen, die zij aan de twee andere einden van de borstlap zetten, inwendig aan zijn boord; aan de zoom, die aan de zijde van de efod is, zodat hij ook naar beneden kon vastgemaakt worden.

20. Nog maakten zij om deze verder vast te maken, twee gouden ringen, die zij zetten aan de twee schouderbanden van de efod, beneden aan de voorste zijde, tegenover zijn andere voege, boven de kunstige riem van de efod; zij brachten die aan de efod zelf van onderen, waar de efod door middel van de gordel samengebonden werd, de ene ring in de rechter-, de andere in de linkerzijde.

21. En zij bonden de borstlap met zijn onderste ringen (vs.19) aan de ringen van de efod (vs.20), met een hemelsblauw snoer, dat hij op de kunstige riem van de efod was; opdat de borstlap van de efod niet afgescheiden werd, ook niet bij het uittrekken, zoals de HEERE aan Mozes geboden had.

22. En hij maakte de mantel van de efod, de onder de efod te dragen zijden mantel, van geweven werk, uit één stuk, geheel van hemelsblauw.

23. En het halsgat van de mantel voor het doorsteken van het hoofd, was in het midden, als het gat van een pantsier; dit gat had een boord rondom, was ongezoomd, dat het bij het uit- en aantrekken niet gescheurd werd.

24. En aan de onderste zomen van de mantel maakten zij granaatappels van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, getwijnd, uit byssus en het driekleurige purpergaren vormden zij ballen in de vorm van granaatappels, die noghun bloem dragen.

25. Zij maakten ook schelletjes van louter goud, en zij stelden de schelletjes tussen de granaatappels, aan de zomen van de mantel rondom, tussen de granaatappels.

26. Dat er een schelletje, daarna een granaatappel was; weer een schelletje en een granaatappel aan de zomen van de mantel rondom; met deze heilige sieraden moest dan Aäron bekleed worden, om te dienen, zoals de HEERE aan Mozes geboden had.

27. a) Zij maakten ook de rokken, die op het blote lijf gedragen werden, van fijn linnen, van geweven werk, voor Aäron en voor zijn zonen, voor de eersten, om die onder de beide anderen (vs.2,22) te dragen, voor de anderen, om daarin de functies van de gewone priester te verrichten.

a) Ex.28:39

28. En de hoed van fijn linnen, als hoofddeksel voor de Hogepriester, en de sierlijke mutsen van fijn linnen voor de priesters, a) en de linnen onderbroeken van fijn getwijnd linnen, voor Aäron en voor zijn zonen.

a) Ezech.44:18

29. En de gordel van fijn getwijnd linnen, en van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, van geborduurd werk, eveneens voor beiden, zoals de HEERE aan Mozes geboden had.

30. a) Zij maakten ook de plaat van de kroon van de heiligheid, die Aäron voor aan het hoofd zou dragen, van louter goud, en zij schreven daarop een schrift, met zegelgravering: DE HEILIGHEID DES HEEREN.

a) Ex.28:36; 29:6

31. a) En zij hechtten een snoer van hemelsblauw daaraan, om aan de hoed van boven te hechten, zoals de HEERE aan Mozes geboden had. 1)

a) Ex.28:37

1) Evenals boven bij de voorschriften over het heiligdom en zijn gereedschap (hoofdstuk 25:10-30:10), de heilige kist en het gouden altaar als de beide polen al het andere uitsluiten, zijn hier tussen het schouderkleed, het voornaamste stuk van de hogepriesterlijke kleding en de gouden voorhoofdplaat, die volgens het opschrift het meest in het oog lopend teken van de hogepriesterlijke waardigheid is, alle overige priesterkleding gesteld.

Gedurig lezen we: "Zoals, of naar alles, wat de Heere Mozes had geboden." De werkmeesters van de tabernakel moesten er diep van overtuigd zijn, dat zij niets deden en niets mochten doen, dan naar alles, wat de Heere God verordineerd had.

II. Vers 32-43🔗

Nadat al deze werken voltooid zijn, worden zij aan Mozes afgeleverd; deze beziet elk stuk in het bijzonder, vindt ze overeenkomstig het goddelijk beveld vervaardigd, en zegent nu het volk ten dank voor de bereidwilligheid in het geven en de ijver in het arbeiden.

32. Aldus werd, na een arbeid van 6 of 7 maanden, al het werk van de tabernakel, van de tent der samenkomst voleindigd; en de kinderen van Israël hadden het gemaaktnaar alles, wat de HEERE aan Mozes geboden had; zo hadden zij het gemaakt.

33. a) Daarna brachten zij de afzonderlijke stukken van de tabernakel 1) tot de tent van Mozes, die hij buiten het leger opgeslagen had; de beide onderste bedeksels, die de eigenlijke tent vormden (hoofdstuk 26:1-13), en al haar gereedschap, haar haakjes, die tot samenvoeging van de afdelingen van beide bedeksels bestemd waren (hoofdstuk 26:6,11), haar stijlen, de 41 planken, die het geraamte vormden (hoofdstuk 26:15-25), haar richels tot verbinding van de planken (hoofdstuk 26:26 vv.) en haar pilaren, vier voor de ingang van het Allerheilige, vijf voor de ingang in het Heilige (hoofdstuk 26:32,37), en haar voeten, de onderstukken onder de planken en de pilaren. (hoofdstuk 26:19,21,25,32,37).

a) Ex.35:11

1) Onder de tabernakel hebben wij hier te verstaan, de tentbedekking, welke de tabernakel tot tabernakel maakte, nl. die van purper en die van geitehaar. Dadelijk daarop wordt dan ook van de haakjes enz. gesproken, welke bij deze tapijten noodzakelijkerwijze gebruikt moesten worden.

34. En het deksel van roodgeverfde ramsvellen (hoofdstuk 26:14), en het deksel van dassenvellen, en de voorhang van het deksel voor het Allerheilige (hoofdstuk 26:31).

35. De Ark van de Getuigenis, en haar handbomen (hoofdstuk 25:10-15), en het Verzoendeksel (hoofdstuk 35:17 vv.).

36. De tafel, met al haar gereedschap (hoofdstuk 25:23 vv.) en de toonbroden (hoofdstuk 25:30).

37. De zuivere, gouden kandelaar met zijn lampen, de lampen, die men toerichten moest, 1)en al diens gereedschap (hoofdstuk 25:31 vv.), en de olie tot het licht (hoofdstuk 27:20 vv.).

1) Die men toerichten moest, of, die men volgens orde daarop moest plaatsen.

38. Verder het gouden reukaltaar (hoofdstuk 30:1 vv.), en de zalfolie tot zalving van de priesters en van het heiligdom (hoofdstuk 30:22 vv.), en het reukwerk van welriekende specerijen voor het reukaltaar (hoofdstuk 30:34 vv.), en het deksel van de deur van de tent, het voorhangsel voor het Heilige(hoofdstuk 26:36).

39. Het koperen brandofferaltaar, en het koperen rooster, die het heeft, de handbomen, en al zijn gereedschap (hoofdstuk 27:1-8); het wasvat en zijn voet (hoofdstuk 30:17 vv.).

40. De behangselen van de voorhof, zijn pilaren en zijn voeten, en het deksel van de poort van de voorhof, zijn zelen, en zijn pennen, en al het gereedschap van de dienst van de tabernakel, tot de tent der samenkomst (hoofdstuk 27:9-19).

41. a) De ambtskleren, om in het heiligdom te dienen, de heilige kleren van de priester Aäron, en de kleren van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen (hoofdstuk 27:9-19).

a) Ex.31:10

42. Naar alles, wat de HEERE aan Mozes geboden had, zo hadden de kinderen van Israël het gehele werk gemaakt; dit brachten zij tot Mozes.

43. Mozes nu bezag het gehele werk, en onderzocht nauwkeurig, of het met de hem gegeven voorschriften en het beeld, dat hij gezien had, overeenkwam, en ziet, zij hadden het gemaakt, zoals de HEERE geboden had; alzo hadden zij het gemaakt. 1) Toen zegende Mozes hen, 2) verblijd over deze nauwkeurige bewerking, sprak hij over de arbeiders en de gehele gemeente: de heerlijkheid van de Heere vervulle het werk van uw handen. (hoofdstuk 40:34).

1) Mozes nu, om hen en zichzelf te vreden te stellen, bezag het gehele werk stuk voor stuk, en ziet, zij hadden het gemaakt, zoals het de Heere bevolen had; want Hij, die hem het voorbeeld had getoond, had hun handen in het werk bestuurd. Alle de werkingen van Gods genade komen nauwkeurig overeen met het oorspronkelijke bestek van Zijn raadsbesluiten. Hetgeen God in ons en door ons werkt, is de vervulling van het welbehagen van Zijn goedheid.

2) Een nagalm van de toen door Mozes ondervonden vreugde, en misschien ook van de door hem uitgesproken zegen, vinden wij waarschijnlijk in het slotvers van de 90ste Psalm 90.17, die hij, 38 jaar later, aan het einde van de woestijnreis vervaardigde: "De liefelijkheid van de Heere, onze God zij over ons; en bevestig Gij het werk van onze handen over ons, ja het werk van onze handen bevestig dat".

Deze zegening geschiedde in de naam des Heeren. Hij sprak over hen de zegen van God uit, omdat zij hun gewilligheid, om van het hunne aan de Heere te geven, hadden getoond. "De zegenende ziel zal vet gemaakt worden".