Ga naar inhoud

Éxodus 40

OPRICHTING EN INWIJDING VAN DE TENT DER SAMENKOMST.

I. Vers 1-16🔗

Nadat de verschillende stukken vervaardigd en goedgekeurd waren, ontvangt Mozes, in het begin van het tweede jaar van de uittocht, bevel van God, om met de oprichting van de tent en de plaatsing van de gereedschappen aan te vangen, en daarna de wijding, als ook die van de priesters, te doen plaatshebben.

1. Verder sprak de HEERE uit de voorlopige tent (hoofdstuk 33:7 vv.) tot Mozes, zeggende:

2. Op de dag van de eerste maand, Abib, die weer spoedig aan zal breken (hoofdstuk 12:1 vv.), te weten op de eerste dag van de maand, 1) zult gij de tabernakel, de tent der samenkomst, 2) die nu in al zijn delen gereed is, oprichten.

1) Alles geschiedt volgens Goddelijk bevel. Ook de oprichting van de tabernakel. God, de Heere, is van alles het begin en het einde.

2) Deze woorden zijn een volledige beschrijving van de plaatsen, daar God zijn woning in het midden van Israel wilde vestigen. Deze was niet alleen een tabernakel, een woning voor de Goddelijke Majesteit, maar ook een tent, een beweeg- en draagbare tempel en heiligdom, ja, een tent der samenkomst, waarnaar alle de stammen van Israel toe vloeiden en als onder een banier verzameld werden, evenals in meerdere nadruk en algemeenheid geschieden zou onder de banier, die God onder de heidenen zou oprichten (Jesaja 11:12)

3. En gij zult aldaar, in de voor het Allerheilige bestemde ruimte, zetten de Ark 1) van de Getuigenis; en gij zult de Ark (hoofdstuk 26:32) met de voorhang bedekken, die het Allerheilige en Heilige van elkaar scheidt.

1) De Ark moest eerst aldaar ingeplaatst worden, omdat deze was de troon van de grote Koning en de bewaarplaats van de tafelen van de wet.

4. a) Daarna zult gij de tafel daarin brengen, aan de noordzijde van het Heilige, en gij zult schikken wat daarop te schikken is, namelijk de toonbroden (vs.23 Leviticus. 24:5 vv. 24.5); b)gij zult ook aan de zuidzijde, tegenover de tafel, de kandelaar daarin brengen, en zijn zeven lampen aansteken.

a) Ex.26:35 b) Ex.27:20

5. En gij zult tegen het westen het gouden altaar ten reukwerk voor het voorhangsel, dat de Ark van de Getuigenis bedekt (vs.3), zetten; dan zult gij het uit vier stoffen gewerkte deksel (hoofdstuk 26:36 vv.), van de deur van de tabernakel aan de oostelijke uitgang van de tent ophangen.

6. Gij zult ook het brandofferaltaar zetten voor de deur van de tabernakel, van de tent der samenkomst, ongeveer in het midden van de ruimte van de voorhof.

7. En gij zult het wasvat zetten tussen de tent der samenkomst, en tussen het brandofferaltaar (vs.6) en gij zult water daarin doen.

8. Daarna zult gij de voorhof, de zestig pilaren met hun bedeksels (hoofdstuk 27:9 vv.) rondom de tabernakel zetten, en gij zult het tweede, 20 el brede (hoofdstuk 27:16) deksel ophangen aan de poort van de voorhof, aan de vier middelste pilaren van de oostzijde.

9. Dan, als Ik u vooraf van de alzo opgerichte tabernakel de offerwet (Leviticus. 1-7) zal meegedeeld hebben, en dan ook de (Ex.29) bevolen priesterwijding geschieden kan (Leviticus. 8), zult gij de volgens de voorschriften (hoofdstuk 30:22 vv.) bereidde zalfolie nemen, en zalven de tabernakel, en al wat daarin is, zowel in het Allerheilige als in het Heilige; en gij zult deze door die zalving heiligen, met al zijn gereedschap, en het zal een heiligheid zijn.

10. a) Gij zult ook, bij gelegenheid van de priesterwijding, het brandofferaltaar zalven, en al zijn gereedschap (hoofdstuk 27:3), en gij zult het altaar heiligen, en het altaar zal Heiligheid der Heiligheden zijn. 1)

1) Het onderscheid tussen "heilig" en "allerheilig" of "Heiligheid der Heiligheden" komt, zoals wij gezien hebben, zij bij het heiligdom in twee?rlei opzicht voor. Ten opzichte van de Heere is datgene allerheilig, wat het dichtst bij Hem staat en Zijn eigenlijke woonplaats vormt, dus de achterste ruimte van de tabernakel: heilig was, wat zich onmiddellijk daarvoor bevond, maar toch door een voorhangsel daarvan gescheiden was (hoofdstuk 26:33). Ten opzichte van het volk: hier moet datgene, wat aan de aanraking van de leken en alzo wat het meest aan ontwijding blootgesteld is, tegen zulk een ontwijding voor des te scherper afzondering beschermd, of hoogheilig gemaakt worden, en de afzondering geschiedt door de bepaling, dat, wie de plaats of het voorwerp aanroert, daardoor heilig, dat is aan verschillende, anders alleen dan priesters bevolen verplichtingen onderworpen wordt (hoofdstuk 29:37; 30:29 Leviticus. 6:18). Wat echter slechts voor de priesters toegankelijk en om zijn grote heiligheid minder aan het gevaar is blootgesteld, om ontwijd te worden, wordt in dit verband slechts heilig geacht.

11. Dan zult gij het wasvat zalven, en diens voet, het daaronder geplaatste bekken, waarin het water gelaten wordt (hoofdstuk 30:18); en gij zult het heiligen.

12. Gij zult ook Aaron en zijn zonen, op de voor de wijding nader te bepalen dag doen naderen tot de deur van de tent der samenkomst; en gij zult hen in het bekken van het wasvat met water wassen.

13. En gij zult Aaron, de hogepriester, de voor hem bestemde heilige kleren (hoofdstuk 28:4 vv.) aantrekken; en gij zult hem zalven, en hem heiligen, dat hij Mij het priesterambt in de hoogste zin van het woordbedient.

14. Gij zult ook daarna zijn tot gewone priesters bestemde zonen doen naderen, en zult hen de (hoofdstuk 28:40) met hun toebehoren beschreven rokken aantrekken.

15. En gij zult hen zalven, zoals gij hun vader zult gezalfd hebben, dat zij, hoewel in mindere zin, Mij het priesterambt bedienen. En het zal geschieden, dat hun hun zalving zal zijn tot een eeuwig priesterdom bij hun geslachten: 1) ten gevolge van deze zalving zal hun voor alle volgende tijden en in alle volgende geslachten het priesterschap in Israel toebehoren.

1) De Joodse overlevering verstaat deze woorden zo, alsof deze zalving van de zonen van Aaron voor de gehele toekomst voldoende ware, en beweert dien ten gevolge, dat de zalving en verdere wijding later alleen bij de Hogepriester herhaald is, terwijl de gewone priesters, bij het aanvaarden van hun ambt, alleen een spijsoffer voor zich hadden te brengen (Leviticus. 6:12). Dit is een misverstand; de zin is veeleer, dat de zalving van Aaron en zijn zonen als een enige instelling voor het priesterschap gelden zou, en dit voor alle tijden de Aaronieten waarborgen zou, waarbij, zoals vanzelf spreekt, wordt ondersteldt, dat zij bij ieder in dat ambt tredend geslacht moest vernieuwd of herhaald worden.

16. Mozes nu deed 1) het naar alles, wat hem de HEERE geboden had: alzo deed hij; op de (vs.2) aangewezen dag richtte hij de tabernakel op (vs.17 vv.) en liet enige dagen later de zalving van deze tegelijk met de priesterwijding plaats hebben (Leviticus. 8).

1) Hier en later wordt er weer gedurig op gewezen, dat Mozes niets deed dan op bevel van God en naar de verordeningen, hem geschonken. Dit dient, om de tederheid en getrouwheid van Mozes te kennen te geven. Hij was getrouw in zijn huis en daarmee weer een type van de grote Middelaar van het Nieuwe Verbond.

II. Vers 17-38🔗

Als, met het begin van het tweede jaar na de uittocht, de tabernakel met zijn verschillende gereedschappen door Mozes opgericht is, neemt de Heere aanstonds bezit van Zijn woning, de wolk plaatst zich boven de tabernakel, en in het Allerheilige gaat de heerlijkheid van de Heere, om daar voortdurend te wonen.

17. Had de Heere voor een jaar iets nieuws met Zijn volk begonnen (hoofdstuk 12:1 vv.), thans wilde Hij op de eerste dag van het tweede jaar weer iets nieuws aan Zijn volk geven, door woning in hun midden te maken. En het geschiedde in de eerste maand, in a) het tweede jaar, op de eerste dag van de maand, dat de tabernakel opgericht werd.

a) Numeri. 7:1

18. Want Mozes, die volgens bevel van de Heere het werk te leiden had, richtte de tabernakel op, en zette, door de hand van de bouwmeester en de werklieden (hoofdstuk 36:1 vv.), zijn voeten, groef de 100 zilveren en 5koperen voetstukken, waarin de 48 planken en 9 pilaren, volgens (hoofdstuk 26:15-37), staan moesten in de aarde, en stelde in 96 van deze voetstukken, de beide punten van de stijlen, of planken, uit welke het houten geraamte van de tent bestaan zou, en hij zette zijn driemaal vijf richels daaraan, om deze stijlen te verbinden; van deze werden de middelste midden door de planken gestoken, en hij richtte in de 9 overige, deels zilveren, deels koperen voetstukken, de pilaren op; in de eerste vier de pilaren voor het buitenste voorhangsel.

19. En hij spreidde, nadat hij inwendig aan de drie wanden en boven aan het open dekstuk van het zo opgezette geraamte de binnenste uit twee afdelingen bestaande tapijten (hoofdstuk 26:1-6) aangebracht had, de tent, het onderste of geitenharen bedeksel (hoofdstuk 26:7-13) uit over de tabernakel, zodat het nu reeds een werkelijke woning vormde, en hij zette het deksel van de tent, dat uit twee tapijten bestond, het een uit rode ramsvellen, het andere uit huiden van zeekalven vervaardigd (hoofdstuk 26:14), daar bovenop, zoals de HEERE aan Mozes geboden had.

20. Voorts nam hij, en legde de getuigenis, de beide door hem gehouwen en door God zelf met de tien woorden beschreven tafelen (hoofdstuk 34:6,28) in de Ark, (hoofdstuk 25:10-12,16), en deed de handbomen aan de Ark (vs.13-15), en hijzette het Verzoendeksel (vs.17 vv.) bovenop de Ark.

21. En hij bracht de volledig toegeruste Ark in het achterste gedeelte van de tabernakel, en a) hij hing de voorhang van het deksel op, en bedekte de Ark van de Getuigenis, zoals de HEERE aan Mozes (vs.3) geboden had.

a) Ex.35:12.

22. Hij zette ook de tafel in het voorste gedeelte van de tent der samenkomst, aan de rechterzijde van de tabernakel tegen het noorden, buiten de voorhang.

23. En hij schikte daarop het brood in orde, hij legde twaalf toonbroden in twee afdelingen voor het aangezicht des HEEREN (hoofdstuk 39:36 Leviticus. 24:5 vv.), zoals de HEERE aan Mozes geboden had (hoofdstuk 25:30).

24. Hij zette ook de kandelaar in de tent der samenkomst, in het voorste gedeelte of het Heilige, recht over de tafel, aan de linkerzijde van de tabernakel, zuidwaarts.

25. En hij stak de lampen aan voor het aangezicht des HEEREN, zoals de HEERE (hoofdstuk 25:37) aan Mozes geboden had.

26. En hij zette het gouden reukaltaar midden tussen de tafel en de kandelaar, in de tent der samenkomst, voor de voorhang, in de onmiddelijke nabijheid daarvan (hoofdstuk 30:6).

27. En hij stak daarop aan een reukwerk van welriekende specerijen, zoals de HEERE aan Mozes geboden had. (hoofdstuk 30:7,35).

28. Hij hing ook het tot een voorhang voor het Heilige bestemde deksel (hoofdstuk 26:36 vv.) van de in de vijf pilaren gevormde deur van de tabernakel.

29. En hij zette het brandofferaltaar (hoofdstuk 27:1 vv.), het omkleedsel nog met aarde en stenen vullende, aan de deur van de tabernakel, van de tent der samenkomst; en hij offerde daarop, als priester, zoals hij voorheen (vs.27) ook het eerste reukwerk aangestoken, en (vs.24) de eerste toonbroden gelegd had, brandoffer, en spijsoffer, zoals de HEERE aan Mozes geboden had (hoofdstuk 29:38).

1) Deze priesterdienst nam Mozes ook de volgende dagen waar, tot aan de wijding van Aaron en zijn zonen (Leviticus. 8). De woning met haar gereedschappen was nog niet gezalfd; dit geschiedde eerst op de dag van de priesterwijding; maar zij was toch reeds in zichzelf heilig, daar zij daar naar de voorschriften van de Heere gebouwd en opgericht was, zoals dan ook (vs.35) de heerlijkheid van de Heere de woning vervuld heeft, nog voordat de zalving had plaats gehad. De zalving had slechts plaats voor de dienst van de priesters of het gebruik van het volk.

De heerlijkheid van de Heere vervult de tabernakel voor de wijding van de priesters en de daarmee verbonden zalving van de tabernakel en van zijn gereedschappen. Want volgens Leviticus. 1:1 gaf de Heere, vanuit de tabernakel tot Mozes sprekende, de offerwetten, welke v??r de wijding van de priesters afgekondigd werden en daarbij reeds werden opgevolgd. Als echter de heerlijkheid van de Heere in de tabernakel woning had gemaakt, durfde Mozes ook niet nalaten, het voo iederen morgen en iedere avond voorgeschreven offer te brengen en door middel daarvan de gemeente met haar God in geestelijke levensgemeenschap te zetten, totdat Aaron en zijn zonen voor deze dienst waren gewijd.

30. Hij zette ook het koperen wasvat tussen de tent der samenkomst, en tussen het ongeveer 15 el vandaar staande brandofferaltaar, enige schreden ter zijde, noordwaarts; en hij deed water daarin om te wassen.

31. En Mozes en Aaron, en zijn zonen wasten daaruit hun handen en hun voeten; de eerste reeds nu, voordat hij de priesterbezigheden (vs.29) verrichtte, Aaron en zijn zonen van de tijd af, dat zij de priesterdienst overnamen.

32. Als zij ingingen in de tent der samenkomst, en als zij tot het altaar naderden, zo wasten zij zich, zoals de HEERE (hoofdstuk 30:19 vv.) aan Mozes geboden had, en zo deed hij ook zelf.

33. Hij richtte ook de voorhof op, de 60 zuilen met de behangsels (hoofdstuk 27:9 vv.) rondom de tabernakel en het brandofferaltaar, en hij hing het deksel (hoofdstuk 27:16) van de door de pilaren (4-8) aan de oostzijde gevormde poort van de voorhof op. Zo voleindigde Mozes het werk.

34. a) Toen, in hetzelfde uur, dat nu alles gereed was, voordat Mozes de eerste priesterbezigheden (23:27,29) verrichtte, bedekte de wolk de tent der samenkomst. In deze wolk was de Heere tot hiertoe bij Zijn volk aanwezig geweest, om het op zijn tochten te vergezellen (hoofdstuk 13:21 vv.); deze had zich, sedertdien (hoofdstuk 33:7 vv.) van de top van de berg op de tent van Mozes neergelaten zo dikwijls hij die betrad (Numeri. 10:11 vv.); en de heerlijkheid van de HEERE, de Schechinah, zoals de Joden haar noemen, te onderscheiden van de wolk, vervulde de tabernakel.

a) 1 Kon.8:10

35. Zodat Mozes eerst een geruime tijd niet kon ingaan in de tent der samenkomst, 1) omdat de wolk daarop bleef, en de met deze in verband staande heerlijkheid van de HEERE 2) de tabernakel vervulde, eerst het voorhof, daarna het Heilige, totdat zij in het Allerheilige zich tussen de cherubim op de Ark van het Verbond terugtrok en daar haarplaats innam (hoofdstuk 25:22); nu kon Mozes weer de tent binnentreden en als priester dienst doen.

1) Nog was het Gods tijd niet, dat Mozes zou ingaan in de tent der samenkomst. De glans van Gods heiligheid vervulde haar geheel en al. Eerst straks (Leviticus. 1:1) geeft de Heer zijn dienstknecht vrijheid om in te gaan. Terwijl dan de wolk het uitwendig gedeelte van de Schechinah, of Goddelijke inwoning, de tent van buiten bedekte, scheen het inwendig gedeelte daarvan in volle heerlijkheid binnen de tabernakel.

2) Volgens Leviticus. 16:2 was de heerlijkheid van de Heeren of de Schechinah niets anders dan een wolk; deze is om zo te zeggen een vertakking van de andere wolk, die zich buiten op de tabernakel gelegerd had. Voortaan is in twee?n verdeeld, wat tot hiertoe met elkaar verbonden was; de ene wolk, die uitwendig zichtbaar is en waarvan verder in vs.36-38 sprake is, wijst alleen Jehova?s aanwezigheid aan; de tweede wolk is die, welke werkelijk Jehova?s aanwezigheid in zich sluit, die ook in latere tijden het volk van God bijbleef, toen de eerste niet meer nodig was en daarom verdween (zie Jozua 3.6). Dit onderscheid is reeds enigszins op te merken in hoofdstuk 16:9 vv.: nu is de onderscheiding meer noodzakelijk, daar de aanwezigheid van de Heere aan een plaats zich gebonden heeft, die voor het volk en de gewone priesters gesloten en voor de Hogepriester slechts eens in het jaar toegankelijk is; terwijl de met deze aanwezigheid verbonden, onmiddelijke leiding en besturing van de Heere uitwendig voor de ogen zichtbaar blijven in de wolk- en vuurkolom.

36. Als nu de wolk, die op de tent gelegerd was, opgeheven werd van boven de tabernakel, zo reisden de kinderen van Israel voort in al hun reizen, zo gingen zij van de legerplaats heen en richtte zich op de weg, die deze aanwees.

37. Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo reisden zij niet, maar bleven rusten, tot op de dag, dat zij opgeheven werd, 1) en daardoor het teken gaf om op te breken.

1) Door deze wolk hadden alzo de kinderen van Israel nog altijd hetzelfde uitwendige teken van de aanwezigheid van de Heere bij zich, dat vanaf het begin van hun reis bij hen geweest was; zij waren in niets bij vroeger verkort, hoewel de eigenlijke aanwezigheid van de Heere nu meer aan het Allerheilige gebonden was.

Het ontbrak Israel daarom aan niets. Voor alles zorgde de Heere. Aan zijn hand kon het gelukkig voortgaan. Zijn wet had het ontvangen. De tabernakel was in hun midden als zeker onderpand van Zijn goddelijke samenwoning met Zijn volk en Hij zelf, in de wolk- en vuurkolom, wees hun de weg. Wel mocht Israel een welgelukzalig volk worden genoemd; een volk, verlost door de Heere.

38. Want de wolk van de HEERE was op de tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, en was dus te allen tijde voor de ogen van het gehele huis van Israel, in al hun reizen 1) (Numeri. 9:15 vv.; 13:33 vv. Deuteronomium. 1:33).

1) Op dezelfde dag van het vorige jaar waren de kinderen van Israel nog in Egypte; hoeveel is er dus in ??n jaar geschied! Wat is de toestand van de volken veranderd! Zo kan God een lang wachten door een spoedige hulp vergoeden.

SLOTWOORD.

God belooft, de mens moet geloven. Dit is de regel in het koninkrijk van God. Immers Gods beloften zijn op tijd; het geloof heeft ze, maar in de toekomst. Abraham had voor zichzelf niets in eigendom van het land Kana?n, en toch had hij voor zichzelf en zijn kinderen dat land veel zekerder in eigendom, dan de toenmalige inwoners het in bezit hadden, want menigeen is bezitter van goed, dat hij zijn kinderen niet kan nalaten. Doch hoe wonderlijk zijn Gods wegen! Hij begint Zijn beloften te vervullen met de kinderen van Jakob te verwijderen uit het land, dat het hunne is, en hen te verdrukken, die tot heerlijkheid bestemd zijn. Nee, niet in Kana?n moesten zij vermenigvuldigd worden, maar in Egypte. God had hiervoor Zijn redenen. Zij moesten in een gevestigde en geregelde staat, ja, in het beschaafdste en machtigste rijk van de wereld ontwikkeld, opgevoed, verdrukt, en vervolgens daaruit verlost worden.

De geschiedenis van die verdrukking en verlossing geeft ons dit boek, dat in het Hebreeuws genoemd wordt: Defer Sjemoth (boek van de namen) of, naar de woorden, waarmee het aanvangt: we?lae sjemoth (dit nu zijn namen), naar het Grieks: Exodus of uittocht, omdat hierin beschreven wordt, hoe de kinderen Israels uit Egypte verlost zijn, en wat kort v??r en na die uittocht hun overkomen is. Het loopt Jozef?s dood tot het bouwen van de tabernakel, omvattende een tijdvak van ongeveer 145 jaar. Wij zien eerst het volk als een slavenvolk bij de ticheloven en ten laatste als een Verbondsvolk met het heiligdom van God in hun midden, eerst gedwongen te gehoorzamen aan de willekeur van een tiran, daarna gezegend met de wetten en instellingen van Jehova, die beter zijn dan uitgegraven fijn goud, en met een dienst van de Heere, die een afschaduwing is van het hoogste heil, van de genade in onze Heere Jezus Christus. Dat is Israel geworden niet door verdienste, want het betoonde zich een weerstrevend volk, maar door de genade van God, Wiens trouw niet bezweek, die met almacht en wijsheid hen leidde en opvoedde.

In algemene trekken schetst ons Ezechi?l hun overhelling tot de afgoderij van Egypte (Ezech.23; 20:7,8) gedurende dat tijdperk, een neiging, die Jozua, in veel latere dagen nog te bestrijden en uit te roeien had (Jozua 24:14), maar voornamelijk bespeuren wij haar daarin, dat zij in de woestijn die God, die hen uit Egypte had verlost, naar de wijze van Egypte onder het beeld van een stier wensen te vereren; ja, zelfs na de uitroeiing van de openbare afgoderij, maakten zij zich in het geheim schuldig aan de aanbidding van zon en maan, en zelfs aan de

gruwelijkste afgoderij van Egypte, de dienst van de Saturms of veldgoden (Amos 5:25,26 Leviticus. 17:7). In de tijd van hun smadelijke slavernij was vooral de volksgeest diep verbasterd, zodat zij, zelfs bij het genot van de leiding van God te midden van de woestijn, hun vrijheid en zelfstandigheid te duur gekocht achtten, omdat zij voor haar de geriefelijkheden moesten ten offer brengen, die het leven in Egypte hun verschaft had. Zij waren geworden tot een volk, gewoon het slavenjuk te dragen; een volk verwijfd van zeden, weerbarstig tegen alle tucht, wuft en onstandvastig in al zijn doen. Juist hetgeen hen als hun grootste voorrecht eigenaardig van alle overige volken zou moeten onderscheiden, was hun in de hoogste mate onverschillig; ja, van alle bewoners van de aarde schenen zij de allerongeschikste tot het verwezelijken van de grote heilsgedachten van God (Deuteronomium. 9:4,5). In die toestand was het, dat de Heere, om de beloften, die Hij de vaderen geschonken had, ter wille van de zegen, die door dat volk over alle geslachten komen zou, Israel met machtige hand uit Egypte redde.

Bij de behandeling van de historische en profetische boeken, geschreven v??r de ballingschap, zullen we gelegenheid hebben aan te tonen, dat gebruiken, daarin meegedeeld niet strijden tegen de opvatting, dat de tabernakel, zoals deze in dit boek beschreven wordt, ook werkelijk in de woestijn is opgesteld; dat het priesterschap onder Israel in de woestijn en later in Kana?n v??r Salomo?s dagen is ingericht, zoals dit ook hier is beschreven, en daardoor de waarheid te handhaven, dat Exodus evenzeer als Leviticus, niemand minder dan Mozes zelf, gedreven door de Heilige Geest, tot schrijver heeft gehad.

Het gehele boek, in het bijonder de geschiedenissen van Israels verdrukking, van Mozes? roeping, van Israels Verbondsbreuk bij de berg Sina?, vertonen zo duidelijk de sporen, dat een oor- en ooggetuige dit alles meedeelt, dat men waarlijk willens blind moet zijn, om te kunnen vast stellen, dat eerst vele jaren later het boek Exodus is opgesteld.

Wat in strijd schijnt te zijn met wetten en rechten hier gegeven, blijkt bij een gezonde, onbevooroordeelde uitlegging dit niet te wezen, indien men elke verandering of gewijzigde wetordening, indien men elke zaak, die in strijd met deze wettelijke verordeningen schijnt te zijn, slechts beschouwt uit het oogpunt van veranderde tijdsomstandigheden, of van ongestalten, waarin Israel in latere dagen verkeerde.

En overigens blijkt genoegzaam, dat ?n in de dagen van de Richteren, ?n in die van Samu?l en David de wetten hier en in de volgende boeken meegedeeld, de grondslag uitmaakten van het theocratisch gebouw, dat door hen werd hersteld en opgebouwd; dat de psalmist verheerlijkt en bezingt, wat de Heere God in wet en schaduwdienst had gegeven aan Zijn volk; dat de profeet uit deze boeken put en zijn voorspellingen met hetgeen hierin beschreven is en wordt, in verband brengt.

De psalmisten en profeten zijn dikwijls niet te verstaan, indien men niet mag aannemen, dat God Zijn rechten en instellingen, omtrent de verering van Zijn Heilig Wezen in de woestijn, aan Israel heeft bekend gemaakt.

Bovendien, wat voor het levend geloof alles afdoet, onze Heere en Zaligmaker heeft aan niemand anders dan aan Mozes het auteurschap van de gehele Pentateuch toegekend, en tegenover hen, die ervan spreken, dat op het gebied van de kritiek, de Heere noch Zijn Apostelen mag worden aangehaald, brengen ook wij het woord in herinnering van Hermannus Witsius*): Christus Jezus en de Apostelen mogen geen doctoren in de kritiek zijn geweest, zoals zij willen geacht worden, die zich heden de heerschappij van de wetenschappen in iedere tak van wetenschap toekennen; zij zijn echter doctoren van de waarheid geweest, en hebben niet geduld dat zij door een algemene onkunde van zaken of door een verreikende list bedrogen werden. Zij zijn althans niet in de wereld gekomen, om algemeen verspreide dwalingen te helpen voortbreiden, en door het gezag van hun naam te bevestigen, noch om deze dwalingen niet alleen door de Joden, maar ook door de volken, die op het nauwst met hen verbonden waren, wijd en zijd uit te strooien.

*) Miscell. ss. L. p.117

De hoofdpersoon in dit boek, Mozes, door Egypte?s vorstenhuis zelf gevoed en onderwezen, de man, die de versmaadheid van Gods volk boven al de heerlijkheid van Egypte stelde, de zachtmoedige onder de mensenkinderen, die van ijver voor het huis van de Heere verteert, en nochthans zijn ziel wil stellen voor zijn volk, de knecht van God, die met Hem sprak, zoals een man spreekt met zijn naaste, de Middelaar van het Verbond, die de woorden van Gods eigen lippen verneemt, is de type van Hem, die alle verloste eeuwige dank en aanbidding zullen toebrengen en voor wie Mozes zelf neerknielt. Ook deze middelaar wordt in de hemel niet vergeten, daar zingen de gezaligden het lied van Mozes en het Lam.