Ga naar inhoud

Genesis 36

GESLACHTSREGISTER VAN EZAU.

I. Vers 1-8🔗

Over het lijk van hun vader hebben Ezau en Jakob elkaar nog eens de hand gereikt; vervolgens gaan hun wegen uit elkaar. Eer de heilige geschiedenis Ezau uit het oog verliest, zien wij de goddelijke belofte (hoofdstuk. 25:23) daardoor vervuld, dat zijn nakomelingen zich tot een volk ontwikkelen. Vooraf gaat een kort bericht over zijn vrouwen en kinderen en van zijn vertrek naar Seïr.

1. Dit a) nu zijn de geboorten van Ezau (harige), welke is Edom (rode).

a) 1 Kronieken 1:35

Wat ons hier omtrent Ezau en zijn nakomelingschap wordt meegedeeld, dient om ons de zekerheid van Jakob’s uitverkiezing duidelijk voor ogen te stellen.

2. Ezau nam, toen hij 40 jaar oud en nog in zijn vaders huis te Berséba was (hoofdstuk. 26:34), zijn vrouwen uit de dochters van Kanaän, namelijk Basmath, of, gelijk zij na haar huwelijk genoemd werd, Ada 1) (sieraad), de dochter van Elon (eik), de Hethiet, en Aholibama 2) (tent van de heilige hoogten), vroeger Judith geheten, de dochter van Channa (genade) de dochter van Zibeon (veelkleurige), de Heviet, (dorpsbewoner).

1) De Oosterlingen hebben vaak verschillende namen, of omdat zij aanstonds meer dan een ontvingen, of omdat zij bij bijzondere gebeurtenissen in hun leven een nieuwe naam aannamen of verkregen. In het bijzonder doen dit de vrouwen bij haar huwelijk, ook wanneer zij voor de tweede maal huwen; zelfs wanneer zij uit de ene dienst in de andere overgaan.

2) Zij verkreeg, later dan Ada, de hierna genoemde zonen, waarom zij eerst in de tweede plaats genoemd wordt, hoewel zij zonder twijfel Ezau’s eerste vrouw was.

3. En later, toen hij zag, dat deze dochters van Heth zijn vader en zijn moeder een kwelling van de geest waren (hoofdstuk. 26:35), nam hij (hoofdstuk. 28:9) als derde vrouw Basmath (welriekende) of Mahalath, de dochter van Ismaël, zuster van Nebajoth (verhevene plaatsen).

4. Ada nu baarde aan Ezau Elifaz (wiens sterkte God is), en Basmath baarde Rehuël (vreugde van God).

5. En Aholibama baarde Jehus (verzamelaar), en Jaëlam (bergbeklimmer), en Korah (stoutmoedige). Dit zijn de zonen van Ezau, die hem geboren zijn, toen hij nog in het land Kanaän bij zijn vader woonde (1 Kronieken 1:35).

6. Ezau nu had genomen zijn vrouwen, en zijn zonen, en zijn dochters en al de mensen in zijn huis, knechten en maagden, en zijn vee en al zijn beesten, en al zijn bezitting, die hij in het land Kanaän geworven had, en was, terwijl Jakob nog bij Laban in Mesopotamië diende, vertrokken naar een ander land, van het aangezicht van zijn broeder Jakob, van Kanaän, dat voor Jakob bestemd was.

7. God bestuurde dit zo, want hun a) have was te veel om samen te wonen; en het land van hun vreemdelingschappen kon ze, als Jakob eens zou teruggekeerd zijn, niet dragen vanwege hun vee.

a) Genesis 13:6

Zij verklaren ons bovendien het groot gewicht van Ezau’s vrijwillige scheiding uit het land van de belofte, om te Seïr, te midden van de Kanaänitische inwoners te gaan wonen. Want zie, het drietal verzen (vs.6-8), dat ons van dit merkwaardig feit het bericht geeft, is als de vaste kern van dit gehele hoofdstuk. Hierin komt juist de tegenstelling tussen de beide broeders uit, hierin wordt ons de grondtoon van de volgende geschiedenis van Israël en Edom aangegeven. De vrijwillige scheiding van Ezau, van het land van zijn geboorte en uit de nabijheid en gemeenschap met Jakob, komt de Raad van de verkiezing van God openlijk bevestigen en werkt aldus voor Jakob en de zijnen de heiliging van Gods roeping.

Mozes meent niet dat Ezau uit eigen beweging ertoe overgegaan is, om voor zijn broeder te wijken, want hij was een vals en woest mens, die nooit geduld zou hebben, om voor zijn broeder de minste te zijn. Maar Mozes wil hier al de aandacht erbij bepalen, dat het de Goddelijke Voorzienigheid is geweest, waardoor hij tot die ballingschap werd gedwongen, opdat de bezitting open zou blijven voor Zijn knecht alleen.

8. Derhalve woonde a) Ezau op het gebergte Seïr, en nam daar de velden van Edom in bezit, waarheen, gelijk wij in Genesis 32:3 vv. zagen, Jakob bij zijn terugkeer boden zond. Ezau is Edom. 1)

a) Jozua. 24:4

1) Dit wordt hier zo dikwijls herhaald, omdat Edom de gewone naam was van het volk, dat aan Kanaäns zuidelijke grenzen woonde en voor Israël zo hoogst gewichtig was.

II. Vers 9-30🔗

Uit Ezau’s familie komt in Seïr een rij van vorsten of hoofden van stammen voort, die in de plaats van de vorsten van de Horieten treden.

9. Dit nu zijn de geboorten van Ezau, de vader van de Edomieten, die na de Horieten, op het gebergte Seïr, de bergachtige landstreek tussen de Dode Zee en de Elamietische golf woonden.

10. Dit zijn de namen van de zonen van Ezau, die hij mee naar Seïr bracht: Elifaz, de zoon van Ada, Ezau’s tweede vrouw; Rehuël de zoon van Basmath, Ezau’s derde vrouw.

11. En de zonen van Elifaz, de eerstgeborene, waren: Teman (zuidlander), Omar (aanzienlijkste), Zefo (uitzicht), en Gaëtam (grote vermoeienis), en Kenaz (jager).

12. En Timna (vs.22), (ingeslotene) was een bijvrouw van Elifaz, de zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz: Amalek (buitmaker), de stamvader van de Amalekieten: 1) dit zijn de zonen en kleinzonen van Ada, Ezau’s vrouw.

1) De Amalekieten worden reeds in hoofdstuk. 14:7 vermeld; zij bestonden echter ten tijde van Abraham nog niet, maar de landstreek is daar vermeld, gelijk Mozes die met zijn latere bewoners voor zich had. Terwijl zij zich vroegtijdig van de overige Edomieten afzonderden en zich tot zelfstandige volken vormden, namen zij hun hoofdzetel in het zuiden van het gebergte van Juda tegen Kades, breiden zich vervolgens over geheel steenachtig Arabië uit, en kwamen de kinderen van Israël na hun uittrekken uit Egypte vijandig tegemoet. (Exodus. 17:8 vv.).

13. En dit zijn de zonen van Rehuël, Ezau’s tweede zoon: Nahath (avondrood) en Zerah (morgenrood), Samma (verwoesting) en Mizza (vrees): dat zijn geweest de zonen, kleinzonen, van Basmath, Ezau’s Ismaëlitische vrouw (1 Kronieken 1:36,37).

14. En dit zijn geweest de zonen van Aholibama, dochter van Ana, dochter van Zibeon, Ezau’s vrouw, en zij baarde, nadat zijn beide andere vrouwen elk haar zoon gebaard hadden, aan Ezau: Jehus, en Jaëlam en Korah. Van deze worden ons geen zonen genoemd, omdat zij volgens vs.18 zelf reeds vorsten werden en ieder van hen zijn eigen stam stichtte.

15. Dit zijn de vorsten van de zonen van Ezau, degenen, die tot hoofden van stammen geworden zijn, deels zonen, deels kleinzonen van Ezau: de zonen van Elifaz, de eerstgeborene van Ezau waren, in zoverre zij eigen stammen stichten: de vorst Teman, de vorst Omar, de vorst Zefo, de vorst Kenaz.

16. De vorst Korah, 1) de vorst Gaëtam, de vorst Amalek: dat zijn de vorsten van Elifaz, in het land Edom, dat zijn de zonen van Ada.

1) Te onderscheiden van Aholibama’s zoon.

17. En dit zijn de, eveneens hoofden van stammen geworden, zonen van Rehuël de tweede zoon van Ezau: de vorst Nahath, de vorst Zerah, de vorst Samma, de vorst Mizza: dat zijn de vorsten van Rehuël in het land Edom; dat zijn de zonen van Basmath, de vrouw van Ezau.

18. En dit zijn de zonen van Aholibama, de eerste vrouw van Ezau, die in onderscheiding van de beide zonen van de tweede en derde vrouw aanstonds zelf hoofden van stammen werden, daar zij, later geboren, in een tijd opgroeiden, toen hun vaders macht en aanzien op het toppunt was: de vorst Jehus, de vorst Jaëlam, de vorst Korah: dat zijn de vorsten van Aholibama, de dochter van Ana, de vrouw van Ezau.

19. Dat zijn, van vs.9 af, de zonen van Ezau, tezamen 5 zonen en 10 kleinzonen, en dat zijn, van vs.15 af, degenen, die van hen tot hoofden van stammen geworden zijn, hun vorsten, tezamen veertien; hij is Edom; Ezau met alle deze stammen wordt Edom genoemd.

20. a) Dit zijn de zonen van Seïr, de Horiet 1) (holbewoner), die met deze zijn nakomelingen vóór de Edomieten inwoners van dat land waren, en aan het gebergte de naam gaven (hoofdstuk. 14:6), totdat Ezau de oorspronkelijke bevolking deels uitroeide, deels in zijn volk inlijfde 2) (Deuteronomium. 2:12,22). Zij zijn deze: Lotan (gesluierde) en Zobal (wandelaar, en Zibeon (vs.2) en Ana (vs.2).

a) 1 Kronieken 1:38

1) Het gebergte van de Edomieten is rijk aan holen, die met enige hulp gemakkelijk tot woningen kunnen ingericht worden. De bewoners van zodanige holen noemt men met een vreemd woord "troglodieten"; ook Lot, toen hij later naar het Moabitische gebergte vluchtte, leidde met zijn beide dochters zulk een troglodieten-leven. (hoofdstuk. 19:30).

2) Het bericht van de overwinningen, die Edom reeds zo vroeg over de talrijke stammen van de uit de Kanaänieten afstammende Horieten behaalde, moest Israël, als het op het punt was in Kanaän te dringen, tot een gelijke strijd met de inwoners van het land bemoedigen.

21. En Dison (gazelle, wilde geit) en Ezer (hulp en Disan= Dison): dat zijn de vorsten van de Horieten, zonen, nakomelingen van Seïr, die vroeger in het land van Edom de heerschappij hadden, totdat zij door de Edomieten werden verdrongen.

22. En de zonen van Lotan waren Hori (holbewoner) en Hemam (verderf); en Lotans zuster was Timna, welke Elifaz, Ezau’s eerstgeboren zoon, zich tot een bijvrouw nam (vs.12).

23. En dit zijn de zonen van Sobal: Alvan (onrechtvaardige), en Manahath (rustplaats), en Ebal (kale berg, en Zefo (kaalheid) en Onam (krachtige).

24. En dit zijn de zonen van Zibeon: Aja (steenvalk) en Ana (zangvogel); hij is die Ana, die de muilen1) in de woestijn gevonden heeft, daar hij een mannelijke ezel meteen vrouwelijk paard tezamen had laten komen, toen hij de ezels van zijn vader Zibeon weidde.

1) Het Hebreeuwse woord Jemim is een "hapax legumenon" een woord dat slechts eenmaal voorkomt, waardoor de juiste betekenis moeilijk met zekerheid te zeggen is. Later verbood de wet van Mozes (Leviticus. 19:19) zeer bepaald dieren van verschillende soort te laten samenkomen. Waarschijnlijk betekent echter het woord: "warme bronnen" en hebben wij te denken aan de warme bronnen van Callirhoë, aan de oostelijke kust van de Dode zee; deze zal dan Ana het eerst gevonden hebben, en daarvan de naam Beëri, dat is, "put van water" of "man van bronnen" (Genesis 26:34), verkregen hebben.

De Staten-vertaling geeft "muilen" "muildieren."

25. En dit zijn de zonen van Ana: Dison; en Aholibama, die reeds meermalen als de vrouw van Ezau genoemd is, was de dochter van Ana; misschien leerde hij haar kennen op zijn tochten in het gebergte, die hij van Kanaän ondernam.

26. En dit zijn de zonen van Dison: Hemdan, (zachte), en Esban (inzicht) en Ithran (voortreffelijke) en Cheran (citer).

27. Dit zijn de zonen van Ezer: Bilhan (ingetogene) en Zaävan (onrustige) en Akan (worsteling).

28. Dit zijn de zonen van Disan: Uz (bosman) en Aran (sterke). 1)

1) Wanneer in de hiermee overeenkomende plaats, (1 Kronieken 1:38-42, enig verschil gevonden wordt, zo zijn dit slechts andere vormen, maar dezelfde namen,.

29. Dit zijn, om nog eens hen allen tezamen te noemen, de vorsten van de Horieten: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Zibeon, de vorst Ana.

30. De vorst Dison, de vorst Ezer, de vorst Disan; dit zijn de vorsten van de Horieten, naar hun vorsten in het land Seïr, en aan wier heerschappij de Edomitische vorsten (vs.15-18) een einde maakten.

III. Vers 31-43 De Edomitische vorsten voelden vroegtijdig de behoefte aan een gemeenschappelijk opperhoofd, om de nadelen van de verdeling van hun volk in zoveel stammen te verhoeden. Zo ontwikkelde zich, reeds lang, voordat er in Israël koningen waren, het koninkrijk Idumea. Nu worden de acht eerste koningen opgeteld, waarnaast de verschillende stamhoofden een zekere macht hadden, welke woonplaats zij ten tijde van Mozes hadden, wordt tenslotte nog genoemd.

31. a) En dit zijn de koningen, die geregeerd hebben in het land van Edom, eer een koning regeerde over de kinderen van Israël. 1)

a) 1 Kronieken 1:43

1) Mozes bericht hier met zekerheid, dat er nog een koninkrijk in Israël zou opstaan, en dit is wel om de aan Abraham en Jakob gegeven belofte (hoofdstuk. 16:6,16; 35:11), als ook, omdat hij in de geest voorzag, dat tot de ontwikkeling van de gemeente van Israël ook het koningschap behoorde, waarom hij (Deuteronomium. 17:14 vv.) ook reeds een bijzondere bepaling gaf, die op de koning betrekking heeft. Verscheidene door de Heilige Geest verlichte mannen in Israël hebben voor het koningschap de toekomstige Gezalfde van Jehova, de Koning van het eeuwige rijk, en vervolgens ook diens voorloper, de tijdelijke koning op het oog gehad (1Sam.2:10). Het kan dus zo bevreemdend niet zijn, wanneer op deze plaats van de nog toekomstige koninklijke heerschappij zo beslist gesproken wordt. Wanneer nu Ezau’s nakomelingen zoveel vroeger een koning gehad hebben, dan het uitverkoren geslacht, zo is dit slechts naar de gewone ervaring, dat het onkruid veel spoediger opwast dan de tarwe, dat een beschaving of ontwikkeling, op natuurlijke aanleg gegrond, veel spoediger voortgaat, dan die, welke een onder de tucht des Heren en onder Zijn leiding staande gemeente uit de in haar gelegde geesteskrachten te ontwikkelen heeft. De gelovigen behoeven echter aan de kinderen van deze wereld hun snelle, vreugdevolle voortgang niet te benijden: "Israël’s geluk groeide te midden van doornen langzaam, maar was vastgegrond en eeuwig; Ismaëls en Ezau’s daarentegen ging snel op, maar verdween spoedig als een bloem".

Wij hebben hierbij te bedenken, dat zij, die van het verbond van God zijn uitgesloten, spoedig bloeien, maar om weldra te verwelken, gelijk het gras op de daken wel spoedig opschiet, maar uit gebrek aan diepgaande wortels spoedig verdort. Aan beide zonen van Izaak was de luister beloofd, dat van hen koningen zouden afstammen; nu worden zij eerst onder de Edomieten aangetroffen, en Israël schijnt bij hen achter te staan. Maar de voortzetting van de geschiedenis leert het, hoeveel beter het is, laag bij de grond, diep in de aarde te wortelen, dan terstond van begin af aan voor een ogenblik een spoedig voorbijsnellende heerlijkheid te verkrijgen. Daarom behoeven de gelovigen, waar het met hen langzaam voorwaarts gaat, de snelle, de schitterende vooruitgang niet te benijden, die zij bij anderen ontwaren, want dat bestendig geluk, dat de Heere hun belooft, is van oneindig hogere waarde.

32. Bela (verderf) dan, de zoon van Beor, (fakkel), regeerde in Edom; en de naam van zijn stad was Dinhaba (roofoord of gericht).

33. En Bela stierf, en Jobab 1) (woestijn) de zoon van Zerah (morgenrood), van Bozra a) (vesting), regeerde in zijn plaats.

a) Jesaja. 34:6; 63:1 Jer.49:13 Amos 1:12

1) Deze allen zijn waarschijnlijk koningen geworden tengevolge van een keuze door de stamhoofden; daarom volgt nooit de zoon de vader op, maar altijd een ander, Saul (vs.37) is zelfs een buitenlander; daarom heeft ook iedere nieuwe koning zijn eigen residentie; waarschijnlijk de stad, waar hij geboren was. Later waren er ook erfelijke koningen in Edom. (1 Koningen 11:14)

34. En Jobab stierf, en Husam (de snelle), uit het land van de Temanieten (vs.11), dat in noordelijk Idumea ligt, regeerde in zijn plaats.

35. En Husam stierf, en in zijn plaats regeerde Hadad (de geweldige), de zoon van Bedad (eenzame), die Midian versloeg in het veld van Moab; en de naam van zijn stad was Avith (puinhopen).

36. En Hadad stierf, en Samla (verberging) van Masreka (wijngaard) regeerde in zijn plaats.

37. En Samla stierf, en Saul (gewenste) van Rehoboth (ruimte) aan de rivier Eufraat (?) aan de mond van de Chaboras regeerde in zijn plaats.

38. En Saul stierf, en Baäl-Hanan (genadige heer), de zoon van Achbor (muis) regeerde in zijn plaats.

39. En Baäl-Hanan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar 1) (tooisel) regeerde in zijn plaats; en de naam van zijn stad was Pahu (geblaat); en de naam van zijn vrouw was Mehetabeël (God doet wel), een dochter van Matred (verdrijving), de dochter van Mee-zahab (goudrivier).

1) Hadar, van wie hier meer dan van de andere koningen gezegd wordt, is zeker die koning van de Edomieten, aan welke Mozes (Numeri. 20:14 vv.) een boodschap zond, om met hem te onderhandelen over het doortrekken van de kinderen van Israël door zijn land. In de hiermee overeenkomende aanwijzing (1 Kronieken 1:43-50) wordt hij Hadad (niet te verwisselen met Hadad, die tegen Salomo opstond, (1Kon.11:14), evenmin als Saul (vs.37) te verwisselen is met de eerste koning van Israël) genoemd, waar ook zijn dood bericht wordt; dat dit niet hier geschiedt bewijst duidelijk, dat het gehele gedeelte, dus ook vs.31, van de hand van Mozes afkomstig is.

40. a) En dit zijn de namen van de vorsten, sjeiks of stamhoofden van Ezau, die, toen Mozes schreef, tegelijk met de koning Hadar leefden, naar hun geslachten, naar hun plaatsen, met hun namen, van welke ieder zijn bijzondere stammen zijn woonplaats had en daarnaar genoemd is: de vorst van Timna, een stad die naar Timna (vs.12,22) haar naam had; de vorst van Alva (ongerechtigheid), de vorst van Jetheth (nagel).

a) 1 Kronieken 1:51

41. De vorst van Aholibama, naar Ezau’s vrouw (vs. 5,25) genoemd, de vorst van Ela (eikenboom), de vorst van Pinon (duisternis).

42. De vorst van Kenaz, naar de zoon van Elifaz (vs.11) geheten; de vorst van Teman, naar een andere zoon van Elifaz (vs.11), de vorst van Mibzar (vesting).

43. De vorst van Magdiël (roem van God), de vorst van Iram (stadsgebied); dit zijn de vorsten van Edom, naar hun woningen, in het land van hun bezitting genoemd. De stichter van dit volk van de Edomieten, de stamvader van deze vorsten en koningen, hij is Ezau, de vader van Edom. 1)

1) Waartoe Ezau geroepen is, dat is met hetgeen in dit hoofdstuk verhaald is, bereikt; het geschiedverhaal heeft nu verder uitsluitend met Jakob en zijn zonen te doen. Van Edom wordt nog slechts daar gesproken, waar deze in Israël’s geschiedenis voorkomt.

Dit verhaal omtrent Ezau heeft zeker een groot nut, opdat men zou zien, hoe rijkelijk God Zijn belofte aan hem vervuld heeft (hoofdstuk. 25:23; 27:39,40); deels, opdat Jakob’s nakomelingen mochten weten, hoever de grenzen van Ezau’s nakomelingen zich uitstrekten, gelijk Mozes (Deuteronomium. 2:4,5) het volk van Israël ernstig verbood zich niet aan hen te vergrijpen, behalve wat de Amalekieten betrof (Exodus. 17:14).

"Hij is Ezau, de vader van Edom", dient zowel om de geschiedenis van Ezau’s geslacht te sluiten, als om de geschiedenis van Jakob, welke nu volgt, in te leiden.