Genesis 46
JAKOBS REIS NAAR EGYPTE.
I. Vers 1-7.🔗
Op de tocht naar Egypte vertoeft Israël te Ber-séba, om aan de God van zijn vaderen slachtoffers te offeren. Deze verschijnt hem ‘s nachts in een gezicht en belooft hem niet alleen Zijn geleide, maar ook, dat Hij zijn nageslacht eens zal doen terugkomen naar Kanaän. Daarop zet Jakob zijn reis voort.
1. En Israël vertrok met al wat hij had, van Hebron, waar hij sedert zijn komst uit Mesopotamië gewoond had, en hij kwam te Ber-séba, 1) de gewijde grensplaats van het beloofde land, waaraan zovele herinneringen uit Abrahams, Izaks en zijn eigen leven verbonden waren, (hoofdstuk 21:22; 24:62; 25:20-34; 29:23; 28:10, en hij offerde offeranden aan de God van zijn vader Izak. 2) Hij bracht die aan de Heere, omdat bij het scheiden uit het beloofde land ernstigegedachten zijn ziel vervulden, en hij, hoewel hij in Jozefs wonderbare leiding duidelijk de hand van de Heere zag, en in de uitnodiging van Jozef een wenk van boven niet miskennen kon, de goddelijke toestemming nodig had.
1) De ongeveer vijf mijl lange weg van Hebron tot Ber-séba gaat over kale en steile heuvels, en is zonder een berijdbare straat; er moest dus eerst een omweg naar de linkerzijde gemaakt worden, om tot de dalen (Wadi el Khalil) te komen.
De tijd, die tussen Abrahams vestiging in Kanaän tot nu toe voorbij gegaan was, bedroeg 215 jaar (2083-2298 na de wereldschepping)
2) Jakobs oponthoud in Ber-séba geeft ons weer een bewijs, dat er onderscheid is tussen de menselijke zekerheid van het menselijk gevoel, en de Goddelijke zekerheid welke de Geest Gods verleent.
Daar de heilige man gedwongen wordt het achtergelaten Kanaän met een ander te verwisselen, biedt hij bij de uitgang zelf de Heere een offerande aan, om zichzelf te overtuigen, dat het Verbond, hetwelk God met de vaderen had opgericht, vast en onbewegelijk stond. Want, hoewel hij zich pleegde te oefenen in de uitwendige dienst van God, was er ook nu nog een bijzondere reden voor deze offerande. En buiten alle twijfel had hij toen de grootste behoefte aan steun, opdat zijn geloof nooit zou wankelen. Want hij zou beroofd worden van het hem beloofde erfland en van de beschouwing van dat land, hetwelk een beeld en onderpand was van het hemels vaderland. En kon het dan niet bij hem opkomen, dat tot hiertoe hij met een ijdele hoop zich had verblijd? Daarom de herinnering aan het Goddelijke Verbond vernieuwende, had hij tevens een geschikt middel, om het geloof niet te verliezen. En daarom offerde hij op de grenzen van het land, opdat zij zouden weten, dat het iets buitengewoons was. En deze verering brengt hij de God van zijn vader toe, om te getuigen, dat, ofschoon hij uit het land ging, waarheen Abraham was geroepen, hij echter niet die God verlaat, in Wiens dienst hij was opgevoed. In het oogvallend is wel zijn standvastigheid, dat, hoewel hij door de honger naar een vreemd land als werd uitgeworpen, zodat hem zelfs niet wordt toegestaan, als vreemdeling te verkeren in een land, waarvan hij de rechtmatige bezitter is, hij echter de hoop op het verborgen recht in zijn gemoed vast houdt.
2. En God sprak ‘s nachts tot Israël in gezichten, 1) in de nacht die op de dag, van het offer volgde, en zei: Jakob, Jakob! 2) En hij zei: Zie, hier ben ik!
1) Hiermee openbaart God aan Jakob, dat zijn offerande Hem welgevallig was. En opdat Jakob ervan overtuigd zou zijn, dat hij hier in de verordende weg is, verschijnt God hem niet alleen, maar spreekt hem ook toe, om hem te bemoedigen.
2) "Jakob, Jakob." Tot tweemaal toe noemt de Heere zijn naam, en dit, opdat Jakob zeer oplettend zou zijn, op wat de Heere tot hem zou zeggen. Ook hier rekende de Heere weer met de eigenaardige toestand van Jakob. Zijn omgang met God had zich niet door die innige tederheid gekenmerkt, als die van Abraham. Door de omstandigheden van het leven waren er gedurig wolken van donkerheid opgekomen. Maar toch, zulk een heerlijke kennis van God had Jakob wel, dat hij terstond de stem van God herkent en het woord doet horen: "Ziet, hier ben ik".
3. En Hij zei: a) Ik ben die God, die gij hebt aangeroepen, uw vaders God; 1) vrees niet weg te trekken naar Egypte, b) want het is geheel overeenkomstig Mijn wil, dat gij daarheen gaat, Ik zal u daar tot een groot volk maken. 2)
a) Genesis 26:24; 28:13; 32:9.
b) Genesis 13:16; 16:10; 17:2; 22:17; 26:24; 35:11; 48:4
1) "Uw vaders God." Zo noemt God zich niet alleen in terugslag op vs.1, maar, omdat Hij zich daardoor aanduidde als de Verbondsgod, als Jehova. Merkwaardig! Als Jakob naar Egypte zal trekken, laat God het hem duidelijk voelen, dat Hij is de Getrouwe, opdat in de dagen van verdrukking, Zijn volk er zich aan vast zal houden, en als de Heere Mozes roept, om Israël uit te leiden, dan ontplooit hij al de heerlijkheid van die naam, en geeft Zichzelf als de God van Abraham en Izak en Jakob de naam van Jehova.
2) Nadat het uitverkoren geslacht zijn bestemming als familie bereikt heeft, moet het zich nu tot een afgesloten en van de wereld afgezonderd volk ontwikkelen. Daartoe was het langer blijven in Kanaän niet geschikt. De kinderen van Israël zouden in het reeds tamelijk bevolkte land geen genoegzame ruimte voor hun uitbreiding gevonden hebben; de daar heersende valse verdraagzaamheid (hfd.34:18,22-24) maakte het gevaarlijk voor hen, dat zij met de inwoners in het godsdienstige zich zouden vermengen, en alzo zouden prijsgeven, wat hun door God toevertrouwd was. Daarentegen bood Egypte, in het land Gosen, een ruim gebied aan, waar zij werkelijk tot een groot, op zichzelf staand volk konden worden. De scherpe afscheidingen van de natiën, bijzonder door de godsdienst van de Egyptenaren, die hen van vreemden afsloot (hoofdstuk 43:32), nam de mogelijkheid van vermenging weg. Bovendien was daar een ontwikkeling en een volksleven, waarvan de kinderen van Israël veel nut en een heilzame invloed op de ontwikkeling van hun eigen volksbestaan mochten verwachten.
4. a) Ik zal met u vertrekken naar Egypte, zodat mijn beloften ook daar niet zullen verbroken worden, al is het ook dat mijn onmiddellijke openbaringen 215 jaar lang niet zullen vernomen worden; en Ik zal u in uw nakomelingen doen teruggaan, mede optrekkende 1) naar dit land, dat gij heden verlaat; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen, 2)die zal bij uw sterven tegenwoordig zijn, u de ogen toedrukken; hem kunt gij dan bevelen, dat men uw gebeente meeneemt (hoofdstuk 47:29), daar gij voor uw persoon niet weer optrekken zult.
a) Numeri. 20:15 Deuteronomium. 10:22 Jozua 24:4,5,6 Psalm. 105:23,24 vv. Jesaja. 52:4 Hos.11:1
1) Jakob ontvangt nu een belofte, waardoor alle vrees bij hem kan verbannen worden. De Heere geeft hem tevens een blik in de toekomst, zodat hij nu weet, dat het land, hetwelk hij nu verlaat, eens weer door zijn nakomelingschap zal bevolkt worden.
2) Deze liefdedienst was ook bij andere oude volken gebruikelijk.
5. a) Toen 1) maakte zich Jakob op van Ber-séba, gesterkt door zulk een toespraak van zijn God, en nu wetende, dat hij in de weg van God was; en de zonen van Israël voerden Jakob, hun vader, en hun kinderen, en hunvrouwen, op de wagens, die Farao gezonden had, om hem te vervoeren.
a) Hand.7:15
1) Toen, namelijk nadat hij gesterkt was door dit goddelijk gezicht en door deze goddelijke belofte.
6. En zij namen hun vee en hun have, die zij in het land Kanaän verworven, verkregen hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem.
Het was een groot voorrecht voor vader Jakob, dat hij zo met al zijn kinderen mocht optrekken en dat hij niets behoefde achter te laten. Zo kon het blijken, dat de kleinzoon van die Abraham, die door geen heidense koning, maar door God alleen wilde rijk gemaakt worden, voorwaar niet als een arme bedelaar, zonder have of goed, in het vreemde land aankwam. Wat Israël later in Egypte bezat en daaruit meenam, dat had hij zelf daarin gebracht, "hun vee en hun have," al wat zij als aanzienlijke en veerijke herdersvorsten in overvloed bezaten, dat hadden zij, door noeste vlijt en onder de zegen van God, "verworven" en bijeengebracht.
7. Zijn elf zonen, en de zonen van zijn zonen met hem (vs.9-25); zijn dochters, Dina (vs.15) en zijn schoondochters, en van zijn zonen dochters, en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte. 1)
1) In een grafteken te Beni Hasein bevindt zich de afbeelding van een dergelijke intocht, die tot verduidelijking van onze geschiedenis kan dienen, de inkomende, boven welke in Hieroglyfen het getal 27 aangebracht is, voeren hun goederen op ezels met zich; twee kinderen in korven zijn eveneens op een ezel geladen; daarnaast gaan een knaap en vier vrouwen. Vooraan gaan twee mannen, geschenken brengende, vergezeld door een Egyptenaar; een ander Egyptenaar heeft juist het bericht van hun aankomst opgesteld, en reikt dit aan een zittende persoon over, die de opperste rijksbeambte voorstelt. Bovendien bevinden zich, midden in en achter de optocht, meerdere mannen, allen met baarden, ten teken, dat zij tot vreemde, onbeschaafde volken behoren.
II. Vers 8-27.🔗
Het huis van Israël, tot hiertoe nog door één opperhoofd aan elkaar verbonden, gaat nu zijn bestemming tegemoet, om tot een, in vele families verdeeld, volgens geslachten en stammen, afgezonderd volk te worden. Vooraf wordt een overzicht over de toestand van de familie gegeven, en daarbij de verdeling van de twaalf stammen (hoofdstuk 35:22-26) in verschillende geslachten, hoewel zij gedeeltelijk in Egypte nog tot stand moest komen, als reeds geschied voorgesteld.
8. a) En dit zijn de namen van de zonen van Israël, die gedeeltelijk persoonlijk, gedeeltelijk in zoverre zij nog niet geboren waren, in de lendenen van hun vaderen, in Egypte kwamen, Jakob en zijn zonen vormen de stam van deboom met twaalf sterke takken, die zich nu verder in verschillende geslachten en families zal uitbreiden. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. 1)
a) Ex.1:2; 6:13 Numeri. 26:5. 1 Kronieken 5:1 vv. 6:1 vv.; 7:1 vv.; 8:1 vv.
1) Ruben opent de rij van de vertakkingen van de enkele stammen; aan hem sluiten zich de overige zonen van Lea aan, daarna de zonen van Lea’s dienstmaagd, Zilpa. Rachels zonen volgen, en de zonen van Rachels dienstmaagd, Bilha, besluiten de rij.
9. En de zonen van Ruben: Hanoch (ingewijde), en Pallu (uitstekende), en Hezron (ommuurde), en Karmi (mijn wijngaard). 1)
1) De twee eersten waren reeds geboren (hoofdstuk 24:37), de twee anderen waren nog in de lendenen van hun vader.
10. a) En de zonen van Simeon: Jemuël (dag van God), en Jamin (rechterhand), en Ohad (samenvoeging), en Jachin (vaststeller), en Zohar (glinsterende), en Saul (begeerde), de zoon van een Kanaänitische vrouw. De overige vrouwen in Jakobs familie, met uitzondering van die van Juda, (hoofdstuk 38:2) stamden uit Mesopotamië, uit de geslachten van Ezau, van Ismaël of Ketûra’s zonen (hoofdstuk 25:1 vv.) af.
a) Exodus. 6:14; 1 Kronieken 4:24.
11. a) En de zonen van Levi: Gerson (balling), Kehath (verzameling), en Merari (gestrenge).
a) 1 Kronieken 6:1
12. En de zonen van Juda: Er en Onan, en Sela, van de dochter van Sua (hoofdstuk 38: 3-5), en Perez en Zerah van Thamar (hoofdstuk 38:29,30). Doch Er en Onan waren gestorven in het land van Kanaän,waarom zij ook (vs.15) niet meegerekend zijn,a) en de zonen van Perez, die in plaats van de genoemde in aanmerking kwamen, hoewel zij eerst in Egypte geboren zijn, waren Hezron (ommuurde) en Hamul (begunstigde).
a) 1 Kronieken 2:5
13. En de zonen van Issaschar: Tola (worm), en Puwa (mond), en Job 1) (omkeerder), en Simron (wachter). 2)
1) De naam "Job" is in het Hebreeuws geheel anders gespeld, dan die van de meer bekende Job.
2) Indien bij vergelijking met Numeri. 26:6 vv. enig verschil is in namen, zo zijn dit deels verschillende vormen van dezelfde naam, deels verschillende namen van dezelfde personen.
14. En de zonen van Zebulon: Sered (vrees), en Elon (eik), en Jahleël (wachten op God).
15. Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina, 1) zijn dochter; al de zielen van zijn zonen en van zijn dochters waren drieëndertig, namelijk 6 zonen, 23 kleinzonen, 2 achterkleinzonen, eendochter, daarbij Jakob zelf gerekend, die tot de eerste rij behoorde.
1) Dina schijnt na de dood van haar moeder (hoofdstuk 41:31), die nog in Kanaän plaatshad, haar plaats ingenomen te hebben. Behalve deze, wordt van de vrouwelijke nakomelingen van Jakob nog Sera (vs.17) genoemd; waarschijnlijk waren er ook geen andere, hetwelk als een bijzondere leiding van goddelijke wijsheid zou moeten beschouwd worden; want vrouwelijke leden van de uitverkoren familie, wanneer zij met Kanaänieten huwden, gingen daardoor uit de verbondsbetrekking met God, en verloren haar van de wereld afgezonderde plaats; de mannelijke leden echter maakten, door huwelijk met Kanaänitische vrouwen (hoofdstuk 38:2; 46:10), deze de zegen van hun geslacht deelachtig. Daarom liet God nog zo weinig dochters bij de kinderen van Israël geboren worden, totdat de familie zich zo uitgebreid had, dat huwelijken met volksgenoten mogelijk waren.
16. a) En de zonen van Gad: Zifjon (verlangende), en Haggi (verblijdde), Schuni (rustende), en Ezbon (schoonheid). Eri (wachter), en Arodi (wilde ezel), en Aréli (dappere).
a) 1 Kronieken 5:11
17. a) En de zonen van Aser: Jimna (hij zal ophouden), en Jisva (hij zal gelijk zijn), en Jisvi (gelijk), en Berija (geschenk), en Sera, (overvloed), hun zuster; en de zonen van Berija, in Egypte geboren; Heber (makker), en Malchiël (mijn koning is God).
a) 1 Kronieken 7:30
18. Dit zijn de zonen van Zilpa, a) de dienstmaagd, a) die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had; en zij baarde Jakob, aan wie Lea haar tot bijvrowu gegeven had, b) deze zestien zielen, namelijk twee zonen, elf kleinzonen, één kleindochter en twee achterkleinzonen.
a) Genesis 29:24 b) Genesis 30:9
19. De zonen van Rachel, Jakobs meestgeliefde vrouw, Jozef en Benjamin.
20. En a) Jozef werden geboren in Egypte, Manasse en Efraïm, die hem Asnath, de dochter van Potiféra, de overste te On, baarde.
a) Genesis 41:50 vv.; 48:5
21. a) En de zonen van Benjamin, voor een gedeelte in Egypte geboren: Bela (hoofdstuk 14:2), Becher (jeugdig), en Asbel (verterend vuur), Gera (herkauwer), en Naäman (schoonheid), Echi (mijn broeder), en Ros (hoofd), Muppim (angsten), en Huppim (bedekking), en Ard (vluchteling). 1)
a) 1 Kronieken 7:6; 8:1
1) Volgens Numeri. 26:38-40 waren Naäman en Ard kinderen van Bela, dus kleinzonen van Benjamin en niet zonen; zij worden hier in ruimere zin zijn zonen genoemd, omdat zij hoofden van eigen geslachten geworden zijn, evenals Jakob Manasse en Efraïm als zijn zonen en alzo als stamhoofden aangenomen heeft.
22. Dit zijn de zonen van Rachel, die Jakob geboren zijn, al tezamen veertien zielen, twee zonen, tien kleinzonen, en twee achterkleinzonen.
23. En de zonen van Dan: Chusim (snel-komende).
24. a) En de zonen van Nafthali: Jßzeël (van God toegedeeld), en Guni (mijn hof), en Jezer (beeld), en Sillem (vergelding).
a) 1 Kronieken 7:13
25. Dit zijn de zonen van Bilha, de dienstmaagd, a) die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had, en zij baarde deze aan Jakob b) die haar als bijvrouw van Rachel ontvangen had; zij waren allen zeven zielen, namelijk twee zonen en vijf kleinzonen.
a) Genesis 29:29 b) Genesis 30:3 vv.
26. Al de zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, die reeds uit zijn heup gesproten waren, of nog uit zijn zonen zouden voortkomen, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zesenzestig zielen.
27. En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. Al de zielen dus van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, hij zelf, Jozef en zijn beide zonen meegerekend, waren zeventig. 1)
1) In Hand.7:14 worden vijfenzeventig zielen genoemd; dit heeft zijn oorsprong in de Griekse vertaling (de Septuaginta), welke achter vs.20 van dit hoofdstuk, de zoon en de kleinzoon van Manasse (hoofdstuk 50:23 Numeri. 26:29 ) met twee zonen en een kleinzoon van Efraïm (1 Kronieken 8:20 vv.) opnoemt, en alzo hier (vs.27), evenals in Exodus. 1:5 Deuteronomium. 10:22, het getal 75 heeft. Het getal 70 is echter van symbolische betekenis. Zeven is het teken van het verbond, waarin de kinderen van Israël met de Heere stonden; tien het getal van volledigheid (zie Ge 31.7 en zie Ge 31.41 en zie Ge 35.26). Het getal 70 (7x10) betekent dus, dat het in verbond met God staande huis van Israël, nu zijn voltalligheid verkregen heeft.
De ware kerk van God is een klein hoopje, niemand ergere zich daaraan; God kent alleen hun namen.
De zo nauwkeurige opsomming van Jakob’s geslacht dient, om de onverbrekelijke eenheid van het volk van het Verbond te doen uitkomen.
III. Vers 28-Hoofdstuk 47:12🔗
Aan de grenzen van Egypte gekomen, zendt Jakob Juda vooruit, opdat Jozef hem het land Gosen zal aanwijzen. Als hij in dat land binnengetrokken is, komt Jozef, om hem te begroeten en weende lang aan zijn hals; daarop geeft hij de broeders aanwijzing, hoe zij zich tegenover Farao te gedragen hebben; stelt aan deze vijf van zijn broeders en zijn grijzen vader voor, en verzorgt nu, nadat de koning Gosen als woonplaats heeft toegestaan, de zijnen, gedurende de nog overige jaren van de honger.
28. Nadat Jakob de 40-50 mijl lange weg afgelegd had, stond hij aan de grenzen van Egypte, en hij zond Juda 1) voor zijn aangezicht heen tot Jozef, om voor zijn aangezicht aanwijzing te doen naar Gosen, opdat Jozef hem nader zou verklaren, waar hij, volgens zijn uitnodiging (hoofdstuk 45:10) wilde, dat zijn familie haar woonplaats hebben zou; en nadat zij de nodige aanwijzing ontvangen hadden, kwamen zij in het land Gosen. 1)
1) Daar deze landstreek door Jozef was bestemd tot woonplaats voor zijn vader en zijn broeders, daarom vraagt nu Jakob om de hem toegedachte plaats, nu hij aangekomen is, hem aan te wijzen. Dit is de betekenis van de woorden, welke Mozes gebruikt; niet dat hij eist, dat voor hem een huis gebouwd of toebereid wordt, maar slechts, dat hij daar zonder overlast zijn tenten mag opslaan. Want het was dienstig, dat hem een lege plaats werd toegewezen, opdat hij geen aanleiding gaf aan de inwoners, om er leven over te maken, alsof hij hun weiden en akkers in bezit nam.
Juda, de borg voor Benjamin, wordt nu de tussenpersoon tussen Jakob en Jozef.
2) Gosen lag aan de oostzijde van de Nijl in Beneden- Egypte en grensde aan steenachtig Arabië. Jakob behoefde dus de Nijl niet over te steken.
29. Toen spande Jozef zijn wagen in, en toog op van de enige mijlen zuidelijk gelegen residentiestad Memphis, zijn vader Israël tegemoet naar Gosen; en als hij zich aan hem vertoonde als hij hem zag, zo viel hij hem aan zijnhals en hij weende, na een scheiding van 22 jaar, en vol ontroering over de wonderbare leidingen van God, lang aan zijn hals. 1)
1) Is de vreugde van Jozef reeds zo groot geweest, toen hij hier zijn vader wederzag; welk een vreugde zal het zijn voor de kinderen van God, als zij elkaar in gindse heerlijkheid terugvinden!.
30. En Israël zei tot Jozef: Dat ik nu sterve, nadat Ik uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft! 1) Ik vraag niet naar al de schatten van Egypte. Al waart gij de armste en ellendigste, het zou mij genoeg zijn, dat ik uw aangezicht zie. Nu kan ik vrolijk sterven.
31. Daarna zei Jozef tot zijn broeders, en tot zijn vaders huis, daar de koning van Egypte wel in het algemeen tot overkomen naar Egypte had uitgenodigd, maar over de plaats nog niets naders bepaald had (hoofdstuk 45:17-20): Ik zal, voordat gij u bepaald neerzet, de koninklijke goedkeuring bewerken en daartoe optrekken, en Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis van mijn vader, die in het land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen, gelijk gij bevolen hebt.
Door deze woorden worden we herinnerd aan de woorden van Simeon, die niet zijn zoon, maar de Zoon, naar Wiens komst hij zolang had uitgezien, mocht aanschouwen. Beide staan als aan de ingang van een nieuw tijdperk.
32. En die mannen zijn schaapherders, 1) want het zijn mannen, die met vee omgaan, en geen ander bedrijf kennen; en zij hebben hun schapen, en hun runderen, en al, wat zij hebben meegebracht, om in dit land voor enige tijd te blijven. Een streek, geschikt voor het vee, moge hun dangegeven worden!
1) Bij de goede voorzorg komt hier ook Jozefs schranderheid uit. De schaapherder was het minst geacht bij de Egyptenaren, en door deze mededeling hoopt Jozef, dat Farao zal toestaan, dat zij zo ver mogelijk van het hof- en stadsleven mogen verwijderd zijn.
33. Wanneer het nu geschieden zal, dat Farao u zal roepen, en zeggen: Wat is uw handtering?
34. Zo zult gij u door de smaad, die in Egypte op uw bedrijf rust, niet laten verleiden tot enige verberging, maar vrij en open zeggen: Uw knechten zijn mannen, die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen, dat Farao u dan zeker geven zal, a) want elke schaapherder is de Egyptenaren een gruwel, om godsdienstige redenen (hoofdstuk 43:32), en daarom zal de koning erop bedacht zijn, om u een afgezonderde landstreek te geven, opdat hij zo min mogelijk ergernis geve. Dat nuis het geval met Gosen, en gij zou wellicht ook door een uitdrukkelijk verzoek, om u daar te mogen vestigen, nog deze zaak kunnen bevorderen. (hoofdstuk 47:4).
a) Exodus. 8:26
In de handelwijze van Jozef wordt de kinderen van God een voorbeeld gegeven, hoe zij te handelen hebben, indien de omstandigheden hen dwingen, te midden van de wereld te verkeren. De aanrakingen met de wereld kunt gij niet altijd vermijden. Uw beroep, nering en handtering dwingen u ieder ogenblik, opdat gij uw gezin met ere moogt onderhouden, u in het maatschappelijk leven en de wereldse omgeving te begeven. Daarin ligt dan ook nog niet zozeer het grote gevaar. Anders zou de Heere ook niet gebeden hebben, dat de Vader de Zijnen mocht bewaren in, maar dat hij hen zou wegnemen uit de wereld (Johannes 17:15). Niet daarin ligt het gevaar, dat gij, van dit gevaar bewust, tot de wereld komt, maar dat die wereld komt tot u, die van dit gevaar onbewust en daardoor gerust zijt.
In Gosen verkeert het volk van God in stille afzondering. Ook in het vreemde land blijft het een afgezonderd volk en is schaduwbeeld van de gehele Kerk van Christus te midden van de wereld.