Leviticus

HET DERDE BOEK VAN MOZES, LEVITICUS.

(Priesterordening).

Het derde boek van Mozes, bij de Hebreeën: Wajikra, d.i.: En Hij riep, geheten, wordt naar zijn inhoud door de Septuaginta Leviticon, en door de Vulgata Leviticus genoemd, omdat hierin hoofdzakelijk over de priesterlijke wetten en verordeningen wordt gehandeld. Het sluit zich onmiddellijk aan het voorgaande aan en wel in het bijzonder aan Exodus. 25 en volgende. Niet ten onrechte (door Keil) zijn de in Leviticus aangekondigde wetten in haar geheel genoemd, "de Codex van de geestelijke levensordening van Israël als Gemeente van Jehova." Is in het tweede boek reeds bericht, dat de Tent der samenkomst was opgericht; dat de Heere God die tent tot Zijn woning geheiligd had, en het Heilige der Heiligen met Zijn aanwezigheid had vervuld; als nu wordt meegedeeld, dat God Israël door instellingen en verordeningen het mogelijk heeft gemaakt, om met Hem, de Heilige, in gemeenschap te treden, om de tegenwoordigheid van Hem, Jehova daadwerkelijk te ervaren.

En vandaar die wetten voor de Priesters aan de ene zijde en voor het volk, wat betreft het brengen van de verschillende offers, aan de andere zijde. Duidelijk komt door deze wetten uit, dat Israëls Verbondsgod een Heilig God is, maar ook dat het Zijn wil is, dat Zijn Verbondsvolk een heilig volk moet zijn. Heilig niet alleen als het tot Hem nadert, maar ook in het private leven, ook als volk onderling.

Gemakkelijk laat zich het boek in twee grote delen splitsen. Het eerste deel loopt van hoofdstuk 1 tot 16 en het tweede van hoofdstuk 17 tot 25. Wordt in het eerste deel de offerdienst ingesteld of liever geregeld (1-7); de wijding van de priesters aangegeven (8-10); het onderscheid tussen reine en onreine dieren, en wat betreft de onreinheid van het lichaam, bekend gemaakt (11-15) en eindelijk de instelling van de grote Verzoendag, als waardig besluit van deze wetten, verordend, het blijkt dat daardoor Israël de gemeenschap met de Heere wordt mogelijk gemaakt, en tevens, dat al deze wetten zien op de verhouding tussen een Heilig God en een in zichzelf onrein en onheilig volk.

Het tweede deel loopt van hoofdstuk 17 tot 25. Als vervolg op het eerste deel en in nauwe aansluiting daaraan, worden in dit deel eerst de wetten gegeven, omtrent de heiligheid van de spijs, en van het algemeen van het dagelijks leven (17-20); daarna die, omtrent de heiligheid van de priesters en van de offeranden (21-22); vervolgens die, omtrent de heiligheid van de feesten, en in het algemeen van de godsdienstige gebruiken, terwijl het sluit met de wetten, omtrent de heiliging van het gehele leven, door de instelling van het Sabbat- en het Jubeljaar. Waaruit dan ook blijkt, dat de wetten, in het tweede gedeelte, zijn gegeven, opdat Israël waarlijk de zegeningen van de gemeenschap met God dagelijks zou blijven genieten.

In het voorlaatste hoofdstuk (hoofdstuk 26) wordt Israël bekend gemaakt met de zegen en de vloek; met de zegen, indien het zich aan de wetten en rechten van God houdt en die betracht; met een vloek, indien het de rechten en inzettingen vertreedt en ongehoorzaam is, terwijl eindelijk in hoofdstuk 27 de wetten, omtrent de gelofte, worden afgekondigd.