Leviticus 16
JAARLIJKS ZOENOFFER.
I. Vers 1-28🔗
Daar de tot hiertoe bevolen offers en reinigingen niet voldoende zijn, om de volkomen verzoening en de ware levensgemeenschap van Israël met zijn God naar de bedoeling van het Oude Verbond tot stand te brengen, wordt nu ook nog een dag bepaald die de allesomvattende en volkomen verzoening van alle zonden aanbieden en met haar de toegang tot de genadetroon, althans voor deze enkele dag en voor het hoofd van het Verbondsvolk van God banen zal; dit is de grote Verzoendag, waarvan de viering in het nu volgende hoofdstuk tot in de afzonderlijke delen ontwikkeld en als zinnebeeld van de toekomstige eigenlijke Verzoendag geregeld wordt.
1. En de HEERE sprak tot Mozes, op een van de volgende dagen, nadat de twee zonen van Aäron, Nadab en Abihu door het vuur van Gods toorn verteerd, gestorven waren, als zij genaderd, met een zelf uitgedacht offer gekomen waren voor het aangezicht des HEEREN, om daarmee in het heiligdom te gaan, en gestorven waren;
Ofschoon ook op andere tijden van het jaar de zonden, zowel de openbare als de bijzondere, verzoend werden, en daarvoor al de dagelijkse offeranden toe dienden, moest nu echter een plechtig ritueel de zinnen van het volk opwekken, om zich des te nauwlettender te oefenen, geheel het jaar, in het gedurig zoeken van vergiffenis en opheffing van de zonde. Daarom, opdat zij meer bekommerd zouden zijn, om God te behagen; heeft Hij één verzoening per jaar verordend, welke al de overige moesten heiligen. Overigens, opdat zij des te ijveriger zouden houden, wat geboden werd, tekent Mozes de tijdsomstandigheden aan, dat de wet is gegeven, nadat Nadab en Abihu, die door hun nalatigheid al te zeer het altaar van God hadden bezoedeld, op Goddelijke wijze van de aarde waren verdwenen.
Zoals Calvijn reeds aanmerkt, moet terdege gelet worden op het in herinnering brengen van de dood van Nadab en Abihu. Door het vermelden van hun dood, brengt de Heere in herinnering het woord: In degenen, die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden. Er moest bij de priesters een heilige vrees en eerbied blijven voor de Heere God. Door het dagelijks verkeer bij en in de tabernakel, kon het naderen tot God zo spoedig een sleur worden, iets van de heilige eerbied voor Jehova verloren gaan. En onder de wet bovenal, eer het grote zoenoffer was gebracht, bleef Jehova voor de onheilige zondaar een verterend vuur. Daarom ook in vs.2 de vermaning aan Aäron.
2. De HEERE dan zei tot Mozes, uit dit feit aanleiding nemende om de priesters voor ieder ondoordacht naderen tot Hem te waarschuwen, spreek 1) tot uw broeder Aäron, a) dat hij niet te allen tijde, op ieder willekeurig gestelde tijd, ga in het Heilige der Heiligen binnen de voorhang, enwillekeurig voor het Verzoendeksel, komt, (Exodus. 25:17 vv.), dat op de Ark is, opdat hij niet, zoals die beide zonen, sterve; want Ik verschijn in een wolk op het Verzoendeksel, in de wolk, op de Verbondsark rustende (Exodus. 40:35); Ik zal Mij dus in mijn bedekte heerlijkheid daar vertegenwoordigen; terwijl eendoordringen tot deze allerheiligste plaats slechts op mijn uitdrukkelijken last mag geschieden.
a) Exodus. 30:10 Hebr.9:7
1) De hoofdsom van de wet is, dat de priester niet dikwijls het binnenste heiligdom zou betreden, maar slechts eenmaal per jaar, namelijk op de dag van de verzoening, in de maand september. Hetgeen daarom is gedaan, opdat niet het veelvuldig binnengaan de indruk zou verslappen. Want, indien zonder onderscheid, voor alle offeranden het binnenste heiligdom werd betreden, zou niet weinig aan de eerbied voor het Heilige te kort worden gedaan. De besprenkeling van het altaar in de voorhof was voldoende, om van de verzoening getuigenis af te leggen. Doch deze handeling, eenmaal per jaar, hield de gemoederen van het volk meer gespannen. Vervolgens, de offerande, welke zij slechts eenmaal op het einde van het jaar zagen, representeerde hen des te duidelijker het enige en eeuwigdurende zoenoffer, dat de Zoon van God zou aanbrengen. Op deze ceremonie zinspeelt ook de Apostel in zijn brief aan de Hebreeën (hoofdstuk 9:8; 10:13), waar hij zegt: "dat door het elk jaar ingaan van de Hogepriester, de Heilige Geest heeft geleerd, dat, zolang de eerste tabernakel stond, de weg tot het Heiligdom nog niet ontsloten was," en kort daarna voegt hij erbij: dat, nadat Christus de ware Hogepriester, is verschenen, deze eenmaal in het heilige is ingegaan, omdat Hij een eeuwige verlossing heeft aangebracht." Zo ook was in het Oude Verbond het jaar een symbool van de eeuwige offerande, opdat de gelovigen zouden begrijpen, dat het offer, waardoor God verzoend moest worden, niet dikwijls mocht herhaald worden. Nu, opdat God des te meer vrees inboezemde, en om aan de priester alle zorgeloosheid te ontnemen, brengt Hij in herinnering, dat Zijn luister in de wolk zichtbaar was in dat gedeelte van het Heiligdom, waarin de verzoening plaatsvond. Wij weten nu, dat daarmee het teken aan de Israëlieten werd gegeven, wanneer zij moesten opbreken, of, wanneer zij op de een of andere plaats moest blijven. Doch dit teken van de aanwezigheid van God moest de priester waarlijk tot grotere zorg en oplettendheid aanzetten. Waaruit ook nu te leren is, dat, hoe dichter bij de Majesteit van God zich openbaart, wij ons des te zorgvuldiger hebben te wachten, om door onze onbedachtzaamheid enig teken van geringschatting te geven, maar onze onderwerping betuigen in nederigheid en met bescheidenheid, zoals het betaamt.
3. Hiermee alleen zal Aäron, en wel eenmaal in het jaar, namelijk op de tiende dag van de zevende maand (vs.29) in het Heilige gaan, met een var, een jong rund ten zondoffer, en een ram ten brandoffer, 1) met het bloed van de var van het zondoffer, die hij op deze dag tegelijk met een ram ten brandoffer voor zich en zijn huis offeren moet (vs.6 vv.).
1) De dag, waarover de Heere hier spreekt en wiens hoog gewicht Hij des te meer doet uitkomen, hoe bepaalder Hij tevoren aan Aäron het verschijnen voor het Verzoendeksel op alle andere tijden verboden heeft, wordt (Leviticus. 23:27) de Verzoendag (letterlijk: dag van de verzoeningen of ontzondigingen) genaamd. Deze dag bedoelde, zoals de naam reeds te kennen geeft, een alles omvattende en algehele verzoening, zo wel van priesters en volk als van de heilige plaats zelf, waarom hij, als dag van de grote Sabbat, door onthouding van alle werkzaamheden en, als algemene boete- en treurdag, onder kastijding van het lichaam van de ene avond tot de andere doorgebracht moest worden (vs.29-31). Gewoonlijk meent men dat de verzoening op deze dag gold voor al de zonden, die in de loop van een jaar onbeleden en onverzoend waren gebleven. Zij zou dus zowel de openbare als de bijzondere verzoeningen van het gehele jaar aanvullen en voltooien. In vs.16 wordt echter bepaald van Israëls overtredingen en "naar al hun zonden" gesproken; daarom is het veeleer de zonde zonder uitzondering, de erkende zowel als de niet erkende, de reeds vroeger verzoende zowel als de nog onverzoend geblevene, welke nu zal worden uitgedelgd. Ja! de verzoening treedt zo duidelijk op de voorgrond als de alles omvattende massa en hoogste trap van alle afzonderlijke verzoeningen gedurende dit jaar geschied, dat op die dag de Hogepriester zelf en onmiddellijk het offer moest brengen, en geen ander priester zijn plaats mocht innemen (vs.32 vv.). Wanneer deze dag dus aan de ene zijde te kennen geeft dat de verzoening van de zonde, welke gewoonlijk slechts de voorhof te aanschouwen geeft, in de grond op zichzelf ontoereikend en gebrekkig is en dat nog een andere, die in het Heilige der Heiligen geschiedt, geëist wordt, dan wil hij toch ook deze andere, welke Israël nog verwachten mag, afschaduwen en wel hoofdzakelijk door de verschillende handelingen, welke de toekomstige Hogepriester, die deze verzoening zal tot stand brengen, zijn opgedragen. In de innigste betrekking tot de Verzoendag staat de dag van het Pascha; op deze dag heeft de voorstelling van Christus in zijn eigenschap van offer plaats; want beide zijn in één persoon verenigd, niet alleen de verzoenende Hogepriester maar ook het voor de zonde geslachte offer. In het Pascha nu is tegelijk de tijd van het jaar voorspeld, wanneer het ware geldende offer zal gebracht worden; het is dezelfde tijd waarop Israël eenmaal tegen de verderver beschermd en uit Egypte’s diensthuis uitgeleid werd. En ook het tijdperk van de dag van de verzoening is van betekenis, en niet zonder bedoeling in de 7de maand van het jaar en op de 10de dag van die maand gesteld; daardoor wordt deze dag reeds uitwendig als de heiligste en volkomenste dag van het gehele jaar gekenmerkt (zeven is het getal van de heiligheid; tien dat van de volkomenheid. Voor zo’n dag hebben de Joden vanouds hem gehouden, daar zij hem "de grote dag" noemen, of eenvoudig "de dag", d.i. de dag van de dagen, in het Nieuwe Testament vallen, nadat Hij gekomen is, die priester is en offer in één persoon, die zijn verheven werk volbracht heeft, de dag van de verzoening en de dag van de verschoning op dezelfde dag, op Goede Vrijdag, die van het Pascha zijn dagtekening en van de Verzoendag zijn uitnemende plaats in de rij van de dagen verkrijgt.
4. Hij, Aäron, zal, eer hij op de bestemde dag en de voorschreven wijze (vs.3) het Heilige der Heiligen binnengaat, ja, eer hij in het algemeen, nadat het dagelijks morgenoffer gebracht is, met de bijzondereambtswerkzaamheden aan deze dag begint, de heilige linnen, alleen uit linnen lijnwaad vervaardigde, priesterlijke rok, die hij behalve de gewone bezit, aandoen 1) en, zoals ook anders (Exodus. 28:42 vv.) een linnen onderbroek zal aan zijn vlees zijn, en in plaats van met de gewone bontgekleurde (Exodus. 28:39), met een eenvoudige witlinnen gordel zal hij zich gorden, en met de eveneens witlinnen hoed bedekken; dit zijn heilige kleren, welke hij bij de volgende handelingen tot na de volbrachte verzoening (vs.23 vv.) in plaats van zijn gouden prachtkleren zal dragen, daarom zal hij zijn vlees, niet maar handen en voeten, zoals hij de andere ambtverrichtingen, (Exodus. 40:31 vv.) maar het gehele lichaam met water uit het koperen wasvat baden, als, voordat hij ze, de vier kledingstukken: onderbroek, hemd, rok en hoed zal aandoen. 2)
1) Dit moest plaatshebben, opdat Israël zou weten, dat het Hogepriesterschap van Aäron slechts voorbeeldig was, en zag op het ware Hogepriesterschap van Christus.
2) Op dit bijzonder, alleen op de grote Verzoendag ter verzoening door de Hogepriester te dragen ambtsgewaad, in plaats van de gewone priesterkleren hebben wij reeds gewezen, zie Ex 28.39. Ook is reeds bij Exodus. 28:42 (zie Ex 28.42) opgemerkt dat een dergelijke kleding, een geweven lijnwaad uit Bad of katoen, zonder aanwending van kunstig bijwerk, overal genoemd wordt, waar het karakter van heiligheid, dat reeds de Byssus kenmerkt, nog scherper moet worden uitgedrukt. In zulk een hoogheilige kleding zal Aäron nu op deze dag verschijnen, want hij zal op die dag geheel de Hogepriester afbeelden, die heilig is, onnozel en onbevlekt, afgescheiden van de zondaren en hoger dan de hemelen geworden, en die met Zijn eigen bloed eenmaal is ingegaan in het heilige, een eeuwige verzoening teweeg gebracht hebbende (Hebr.7:26; 9:12). Terwijl nu Aäron daarmee tegelijk van zijn gewone hogepriesterlijke pracht, die hem hoog en heerlijk maakt in de ogen van de mensen, afstand doet, is hij ook daarin een schaduwbeeld van de nieuwtestamentische Hogepriester Christus, die, anders de schoonste onder de mensenkinderen (Psalm. 45:3) geen gedaante of heerlijkheid hebben zou op die dag, als Hij zijn offer bracht (Jesaja 53:2)
In Mydb (Badim) (het linnen hier vermeld) gekleed, verschijnt de Engel des Heeren, bij Ezech.9:2,11; 10:6 en Dan.10:5; 12:6, wiens gehele verschijning (Dan.10:6) overeenkomt met het aanschouwen van de heerlijkheid van Jehova, welke Ezechiël in het visioen van de Cherubim ziet, en zeker geheel gelijk aan de heerlijkheid van Jezus Christus, welke Johannes in de Openbaringen (Openb.1:13-15) aanschouwde.
5. Uit zijn vermogen zal hij een var en een bok (vs.3) geven. En van de vergadering van de kinderen van Israël zal hij nemen twee geitenbokken ten zondoffer en een ram ten brandoffer; 1) want zoals geen twee offers voor hem zelf zijn en voor zijn huis, alzo zijn deze beide voor de gemeente bestemd, en moeten daarom ook op gemeenschappelijke kosten worden geleverd.
1) Wat voor de Hogepriester van het Oude Verbond nodig was, dat hij eerst voor zijn eigen zonden verzoening deed, dit heeft op de Hogepriester van het Nieuwe Testament geen betrekking, zoals de apostel (Hebr.7:27) uitdrukkelijk verklaart. Maar juist dit behoorde daartoe, zou het zoenoffer van de laatste een volkomen zijn.
6. Daarna zal Aäron, 1) na het aanvoeren van de verschillende offerdieren (vs.3,5) en na zijn eenvoudig ambtsgewaad (vs.4) te hebben aangedaan, het werk van die dag beginnende, de var van het zondoffer, die voor hem zal zijn, offeren bij het brandofferaltaar, voor het aangezicht des Heeren stellen, en zal later daarmee op de (vs.11-14) voorgeschreven wijze a) voor zich en voor zijn huis, de verenigde priesterschaar, verzoening doen.
a) Hebr.7:27,28
1) Daarom werden de heilige vaderen alzo vermaand, dat onder het beeld van een sterfelijk mens, een andere Middelaar beloofd werd, die, om het menselijk geslacht te verzoenen, zich zou stellen voor Gods aangezicht en met meer dan engelen reinheid. Daartoe werd het volk in de persoon van de priester te zien gegeven een schouwspel van bedorvenheid, waarmee het gehele volk bezoedeld was, zodat hij voor Gods aangezicht niet kon bestaan. Want, indien de priester én door God uitverkoren, én met de heilige zalving voorzien, toch, wegens zijn onreinheden, onwaardig was, om tot het altaar te naderen, waar moest dan wel bij het gewone volk de waardigheid gevonden worden? En daarom blijft er voor ons hieruit een zeer nuttige kennis te verzamelen, dat men, wanneer over het naderen tot God gehandeld wordt, men niet her- en derwaarts de ogen moet richten, omdat buiten Christus er geen reinheid is en onschuld, welke overeenstemt met het oordeel van God.
Daar Aäron slechts een voorbeeldig priester was, moest hij deze offerande voor eigen zonden brengen. Het is hierom, dat de Apostel, waar hij wijst op het onderscheid tussen het Hogepriesterschap, naar de ordening van Aäron, en dat, naar de ordening van Melchizédek ook hierbij zijn lezers bepaalt, dat Christus Jezus, als de volkomen Hogepriester, voor Zijn eigen zonde geen offerande had te brengen.
7. Hij zal ook na voorstelling van de var, beide de tot zondoffer van de gemeente bestemde bokken nemen en hij zal ook die stellen voor het aangezicht des HEEREN, terwijl hij ze stelt bij het altaar aan de deur van de tent der samenkomst.
1) Hier wordt een dubbele vorm van verzoening vastgesteld. Want uit de beide bokken werd de een naar de wet geofferd en de andere uitgezonden, opdat hij zou zijn een kayarma (uitvaagsel) of periqhma (voetwis, het voorwerp van hoon en verachting). Beide figuren zijn vervuld in Christus, omdat Hij zowel het lam Gods was (Wiens offerande de zonde der wereld heeft uitgewist), als ook, omdat hij zou zijn tot een kayarma(uitvaagsel), bij hem alle schoonheid was uitgeblust en hij van de mensen verworpen was. Men zou nog wel een meer scherpzinnige beschouwing kunnen bijbrengen, nl. dit, nadat de bok was aangeboden, zijn vrijlating afbeelding was van de opstanding van Christus, alsof de offerande van de ene bok getuigde, dat de voldoening voor de zonden in de dood van Christus was te zoeken, doch het leven en het weggaan van de andere zou aangetoond hebben, dat Christus, nadat hij voor de zonden geofferd was, en de vloek van de mensheid gedragen, echter weer levend was geworden. Ik nu omhels, wat eenvoudig en zeker is, en ben hiermee tevreden; dat de bok, die levend en vrij uitging, de plaats van het zoenoffer heeft vervuld, opdat ook zijn weggaan en vlucht het volk des te zekerder hiervan zou overtuigen, dat hun zonden ver waren weggedaan. En dit offer was in de wet het enige zoenoffer zonder bloedstorting. En dat dit niet met de mening van de Apostel strijdt, blijkt hieruit, dat, wijl de beide bokken gezamenlijk werden aangeboden, het genoeg was, dat de dood van de een tussenbeide kwam en diens bloed tot verzoening werd uitgestort. Want het lot werd niet geworpen, dan nadat beide bokken bij de deur van de tabernakel waren gebracht. Alzo, ofschoon de priester de ene levend ter verzoening stelde, zoals het in de woorden van Mozes wordt uitgesproken, werd God echter niet verzoend zonder bloedstorting, omdat de kracht van de verzoening van de offerande van de andere bok afhing. Wat nu het woord Asasel aangaat, ofschoon de uitleggers verschillen, twijfel ik niet, of daarmee wordt de plaats aangeduid, waarheen de bok van de verzoening werd gebracht. Althans is het een samengestelde naam, welke even dezelfde kracht heeft, als het "weggaan" van de bok, dat de Grieken door %G% vertaald hebben. Ik weet niet of dit goed is. Althans, wat de uitleggers aannemen, alsof deze bok alzo genoemd is, afwender van de rampen. Ik vrees, dat dit te gewaagd is. Het best komt uit, hetgeen ik gezegd heb, omtrent het weggaan van de bok, ofschoon ik verschil van de Hebreeën, die willen, dat hier een plaats op de berg Sinaï is bedoeld, alsof niet jaarlijks het lot is geworpen voor Asasel, hoewel het volk zeer ver van de berg Sinaï verwijderd was. Het was daarom voldoende, dat een eenzaam en minder bewoonbare landstreek werd uitgekozen, opdat de bok daarheen zou gevoerd worden en de vloek van God niet bij het volk zou blijven.
De beide bokken, die in alles aan elkaar gelijk moesten zijn, schaduwden een en dezelfde persoon af, namelijk Jezus, maar in twee verschillende staten. Wat de schaduwdienst niet in één voorwerp kon afbeelden, daarvoor worden hier twee dieren gebezigd. De bok voor de Heere is de lijdende, stervende, zonde- en vloekdragende en dus vernederde Jezus; de weggaande bok is de opgestane en uit de macht van de dood ontbonden Jezus. Zoals op de lijdende Jezus de straf van de zonde werd gelegd, om ervoor te boeten, zo is de opgestane Jezus door de kracht van Zijn bloed en Zijn gehoorzaamheid een eeuwige verzoening, op Wie Zijn volk diens ongerechtigheden werpt, een altijd verse en levende weg, om door Hem tot God te gaan, bij Wie in Zijn bloed voor de grootsten van de zondaren vergeving is. Zo toonde de Verzoendag aan het gelovige Israël wat Jezus was en wat Hij is, wat Jezus gedaan heeft en wat Hij nog doet.
Het woord la-asasel, dat in de Schrift nergens voorkomt behalve in dit hoofdstuk, en hier viermaal, wordt door de uitleggers verschillend verklaard: 1. Sommigen houden het voor een substantivum verbale (een werkwoord dat tot zelfstandig naamwoord is geworden), uitdrukkende het doel waartoe de bok dienen moet; zij vertalen het aldus: "tot volkomen verwijdering" (namelijk van de zonden). 2. Anderen vatten het op als aanwijzing van de plaats, waarheen de bok zal gebracht worden en vertalen of algemeen "in de woestijn (waarbij dan echter een herhaling van dat woord ontstaat, daar de bijvoeging: "in de woestijn", nog eenmaal hetzelfde zegt; of meer bepaald: "naar Asasel" (een ruw gebergte niet ver van Sinaï). 3. De Vulgata verklaart dit woord als een uit twee woorden (laës-asêl) samengesteld begrip, en vertaalt "de uitlatingsbok" (hirco emissario); daarop berust ook Luthers verklaring: "de uit te laten, vrij weggaande bok;" -maar tegen deze mening is de betekenis van het woord we es), dat in het Hebreeuws nimmer de bok, maar altijd de geit betekent. 4. De meeste uitleggers beroepen zich echter met recht daarop, dat tegen het eerste lot: "voor de Heere" slechts zulk een als tweede kon overstaan, waarop evenzo de naam van een persoonlijk wezen of een eigen naam te staan kwam. Zij verklaren nu Asasel aldus: "de geheel verwijderde, de volkomen afgezonderde, en denken hierbij aan de duivel, de oorzaak van de zonde, het hoofd van de gevallen engelen, die in het boek Job "de satan" en bij de rabbijnen Sammaël genoemd wordt.
De gestalte van de duivel, als stond die daar op de achtergrond, zagen wij reeds in de geschiedenis van de zondeval (Genesis 3); daar had hij, om zo te spreken, een slangenlijf tot orgaan gehad, had zich de slang tot zijn werktuig uitgekozen, zodat zij met hem slechts een persoonlijkheid uitmaakte en zij als persoonlijk wezen denken, spreken en handelen kon. Duidelijk komt in hetgeen de slang spreekt tevoorschijn de gehele duivelsnatuur, zijn hoogmoed, die hem zoeken doet God gelijk te zijn, zijn nijd jegens de Heere en de mensen, terwijl hij noch de Heere het bezit van de mens, noch de mens de gemeenschap met zijn Schepper gunt; zijn leugengeest, ook zijn lust om te verleiden en te verderven. Voor nadenkenden is deze geschiedenis dus duidelijk genoeg, ofschoon het verhaal bij het uitwendig voorgevallene staan blijft, zonder de sluier die het wezen bedekt, op te heffen. Waarom de satan nu noch in zijn eigen natuur, noch in menselijke gedaante verschijnen mocht, is naar alle waarschijnlijkheid de wil van God, opdat de mensen niet misleid werden aangaande de werkelijke stand van de verleider; zij zouden geen aanleiding hebben, om hem voor een aan God gelijk, of met God op gelijke lijn geplaatst wezen te houden, maar moesten dadelijk bemerken met welk een diep onder hen vernederd schepsel zij te doen hadden, opdat reeds het bewustzijn van hun eigen hoge staat het hun als een onwaardige zaak deed voorkomen, om zich met hem maar enigszins in te laten. Voor het eerst na deze geschiedenis komt nu in onze tekst de persoonlijkheid van de satan weer tevoorschijn; maar hier, waar het gaat om een volle en alles omvattende verzoening van de zonde, wordt dan ook terecht van hem melding gemaakt. Want daar de satan de zonde in de wereld heeft gebracht en door de zonde de dood, en zonde en dood sedert die tijd het gebied zijn geworden waar hij heerst, hetgeen hem echter eenmaal door het verlossingswerk van de Zoon van God weer zal worden ontrukt, moet de dag, waarop dit verzoeningswerk vooraf zinnebeeldig zal worden voorgesteld, een antwoord geven op de vraag, in welke betrekking de verzoende zondaar en de satan tot elkaar staan. Dit antwoord wordt dan door de weggaande bok, zoals Luther dit vertaald heeft, gegeven; de zonden van Israël met de eerste bok verzoend, worden op het hoofd van de tweede geladen en daarmee wordt hij tot Asasel in de woestijn gezonden, om deze de volbrachte verwijdering van de zonden zegepralend voor te stellen, en hem te verkondigen dat hij van nu af het recht om te beschuldigen en ook over het uit zijn banden bevrijde volk van God, de heerschappij door de zonde aangebracht en in de dood haar toppunt bereikende, verloren heeft. De werkelijke vervulling van deze type lezen wij in Kol.2:13-15 waar de zegepraal van Christus over de machten van de duisternis door de op het kruis volbrachte verzoening geschilderd is.
Met de mening, dat hier onder Asasel moet worden verstaan, de duivel, stemmen overeen Herm. Witsius, Keil, Schouten e.a., maar leggen dan ook al de nadruk erop, dat het hier geen offer was aan de duivel, maar zoals o.a. Schouten zegt: "Om die zonden, die God aan zijn volk had vergeven, terug te zenden naar Asasel, de hoofdbewerker van- en verleider tot de zonde. Om het die boze vijand te doen zien, dat Israël van die zonden, die hun weer als thuis gebracht werden, en van haar schuld was verlost." Deze verklaring geeft echter geen bevredigende oplossing en gaat o.i niet op. Want meent men, dat, omdat de ene bok was "voor de Heere," nu de andere ook noodzakelijk voor een persoon moest zijn, dat daarom Asasel evenals Javeh een eigen naam is, dan moet men ook hiertoe komen, dat, zoals de ene bok de bok "la Javeh" was, om voor de Heere de zonde te verzoenen, de andere de bok "la Asasel" ook de duivel ter verzoening moest worden gebracht. Hiertegen komen de eerstgenoemde schrijvers, en terecht, tegen op, omdat het offer aan de duivel door de Heere God ten strengste was verboden.
Niets echter gebiedt ons, om Asasel voor een eigen naam te houden, de naam van een persoonlijk wezen, noch om aan een tegenstelling te denken. Integendeel alles verbiedt ons, dit te doen. De Mozaïsche wetgeving kent geen dualisme, kent geen verering van de Heere God, naast die, als is het dan ook in negatieve zin, van de geest van het kwaad.
Ook grammatisch wordt dit niet gevorderd. Wat wij dan daarmee hebben te verstaan? De schaduwdienst was onvolkomen. Gelijk Mozes en Aäron gezamelijk het Profetische en het Hogepriesterlijk ambt van Christus afschaduwden, zo schaduwde de levende bok af, Christus Jezus de smaadheden van zijn volk dragende en de ander, Christus voor de zonde verzoening aanbrengende door Zijn bloed.
Op de grote Verzoendag werd afgebeeld de verzoening van het Lam Gods op Golgotha. Welnu, de ene bok zinnebeelde af, Christus gekruisigd, geslacht tot verzoening, en de andere, Christus, buiten de legerplaats, de smaadheden van Zijn volk dragende. Het woord in de grondtekst moet dan ook niet vertaald worden door voor Asasel, maar door voor de weggaande, of duidelijker door, voor de buiten de legerplaats afgezonderde. Die bok moest dan naar de woestijn worden gezonden, omdat hij onrein, als beladen met de zonden van het volk, niet mocht verkeren in de legerplaats van het God geheiligde volk. Met deze beschouwing kan o.i. ook alleen vs.10 tot zijn recht komen als er gezegd wordt van de weggaande bok, om door hem verzoening te doen.
8. En Aäron zal de loten over die twee bokken werpen; een lot zal beschreven zijn: voor de HEERE, en een lot met de woorden: voor de weggaande bok. 1)
1) Door geheel het Oude Testament heen zijn de denkbeelden verzoening en vrijlating naast elkaar geplaatst, als een heenwijzing naar Christus en naar de vrucht van Zijn werk. Christus werd geofferd, de zondaar vrijgelaten. Ook het denkbeeld van gedood te worden en uit de dood weer op te staan, wordt hier uitgedrukt, en dus de vrijlating van het offer zelf, dat reeds in Izak was afgebeeld. Ook wij, in Christus gestorven zijnde, zullen in Hem weer opstaan. De twee bokken moeten dus afzonderlijk voorstellen, wat zich in Christus verenigt: de dood en de opstanding. Het is hetzelfde met de een duif, die gedood werd, en de andere, die vrij naar de hemel vloog. Ook ligt hierin de zedelijke zin (want in de dingen van God is het een afspiegeling van het ander), de oude mens moet ten onder gebracht worden, de nieuwe moet zich ten hemel verheffen.
De bok is een vuil dier. Het is de voorstelling van Christus, als de onreine, door het dragen van de zonde in Zijn lichaam op het hout, als de man zonder gedaante, als de verachtste en onwaardigste onder de mensen, "voor wie ieder het aangezicht verborg." De onderscheide offeranden en plechtigheden moesten Christus als het enig groot en waarachtig offer van alle zijden voorstellen.
Het lam stelde Hem en Zijn offerwerk van een geheel andere zijde voor, namelijk als het in zichzelf rein en zachtmoedig offer voor de zonde. Doch bij beide is de overneming van schuld het hoofddenkbeeld. In het oordeel worden de schapen en de bokken tegenover elkaar gesteld; in de verzoening is Christus het beeld van beide. Het lot moest over de beide bokken geworpen worden, om aan te tonen, dat zij volkomen met elkaar gelijk stonden. De Hogepriester, die op de grote Verzoendag verzoening moest doen met het bloed van de geslachte bok, mocht enkel in linnen gekleed, moest zonder alle sieraden zijn, in nederigheid, alleen gedekt door zijn reinheid en onschuld, welke God hem door de witte kleren gaf; want de witte kleren zijn de rechtvaardigmaking van de heiligen. De met de zonde van de kinderen van Israël beladen bok werd in de woestijn uitgeleid en vrijgelaten. De bok is weg, wie zal hem nalopen? Wie kan hem vinden? Liefelijk beeld van Gods handelwijze met onze verzoende zonden.
9. Dan zal Aäron, nadat hij zijn eigen zondoffer geslacht en het bloed daarvan in het heiligdom gebracht heeft, de bok, waarop het lot voor de HEERE zal gekomen zijn, toebrengen 1) en zal hem ten zondoffer maken 2) voor de gemeente (vs.15).
1) Toebrengen, in de zin van, naderbij brengen bij de plaats, waar hij geslacht moest worden.
2) Dit betekent niet, dat de bok toen werd geslacht. Hiertoe wordt pas het bevel in vs.15 gegeven. Maar dat de bok ten zondoffer wordt verklaard en geheiligd.
10. Maar de bok, waarop het lot gekomen zal zijn om een weggaande bok te zijn, zal, wanneer de gehele verzoeningsdaad volbracht is (vs.20 vv.),levend voor het aangezicht des Heeren gesteld worden, om door hem, de bok, verzoening te doen; 1) naar de in vs.21 voorgeschreven, mee tot de volkomenheid van de verzoening behorende handelingen met deze te doen opdat men hem, daarna, als een weggaande bok naar de woestijn uitlaat.
1) Christus is om onzentwille tot zonde gemaakt, tot veroordeling en vloek, opdat wij, om zijnentwille, de gerechtigheid en zegening zouden deelachtig worden. Hij heeft onze zonde op zich genomen, opdat wij, voor het aangezicht van God, hiervan verlost, vrij van straf zouden zijn; de straf is op Hem geweest, opdat wij vrede zouden hebben (Jesaja 53:5), hetgeen in de type van de bok, apopompaion, naar de woestijn weggezonden, en in die van de andere, tot een offerande God opgeofferd, zeer schoon is voorgesteld.
Hier is sprake van de "weggaande bok," op wiens hoofd alle zonden van de kinderen van Israël werden gelegd, welke hij droeg naar de woestijn. Zo ook is Christus dat Lam Gods, dat onze zonde zelf gedragen heeft in zijn lichaam op het hout.
11. Aäron dan zal, nadat de voorstelling van beide zoenoffers, zowel van de var als van de twee bokken geschied en over de laatsten het lot geworpen is, de varvan het zondoffer, die voor hem zelf zijn zal, toebrengen, hem onder gebed 1) de handen opleggen, en met deze voor zichzelf en voor zijn huis verzoening doen, en zal daartoe aan de noordzijde van het altaar de var van het zondoffer, die voor hem zelf zal zijn, slachten, terwijl een ander priester het bloed opvangt en het door gestadig omroeren voor stollen bewaart.
1) Volgens de rabbijnen luidde dit gebed aldus: Ach, Heere! ik heb gedwaald, ik heb mij tegen U verheven, ik heb tegen U gezondigd, ik en mijn huis. Maar, o God! ik smeek U, vergeef mij mijn zonde en misdaad, die ik met mijn huis gepleegd heb; zoals geschreven staat in de wet van Mozes, uw knecht: Op deze dag geschiedt voor u verzoening, opdat gij gereinigd wordt van al uw zonden wordt gij gereinigd voor de Heere. (vs.30).
Die het offer opofferde, gaf het door de oplegging van de handen aan God over en liet het gelijk, als uit zijn hand, vrij henengaan, belijdende, dat hij afstond van het recht, dat hij op dat dier had en dat hij het van zijn eigendom ontsloeg en de godsdienst toeheiligde. Evenals de Romeinen eertijds een slaaf, die zij in vrijheid stelden, met de hand vasthielden, zeggende, ik wil dat deze mens vrij zij. 2. Door deze wijze van doen bad de zondaar Gods toorn af en begeerde, dat die gezonden werd op het hoofd van dat offer, dat hij in zijn plaats stelden. Op deze bok dan werd door deze wijze van doen geworpen de zonde van geheel Israël, opdat hij die voorbeeldelijk zou dragen en ver van Israël wegdragen.
12. Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van het altaar, van voor het aangezicht des HEEREN, in de voorhof, en zijn handen vol 1) reukwerk van welriekende specerijen, wier soort in Exodus. 30:34 vv. beschreven is, klein gestoten, en hij zal het in de tent der samenkomst, binnen de voorhang, tussen het Heilige en het Heilige der Heiligen dragen.
1) Letterlijk: de vulling van zijn handen, d.i. zo veel als hij in zijn beide handen kon houden.
13. En hij zal, wanneer hij nu staat voor de Ark van het Verbond, dat reukwerk op het vuur, op de kolen, welke hij in de pan meegebracht heeft, leggen voor het aangezicht van de in de wolk (vs.2) aanwezig zijnde HEERE, 1) opdat de nevel van het reukwerk, de van het reukwerk opstijgende damp het Verzoendeksel, dat is op de getuigenis, op de kist, die de tafel van de getuigenis bevat, bedekt en dat hij niet sterft; want hij bevindt zich hier in de onmiddellijke nabijheid van de Heere en zou als een zondaar dadelijk door Gods toorn worden verdelgd, werd hij niet door het bedekkend reukoffer beschermd (zie "Ex 30.10" en zie "Le 1.4).
1) Voor hij het bloed in het heiligdom brengt, wordt hem bevolen reukwerk te offeren. Er was wel een reukaltaar, waarop de priester offerde, maar vóór het voorhangsel, maar nu, opdat de priester reukwerk in het Allerheilige inbrengt, wordt hem bevolen achter het voorhangsel binnen te gaan. Het is wel waardig opgemerkt te worden, dat gezegd wordt, dat het Verzoendeksel met de reuk van het reukwerk moest bedekt worden, opdat de priester niet zou sterven. Hierdoor wordt wel aangetoond, hoe vreselijk de Majesteit van God is waarvan de aanschouwing, ook voor de priester, dodelijk was, opdat alle zondaren zouden leren te beven en zich als smekeling te stellen voor Hem. Vervolgens om alle stoutmoedigheid en onbezonnenheid te beteugelen.
Volgens sommigen, o.a. Keil, is het aansteken van het reukwerk en het bedekken van het Verzoendeksel daarmee een zinnebeeldige bedekking van de heerlijkheid van het Allerheiligste, met het Gebed, dat God de zonde niet mocht aanzien, niet Zijn heilige toorn over de zondaar uitstrekken, maar in het bloed van het zondoffer de ziel, voor wie het gebracht wordt, ten genade aannemen. Ook niet deze verklaring dient de "nevel van het reukwerk" om te beveiligen tegen de Majesteit van God.
14. a) En hij zal, aldus beschermd voor de toorn van de ongenaakbare God, weer uitgaan naar de voorhof en van het bloed van de var, die bij vroeger geslacht heeft, (vs.11) een deel nemen en zal weer in het Allerheiligste ingaande, met zijn vinger eenmaal op het Verzoendeksel oostwaarts aan de voor-, de oostelijke zijde sprenkelen, en voor het Verzoendeksel, 1) op de zich voor hem bevindende plaats, zal hij2) daarna zevenmaal met zijn vinger van dat bloed sprenkelen.
a) Leviticus. 4:6 Hebr.9:15; 10:4
1) Het zevenmaal sprenkelen van het bloed vóór het Verzoendeksel, bedoelde de reiniging van het Heiligdom, dat verontreinigd was door de zonde van de Hogepriester en van het volk. Niet alleen had het volk, vanwege de zonde, een verzoening eenmaal per jaar in het bijzonder nodig, maar ook voor het Heiligdom, als staande te midden van een in zichzelf onrein en onheilig volk, was de reiniging noodzakelijk.
2) De woorden in de grondtekst: "en hij zal van het bloed van de var nemen, en hij zal met zijn vinger op het Verzoendeksel oostwaarts sprenkelen en voor het Verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijn vinger van dit bloed sprenkelen," heeft Luther zo verstaan, als bevatte het tweede deel van de tekst slechts een nadere bepaling, op welke wijze dit in de eerste helft voorgeschreven sprenkelen geschieden moest, en heeft achter zal hij het woordje alzo gevoegd; dientengevolge heeft hij de laatste woorden van vs.15: "en zal dit sprenkelen op het Verzoendeksel en vóór het Verzoendeksel," aldus samengevoegd: "aan de voorzijde tegen het Verzoendeksel." Het is echter duidelijk, dat men een tweeledig sprenkelen moet aannemen; het eerste slechts éénmaal, op het Verzoendeksel aan de voorzijde, d.i. niet op het Verzoendeksel hier en daar, maar alleen op de voorzijde; het andere zevenmaal, op de vrije plaats vóór het Verzoendeksel. Dien ten gevolge meldt dan ook de overlevering met eenparigheid dat in de tweede tempel, waar de Verbondsark ontbrak, in het geheel achtmaal gesprenkeld werd, eenmaal naar de hoogte en zevenmaal naar beneden. Naar de mening van de Joden werd door dit tweeledige sprenkelen aangeduid, dat de volbrachte verzoening kracht had zowel in de hemel als op de aarde; maar meer waarschijnlijk is het, dat het eerste sprenkelen op de personen, zowel op de priesters (vs.14) als op het volk (vs.15) betrekking had, het tweede daarentegen op het heiligdom, dat betreden werd door de onheilige voeten van de priesters en stond in het midden van een onrein volk, waarom het evenzo ontzondiging nodig had (vs.16)
15. Daarna zal hij, het wierookvat in het heiligdom latende en zich weer naar de voorhof begevende, de door het lot bestemde bok van het zondoffer die voor het volk zal zijn, slachten en zal een deel van zijn bloed tot binnen in devoorhang, in het binnenste heiligdom dragen, en zal met zijn bloed doen, zoals hij met het bloed van de var gedaan heeft (vs.14), en zal dat eenmaal sprenkelen op het Verzoendeksel, en zevenmaal voor het Verzoendeksel.
16. Zo zal hij, zoals hij dit gedaan heeft voor zichzelf en voor de priesters, voor het Heilige, in het binnenste daarvan in het Heilige der Heiligen, vanwege de onreinheden van de kinderen van Israël en vanwege hun overtredingen, naar al hun zonden, verzoening doen, en alzo op gelijke wijze zal hij doen aan de tent der samenkomst, 1) welke met hen, de kinderen van Israël, woont in het midden van hun onreinheden; 2) de tenten van de kinderen van Israël omringen de tabernakel en ontheiligen die door de aldus verontreinigde dampkring, waarom die tabernakel evenzeer als de priesters en het volk een ontzondiging nodig hebben.
1) Dat voor de heilige plaats zelf en voor de tent der samenkomst verzoening moest geschieden door het bloed, betekent, dat Gods inwoning in de zondige mens zonder de offerande en het bloed van Christus niet heilig kan zijn, en dat de hemel zelf zou verontreinigd worden, indien, hetgeen niet kan geschieden, de zondaren zonder verzoening hierin werden ingelaten. Alzo zegt Paulus (Hebr.9:23), dat de hemelse dingen door betere offeranden gereinigd worden.
Onder het Heilige hebben wij hier en in vs.17 te verstaan, het Heilige der Heiligen, en onder tent der samenkomst, het Heilige, als grootste gedeelte van de tent der samenkomst. Ook voor het Heilige en het Allerheiligste moest verzoening worden aangebracht, niet alleen, omdat zij verontreinigd werden door de zonden van de priesters, maar ook, omdat de tent der samenkomst door de onreinheden van een zondig volk werden ontheiligd.
2) De verzoening voor het heiligdom zou ongerijmd kunnen schijnen, alsof het in de macht van de mens stond, te bezoedelen, wat God gewijd had. Maar wij weten dat God waarachtig blijft, ofschoon de gehele wereld goddeloos is. Waaruit volgt, dat, wat God heeft ingesteld door de zonde van de mensen, zijn natuur niet verandert. Indien het nu geen besmetting, tengevolge van de zonde van de mensen heeft aangekleefd, zou de verzoening overbodig zijn. Maar, ofschoon het Heiligdom op zichzelf geen besmetting naar zich toetrok uit de misdaden van de mensen, toch echter werd het terecht gerekend zelf, met betrekking tot de zonde en schuld van het volk, onrein te zijn. Maar alzo was dan ook de schuld groter, omdat de mensen (wie het overigens is voorgesteld God te dienen), indien zij dat met minachting of met minder eerbied deden, en Zijn heilige Naam ontheiligden. Voor allen was het een afschuwelijke heiligschennis het altaar en het heiligdom van God te verontreinigen. Maar Mozes verklaart hier de Israëlieten schuldig aan deze heiligschennis, waar hij beveelt het Heiligdom te reinigen. Verder merken wij op, dat de mensen zo de heilige dingen van God bezoedelen, dat echter niets van haar natuur verloren ging, noch haar waardigheid geweld werd aangedaan. Waarom hij het juist uitdrukt, dat het Heiligdom verontreinigd werd, niet ten gevolge van zijn onreinigheden, maar van die van de kinderen van Israël. Nu is de waarheid van deze zaak tot ons nut te verstaan. Door de Doop en de Heilige tafel verschijnt God ons in Zijn eniggeboren Zoon. Deze zijn de onderpanden van onze heiliging. Maar, omdat onze natuur bedorven is, laten wij, voor zoveel in ons is, niet toe, dat deze organen van de Geest, waardoor God ons heiligt, ontheiligd worden. Doch, wanneer geen vee meer geslacht wordt, behoort men erom te zuchten en smekend erom te vragen, dat Christus onze onreinheden, waardoor de Doop en de Heilige tafel bezoedeld worden, met de besprenkeling van Zijn bloed reinigt en zuivert. Als reden van de reiniging is vast te stellen, omdat de tabernakel bij hen woonde te midden van hun onreinheden. Met welke woorden Mozes bedoelt, dat de mensen zo bezoedeld en door bederf aangetast waren, dat zij, al wat heilig was, verontreinigden, tenzij de ontzondiging tussenbeide kwam. Want voor uitgemaakt neemt hij aan, dat het niet anders kon, of de mens droeg altijd enige onreinheid bij zich.
17. En geen mens, 1) ook niemand van de gewone priesters, ofschoon deze anders in het heiligdom mogen ingaan, zal in de tent der samenkomst zijn, als hij, de Hogepriester, zal ingaan uit de voorhof in het Heilige en het Heilige der Heiligen, om in het Heilige verzoening te doen, en alle in vs.14-16 opgenoemde ontzondigingen te verrichten, totdat hij, na voleindiging daarvan, naar de voorhof zal uitkomen, omdat door de aanwezigheid van iemand buiten de alleen tot dit werk geroepen Hogepriester de plaats, welke geheiligd moet worden, weer zou worden ontheiligd: alzo zal hij, geheel alleen zijnde, verzoening doen voor zichzelf en voor zijn huis, en voor de gehele gemeente van Israël, en voor de woning van de Heere zelf, die zich in het midden van de gemeente bevindt.
1) Dat allen tijdens de daad van de reiniging van de toegang tot de tabernakel werden afgehouden, werd hun als straf van tijdelijke verbanning opgelegd, opdat zij zouden erkennen, dat zij zich diep voor Gods aangezicht moesten vernederen, zolang de plaats, waar het offer voor hun zonden werd gebracht, werd gereinigd. Dat was een treurig schouwspel, wanneer allen, wier zonde werd uitgewist, de tabernakel verlieten. Mede op die wijze werd hun herinnerd, dat geheel hun heil was besloten onder het één mededogen van God, terwijl zij zich zagen buitengesloten, buiten het voorgesteld middel om vergiffenis te verkrijgen; dat er geen andere vergiffenis was te bekomen, omdat zij de hoop op verzoening hadden verloren.
Dat door de Hogepriester verzoening van het Heilige en het Heilige der Heiligen, die beide bijzondere delen van de tabernakels, als tot een lichaam verzoend werden, zoals deze ook bij de ingang van de Hogepriester in de heiligste plaats, door het openen van de voorhang tot een enig voorteken gemaakt waren, zulks doet ons denken aan de vrucht van de Heilands verzoenende en volbrachte offerande, waardoor de gelovigen niet alleen met Christus in de hemel gezeten, maar ook met de engelen en de geesten van de volmaakt rechtvaardigen tot een lichaam verzoend zijn en met hen tot God mogen naderen.
Niemand, zelfs geen gewoon priester, mocht in het Heiligdom ingaan, mocht daarom de Hogepriester in dit allergewichtigste werk helpen en ondersteunen. Alleen moest hij dat grote werk van de verzoening verrichten. Zo ergens, dan wel hier in de hoogste mate, blijkt de voorbeeldende betekenis van het Hogepriesterschap van Aäron, ten opzichte van Hem, die door Zichzelf de reinigmaking van de zonde heeft teweeggebracht.
18. Daarna zal hij, nadat hij het reukvat uit het Heilige der Heiligen (vs.15) weer gehaald heeft, uit de tabernakel tot het brandofferaltaar, 1) dat in de voorhof voor het aangezicht des HEEREN is, uitkomen en daar, in de twee delen van het heiligdom, verzoening hiervoor doen; en hij zal, om eerst de verzoening voor zichzelf en voor zijn huis en voor de gehele gemeente ook op dit altaar te doen, van het bloed van de var en van het bloed van de bok nemen, dat onderling gemengd werd, (vs.16) en doen het rondom op de hoornen van het altaar.
1) Dit altaar is niet het reukaltaar in het Heiligdom, maar het brandofferaltaar in de Voorhof. Ook dit altaar stond voor het aangezicht des Heeren.
De mening van sommigen, dat de heiliging van het Heilige der Heiligen, het Heilige en de Voorhof aanduidde, de reiniging van de gehele mens, als bestaande uit geest, ziel en lichaam, is onjuist, omdat deze verdeling van de mens volstrekt niet op schriftmatige wijze is te verdedigen. Integendeel, de gehele Heilige Schrift, ook de Apostel Paulus in zijn brieven, doet de mens bestaan uit ziel en lichaam. Op die onderscheiding is de leer van Apostelen en Profeten en ook van onze Heere Jezus Christus gebouwd. Wel spreekt de Apostel in 1 Thess.5:23 van geest, ziel en lichaam, maar met een enkele uitdrukking is niet een stelsel te verdedigen, dat overigens genoeg weersproken wordt.
19. En hij zal daarop van dat bloed met zijn vinger zevenmaal, op het altaarvlak, sprenkelen, en hij zal alzo dat altaar reinigen en heiligen van de onreinigheden van de kinderen van Israël 1) in wier midden hij zich bevindt en door wier zonden hij mee bevlekt is.
1) Alle verzoeningen en ontzondigingen van de personen, zowel als van het heiligdom, die in de loop van het jaar geschieden, zijn reeds daardoor als gebrekkig en ontoereikend aangeduid, dat zij niet onmiddellijk voor het aangezicht des Heeren, in het Allerheiligste, maar alleen in de nabijheid van de Heere, bij het reukaltaar worden volbracht; met allen wordt, zoals wij reeds in vs.16 opmerkten, hetzelfde bedoeld, namelijk haar volbrenging bij het Verzoendeksel, en alzo de bereiking van het doel van de volkomenheid. Want, zoals het altaar van het Heilige een voortzetting in verhoogde graad van het voorhofaltaar is (zie Ex 30.10), zo is op zijn beurt het Verzoendeksel een verhoogde voortzetting van het reukaltaar; dit is, om zo te zeggen, het altaar in de hoogste macht en kan alleen de verzoening bewerken. Op de grote Verzoendag wordt de verzoening, daar deze als Profetie van hetgeen op Goede Vrijdag geschieden zal, een naar de maatstaf van de oudtestamentische bedeling volkomen en bevredigende zijn zal, werkelijk aan het Verzoendeksel volbracht, welk Verzoendeksel op de Verbondsark rust, die de twee tafelen van de wet bevat. Dit wijst profetisch daarop, dat Christus’ zoenoffer eenmaal de vloek en het juk van de wet opheffen en bewerken zal dat deze nu nog maar een getuigenis van God aan ons (Exodus. 25:16), niet meer tegelijk een getuigenis tegen ons zijn zal. Na de besprenkeling van het Verzoendeksel met bloed wordt dan dat bloed van de verzoening in omgekeerde orde ook naar het altaar in het Heilige en dat in de voorhof gebracht.
Om dit met betrekking tot zijn vervulling in het Nieuwe Testament voor te stellen, moeten wij hier vermelden, wat wij vroeger ter zijde lieten liggen, dat de twee afdelingen van de tabernakel en de voorhof, die de laatste afdeling omringde, ook een beeld zijn van de mens, in de drie verschillende delen van zijn wezen: geest, ziel en lichaam, zoals met name Luther het oudtestamentische heiligdom heeft opgevat. De betekenis van deze omgekeerde orde volgt nu vanzelf; men hoeft slechts aan 1 Thess.5:23 te denken: De God van de vrede zelf heilige u geheel en al, en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worden onberispelijk bewaard tot de toekomst van onze Heer Jezus Christus. Wij hebben nog niet vermeld of ook voor het reukofferen in ‘t allerheiligste, dat volgens vs.12 aan de verschillende ontzondingen moet voorafgaan, een daarmee overeenkomstig tegenbeeld in de priesterlijke werkzaamheid van Christus te vinden is. Wij menen dat dit zo is en denken daarbij aan hetgeen de apostel Hebr.5:7 met het oog op de gebedsstrijd van Jezus in Gethsemané zegt: "Hij heeft in de dagen van zijn vlees gebeden en smekingen met sterke roeping en tranen geofferd tot Degene, die Hem uit de dood verlossen kon en verhoord zijnde uit de vrees, is Hij voor allen, die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak van de eeuwige zaligheid geworden." Het gebed is dan ook de metgezel van onze Heiland gebleven op al de paden van zijn doodsweg, zoals het reukvat al de tijd, dat de hogepriester in het heiligdom dienst deed, zijn geur verspreidde; maar het verzoendeksel, waarop Hij de nieuwtestamentische verzoening volbrengt, is eenmaal Hij zelf geweest (Rom.3:25) en daarna de troon van God in de hemel, voor welke Hij on der de hogepriesterlijke voorbede op Zijn verzoenend offer voor ons pleit (Hebr.9:11,24). In de dienst op de verzoendag is dit voor het tweemaal ingaan van de hogepriester, eerst met het bloed van de var van de zondoffers (vs.14) en dan met het bloed van de bok van de zondoffers (vs.15) ten minste oppervlakkig afgebeeld, omdat het uit de aard van de zaak niet bepaalder kon worden uitgedrukt.
20. Als hij nu zal geëindigd hebben van het binnenste Heilige, (vs.14-16a) en de tent der samenkomst, in haar voorste ruimte, (vs.16b) en het in de voorhof staande altaar (vs.18) te verzoenen, zo zal hij die levende (vs.8 vv.) bok tot het brandofferaltaar doentoebrengen. 1)
1) Duidelijk wordt nu de aard van de verzoening uitgedrukt, wat de andere bok betreft, nl. dat hij zou gesteld worden voor Gods aangezicht, en de priester, na zijn handen op het hoofd gelegd te hebben, zou hem beladen met de zonden van het volk, opdat hij de vloek zou werpen op de bok zelf. Dit is het enige onbloedige offer. Want duidelijk wordt hij tot een offerande gesteld, maar in verband met de offerande van de eerste bok, en daarom, wat de kracht van de verzoening betreft, is hij niet van deze te scheiden. Verder, dat een onschuldig dier gesteld zou worden in de plaats van de mens, opdat hij aan de vloek van God zou onderworpen worden, is volstrekt niet passend, tenzij om de gelovigen te leren, dat zij in het oordeel van God volstrekt niet kennen bestaan, en niet anders zich kunnen bevrijden, dan wanneer de schuld en zonde op een ander is overgedragen. Want, omdat de mensen voelen, dat zij door de toorn van God, welke op allen rust, geheel worden overstelpt, beproeven zij deze ondragelijke last op verschillende wijze kwijt te raken of af te schudden, maar tevergeefs, omdat er geen wegnemen is te hopen, dan door tussenbeide komende voldoening. Dit de mens te doen verstaan, is bijna niet mogelijk, en het is een teken van dwaze trotsheid, bij zichzelf de prijs te bepalen, waarvoor men de zonde kan vereffenen. Doch een andere wijze van verzoening is ons overgegeven, omdat Christus, een vloek geworden zijnde, op zich de zonde, welke de mens van God vervreemde, heeft genomen. Doch deze belijdenis strekte om het volk te vernederen en was alzo een prikkel tot waar berouw, omdat een verslagen geest Gods offerande was. Nu komt het niet met Gods mededogen overeen, om uit te leiden, dan hen, die terneergeworpen zijn, of vrijspraak te geven, dan hen, die zichzelf geheel en al veroordelen. Hierop slaat de opeenstapeling van woorden: "En zal alle ongerechtigheden, alle hun overtredingen en alle zonden belijden," opdat de gelovigen niet gemakkelijk en oppervlakkig zich voor Gods aangezicht schuldig zouden erkennen, maar diep onder het gevoel en de zwaarte van hun zonden zouden zuchtten. Nu daar het Christus niet behaagd heeft, een zekere dag van het jaar vast te stellen, waarop de herinnering haar zonden door een plechtige handeling zou belijden, toch hebben de gelovigen dit te leren, dat, zo dikwijls zij in de naam van God samenkomen, zij op smekende wijze om vergiffenis bidden en zich vrijwillig van de veroordeling onderwerpen, alsof de Geest van God de vorm aangaf. Tegelijk heeft ieder voor zich in het bijzonder aan deze regel zich te houden.
21. En Aäron zal zijn beide handen op het hoofd van de levende bok leggen, doen rusten (Leviticus. 1:4) en zal daarop al de ongerechtigheden van de kinderen van Israël en al hun overtredingen, naar al hun zonden, belijden; en hij zal die, door middel van die handoplegging onder belijdenis en gebed, 1) op het hoofd van de bok leggen, en zal hem door de hand van een man, die voorhanden is, 2) voor dit werk reeds is afgezonderd, naar de woestijn uitlaten, doen drijven.
1) Dit gebed luidde, zoals het bij de verklaring van vs.11 opgegeven: "Ach Heere, Uw volk, het huis van Israël, heeft gezondigd; zij zijn weerspannig geworden en hebben voor Uw aangezicht overtreden! Ach Heer, vergeef nu die dwaling, weerspannigheid en zonde, opdat zij terugkeren tot datgene waarin zij weerspannig zijn geweest, en waarmee zij tegen U hebben gezondigd voor Uw aangezicht, Uw volk, het huis van Israël, zoals geschreven staat in de wet van Mozes, Uw knecht, zeggende: Heden wordt uw verzoening volbracht enz." (vs.30)
2) In het Hebreeuws Bejad isch itti. Beter, door een man, die daartoe bereid is, uitgerust. Niet de eerste de beste, die gevonden werd, maar die daartoe opzettelijk was uitgekozen, en gereed stond, zijn werk te volbrengen.
22. Alzo zal die bok op zich al hun ongerechtigheden, welke op hem gelegd zijn, in een afgezonderd land 1) in een eenzame, van het beloofde land afgezonderde plaats, van waar terugkeren niet meer mogelijk is, wegdragen, en hij, de man, die de bok heeft weggevoerd, zal die bok in de woestijn uitlaten (en hem aan zijn lot overlaten).
1) In een afgezonderd land, wil zeggen, in een woest, ontoegankelijk, onbewoonbaar land, waar geen menselijke voet een stap durft te zetten. De LXX noemt het een ghn abaton.
De bedoeling is, dat de zonde werd weggedragen, maar zo, dat geen enkele Israëliet er weer mee in aanraking kwam. De verzoening, als ziende op Christus, was volkomen.
Deze tweede bok vormt insgelijks met de eerste slechts een eeuwig zondoffer, zoals bij de reiniging van een melaatse (14:4 vv.) twee vogels zo nauw mogelijk onderling verbonden zijn en dezelfde mens afschaduwen; de tweede is de herhaling van de eerste bok, en wat in deze niet meer kan worden afgebeeld, omdat hij reeds ter verzoening geslacht is, wordt niet aanschouwelijk voorgesteld. Zoals wij dit reeds bij vs.10 opmerkten, zal in hem worden voorgesteld de overwinning over de duivel, en zal aan deze de door middel van de eerste bok gebrachte verzoening door bloed, als een zo volkomen en onloochenbare worden aangetoond, dat zelfs hij, de aanklager, haar erkennnen moet en van zijn recht afstand doen moet, om Gods toorn en straf over de zondaars nog verder te eisen. Wanneer hierbij de satan als de van het aangezicht van God geheel verwijderde en van de gemeenschap van het verbondsvolk geheel uitgeslotene, of als de Asasel in de woestijn vertoevende voorgesteld wordt, is zo’n verblijfplaats, die ook in andere plaatsen van de schrift genoemd wordt, (zie 17:7 Jesaja. 13:21; 34:14 Matth.12:43. Luk.11:24. Openb.18:2) geheel in overeenstemming met werkelijke toestanden. Nadat hij toch uit de hemel verdreven is en de ongoddelijk wereld zijn gebied geworden is, is hij ook gebannen uit het midden van het vezoende verbondsvolk en kan nu slechts in de woestijn het beeld van zijn eigen inwendig wezen en het zinnebeeld van de dood en het verderf, die zijn volgelingen zijn, zijn verblijfplaats vinden. Daarheen worden de zonden, die hij door zijn verleiding heeft bewerkt, als zijn eigene hem toegezonden, opdat hij, om zo te zeggen zichzelf daarvan overtuigt, dat hetgeen aan die zonden nog strafbaar is, slechts hemzelf, de bewerker, treffen kan.
23. Daarna, na wegzending van de man met de bok, zal Aäron komen in de tent der samenkomst, en zal in het Heilige de linnen kleren uitdoen, die hij (vs.4) aangedaan had, als hij in het Heilige ging, om de verschillende ontzondigingen (vs.12-17) te verrichten, en hij zal ze daar laten.
Volgens Maimonides mochten deze kleren nooit weer gebruikt worden, maar werden zij bewaard en in de tabernakel opgehangen.
24. En hij zal andermaal zijn vlees, het gehele lichaam, in de heilige plaats met water baden 1) in de voorhof, bij het koperen wasvat, zoals hij dat vroeger (vs.4) gedaan heeft en zijn, de gewone hogepriesterlijke prachtkleren aan doen; dan zal hij uitgaan uit het Heilige, waar hij zich verkleed heeft, naar de voorhof, en zijn brandoffer, de bok (vs.3) en het brandoffer van het volk, de bok (vs.5) bereiden, zoals de wet dat voorschrijft, (Leviticus. 1:10 vv.), en voor zich met de eerste, en voor het volk met de tweede bok, verzoening 2) doen.
1) Daar de priester, door het leggen van de zonden van het volk op de bok, verontreinigd was geworden, moest hij zich met water baden, opdat het volk tevens zou zien, hoe verfoeilijk de zonden bij God zijn en hoe schuldig en onrein zij de mens maken.
2) Voor het volk verzoening doen. Deze woorden schijnen duister, omdat de verzoening reeds had plaats gehad, en het brandoffer, hier wellicht het avondoffer niet in de eerste plaats een verzoenende kracht had. De zin is echter duidelijk, wanneer wij het woord verzoening doen hier opvatten niet in de zin van wegnemen van de zonde, maar in die van het bekwaam maken tot de dienst van God; daarom in de zin van, de vrucht van de verzoening te doen genieten. De Hogepriester offerde dan ook dit offer, opdat hij en het volk de heiligende genade van een verzoend God zou ervaren, opdat het verzoende volk God waardig zou wandelen.
25. Ook zal hij, tegelijk met dit dubbel brandoffer, het vet van de zondoffer, zowel van de var (vs.11), als van de eerste bok (vs.15), op het altaar aansteken; daarna kan hij dan tot het brengen van de andere feestoffers (Numeri. 29:7 vv.) overgaan, en dan tot het vieren van die dag besluiten met het gewoon dagelijks avondoffer, zoals hij de dag met het gewoon dagelijks morgenoffer begon.
Wat de in de aangehaalde plaats vermelde overige feestoffers van die dag aangaat, (een geitebok tot zondoffer, een var, een bok en zeven eenjarige lammeren ten brandoffer en dan nog een daarbij behorend spijsoffer) valt het in het oog, dat in weerwil van de voorafgegane hoogste en volkomen verzoening nog een zondoffer vóór de andere offers moet worden gebracht. Dit heeft echter zijn grond daarin dat "ook de geheiligde hier beneden de zonde nog altijd aankleeft en zelfs zijn heiligste voornemens en werken bevlekt, en dat hij daarom bij al wat hij doet, de vergevende genade nodig heeft".
26. En die de bok, welke een weggaande bok was, (Asasel) zal uitgelaten hebben, zal, bij zijn terugkeer van dit werk, zijn kleren wassen en zijn vlees, zijn gehelelichaam, met water baden; 1) daar hij door het wegleiden van het met zonden beladen dier zichzelf verontreinigd heeft, en eerst daarna, na volbrachte reiniging, zal hij in het leger komen.
1) Door welke tekenen de gelovigen vermaand werden, hoe verwerpelijk hun zonde is, opdat zij des te meer zouden bevreesd zijn, zo dikwijls zij bedachten, wat zij wel verdiend zouden hebben. Want, wanneer zij zagen, dat de man van het leger werd afgehouden, alleen omdat hij door de aanraking met de bok was verontreinigd, dan moest hun wel noodzakelijk in de gedachte komen, hoe groot een scheidsmuur er was tussen God en hen zelf, die de onreinheid niet van elders hadden opgedaan, maar, door eigen schuld verwekt, in zich omdroegen.
27. Maar a) de var van het zondoffer (vs.3) en de bok van het zondoffer (vs.5), waarvan het bloed ingebracht is om verzoening te doen in het Heilige (vs.14,15), zal men, volgens het (Leviticus. 6:30) gegeven voorschrift, tot buiten het leger uitvoeren, doch hun overblijfsels: vellen, hun vlees en hun mest zullen zij met vuur verbranden.
a) Hebr.13:11
28. Die nu dezelve, naar het bevel van de Hogepriester, (Leviticus. 4:11,21) verbrandt, zal, omdat ook hij daardoor verontreinigd is geworden (vs.26) zijn kleren wassen en zijn vlees met water baden; en daarna zal hij in het leger komen.
II. Vers 29-34🔗
Nu volgen nog enige nadere bepalingen over de wijze, waarop de grote Verzoendag zal gevierd worden, zowel als over de tijd en de betekenis van die dag. Op deze dag, namelijk op de tiende dag van de zevende maand, wordt over alle zonden van Israël verzoening gedaan; deze dag moet dus niet alleen als een grote Sabbat onder onthouding van alle beroepsarbeid maar ook als een dag van algemene verootmoediging onder lichaamskastijding worden doorgebracht; ook moet het priesterlijk werk van die dag door de Hogepriester zelf verricht worden.
29. En dit zal, met betrekking tot de viering van het vermelde feest, voor u tot een eeuwige instelling zijn: a) Gij zult in de zevende maand, op de tiende dag van de maand, de maand Tisri, (zie "Ex 12.2) van 9Tisri ‘s avonds tot de 10de ‘s avonds (Leviticus. 23:32) uw zielen verootmoedigen, 1) of buigen door bedwinging van lichamelijke begeerten, dus door vasten u in een, met de plechtige ernst van deze dag overeenkomende gemoedstoestand brengen en, zoals op de Sabbat, (Exodus. 20:10) geen werk doen, ieder werk staken, (zie "Ex 31.15) en wel zal een ieder zonder uitzondering alzo vasten en feest vieren; zowel de inboorling, die tot het volk van Israël behoort, noch de vreemdeling, 2) die in het midden van u als vreemdeling verkeert (Exodus. 12:49).
a) Leviticus. 23:27
1) Als hier nu gezegd wordt: Gij zult uw zielen verootmoedigen, zo geeft dit in het algemeen zo veel te kennen als: Gij zult u onthouden van eten en drinken, en van alle slaafse arbeid en vleselijke wellust, en de dag besteden in het belijden van zonden en in het verrichten van andere plichten van boetvaardigheid.
De bedoeling van dit alles is duidelijk. De Heere God wil Israël door het uitwendige tot het innerlijke opleiden. De uitwendige tekenen van verootmoediging moeten dienen, om bij Israël een waarachtige verootmoediging te wekken, een ware droefheid, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid bewerkt.
Uw zielen verootmoedigen. Eigenlijk staat er: Uw zielen buigen, en is een omschrijving van het woord vasten. Niet alleen moest Israël leren, dat God verzoend werd door het offer van het bloed, maar ook, dat daarbij paste, een verbroken hart en een verslagen Geest. Het gehele zijn van Israëls volk, zijn gehele verschijning moest het duidelijk maken, dat het de grote Verzoendag was. Houding en daad moesten volkomen met elkaar in overeenstemming zijn.
2) Onder vreemdeling hebben wij te verstaan: de Jodengenoot, oorspronkelijk heiden, maar die zich in Israël door besnijdenis en door belofte van onderhouding bij de wet had laten inlijven. Zij waren de proselieten van de gerechtigheid.
30. Want op die dag zal hij voor u verzoening doen, om u te reinigen; van al uw zonden zult gij, op deze dag, voor het aangezicht des HEEREN gereinigd worden.
31. Dat zal U een Sabbat van volkomen rust 1) zijn, zoals de zevende dag van iedere week, opdat gij bovendien uw zielen verootmoedigt, door u, zoals reeds (vs.29) gezegd is, op die aan een streng vasten te onderwerpen: het is een eeuwige instelling. 2)
1) Beter: Dat zal u een Sabbat der Sabbatten zijn.
2) Behalve voor deze dag wordt door de wet voor geen andere feesttijd in het jaar een algemeen vasten bevolen; maar het afzonderlijk vasten, waartoe iemand vrijwillig in de vorm van een gelofte zich verbindt, (Numeri. 30:14 vv.) slechts in zoverre in aanmerking genomen, als het door een afhankelijk persoon op zich genomen wordt, om een collisio (d.i. een strijd van plichten onderling) voor te komen. Het openlijk vasten geschiedde na Mozes bij buitengewone aanleiding daartoe, die tot algemene verootmoediging voor God opwekte (Richteren. 20:26; 1 Samuel. 7:6; 31:13; 1 Kon.21:12) totdat na de Babylonische ballingschap bepaalde jaarlijkse vastendagen werden ingesteld, namelijk: 1. in de 4de maand, waarin de Chaldeeërs voor het eerst in de stad waren gedrongen (Jeremia. 52:6 vv.); 2. in de 5de maand, tot herinnering aan de verwoesting van stad en tempel (2 Koningen. 25:8 vv. Zach.7:3); 3. in de 7de maand, tot herinnering aan de moord van Gedalia en zijn getrouwen (2 Koningen. 25:25 vv. Jer.41:1 vv.); 4. in de 10de maand, toen de belegering begonnen was (2 Koningen. 25:1 vv. Zach.8:19 vv.); 5. op de dag vóór het op 14 en 15 Adar invallend Purimfeest, tot herinnering aan de door Esther bewerkte verlossing van de Joden uit de moordaanslag van Haman, in algemene vrolijkheid en onder allerlei scherts gevierd. Na de ballingschap werd ook het bijzonder vasten zeer algemeen; vooral zagen de Farizeërs daarin een verdienstelijk deel van de godsverering; zij vastten tweemaal in de week (Luk.18:12), op Maandag en Donderdag, daar volgens de overlevering Mozes op een Donderdag de berg beklommen en op een Maandag met de tafelen van de wet de berg verlaten had. Onder de Christenen werd het vasten tweemaal in de week gehouden, maar het op Woensdag, dag van Jezus’ verraad en op Vrijdag, dag van Zijn kruisiging gesteld; evenzo ontstonden uit de jaarlijkse vastendagen van de Joden, zo-even onder No. 1-4 vermeld, vier jaarlijkse, grote tijdperken van vasten in de christelijke Kerk: 1. het veertigdaags vasten vóór Pasen (Matth.4:2); 2. het vasten vóór Kerstmis, van 15 Nov. tot 24 Dec.; 3. de Mariavasten, van 1-15 Aug.; 4. de Apostelvasten, na Pinksteren (Hand.13:3). Van deze bestaan in de Evang.-Lutherse Kerk nog alleen de eerste; maar niet meer als eigenlijke vastentijd; werkelijk vasten in de strengste zin van dit woord, als onthouding van ieder voedsel gedurende een bepaalde tijd, wordt in haar voor een deel nog gehouden door hen, die ten Avondmaal gaan.
32. En de priester, 1) die men gezalfd en wiens hand men gevuld zal hebben, de tot zijn ambt door wettelijke zalving gewijde en, volgens Exodus. 29, in zijn bedieningen en rechten plechtig bevestigde Hogepriester, om voor zijn vader het priesterambt te bedienen, zal de verzoening doen: zoals volgens vs.30 op die dag geschieden moet, als hij, tot dit doel, de linnen kleren, (vs.4) de heilige kleren, welke hij, behalve het eigenlijk hogepriesterlijk ambtsgewaad, voor dit doel bezit, zal aangetrokken hebben.
1) De bedoeling van dit vers en de volgende is, dat iedere Hogepriester, die in de plaats van zijn vader was gezalfd, dit werk op de grote Verzoendag moet verrichten, volgens de bevelen en voorschriften hier gegeven, maar tevens, dat dit elk jaar moest geschieden.
Wel bleek hieruit de onvolkomenheid van het priesterschap naar de ordening van Aäron, en wel was die elk jaar terugkerende verzoening ertoe geschikt, om bij de gelovigen van de oude dag, het verlangen levendig te houden naar de Grote Hogepriester, die een volkomen offerande zou brengen.
34. En dit zal u, de priesters, aan wier hoofd de Hogepriester staat, tot een eeuwige instelling zijn, om voor de kinderen van Israël van al hun zonden, a) eenmaal per jaar, op de (vs.29) voorgestelde tijd, verzoening te doen. En men deed, zoals de HEERE Mozes geboden had.1) Mozes deelde zijn broeder Aäron het bevel (vs.2 vv.) mee, en deze deed op zijn beurt naar die goddelijke voorschriften, voor het eerst toen de 10de dag van de maand Tisri terugkeerde, toen Israël de berg Sinaï nu reeds verlaten had (Numeri. 10:11).
a) Exodus. 30:10 Hebr.9:7
1) De laatste woorden van vs.34 zijn bij wijze van voorverhaal (protasis) er aan toegevoegd, omdat eerst in de 7de maand van het lopende jaar dit bevel kon worden gehoorzaamd.
33. Zo zal hij, met deze linnen kleren bekleed, het heilige heiligdom, het Allerheiligste, verzoenen, en de tent der samenkomst, het heilige, en het brandofferaltaar, (vs.16-20) zal hij verzoenen; evenals voor de priesters, en voor al het volk van de gemeente zal hij, op de (vs.11-15) beschreven wijze, verzoening doen.
34. En dit zal u, de priesters, aan wier hoofd de Hogepriester staat, tot een eeuwige instelling zijn, om voor de kinderen van Israël van al hun zonden, a)eenmaal per jaar, op de (vs.29) voorgestelde tijd, verzoening te doen. En men deed, zoals de HEERE Mozes geboden had.1) Mozes deelde zijn broeder Aäron het bevel (vs.2 vv.) mee, en deze deed op zijn beurt naar die goddelijke voorschriften, voor het eerst toen de 10de dag van de maand Tisri terugkeerde, toen Israël de berg Sinaï nu reeds verlaten had (Numeri. 10:11).
a) Exodus. 30:10 Hebr.9:7
1) De laatste woorden van vs.34 zijn bij wijze van voorverhaal (protasis) er aan toegevoegd, omdat eerst in de 7de maand van het lopende jaar dit bevel kon worden gehoorzaamd.