Ga naar inhoud

Markus 10

OVER ECHTSCHEIDING, KINDEREN, RIJKEN VAN DE WERELD, LIJDEN VAN CHRISTUS, EERGIERIGHEID VAN DE DISCIPELEN EN DE BLINDE BARTIMEÜS

I. Vers 1-12🔗

Onze Evangelist stelt ons nu de tijd voor van het heengaan van de Heere uit Galilea tot aan Zijn koninklijke intocht in Jeruzalem. Die tijdruimte van een half jaar, die wordt aangevuld tot aan de eerste helft van het oponthoud in Jeruzalem en Judea, gedurende het loofhuttenfeest en dat van de tempelinwijding en in welker tweede helft de reis naar Bethani? tot opwekking van Lazarus en het stille verblijf gedurende enkele weken in Efra?m valt, vat hij eveneens samen tot de voorstelling van een eenvoudige reis door Perea, zoals de eerste Evangelist al voor hem gedaan heeft. Jeruzalem en Judea moeten echter voor het ogenblik nog buiten beschouwing blijven, daarom bepaalt hij zich tot enkele voorvallen uit de tijd van de openbare werkzaamheid in het land aan de andere kant van de Jordaan. Ook hier vinden wij het eerst het gesprek met de farizee?n over de echtscheiding.

1. En Jezus stond ten tijde van het loofhuttenfeest van daar op en ging in het begin van Oktober in het jaar 29 uit Galilea, waar Hij nu Zijn werk had be?indigd. Omdat Hij ook Jeruzalem, waarheen Hij eerst gegaan was, weer verlaten had, begaf Hij Zich in het begin van het jaar 30 naar de landpalen van Judea door de overzijde van de Jordaan, door Perea; en de menigte kwam weer samen bij Hem, zoals daarvoor in Galilea, zoals blijkt uit de geschiedenissen Luk. 13: 22-16 : 13, die in deze tijd plaatshadden, hoewel het natuurlijk een andere menigte was dan die Hem daar volgden. En, zoals het Zijn gewoonte was, leerde Hij hen weer in redenen en gelijkenissen.

In de streek buiten Galilea, aan de andere kant van de Jordaan, waarheen Jezus om vroeger opgegeven redenen Zijn verblijf verplaatste, kon nu weer openbare werkzaamheid plaats hebben evenals vroeger plaats had gehad voordat Hij Zich aan het volk onttrok. Daarop doelt het herhaalde "weer. " Meteen zullen wij echter ook horen dat nu ook de verzoeking door de farizee?n vernieuwd werd. Daartoe was hen door het vernieuwen van de openbare werkzaamheid gelegenheid gegeven. "Een leraar, die een grote aanhang heeft en die graag wordt gehoord, volgt de nijd op de voet, zodat hij de verzoekingen niet kan ontgaan."

2. En de farizee?n kwamen tot Hem toen Hij eens weer volk rondom Zich had en bezig was te leren en vroegen Hem of het een man geoorloofd is zijn vrouw te verlaten; een groot deel van de schriftgeleerden leerde toch dat men dit doen mochtom verschillende redenen. Zij stelden hem die vraag om Hem te verzoeken. Zij rekenden er toch op dat hij die vraag beslist zou ontkennen en Zich daardoor afkeer bij het volk, vervolging door de viervorst Herodes en misschien een spoedig einde van Zijn openbare werkzaamheid op Zijn hals zou halen.

3. Maar Hij antwoordde en zei tot hen: Wat heeft Mozes u hiervoor geboden?

4. En zij zeiden: a) Mozes heeft (Deut. 24: 1) toegelaten een scheidbrief te schrijven en de man, die aan deze voorwaarde voldoet, toegestaan haar te verlaten, wanneer zij geen genade meer in zijn ogen vindt.

a) Jer. 3: 1. MATTHEUS. 5: 31.

5. En Jezus antwoorde en zei tot hen: Vanwege de hardheid van uw harten, die hem wel bekend was en die Hij door de wet niet kon overwinnen, heeft hij voor u dat gebod geschreven;

6. Maar van het begin van de schepping heeft ze God tot man en vrouw gemaakt, zoals Hij ons zelf heeft meegedeeld in Gen. 1: 27 en 2: 24.

7. a) Daarom zal, zoals Adam zelf heeft uitgeroepen toen hij de bedoeling van God hierin erkende, zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten en zal hij zijn vrouw aanhangen;

a) 1 Kor. 6: 16. Efeze. 5: 31.

8. En die twee zullen tot ??n vlees zijn, zodat zij, man en vrouw, wanneer eens de band van de echt hen verbindt, volgens die oorspronkelijke inrichting van God, niet meer twee zijn, maar een vlees.

9. a)Hetgeen dan God door deze beschikking samengevoegd heeft, scheidt de mens niet door eigen willekeur.

a) 1 Kor. 7: 10.

Markus rangschikt het gesprek hier in zoverre anders dan het bij Matthe?s wordt gevonden, dat hij Jezus zelf pas door een vraag van de farizee?n de zin laat ontlokken, waarop zij meenden hun aanval te kunnen gronden. Dit is echter een verschil in voorstelling die niet het wezen van de zaak aangaat, maar alleen nog duidelijker voorstelt dan bij Matthe?s, waarop de farizee?n van het begin af hun plan gevestigd hadden. Zij verwachtten namelijk dat Jezus iets zou zeggen tegen de gewone echtscheiding en dan hoopten zij Hem in een tegenspraak met de wet van Mozes gewikkeld te zien, waarop die gewoonte steunde. Met hun plan van aanval, zoals zij dat hadden ontworpen, komt de mededeling van het gesprek bij Matthe?s overeen. Eerst moest de Heere Zich tegen het geoorloofde van de echtscheiding in het algemeen verklaren; vervolgens wilden zij met hun vermeend bolwerk, met de stelling in Deut. 24: 1 tegen Hem aanvallen en Hem als iemand voorstellen die het gebod van Mozes als van een te zachten wetgever op zou heffen en de door hem vastgestelde orde niet geldend zou verklaren. Jezus doorzag echter meteen hun plan en om dit te doen opmerken laat Markus hen meteen met hun bolwerk optreden, omdat hij ze aanleiding geeft het Moza?sche voorschrift aan te halen waaraan zij zich in hun praktijk vasthielden. Terwijl zij dit doen noemt de Heere dat wat zij een toelating noemen en daardoor op het gebied van het zedelijk geoorloofde plaatsen, veel meer een gebod, maar een gebod van een wetgever die met harde, onbuigzame harten te doen heeft, die hij niet kan veranderen. Op die plaats wordt niet gesproken van een toelating van de echtscheiding, maar zij bevat het gebod van een scheidbrief en zo wordt zij een aanklacht tegen hen, die onder zo?n gebod moesten worden gesteld, opdat de instelling van de echt ten minste niet geheel aan eigen willekeur zon worden prijsgegeven. Uit een andere vorige plaats, waar Mozes niet te doen heeft met het volk van een harde onbuigzame nek, maar bij de oorspronkelijke mensheid vertoeft die nog niet is gevallen, geeft de Heere Zijn beslissing omtrent de vraag van de echtscheiding. Deze is geen andere dan de herstelling van de oorspronkelijke instelling van God. Op die beslissing kwam het voor onze Evangelist hoofdzakelijk aan; deze is voor hem het voorname punt van het gehele gesprek met het oog op de Nieuw Testamentische Christen-gemeente, die uit de Oud Testamentische gemeente van de wet was afgezonderd. Daarom heeft hij ook aan dit gesprek een vorm gegeven waarbij die werkelijk in dit hoofdpunt uitloopt, terwijl Mattheus zich met zijn verhaal aan de geschiedkundige gang houdt.

10. En toen zij in het huis waren gekomen waar Hij in die streek Zijn verblijf had, vroegen Zijn discipelen Hem weer daarover; zij namen nog eens de vraag op, die Hij met de farizee?n behandeld had, namelijk of de echtscheiding dan werkelijk in elke omstandigheid zo ongeoorloofd was.

11. En Hij zei tot hen, Zijn woord in MATTHEUS. 5: 31 vv. herhalende: Wie zijn vrouw verlaat, tenzij, zoals vanzelf spreekt, om werkelijk door haar gepleegde echtbreuk (MATTHEUS. 19: 9) en een ander trouwt, die doet overspel tegen haar, van wie hij zich heeft afgescheiden.

12. En als een vrouw haar man zal verlaten en met een andere trouwen, die doet overspel tegen de verlaten man.

De zin in vs. 12 is, in vergelijking met Matthe?s, aan Markus eigenaardig. Terwijl de eerste Evangelist zijn oog voornamelijk op Isra?l heeft gevestigd en daar het woord over de vrouw weggelaten kon worden omdat volgens Joods gebruik en wet, dat een vrouw de man verliet, van haar kant de huwelijksband oploste, ondenkbaar was en alleen van de man zo?n oplossing kon uitgaan, kwam het tegendeel dat de vrouw scheidde, bij Grieken en Romeinen vaak genoeg voor (vgl. 1 Kor. 7: 13 ook het scheiden van Herodias van haar man Filippus gebeurde volgens dit heidens gebruik, niet volgens het Joodse, hoewel zij uitwendig het Jodendom beleed). Markus, die in de eerste plaats voor Romeinse Christenen schreef, moest dan ook deze zin mee opnemen. Daarentegen heeft onze Evangelist weinig belang bij hetgeen Matthe?s van het gesprek over het ongehuwd blijven nog mededeelt. Dat heeft zijn bijzondere betekenis voor Isra?l (Openbaring . 14: 4), terwijl de weglating juist bij Markus, de zoon van Petrus, als een opmerkelijk getuigenis voorkomt tegen de bijzondere heiligheid, die in de Roomse Kerk aan het celibaat wordt toegekend 19: 13). "De ongehuwde staat is niet heiliger dan de gehuwde; nog minder kan men daarmee de zaligheid verdienen, zoals degenen die in de kloosters zijn menen. Hij is echter goed, wanneer men zich daarbij des te beter kan houden aan Gods woord, te beter God kan dienen en zijn zaligheid bevorderlijk kan zijn (1 Kor. 7: 34).

II. Vers 13-16🔗

De vorige geschiedenis viel nog in de tijd van de eerste werkzaamheid van Jezus in Perea, toen Hij in het begin van het jaar 30, van Jeruzalem komend, in de eerste plaats te Bethabara Zijn werkzaamheid ontwikkelde en vervolgens ook door andere steden van het land ten oosten van de Jordaan, tot aan de residentiestad Livias doortrok. De volgende geschiedenis van het zegenen van de kinderen verplaatst ons ineens in de tijd van Jezus latere werkzaamheid in die streek, welke 7 weken later plaats had. Jezus is intussen in Bethani? geweest en heeft Lazarus opgewekt, Zich daarna naar Efra?m terug getrokken en Zich daar 40 dagen verborgen gehouden. Nu is Hij door Samaria en de zuidelijke grenzen van Galilea naar Perea gereisd en van het noordelijk deel van dit landschap weer naar het zuiden gekomen. Onmiddellijk voor de stad Livias, of misschien wel in het midden van haar, heeft het voorval van deze tweede afdeling van de hier voor ons liggende groep van weer vijf verhalen plaats.

13. En zij, de moeders uit Livias, brachten op hun armen kinderen tot Hem, opdat Hij door oplegging van de handen ze aanraken zou en ze biddend zou zegenen; en de discipelen bestraften in hun onverstand degenen die ze tot Hem brachten.

Een oud prediker zegt: zij droegen de kleinsten op de armen, de groteren geleidden zij aan de hand en zij, de moeders, gingen zelf mee. Weet u, o vader, moeder! hoe ook u uw kind kunt dragen tot de Heere, wanneer het zelf nog te klein is om te gaan? Bidt voor uw kind, breng het op de armen van de priesterlijke voorbede voor zijn God en Heiland, niet alleen op de doopdag, maar iedere dag. Het gebed van een vrome moeder, van een godvruchtige vader voor het kind, is een engelenwacht om zijn bedje, omringt het met een heilzame, hemelse atmosfeer waarin het vrolijker opgroeien kan en zich ontwikkelen kan naar lichaam en ziel. Ja het gebed zweeft als een onzichtbaar, hemelse geleide rondom het verwijderde kind nog op zijn tocht, ook om de verloren zoon op zijn dwaalwegen en veel bekommerde ouders, die veel geld, veel woorden, veel tranen tot hiertoe voor hun kind gaven, zou ik willen vragen: hebt u ook al echt gebeden voor uw kind? - Maar leidt ook uw kinderen tot de Heere door leer en vermaning, als zij zelf kunnen gaan. Gij moeders! vertel hen de schone geschiedenissen van de Heiland, die zij zo graag horen en leer ze vriendelijk hun eerste teksten en gebeden. Gij vaders! wijst hen de Schepper in de natuur aan, laat hen de Almachtige, Alwijze, Algoede zien in de sterren aan de hemel en in de bronnen op het veld en wijst niet hoogmoedig hun dikwijls zo kinderlijk vrome, dikwijls zo juiste vragen naar de grond en oorsprong van alle dingen af. Wanneer zij een leugen hebben gezegd, wanneer zij iets kwaads hebben gedaan, jaagt dan hun jeugdige hart een heilige vrees aan voor de heilige, alwetende God, die in het verborgen ziet en voor wie de duisternis is als het licht. En wanneer zij vrezen voor de verschrikkingen van de nacht en voor het rollen van de donder, leer ze dan vertrouwen op de trouwe Vader in de hemel, die met de vleugels van Zijn almacht de vromen in nood en gevaar dekt. Maar wanneer u zo uw kind tot de Heere leidt door leer en vermaning, dan moet u ook zelf meegaan. De moeders in het Evangelie zonden haar kinderen niet tot Jezus, maar zij brachten ze. Zo hebt ook u uw plicht nog niet gedaan, wanneer u uw kind tot de Heere zendt, in de school, in de kerk, in de zondagschool, op de catechisatie; u moet ook zelf met het voorbeeld van godsvrucht, van liefde tot Zijn woord en huis hen voorgaan. Zo brengt u ook uw kind nog niet tot de Heere, wanneer u het vaak het goede predikt, streng het kwade verbiedt, terwijl u zelf niet naar uw woorden handelt; niet het goede doet dat u toch van hen verlangt, het kwaad niet vermijdt dat u toch bij hen bestraft. Geloof het, lieve ouders! uw kinderen hebben scherpe ogen en oren - door een leugen, die u zich in hun tegenwoordigheid veroorlooft, maakt u al uw preken over de waarheid te schande en door een Christelijke wandel in de wegen van God richt u meer in hun harten uit dan door de roerendste gebeden en de strengste straffen, ja door de vroomste redenen waardoor men, wanneer zij bovenmate veel worden aangebracht, de kinderen dikwijls aan huichelarij gewent, of hun een tegenzin tegen de vroomheid inboezemt.

Hebben wij de juiste opvatting over tijd en plaats, dan staat deze geschiedenis van de moeders die haar kinderen tot Jezus brengen, opdat Hij ze zal aanraken, in een uitwendig verband met die van een andere moeder, die haar dochter in de dienst van de vorst van de hel stelde, van Herodias (Hoofdstuk 6: 21 vv. ). Wat de tijd betreft verschillen zij ongeveer een jaar, de stad is voor beide dezelfde Wij zien in dit contrast de verschillende manier van opvoeding van de kinderen, naar dat die in een werelds of Christelijk huisgezin plaats heeft. "Ach, hoe veel ouders leiden hun kinderen niet tot Christus, maar tot de duivel. "

14. Maar Jezus zag dat, merkte op hoe de discipelen de moeders wilden terughouden en nam het zeer kwalijk 1), dat zij zich zo ongeroepen en dwaas daarmee bemoeiden en zei tot hen: Laat de kinderen tot Mij komen en degenen, die ze brengen en voor hen handelen en verhinder ze niet, a)want degenen bij wie die eenvoudig kinderlijke en graag ontvangende zin nog ongeschonden aanwezig is, is het koninkrijk Gods 2).

a) Matth. 18: 3. 1 Kor. 14: 20. 1 Petrus . 2: 2.

1) Wij lezen twee keer van een omarmen van de Heere (vgl. Hoofdstuk 9: 36); het werd aan de kinderen ten deel. De Mensenzoon onder de kinderen van de mensen: 1) als de hemels-nieuwe en reine, verwant met wat naar de aarde nieuw en rein is; 2) als de rijke in ootmoed met hetgeen zich nergens op verheft; 3) als de Vorst van het geloof met degenen die zich overgeven.

Alles, wat ons tot mensen maakt, verstand, geweten, wil, elk vermogen van de geest, is al in het kleinste kind aanwezig. Het is gevormd naar Gods beeld en zo kan het de zegen van de verlossing al ontvangen; het kan dit niet alleen, maar het moet dit. Laat ons toch niet wijzer zijn dan Christus, dan de Heere; daar wij zouden willen tegenspreken: "Het kind kan toch de zegen van zijn Heere niet verstaan, " alsof de kracht van de zegen van het verstaan afhing, of als werkte een geneesmiddel op het zieke lichaam alleen, naarmate men de wijze en manier van de werking kent. Zouden wij dan menen, dat die zegenende hand van de Heere op de hoofden van die kinderen tevergeefs zou hebben gerust en geen werking zou hebben achtergelaten?

Evenals hier de lichamelijke aanraking, zo is het later de doop in de naam van Jezus, door welke de kinderen aanvankelijk de zegen ontvangen en daarnaar moet de Christen zijn betrekking tot zijn kinderen inrichten. Over de betrekking van het huiselijk leven tot het Christendom gaat zowel het vorige stuk over de echt, als dit dat op kinderen betrekking heeft. Zoals daar de verloochening van willekeurige begeerte wordt ge?ist, om de oorspronkelijke van God gestelde orde weer te verkrijgen, zo wordt hier een eis gedaan die alleen de ootmoed van het zelfverloochenende geloof kan vervullen.

2) De discipelen meenden het niet kwaad met de kinderen, toen zij die met hun moeders tegenhielden op de weg tot Jezus. Zij dachten: wat hebben die kleinen aan onze Heere, die zij toch niet begrijpen, die wij zelf nauwelijks begrijpen? Zij meenden het goed met hun Heer en Meester, voor wie zij die moeite wilden besparen; want zij dachten: Hij heeft genoeg te doen met de volwassenen, zullen nu ook de onmondigen Hem lastig vallen? En toch nam de Heere het hen kwalijk en zei Hij: laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet. Op de boosaardige verleiders, die het er op toeleggen jeugdige zielen te verderven, de kiem van geloof en vroomheid in hen te vernietigen door gespot, die hen tot zonde verleiden, door duivelse slangenkunsten, op die is boven alle andere het vreselijke woord in Hoofdstuk 9: 42 van toepassing. Maar men kan zich ook zonder het te weten en te willen verzondigen aan onsterfelijke kinderzielen; men kan een kind terughouden op de weg tot zaligheid ook door onverstand, door valse grondstellingen van opvoeding, omdat men meent dat het nog te vroeg is om tot hen van God te spreken, ze naar de kerk te leiden, waar zij toch nog zo weinig begrijpen. Waarom zou men tot hen van zaken spreken waarover de volwassenen het niet eens zijn? Waarom zou het kind teksten leren die het toch nog niet begrijpt? Toch zei een vrome kinderziel: weet u niet dat Ik zijn moet in de dingen van Mijn Vader? Toch moet in de lente het zaad in de aarde, zodat het daar in het verborgen ontkiemt en tot vruchten rijpt.

15. Voorwaar Ik zeg u: Wie van u volwassenen het koninkrijk van God niet ontvangt zoals een kind, waartoe vooraf door inwendige bekering mogelijkheid moet ontstaan, die zal het niet ingaan.

Wie kan opnieuw een kind worden wanneer hij al volwassen is? De vraag is gelijk aan die van Nicodemus (Joh. 3: 4). "Hoe kan een mens opnieuw geboren worden wanneer hij oud geworden is?" Maar ook het antwoord is al door de Heere gegeven: "Wat bij de mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God. " Hij kan en wil ons helpen om alle nutteloze ballast over boord te werpen, waarop wij ons verheffen en waarmee wij onszelf belasten; Hij wil daarentegen onze ziel klein maken, zodat voor haar de enge poort tot het rijk van God wijd genoeg en de smalle weg, die tot het leven leidt, breed genoeg is. Laat ons toch onze oren niet sluiten voor Zijn roepstem tot bekering, dan zullen wij vele en grote zonden in ons bevinden en opeengehoopte schulden; dan zal van alles in ons, waarin wij een welgevallen hadden, niets overblijven en onze hele gedroomde schoonheid, onze wijsheid, onze sterkte zal worden verteerd als een spinnenweb, wanneer het vuur er aan lekt; want met geen van deze dingen kunnen wij in het gericht van God bestaan, de vuurvlammen van Zijn ogen zullen het verteren, de adem van Zijn mond zal het als kaf wegwaaien en onze zonde zal ons naar de hel voeren. Wel hem, die nu daarvoor zich de ogen laat openen! Hij wordt wat onze tekst eist: een kind om het Koninkrijk Gods aan te nemen, want hij verliest de trotsheid, die hem daarvan uitsluit. Een kind is niet te bits, dat het zich niet graag iets zou laten geven, maar de mensen die in eigen ogen groot zijn weren Gods genade af, willen zelf rechtvaardig zijn, willen aan zichzelf het leven te danken hebben, willen niet ootmoedig voor Hem neervallen om te bidden: Heere, Heere! ontferm U; wanneer Gij niet helpt ben ik verloren! - totdat berouw hen week gemaakt heeft. Dan komen zij; dan is het hun niet te veel, te smeken en te roepen; dan houdt de nietige schaduw van kwalijk geplaatst eergevoel op hen te verblinden; dan danken zij God, wanneer Hij in Christus het Abba, lieve Vader roepen hun nog toestaat en houden het voor zaligheid van Hem te mogen aannemen vergeving, vrede, levenskracht.

16. En Hij omving ze met Zijn armen, legden de handen op hen en zegende ze, zoals de moeders van Hem hadden verlangd, juist erkennende wat haar kinderen ten zegen was.

Christus zelf is de enige ware Beschermer, Patroon en Heilige van de kinderen - niet de aartsengel Michael, niet de heilige Nikolaus, niet de heilige Martijn, hoewel onder de Heere alle engelen en heiligen geroepen zijn tot bescherming van de kinderen.

Lichamelijk doet de Heere niet meer aan onze kinderen dan wat hier uit de dagen van Zijn vleeswording van Hem wordt verteld; maar geestelijk moet het voor ons een beeld zijn voor Zijn bescherming en Zijn zegen, waarmee ook wij ons mogen vertroosten voor de onzen, wanneer wij ze Hem gelovig overgeven. Hij sloot ze in Zijn armen en drukte ze aan Zijn hart: dat moet ons een beeld zijn van Zijn trouwe bescherming, waaraan wij blijmoedig onze kinderen mogen overgeven onder alle noden en gevaren van deze wereld en vertrouwen op Zijn woord: "Niemand zal ze uit Mijn hand rukken. " Hij legde Zijn handen op hen en zegende ze: dat moet ons een beeld zijn van de geestelijke krachten, van de gezegende indrukken die een jeugdige ziel in de nabijheid van Jezus, in het licht van Zijn aanschijn, onder het opleggen van Zijn handen voor het hele leven ontvangt. Een godvruchtige jeugd werpt een zegen af voor tijd en eeuwigheid; wie op de morgen van Zijn leven als kindje aan het hart van Jezus heeft gerust, die weet ook als man bij de last en de hitte van de dag, waarheen hij kan vluchten: die bezit ook op de avond van zijn leven datgene waarop hij stervende zijn hoofd kan neerleggen en wat hij hier beneden als kind op aarde geleerd en geloofd heeft, dat zal hij daarboven in de hemelse staat van de kinderen van God zien en ondervinden.

III. Vers 17-31🔗

In de zo even behandelde afdeling komt het rijk van God voor als een goed dat zonder enig werk van de mens hem ten dele wordt, als iets dat gemakkelijk te verkrijgen is. In het nu volgende stuk treedt het op als iets dat moeilijk te verkrijgen is. Het is echter een merkwaardige beschikking van de goddelijke voorzienigheid dat beide afdelingen, die zakelijk zo nauw verbonden zijn, ook wat de tijd betreft zo onmiddellijk bij elkaar behoren, waarom wij ze in onze Evangeli?n-harmonie onder een en dezelfde paragraaf hebben gesteld. Het is volkomen waar wat Joh. Angelus zegt: "Christen! houd de hemel niet voor zo ver verwijderd, de hele weg daarheen is geen stap breed; " maar even zo waar is het woord van Fr. v. Logau: "De hemel is zeer ver, is niet zo gemakkelijk te vinden, maar de hel is dichtbij, de blinden vinden die. " Hadden wij het eerst over jonge kinderen en vermaande de Heere toen: "Wie het koninkrijk der hemelen niet ontvangt als een kind, die zal het niet ingaan," zo geeft nu de Heere uit de geschiedenis van de rijke jongeling met het woord over de kameel en het oog van de naald de verklaring, wat een kindje boven de volwassenen vooruit heeft - het heeft nog geen bult en draagt nog geen lasten.

17. En toen Hij de stad uitging op de weg die naar Jericho leidde, liep een nog jonge overste van de synagoge, die een vraag op het hart had en die Jezus niet wilde laten gaan, voordat hij antwoord had ontvangen. Hij liep tot Hem, viel voor Hem op de knie?n en vroeg: Goede Meester! Welk buitengewoon goed werk zal ik doen om het eeuwige leven te beerven?

18. En Jezus zei tot hem: Wat noemt u goed? Niemand is goed behalve Eén, namelijk God.

19. En waarom vraagt u Mij over het goede? U kent de geboden: a) Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; gij zult niemand te kort doen, niemand iets onthouden of onttrekken van hetgeen gij hem schuldig zijt (Lev. 19: 13. Deut. 24: 14. Jer. 22: 13); eer uw vader en uw moeder. Houd al die geboden en zo doet u het goede en u zult dan ook de belofte verkrijgen, die in de wet aan degenen gegeven is, die God liefhebben en Zijn geboden houden.

a) Ex. 20: 13. 21: 12. Deut. 5: 17. Rom. 13: 9.

20. Hij antwoordde Hem echter: Meester! al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af en toch heb ik de ware bevrediging niet ontvangen, noch de verzekerdheid van het eeuwige leven.

21. En Jezus zag Hem met een betekenisvolle blik aan en beminde hem. Er lag toch enige waarheid in hetgeen hij van zichzelf had getuigd. Hij had werkelijk de geboden gehouden in die mate dat hij ze begreep en ook lag in zijn hele wezen een zekere oprechtheid en openhartigheid. Graag zou Jezus hem verder geholpen hebben en zei tot hem: a) Een ding ontbreekt u: ga heen, verkoop alles wat u hebt en geef het aan de armen en u zult een schat hebben in de hemel; en volg Mij en neem het kruis op dat u tengevolge van die navolging ten deel wordt (Hoofdstuk 8: 34).

a) MATTHEUS. 6: 19. Luk. 12: 33; 16: 9. 1 Tim. 6: 17.

22. Maar hij was treurig geworden over dat woord en ging bedroefd weg, omdat voor geen lichtere prijs zijn verlangen kon worden bevredigd: want hij had veel goederen en aan deze hing zijn hart, zodat hij ze niet voor het eeuwige leven wilde overgeven.

De jongeling denkt niet als het volk: ik ben Abrahams zoon en ik ben dus van het hemelrijk zeker. Hij denkt niet als de farizee?n: ik heb al een schat van deugden en goede werken vergaderd en heb verder niets meer nodig - nee, hij heeft er iets voor over, hij wil iets goeds doen om het eeuwige leven te verwerven. Hij zegt tot de Heere: gebied slechts: ik zal het doen; eis maar, ik zal het geven; laad op, ik zal het dragen! Menig oud Christen kan van hem leren, want er zijn mensen genoeg die menen: het eeuwige leven komt vanzelf na dit leven op aarde, evenals het dessert na het eten, als de Zondag na de Zaterdag, als de zon de volgende morgen, wanneer men zich ?s avonds tot slapen heeft neergelegd. Vraagt men naar de gronden voor hun hoop op het eeuwige leven, dan ontbreekt ook daaraan niets. Daar is de Vaderliefde van God, die ons niet zal laten eindigen met de vluchtige broodkruimels van deze aarde; daar is de verdienste van Christus, die ons door Zijn bloed de zaligheid heeft verworven; daar is het woord van God, waarin het toch zwart op wit staat dat deze verdrukking niet te waarderen is bij de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden; daar is het lijden van dit leven, waarvoor men vergoeding kan eisen in de eeuwigheid; daar is de doop in Christus? naam, door welke men een erfgenaam van het eeuwige leven geworden is. Wat aan dat alles nog ontbreekt denkt men op het sterfbed erbij te voegen door een boetvaardig gebed. Lieve arme ziel! in welk een treurige verblinding leeft u; hoe bitter zou u zich bedrogen kunnen vinden bij de eerste poorten van de eeuwigheid, boven welke in schitterend schrift staat geschreven: "Zonder heiligmaking zal niemand de Heere zien" - zo bitter bedrogen als de dwaze maagden, die geen olie in haar lampen hadden! Hebt u dan het woord van Uw Heiland vergeten: "Niet een ieder die tot Mij zegt: "Heere! Heere!" zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet de wil van Mijn Vader, die in de hemelen is, " en de vermaning van Zijn Apostel: "Werkt uw eigen zaligheid met vrezen en beven?" Nee echt, met de wens om zalig te worden is het niet gedaan, daartoe behoort ook de verstandelijke wil; nee echt, het eeuwige leven is geen erfgoed dat ons in de slaap toekomt en ons in het huis wordt gedragen, het is een parel die men moet zoeken en kopen, een kleinood, waarom men moet lopen, een kroon, waarom men moet strijden, een oogst, waarvoor men zaad moet uitstrooien. Daarom, wie in waarheid zalig wil worden, bij die moet bij de hartelijke wens ook een verstandig willen komen, bij die moet de eerste stap deze zijn dat hij blij en vrolijk met de jongeling in het Evangelie zich bij de Heere voegt: Meester! wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te mogen hebben.

De Heere verdiende zeker de naam van "Goede Meester, " want Hij was dat; maar de Heere wijst die naam af in de zin waarin de jongeling Hem die geeft. Hij spreekt dat woord uit alsof hij hier te doen had met een mens die al was wat ook hij wilde worden en erop vertrouwde dat zeker te zullen worden, omdat hij het zich heeft voorgenomen. Dat tussen hem en de Heilige nog een kloof gevestigd is die door menselijk doen niet kan worden overgegaan, noch kan worden gevuld, daarvan heeft hij geen begrip, de wezenlijke toestand van zijn hart kent hij niet. Dat goed te zijn de voorwaarde is, niet het gevolg van het doen van het waarlijk goede; dat voordat wij goed kunnen doen in de eigenlijke volle zin van het woord, eerst de bodem van onze harten genezen moet zijn van alle verkeerde liefde; dat God en het goede twee begrippen zijn, die ??n zijn; God de oorsprong en bron van alle goeds is en alleen goed, wat uit God is en op God rust en in God zijn doel heeft, dat is hem nog verborgen. Hij gebruikt het woord "goed" op menselijke wijze en naar menselijke voorstelling en is daarmee mild, omdat hij het te licht neemt. Daarover moet hij eerst in het reine komen en bij zichzelf het besluit nemen: neemt Jezus de benaming "goed" niet aan, maar kent Hij die alleen aan God toe en kent Hij buiten deze aan niemand die toe, wat moet ik dan van Mijzelf denken?, ben ik niet over mijzelf in een sterke dwaling? ontbreekt mij niet iets anders dan alleen de bijzondere werken, die ik mij graag voor het eeuwige leven zou getroosten? ben ik zelf goed? of wanneer ik het niet ben, hoe kan God dan een welgevallen hebben in hetgeen ik doe? De rijken jongeling ontbreekt kennis van zonde, omdat zijn voorstellingen van Gods gerechtigheid en zaligheid beperkt en duister zijn. Hij mist het inzicht dat tot het eeuwige leven voor schepselen, als wij zijn, de eerste voorwaarde is, dat wij vergeving van zonde hebben, dat onze eerste vraag dus niet mag zijn: "Wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven heb?" Waartoe kan ik zondaar voor God genade vinden? hoe kan ik, die boos ben, van nature goed worden, opdat ik dan goede werken kan verrichten? De vraag wat gedaan moet worden, lost zich dan gemakkelijk en als vanzelf op: want de begenadigde wordt zo?n gezindheid geschonken, dat hij het goede niet alleen kan weten, maar ook willen en volbrengen.

Wat wordt zeldzamer gevonden ook bij verstandige, scherpziende mensen, dan een grondige zelfkennis? Wat is ook bij betergezinde zielen, bij aangegrepene harten vaak een verhindering tot besliste gemoedsverandering, dan de zelfmisleiding die voor een ernstige blik in het hart bevreesd is? Wij willen niet spreken van die lage mensen, die gemene zielen, die in het bezit van hun aardse goederen, in het genot van hun aardse vreugde, in de drukte van hun aardse zorgen nooit tot de vraag komen: "Wat ontbreekt mij nog?" dan op zijn hoogst in die zin: "Wat ontbreekt nog aan mijn aardse geluk, aan een zeer aanzienlijk vermogen, aan een zeer genoeglijk leven, aan een zeer schitterende plaats in de wereld? Nee! U heeft een beter gevoel in u, zoals de jongeling in de tekst; u zoekt iets hogers dan deze wereld u kan geven; u staat niet vreemd en onverschillig tegenover uw God; Zijn geboden hebben hun heilige majesteit voor uw hart nog niet verloren en vaak zucht u met de psalmist: "Och dat mijn leven gericht werd naar Uw geboden!" U bent niet onbekend met Jezus en Zijn rijk; al vaak heeft Zijn beeld u geroerd, Zijn woord u getroffen, Zijn Geest u toegeademd, zodat u zich aangetrokken voelde door de goede Meester en tot Hem kwam met de vraag: "Wat moet ik doen om het eeuwige leven te hebben?" U bent ook niet geheel onbekend met uw eigen hart en zijn diepere behoeften, zijn hogere begeerten en verborgen zonden, zodat u niet met trotse eigengerechtigheid, maar werkelijk vaak met diepe smart vraagt: wat ontbreekt mij nog tot ware vrede, tot een rechtschapen wandel in de wegen van de Heere? Maar waarom wordt het mij ondanks dat alles geen ernst met de navolging van de Heere? Wanneer u niet ver bent van het rijk van God, waarom bent u tot op dit uur niet ingegaan? Wanneer zes grendels van uw hart weken voor de heilige vinger van Hem die spreekt: "Zie Ik sta aan de deur en klop" wat was dan de zevende grendel aan de binnenste kamer van uw hart, die niet week en voor welke de Heere steeds weer terug moest keren? Wanneer al honderdmaal in uw eigen hart de vraag klonk: "Wat moet ik doen om het eeuwige leven te hebben?" waarom is er toch nog niets goeds, nog niets beslissends gebeurd? Wat ontbreekt u nog om geheel een Christen te zijn? Wat u ontbreekt, wat duizenden ontbreekt is hetzelfde wat de jongeling in het Evangelie ontbrak: de grondige kennis van uzelf. Men waagt het wel niet de jongeling woordelijk na te zeggen: "dat alles heb ik onderhouden van mijn jeugd af"; men heeft integendeel zoveel uit Gods woord geleerd, dat men instemt met de belijdenis: "wij zijn allen zondaars, " enz. ; maar met dit "alles" breekt men weer aan de belijdenis de spits af. Zijn wij allen zondaars, dan kan ik wel geen uitzondering maken, dan hoef ik mij er ook niet al te zeer over te bekommeren. En kan ik niet beweren dat ik alle geboden Gods volkomen vervuld heb, o zo ben ik toch nog beter dan honderd anderen; er is tegenover hetgeen mij ontbreekt weer zoveel dat ik v??r heb, dat ik mij weer geruststel en mij troost en God dank dat ik niet ben als deze en gene. Is God heilig en rechtvaardig, dan is Hij toch ook genadig en barmhartig en zal het zo streng niet opnemen. Zeg het zelf, mijn vrienden! hebben niet zulke gedachten, sterker of meer bedekt, al honderdmaal uw harten ingenomen en uw gewetens weer in slaap gezongen, wanneer die juist waren opgewekt; hebben die u niet teruggehouden in uw besluit tot een waarachtige bekering? Deze is de laatste grendel van de deur van ons hart, de eigen gerechtigheid, die spreekt: ik heb alles of het meeste gehouden van mijn jeugd af; ik heb mij niets bijzonders te wijten, ik heb geen gevaar. Dat is het wat ons ontbreekt tot waar berouw, een ernstige blik in ons eigen hart, een grondige kennis van ons natuurlijk verderf; daarom gaan zoveel uren van de genade zonder blijvende uitwerking voorbij, waarin wij niet ver waren van het rijk van God; daarom vallen zoveel tranen van berouw ter aarde, die voor ons een heilzaam bad van de wedergeboorte hadden kunnen worden, omdat de hoogmoed ons verblindt, die zijn ellende niet inziet en op hetzelfde ogenblik waarop hij vraagt: "wat ontbreekt mij nog?" toch weer recht wil hebben tegen God en Zijn geboden, "alsof eigenlijk niets meer ontbrak. " - Ik moet het toch eenmaal ondervinden, wat ik hier was en hier deed. O laat het mij toch niet uitstellen tot de tijd wanneer berouw niets kan baten! Maak mij hier wijs voor de hemel en vrij van snood zelfbedrog.

Terwijl de jongeling meent dat hij de liefde heeft die de wet eist, bewijst Jezus hem het tegendeel, omdat Hij eenvoudig beweert dat de liefde voor God en voor de broeders elke andere uitsluit en geen andere liefde naast zich duldt; dat, wie God waarlijk liefheeft en inderdaad niets anders zoekt dan het eeuwige leven, ook zonder bezwaar alles wat hij heeft, aan God ter beschikking moet kunnen stellen en geen uitzondering meer mag maken. Als prijs voor het eeuwige leven is alle have en goed van de wereld toch veel te min; wie zich echter gedraagt, zoals deze jongeling doet, als was hij bereid en geschikt om alles, ook het hoogste te doen, als was in zijn gezindheid en in zijn wil niet het geringste gebrek, als behoefde men hem slechts te zeggen wat hij moet doen en het werd dadelijk door hem gedaan, die moet worden aangetoond dat hem het beste nog ontbreekt, juist de liefde voor God boven alles; dat zijn bereidwilligheid tot al het gevorderde nog slechts schijn is en op zelfbedrog berust. Want wie werkelijk zo gezind is dat God geheel zijn leven is, dat hij geen andere goden naast Hem heeft, maar God, zijn Heere inderdaad en in waarheid boven alle dingen vreest, bemint en Hem vertrouwt, voor die heeft de overgave van al het overige, wat hij op aarde het zijne noemt, geen moeilijkheid, zodra die op de weg van zijn plicht ligt en hem wordt opgelegd van een kant die daartoe recht en macht heeft. Dit recht en deze macht heeft Jezus: de jongeling zelf heeft ze Hem toegekend door Zijn aanspraak en zijn vraag: wat kan hem in het volbrengen van de hem gegeven raad verhinderen, dan alleen de voor hem verborgen en, zonder dat hij het weet of bedoelt, de hem nog beheersende grotere liefde tot zijn goed? dan een hangen aan zijn tijdelijke bezitting, die hij zich tot op dit uur niet helder bewust was, maar toch voldoende zijn roem: "al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af" weerlegt en tot schande maakt? Ja, zijn roem gaat te niet; want al had hij ook alles gehouden, dan had toch niet de zuivere liefde voor God hem daartoe gedreven, dan had hij toch niet alleen God daarin gediend, maar daarbij altijd zijn eigen belang op het oog gehad; zo was toch niet het eeuwige leven het doel van zijn proberen geweest, maar dit zoeken zou steeds zijn voorwaarde hebben gehad in het stilzwijgend voorbehoud, ook het tijdelijke naar eigen lust te genieten; ja, als het op de proef komt dan is het tijdelijke hem toch liever en dringt dat het verlangen naar het eeuwige op de achtergrond. In den rijke jongeling zien wij het beeld van een mens, die het eeuwige leven zoekt en toch den weg daarheen niet vindt.

23. En toen de rijke jongeling heenging (vs. 22) zag Jezus rondom, zoals hij vaker deed wanneer Hij een gewichtig, veel betekenend woord wilde spreken (Hoofdstuk 3: 34) en zei tot Zijn discipelen: a) Hoe moeilijk zullen degenen, die bezithebben, in het koninkrijk van God inkomen!

a) Spr. 11: 28.

24. En de discipelen werden verbaasd over deze woorden. Niets toch scheen hen nog onoverwonnen vleselijke verwachtingen over het rijk van God meer tegen te staan danzo?n uitsluiting juist van die klasse van mensen, van wie het gewicht en medewerking zij zich het meest beloofden. Maar Jezus antwoordd e weer en zei tot hen: Kinderen! 1) Hoe zwaar is het voor degenen, die op het bezit hun vertrouwen zetten om in het koninkrijk van God in te gaan!

1) Met deze aanspraak wil de Heere te kennen geven dat Hij tot degenen sprak die door Zijn nu volgend woord niet meer onmiddellijk getroffen werden; desalniettemin is de schildering van de moeilijkheid, die Hij vervolgens geeft, zo sterk, dat de discipelen daaruit het besluit trekken dat, omdat iedereen meer of minder aan enig natuurlijk goed gehecht is, evenals de rijken aan hun rijkdom, het zeer weinigen moesten zijn of misschien wel geen, aan wie de zaligheid ten deel wordt. Jezus billijkt dat besluit bij de veronderstelling, dat de mens bij het zoeken naar zaligheid aan zichzelf blijft overgelaten. Omdat echter God zelf de zaligheid uitwerkt en de mens daarmee in betrekking brengt, zo is het van deze kant ook voor de rijken mogelijk om gered te worden.

25. Het is makkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te gaan, dan voor een rijke om het koninkrijk van God in te gaan.

Wanneer de Verlosser tot verklaring zegt dat de rijken degenen zijn die hun vertrouwen op hun rijkdom stellen, dan komen ook de armen, zoals zij van nature zijn, moeilijk in het Koninkrijk der hemelen; deze vertrouwen toch al te zeer op het geld dat zij nog niet hebben, terwijl er rijken zijn die niet op hun rijkdom vertrouwen, bijvoorbeeld Abraham en Jozef van Arimathea. Het is dus de lust die zich naar geld en goed richt, waarover hier wordt gesproken, de mens mag het hebben of niet, rijk zijn of rijk willen worden (niet zozeer degene is rijk die veel bezit, maar degene die door veel bezeten wordt). Die gezindheid maakt het ingaan moeilijk, ja onmogelijk. Daarentegen eist de Heere tot het zalig worden de gezindheid van zelf- en wereld verloochening; en de eis treft allen hard, omdat op geld en goed het hart alle dagen, al omwille van het lieve brood, gesteld wordt.

26. En zij werden nog meer verslagen en zeiden tot elkaar: Wie kan dan zalig worden? Gij maakt de ingang in het rijk Gods zo nauw, dat eigenlijk niemand daardoor kan gaan.

27. Jezus zag hen echter aan en zei: Bij de mensen is het onmogelijk dat iemand, wie hij ook zij, zalig wordt, maar niet bij God: a) want alle dingen zijn mogelijk bij God (Luk. 1: 37). Men hoeft zich slechts zonder tegenstand Hem over te geven en Zijn werk aan zich te laten gebeuren, dan kan ook een rijke, die dat doet, het eeuwige leven beerven.

a) Job 42: 2. Jer. 32: 17. Zach. 8: 6.

Wat voor u onmogelijk is in die gewichtige zaken wil God door Zijn kracht in u mogelijk maken. Hij eist niets van u, van uw eigen werken, uit uw eigen macht - u moet alleen rusten in Hem. Hij weet wel dat u zelf niets goeds teweeg kunt brengen, u moet ook alleen een leeg hart tot Hem brengen, dat niets dan genade wil. Zo vult Hij alles aan en werkt alles zelf, wat men niet zelf kan. Dat is de aard van de kinderen die het rijk van God zullen be?rven: ootmoedig te zijn, klein van zichzelf te denken, Gods gave gewillig aan te nemen, de hoogmoed, de eergierigheid af te leggen, die zelf iets voor God wil betekenen en Hem daardoor verhindert uit niets iets te maken. Tot die kinderlijke zin moeten wij bekeerd worden.

28. a) En Petrus gaf aan het gesprek een andere wending, omdat hij wilde weten, hoe het met die schat in de hemel zou gaan, die de Heere de jongeling had voorgesteld als deze aan Zijn eis gehoor zou geven (vs. 21). Hij begon tot Hem te zeggen: Zie, wij, Uw twaalf discipelen, hebben alles verlaten en zijn U gevolgd, wat zal ons daarvoor in Uw rijk gegeven worden?

a) MATTHEUS. 4: 20. Luk. 5: 11.

29. En Jezus antwoordde en zei, voorbijgaande aan hetgeen Hij de twaalf in hun verhouding tot Isra?l nog in het bijzonder beloofde (MATTHEUS. 19: 28) en de belofte toepassende op allen die in latere tijden zoals zij zouden doen: Voorwaar zeg Ik u: er is niemand, die huis of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers verlaten heeft omwille van Mij en het evangelie (Hoofdstuk 8: 35).

30. Of hij ontvangt honderdvoud nu in deze tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers met (d. i. te midden van) de vervolgingen, die hem nog van alles beroven wat hij niet zelf verlaten heeft, of uitwendig wegnemen, waarvan hij inwendig al afstand deed (vs. 29) en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.

31. Maar vele eersten van degenen die tot het eeuwige leven geroepen zijn, zullen, ten opzichte van hetgeen zij aan het einde krijgen, de laatsten zijn en omgekeerd zullen velen, die de laatsten zijn wat hun roeping aangaat, de eersten zijn ten opzichte van hetgeen zij ontvangen. Daarom behoren de eerstgeroepenen er wel voor te waken dat zij zich niet verheffen boven anderen, terwijl de later geroepenen geen reden hebben zich te beklagen over hun latere roeping.

Het voor ons liggende gedeelte van het gesprek dient niet zozeer, zoals op het eerste gezicht zou kunnen lijken, om tegenover het gedrag van de rijke jongeling dat van de apostelen in een gunstig licht te stellen en om hun hoofd de krans van roem te vlechten. Het heeft integendeel ten doel om tegenover de zwaren eis tot het verlaten van alle goederen in de dienst van Jezus, het evenwicht te herstellen door nader te spreken over de inhoud van de belofte die met de eis verbonden is en de bijzondere grootte daarvan te doen kennen. Zoals wij al bij Matthe?s hebben aangewezen, komt hier weer het karakter van de beide Evangeli?n van Markus en van Lukas, wat hun bestemming voor de gelovigen uit de heidenen aangaat, zeer duidelijk voor de dag. Zij hebben dat gedeelte van Jezus? antwoord, dat in het bijzonder de apostelen aangaat en op de "wedergeboorte" of de herstelling van het duizendjarig rijk ziet, weggelaten, omdat het duizendjarig rijk alleen een vervulling van in het bijzonder aan Isra?l gegeven beloften is en de verwezenlijking van toestanden zoals de profeten die voor die tijd van de terugkomst van hun volk hadden aangekondigd. In die vervulling en verwezenlijking hebben echter de gelovigen uit de heidenen geen onmiddellijk en vol aandeel, voor wie dan ook het begrijpen van de profetie?n die daarop betrekking hebben gesloten is gebleven en pas nu de vervulling van het voorzegde met snelle stappen vordert, enigermate helder begint te worden. Terwijl echter Markus en Lukas datgene wat voor Matthe?s omwille van Isra?l van bijzondere betekenis was, terzijde hebben gelaten, heeft daarentegen Markus datgene wat Matthe?s en ook Lukas in zijn hoofdpunten aanvoerde met alle nauwkeurigheid bericht en in bijzonderheden meegedeeld, waarop het honderd - of veelvuldig weer ontvangen van het verlaten nog "nu in deze tijd" betrekking heeft en in welke zin het moet worden verstaan. Plaatsen wij eerst onder a bij elkaar wat iemand omwille van het Evangelie verlaat en dan onder b wat hij daarvoor honderdvoudig ontvangen zal, dan krijgen wij: a. huis, broeders, zusters, vader, moeder, vrouw, kinderen, akkers. b. huizen, broeders, zusters, moeders, kinderen, akkers. Zo is de kanttekening van Luther nu juist: "Die gelooft moet vervolging lijden en alles er voor afstaan; toch heeft hij genoeg; waar hij komt, vindt hij vader, moeder, broeders, goederen, meer dan hij ooit kon verlaten"; juist de vaders zijn onder b weggelaten, zo ook de vrouwen. Hier wordt duidelijk gezien op een geestelijk weer ontvangen; daarom zijn onder die personen de broeders en zusters vooropgesteld als de verwantschap die het meest algemeen op de voorgrond treedt, en alle deelgenoten van hetzelfde heil in Christus omvat. (Hand. 9: 17; 11: 29. Rom. 14: 10 vv. 1 Kor. 6: 5 v. ; 7: 15. Filippenzen . 1: 14. Jak. 2: 15 enz. ). Voor "kinderen" dient tot verklaring de betrekking die Paulus tot de Korinthi?rs en tot Timothe?s inneemt in 1 Kor. 4: 14 , evenals die van Petrus tot Markus in 1 Petr. 5: 13;

Vergelijk bij "moeders" Rom. 16: 13 en bij alle uitdrukkingen tezamen het eigen woord van de Heere in vs. 24 en Hoofdstuk 3: 34 v. Zoals nu de vrouw buiten beschouwing blijft, omdat dit geen overbrenging op geestelijk gebied duldt, zo wordt het "vader" hoewel een overbrenging alleszins gepast is (1 Kor. 4: 15) evenwel weggelaten met het oog op hetgeen de Heere in MATTHEUS. 23: 9 zegt. Wat de zaken of goederen aangaat, die de personen van voren en achteren insluiten, zo denkt men bij "huizen" aan de huizen van gastvrienden of broeders (Rom. 12: 13. 1 Petrus . 4: 9. Hebr. 13: 2) en bij "akkers" aan de gemeenschap van goederen onder de eerste Christenen (Hand. 2: 45; 4: 36 v. ) en aan de collecten of giften, waarmee de gemeenten elkaar wederkerig ondersteunden (Hand. 11: 29 v. 2 Kor. 8: 1 vv. 9: 1 vv. ), maar ook geestelijk aan nieuwe arbeidsvelden in de dienst van de kerk. Wanneer er wordt bijgevoegd: "met vervolgingen" dan is dat moeilijk te nemen als iets dat nog daarbij komt ("vervolgingen het beste, dat men verkrijgt" P. Lange), maar de uitdrukking moet worden verklaard zoals boven is aangegeven. Daardoor moet worden gezegd dat de nieuwe bezittingen, van welke zo even sprake was, niet door vervolgingen kunnen worden ontroofd. Zij vergezellen de mens door de vervolgingen heen en duren tot in de hele toekomst, zelfs wanneer men niet meer in de wereld is. Klostermann merkt zeer juist op dat de voorstelling van het weer te ontvangen in deze wereld duidelijk gegeven is uit het bewustzijn van iemand die in de zegeningen die hem uit zijn zelfverloochenend belijden van Jezus zouden toekomen, weet en ziet dat zij rijkelijk en overvloedig opwogen tegen hetgeen hij verlaten heeft. Bij de slotzin vs. 31 heeft Markus weer de algemeen toepasselijke zin op het oog, zoals ook Lukas (13: 30) duidelijk is. De bijzondere bedoeling voor de apostelen en de met hen gelijkgestelden van de laatsten tijd heeft voor de heiden-Christenen geen onmiddellijke, henzelf aangaande betekenis, waarom hij ook de gelijkenis die tot opheldering dient van het gezegde naar die kant, welke in MATTHEUS. 20: 1-16 er wordt bijgevoegd, niet aanvoert. Deze weglating dient tot een feitelijk bewijs dat wij die gelijkenis vroeger 20: 7) en 20: 15) juist hebben verklaard, zoals ook weer de mogelijkheid van een juiste en met de samenhang overeenkomstige verklaring van die zo moeilijke gelijkenis de juistheid van onze opvatting van de Openbaring van Johannes waarborgt, zoals wij die al vaak met een enkel woord gaven.

IV. Vers 32-45🔗

De tot hiertoe behandelde drie stukken van onze groep verhalen gingen allen over het huisgezin, het eerste over de echt, het tweede over de kinderen, het derde over de wereldse bezittingen. Tot dit drievoudig onderricht van de Heere met de geschiedkundige aanleiding, hebben de beide eerste Evangelisten (want de gelijkenis bij Mattheus 20: 1-16 is alleen een nadere opheldering van het woord in MATTHEUS. 19: 30 vv. en behoort werkelijk tot het onderricht) bij hun voorstelling van Zijn werkzaamheid in Perea zich bepaald, terwijl de derde evangelist juist deze werkzaamheid tot het voorname punt van zijn voorstelling gemaakt heeft. Nu gaat de Heere uit Perea over de Jordaan naar Jericho; want de tijd is nu gekomen dat Hij naar Jeruzalem gaat om te lijden en te sterven. Wij nemen de aankondiging van het lijden bij het gaan van Jericho en de bede van de zonen van Zach?us tot een beeld tezamen.

32. a) En zij waren op weg naar Jeruzalem. Zij kwamen op deze weg, die zij in vs. 17 naar de stad Livias waren ingeslagen, op een punt waarop het de discipelen duidelijk werd dat die reis naar Jeruzalem ging. En Jezus ging voor hen, zoals een veldheer de zijnen voorgaat wanneer hij hen in de slag leidt. Dit versterkte hen nog meer in de overtuiging dat Hij de bepaalde bedoeling had om nu tot volvoering te laten komen wat Hij in Hoofdst. 8: 31; 9: 12 en 31 had voorzegd. En zij waren verbaasd, zij waren vervuld met het voorgevoel van de ernstige, moeilijke toekomst, die zij nu tegemoet werden geleid; een groot getal bleef daarom al treuzelend achter. Slechts enigen bleven bij Hem, volgde Hem en waren bevreesd, zij gingen in grote angst mee. En Hij stond stil om de twaalf weer tot Zich te nemen, om Zijn twaalf discipelen bij elkaar te doen komen en begon hen de dingen te zeggen die Hem zouden overkomen.

a) MATTHEUS. 16: 21; 17: 22. Mark. 8: 31; 9: 31. Luk. 9: 22; 24: 7.

33. En Hij zei: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en de schriftgeleerden overgeleverd worden en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem aan de heidenen overleveren.

34. En zij zullen Hem bespotten en Hem geselen en Hem bespuwen en Hem doden en op de derde dag zal Hij weer opstaan (vgl. bij Matth. 20: 19).

"Hij zegt hen niets meer dan over de opstanding, omdat Hij hen dan alles weer verklaren zal. Tot die tijd zegt Hij hen alles vooraf, opdat zij gedurende het lijden hun geloof behouden en niet op enig punt tot de wanhopige gedachte zouden komen dat het nu met Hem gedaan was. "

35. En tot Hem kwamen, dadelijk nadat de Heere in de zo even medegedeelte rede aan de discipelen de toekomst bekend had gemaakt die zij nu tegemoet gingen, Jakobus en Johannes, de zonen van Zebede?s, geleid door hun moeder Salomo, die voorhen sprak en nu weer tot Jezus was gekomen, zeggende: Meester! wij zouden willen dat Gij het volgende voor ons doet.

36. En Hij zei tot hen, opdat het openbaar zou worden wat zij wilden, hoewel Hij het al wist: Wat wilt u dat Ik voor u doe?

37. En zij zeiden tot Hem: Geef ons dat wij mogen zitten, de een aan Uw rechter- en de ander aan Uw linkerhand in Uw heerlijkheid, wanneer Gij in Uw koninkrijk gekomen zult zijn.

De twee zonen van Zebede?s zijn Johannes, de Evangelist en de grote St. Jakob; deze waren de naaste vrienden van de Heere, daarom wilden zij bij Hem iets bijzonders zijn. Nu hadden zij vaak van Hem gehoord dat Hij een Koning was en een rijk zou hebben, wat zij als goede ontwikkelde mensen als een werelds rijk hadden begrepen. Daarom doen zij ook een goede slag, zij zijn echt moedige vissers; zij denken dat zij er snel bij moeten zijn v??r anderen komen en hen de eer ontnemen; zij denken er nu over hoe zij de anderen zullen voorkomen en het eerst er bij zullen zijn. Om dit echter soepel te laten gaan bespreken zij het met hun moeder, om de zaak te volvoeren. Zij dachten: wanneer wij niet goed handelen zal Hij zeggen dat de moeder als een vrouw dwaas gehandeld heeft en wanneer het lukt dan hebben zij de eer. Maar Hij zal het hun moeder niet licht kunnen afslaan, zoals gewoonlijk de vrouwen gemakkelijker iets kunnen verkrijgen dan de mannen; want zij kunnen het zo goed overleggen. Zij gaan heen, de moeder en de zonen en doen de bede: "Laat ons zitten enz. "

38. Maar Jezus zei tot hen: U weet niet wat u verlangt. Kunt u gewillig al het bittere aannemen dat u zal worden toegedeeld, de drinkbeker drinken die Ik drink en door u geheel over te geven tot het lijden van de dood met de doopgedoopt worden, a) waarmee Ik gedoopt wordt?

a) Luk. 12: 50.

Ach hoe vaak is dat ook waar van bidden voor ons en de onzen? Hoeveel dwaasheid, ijdelheid, vleselijke gezindheid vermengt zich met onze wensen en gebeden! Hoe vaak is het vergif, dat wij met sterk handenwringen willen afbidden en afsmeken van de Vader in de hemel! Hoeveel vaders, die dit of dat schijnbaar geluk voor zijn kind hebben afgedwongen, hebben later, nadat zij hun kind ongelukkig zagen, met smart erkend: ik wist niet wat ik deed! Hoeveel moeders, die het leven van haar zieke lieveling in het gebed als het ware afgedwongen hebben, spraken na jaren met zuchten: ik wist niet wat ik bad; als u toen gestorven was, was u onschuldig gestorven, u was gelukkig heengegaan, nu leeft u, maar u leeft mij tot schande! "U weet niet wat u verlangt, " dat heeft vooral betrekking van alle wensen van de ijdelheid, van de grootsheid, van de eergierigheid. Rijkdom, roem en eer wilt u voor uzelf en de uwen; maar vergeet niet: hoe hoger men staat, hoe dieper men vallen kan; hoe groter de waardigheid, des te groter de verantwoording; hoe groter de bezitting, des te groter de zorg!

39. En zij konden nog niet in zijn hele omvang weten wat zij op zich zouden nemen, maar toch wilden zij al als jeugdige adelaars de vleugels uitslaan en als toekomstige leeuwen hun moed openbaren. Zij zeiden tot Hem: Dat kunnen wij. Jezus zei echter tot hen: De drinkbeker die Ik drink, zult u wel drinken en met de doop gedoopt worden, waar Ik mee gedoopt wordt;

40. Maar het zitten aan Mijn rechter- en Mijn linkerhand is niet aan mij, maar het zal gegeven worden aan degene die Mijn vader wil.

U denkt er over hoe u tot grote eer zult komen; dat zal vanzelf komen: de troon waarop u zult zitten is allang gemaakt; zie alleen toe hoe u daartoe mag komen; maar u zult er op dezelfde manier toe komen als Ik er toe komen zal.

De toedeling van de eer waar zij om gevraagd hadden, was niet de zaak van een bijzondere gunst die de Zoon naar willekeur kon schenken; zij behoorde ook niet tot Zijn ambt zolang Hij nog in de staat van de vernedering was; zij hing af van Gods heilige wil en van Zijn raadsbesluit, dat pas op de dag van het oordeel zou worden volvoerd. Dan zal de Zoon eer en heerlijkheid toedelen aan degenen die door de Vader daartoe verordend en bereid zijn.

41. En toen de andere tien, de medeapostelen, dit hoorden, begonnen zij het Jakobus en Johannes zeer kwalijk te nemen dat zij zich als het hoogste in het rijk van Christus beschouwden.

42. Maar Jezus wilde het ontstaan van ergernis in zijn meteen teniet doen, riep hen tot Zich en zei tot hen: U weet dat degenen, die geacht worden oversten te zijn van de volken, degenen, die in de regering zijn, zonder nader onderscheid hoe zij daartoe gekomen zijn, heerschappij voeren over hen, over de hun onderworpen volken, die ook genoodzaakt zijn onder hun scepter te buigen en hun groten, de magnaten van deze vorsten, gebruiken macht over hen die hen de vorstelijke gunst of willekeur heeft toegedeeld.

43. a) Onder u zal het echter niet zo zijn dat u daarom boven anderen verhoogd zou willen worden om hen dan uw heerschappij te laten voelen, maar wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn.

a) 1 Petrus . 5: 3.

44. En wie van u de eerste zal willen worden, die zal ieders dienstknecht zijn (Hoofdstuk 9: 35).

45. Want ook de Zoon des mensen, uw Meester en Heer, aan wie u gelijkvormig behoort te zijn, is niet gekomen a) om gediend te worden, maar om te dienen en om dat in de volste en rijkste mate te doen, om b) Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.

a) Joh. 13: 14. Filippenzen . 2: 7. b)Efeze 1: 7. Kol. 1: 14. 1 Tim. 2: 6. Tit. 2: 14.

Dat de wereldlijke vorsten heersen en de machtigen onder hen macht bezitten, daarin wil Ik niet ingrijpen, want God heeft het zo beschikt en dus moet het zo zijn; maar u goede mensen, meent u dat ook Ik zulk een bestuur wil voeren en instellen? Dat is vroeger gesticht en geregeld, daarom ben Ik niet hier, maar Ik ben gekomen om ieder te dienen; en in Mijn rijk moet het dus zo gaan: wie een groot Heer wil zijn, die moet veel, veel dienen en wie tot grote eer wil komen, die moet ieders knecht zijn, dan gaat het goed. Als iemand grote macht en

heerlijkheid zou hebben, dan zou Ik die met recht boven alle anderen hebben omdat Ik Gods Zoon ben en dit bevel meebreng, dat Ik de mensen het Godsrijk aanwijs. Maar dat bevel en dat ambt heb Ik daartoe niet nodig, dat Ik daardoor groot en machtig wordt. Ik dien en dien met Mijn lichaam en leven, dat Ik daardoor voor de zonde betaal. Leer dus u in uw roeping te schikken; laat de duivel u niet verleiden, alsof Mijn rijk een rijk van de wereld was.

V. Vers 46-52🔗

Van de beide genezingen van blinden, die Jezus te Jericho verrichtte, de ene v??r de ingang in de stad, de andere bij het uitgaan, bericht Markus de tweede, waarbij hij niet alleen naam en afkomst van de man vermeldt, maar ook de bijzondere omstandigheden in schilderachtige trekken onder de aandacht plaatst. Daarentegen is hij in de beschrijving van de manier waarop de Heere de blinden geneest, zeer eenvoudig. Hij spreekt in helemaal niet over het aanraken van de ogen en legt des te meer gewicht op de getuigenis van het geloof. Het is alsof hij voorzag, dat men te Rome eens omgekeerd zou handelen en met veel uitwendige manipulaties, maar zo veel te minder met het levend geloof van het hart te doen zou hebben. Nu wilde hij in Petrus naam tegen zo?n vernietigen van de juiste verhouding protesteren.

46. En zij kwamen, na zich bij Quarantania aan een gezelschap van feestreizigers te hebben aangesloten, te Jericho, waar dadelijk bij het ingaan van de stad een blinde hen tegemoet kwam (Luk. 18: 35 vv. ). En toen Hij, de Heere met Zijn discipelen en een grote menigte uit Jericho ging, zat de zoon van Time?s (= eerwaardig), Bartime?s de blinde, bedelend aan de weg.

Bartime?s is eigenlijk al "zoon van Time?s", maar is zozeer tot eigen naam van de bedelaar geworden dat de bijvoeging "zoon van Time?s" niet als overzetting, maar als opzettelijk daarbij gevoegde nadere aanwijzing beschouwd moet worden.

Die nauwkeurige opgaaf van de persoon is hetzelfde als die in Hoofdst. 15: 21 , dat Simon van Cyrene de vader van Alexander en Rufus was.

Timeus was waarschijnlijk later een bekend Christen.

47. Deze vroeg aan de mensen wat de grote optocht betekende, waarvan hij het gedruis vernam, hoorde dat het Jezus de Nazarener was, die als in een koninklijke optocht voorbij ging en begon, door de Geest van God aangegrepen, te roepen en te zeggen: Jezus, gij Zoon van David! ontferm U over mij.

48. En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou en de feesttrein niet door zijn geschreeuw zou storen, maar hij riep des te meer: Gij Zoon van David! ontferm U over mij.

Een groot geloof is het, dat de blinde Hem Davids Zoon noemt, van wie de mensen hem hadden gezegd, dat het Jezus van Nazareth was.

Het was natuurlijk dat degenen die Christus omringden bij de gedachte aan het begin van Zijn Koninkrijk zich tevens aan de voorstelling overgaven dat nu de gewoonten van het hof en hierarchische orde vereist werden, maar ook natuurlijk, dat de ontferming van Jezus die nevel deed wijken. Hier vertoont zich een beeld van de tegenstelling tussen de hi?rarchische en de evangelische gemeente. Daar worden de ellendigen en armen gedreigd om te zwijgen, wanneer zij de Heere onmiddellijk aanroepen; hier is het: "Heb goede moed, sta op, Hij roept u. "

49. En Jezus stond stil toen Hij openlijk voor al het volk het geroep: Zoon van David hoorde, dat Hij eerst opzettelijk niet gehoord had (MATTHEUS. 9: 27 vv. ), zei dat men hem roepen zou en zij riepen de blinde en zeiden tot hem: Heb goede moed, sta op, Hij roept u.

Het gedruis heeft de blinde opmerkzaam gemaakt; de vele medelopers in de gemeente kunnen de ellendige wel niet helpen, toch wekken zij zijn verwachting op; hij leert door hen dat de hulp nabij is. Heeft hij ook niets aan de grote trein, zo is toch de Heere in die trein en deze Heere, de Zoon van David, roept hij aan om ontferming. De medelopers, ver van hem te helpen, willen hem zelfs afschrikken; zij willen niet hebben, dat de bedelaar iets bijzonders verlangt; hij moet de Koning in Zijn zegetocht niet hinderen; er moet geen sterker verlangen naar redding zijn dan dat in de grote menigte. Maar laat zich het geloof door die tegenstand uitwissen? Het ware geloof nooit, de tegenstand wekt dat op, het wordt van het zien op mensen vrij, het roept des te luider tot de Heere om ontferming en later vallen ook de mensen hem toe wanneer zij gewaar worden wat voor een andere Helper de Heere is dan alle mensen. Want hoewel Hij op reis is naar Jeruzalem en zonder Zijn groot doel uit het oog te verliezen, is het Hem toch niet te gering om terwille van ??n ongelukkige stil te staan.

50. En hij vergat zijn blindheid in de grote vreugde geheel. Hij wierp Zijn mantel af om bij het lopen hierdoor niet te worden belemmerd, stond op en kwam tot Jezus, zonder dat iemand hem leidde.

51. En Jezus antwoordde Hem: Wat wilt u dat Ik voor u doen zal? En de blinde zei tot Hem: Rabboni!, dat ik ziende mag worden.

52. En Jezus zei tot hem: Ga heen, a) uw geloof heeft u behouden. En meteen hij ziende en volgde Jezus op de verdere weg.

a) MATTHEUS. 9: 22. Mark. 5: 34.

Het was een koninklijke optocht, waarvan het gedruis zelfs de opmerkzaamheid van de blinde opwekte; en hij, de blinde, die Hem niet zag, misschien omdat hij Hem niet zag, riep Hem, terwijl het volk, dat Hem zag, alleen de man van Nazareth zag; hij riep Hem alleen op grond van hetgeen hij gehoord had, als een Koning aan en begroette Hem als Zoon van David. Toen hij ondanks veel verwijten in zijn roepen volhardde, betoonde hij daardoor zijn vertrouwen, dat Jezus barmhartiger zou zijn en zijn roepen anders zou opnemen dan zij, die in Zijn gevolg waren en hem terughielden. Daarom blijft Jezus staan en het vertrouwen van de blinde wordt gerechtvaardigd, omdat juist zij hem de verhoring van zijn roepen verzekeren, die hem daarvan hadden willen terughouden, als was het te vergeefs. De vreugde, die uit zijn haasten bleek, was een bewijs dat zijn roepen een geloof van grotere verwachting veronderstelde dan de bede om een gewone aalmoes. Alleen daarom dan vroeg Jezus, opdat openbaar zou worden in welke mate hij van Hem ontferming verwachtte en terwijl Hij vervolgens doet wat de blinde begeerd had, in het geloof, dat Hij de beloofde Koning was, gaf Jezus aan dit geloof een heerlijk getuigenis. Het is opmerkelijk dat de blinde het herkregen vermogen om zelfstandig te kunnen gaan, tot niets anders bezigt dan dat hij Jezus op Zijn weg volgde, hoewel de aanblik die Hij nu had misschien zijn verwachting tegensprak.

Markus slaat de geschiedenis van, die hierop volgt, over. Het lag in de hoofdgedachte van het Lukas-evangelie dat de begenadiging van de rijke tollenaar niet mocht ontbreken. Mattheus en Markus zijn er echter te zeer op bedacht om deze grote feesttocht te schilderen, dan dat zij ook, behalve de genezing van de blinde, nog dit geval zouden mededelen en er bij zouden kunnen stilstaan. Mattheus wilde ook uit bescheidenheid de herhaalde begenadiging van tollenaars niet op de voorgrond stellen; Markus vermeed misschien voor de Romeinse Christenen een nieuwe herinnering aan de haat van de Joden tegen Rome.