Markus 11
Gedeelte mist in digitale bronnen
Het volgende gedeelte mist in meerdere digitale bronnen van de Bijbelverklaring van Dächsel. Geprobeerd wordt om dit gedeelte later toe te voegen.
32. Maar als wij zeggen: Uit de mensen, dan vrezen wij het volk; wij kunnen dus niet uitspreken wat wij anders graag geantwoord zouden hebben; a) want de menigte meende van Johannes dat hij echt een profeet was en zouden het zeker niet hebben verdragen als zo de overpriesters en schriftgeleerden hem Zijn eer hadden ontroofd.
a) MATTHEUS. 14: 5. Mark. 6: 20.
33. En zij antwoordden Jezus: Wij weten het niet. En Jezus antwoordde hen: Dan zeg Ik u ook niet door welke macht Ik deze dingen doe.
De wedervraag rust op de veronderstelling dat de overheid, wanneer zij over Johannes haar roeping trouw vervuld had, tot zo?n vraag aan Jezus in het geheel niet meer had hoeven te komen. Zoals Hij in Hoofdstuk 9: 12 gezegd heeft dat de vervulling van de profetie in Johannes en in Hemzelf parallel was, zo zegt Hij door Zijn vraag aan de overheid dat zij alleen in diezelfde mate bekwaam is Zijn volmacht te erkennen en tot onderzoek gerechtigd is, als zij de goddelijke oorsprong van de werkzaamheid van Johannes, die zich in zijn doop uitdrukte, erkend heeft. Is zij over dit duidelijk begin van het Godsrijk onverschillig gebleven, dan heeft zij geen recht meer van de voortgang van de verwezenlijking van dat rijk te verwachten, dat het zich voor haar wettigt. Terwijl Jezus hen het antwoord weigert en evenwel het door hen betwijfelde recht daarna gebruikt, is beslist dat het Godsrijk zich op zo?n manier zal verwezenlijken en openbaren, waarbij de goedkeuring van de geestelijke overheid van Isra?l ontbreekt en dat wie het deelachtig wil worden door de onmiddellijke indruk daarvan op zijn geweten al vrij moet zijn geworden van de gebondenheid aan die geestelijke autoriteit.
Het ongeloof heeft geen voelen en zelden de moed geheel en openlijk uit te spreken wat het voelt. Het is, met welke ijver het zich daarvan ook het voorkomen geven mag, het is geen toestand van kracht of moed, maar van vrees, van bestendige vrees voor de waarheid en daarom van zorgvuldige vermijding ook van de weg op welke de waarheid gevonden wordt. Verwacht van het ongeloof noch ernstig onderzoek, noch eerlijke redenering, noch een oprechte rekenschap van gevoelens; immers niet daar waar het begint te vermoeden, dat het zich aan een heilige waarheid brandt en met de noodzakelijkheid bedreigt wordt tot haar zedelijke gevolgen te komen.