Markus 13
OVER DE VERWOESTING VAN DE STAD JERUZALEM EN HET EINDE VAN DE WERELD
V. Vers 1-37🔗
Met voorbijgaan van het voorgevallene dat in Joh. 12: 20 bericht is, en dat op hetzelfde ogenblik voorviel, toen Jezus de tempel wilde verlaten, stelt de tweede Evangelist ons, evenals de eerste, de Heere voor in Zijn heengaan, hoe Hij door een van Zijn discipelen op het grootse van het gebouw opmerkzaam wordt gemaakt. Daardoor wordt Hem aanleiding gegeven tot de rede, die Hij daarna, zittend op de Olijfberg tegenover de tempel, gehouden heeft, over de verwoesting van Jeruzalem en de gebeurtenissen van de laatste tijd.
1. En toen Hij uit de tempel ging zei een van Zijn discipelen tot hen, denkend aan hetgeen Hij vroeger bij de rede vs. 38 vv. ten slotte tot de Joden gezegd had (MATTHEUS. 23: 38): Meester! zie wat voor grote en mooie stenen daar zijn en war voor grootse en mooiegebouwen! Wat een verlies zou het zijn als dit schitterende tempelgebouw ten gronde zou gaan.
2. En Jezus antwoordde hem: Ziet u deze grote gebouwen en denkt u eraan hoe zwaar en ontzettend het godsgericht moet zijn, wanneer ook deze moeten vallen. a) Er zal, zo bevestig Ik u, niet een steen op de anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden; zo'n ontzettend oordeel van God zal komen.
a) 1 Kon. 9: 7, 8. Micha 3: 12. Luk. 19: 44.
3. En toen Hij daarna de stad verlaten had om weer naar Bethanie te gaan en zat op de Olijfberg tegenover de tempel, waar Hij die, met het aangezicht naar het westen gekeerd, recht tegenover Zich had, vroegen Petrus, Jakobus, Johannes en Andreas Hem alleen, omdat Hij nu niet meer door het rondom staande volk in Zijn spreken werd belemmerd.
Het is misschien Andreas geweest, die (vs. 3) de aanleiding gaf tot de vraag, waarom hij hier ook onder de vertrouwelingen kwam.
Dezelfde beide broederparen, die het begin beleefd hadden van de werkzaamheid van de Heere in Galilea (Hoofdstuk 1: 16-20 en 29) zijn ook de eersten geweest die de voorspelling horen die Zijn werk in Jeruzalem besluit; toch zijn hun namen evenals in Hoofdstuk 3: 16-18 zo gerangschikt, dat die drie vooraan en bij elkaar staan, welke volgens Hoofdstuk 5: 37 en 9: 2 een nauwere persoonlijke betrekking tot Jezus hadden.
4. Zij zeiden tot Hem: a) Zeg ons, wanneer zullen deze dingen, die Gij over de verwoesting van stad en tempel gesproken hebt, gebeuren? En wat is het teken, wanneer de tijd gekomen is, dat deze dingen allen gebeuren zullen?
a) Hand. 1: 6.
5. En Jezus antwoordde hen: a) Zie toe, dat niemand u zal verleiden.
a) Jer. 29: 8. Efeze 5: 6. 2 Thess. 2: 2, 3. 1 Joh. 4: 1.
6. Want velen zullen komen a) in Mijn naam en op grond daarvan erkenning eisen en zeggen: Ik ben de Christus. En zij zullen velen verleiden.
a)Jer. 14: 14. 23: 21.
7. En wanneer u zult horen van oorlogen en geruchten van oorlogen, schrik dan niet; want dit moet gebeuren; maar het is nog niet het einde.
8. a) Want het ene volk zal tegen het andere volk opstaan en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en er zullen aardbevingen zijn in verscheidene plaatsen en er zullen hongersnoden zijn en beroerten. Deze dingen zijn maar het begin van de ellende (MATTHEUS. 24: 4-8).
a) Jes. 19: 2.
9. a) Maar u moet voor uzelf zorgen dat u staande blijft in het lijden dat u aangaat; want zij, de ongelovige Joden, zullen, vóórdat het tot een gericht over hen komt, u overleveren in de raadsvergaderingen en in de synagogen; u zult geslagen worden en voor stadhouders en koningen zult ugesteld worden omwille van Mij en om een getuigenis voor hen te zijn (MATTHEUS. 10: 17 vv. 24: 9).
a) Joh. 15: 19; 16: 2. Openbaring . 2: 10.
10. En het Evangelie moet eerst gepredikt worden onder al de volken.
11. a) Wanneer zij u echter leiden zullen om u over te leveren, dan moet u niet van tevoren bezorgd zijn over wat u zeggen zult en dit niet bedenken; maar wat u op dat tijdstip gegeven zal worden, dat spreekt; want u bent het niet, die spreekt, maar de Heilige Geest.
a) MATTHEUS. 10: 19. Luk. 12: 11.
12. a) En dat zal niet alleen u overkomen, dat Mijn getuigen en belijders de ondergang wordt bereid door hen, die hen naar de natuur het naaste zijn en van welke zij alleen het goede hadden mogen verwachten, maar ook velen anderen, behalve u en na u. De ene broeder zal de anderen broeder overleveren tot de dood en de vader: het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hen doden.
a) Ezechiel. 38: 21. Micha 7: 6.
13. En u zult omwille van Mijn naam door allen gehaat worden; a) maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden (MATTHEUS. 10: 18-22; 24: 10-13).
a) Luk. 21: 19. Openbaring . 2: 7, 10.
Markus schildert de vervolgingen van de Christenen uitvoeriger dan Mattheus, terwijl hij met Lukas een voorstelling daarvan geeft, die bij Mattheus in de instructie van de apostelen wordt gevonden. Voor de Romeinse Christenen waren deze woorden zeer gewichtig in een tijd, toen het martelaarschap van Paulus en van Petrus te Rome plaats vond.
Het geloof geeft ons zoveel vaders, broeders en zusters als er Christenen zijn (Hoofdstuk 10: 29 v. ); het ongeloof verandert ze, zoals de natuur ze ons gegeven heeft in onze vijanden, verraders, beulen.
Niemand kan zekerder op de bijstand van de Heilige Geest rekenen, dan de belijders van Jezus' naam ten tijde van hun nood.
14. Wanneer u dan de gruwel van de verwoesting zult zien waarvan door de profeet Daniel (9: 27; 11: 31 en 12: 11) gesproken is, terwijl die gruwel staat op de heilige plaats, die hij door zijn aanzijnontheiligt en aan het gericht van de verwoesting tegemoet voert, dus waar het niet hoort (die het leest, die let op hetgeen bij de profeet bedoeld is, want nu is de vervulling van die profetie gekomen) laten dan degenen die in Judea zijn vluchten naar de bergen.
15. En die op het dak is zal niet in zijn huis moeten komen en ook niet daarin gaan om iets uit zijn huis weg te nemen.
16. En die op de akker is zal niet terug moeten keren om zijn kleed te nemen.
17. Maar wee de bevruchte en de zogende vrouwen in die dagen.
18. Bidt echter dat uw vlucht niet in de winter valt.
19. Want in die dagen zal er zo'n verdrukking zijn als er niet geweest is vanaf het begin van de schepselen die God geschapen heeft tot nu toe en er ook niet zijn zal.
20. En als de Heere de dagen niet verkort had zou er geen vlees behouden worden; maar omwille van degenen die hij heeft uitverkoren, heeft Hij die dagen verkort (MATTHEUS. 24: 15-22).
Het is waarschijnlijk dat Jezus niet van de "gruwel van de verwoesting" gezegd heeft: "staande waar het niet behoort, " maar dat Markus die uitdrukking heeft gekozen om zijn lezers niet in verwarring te brengen, die hier de tempel als een zeker altijd nog als heilig te beschouwen plaats zou voorkomen, terwijl hij die betekenis toen al geheel had verloren en nog alleen met het oog op zijn vroegere bestemming een heiligdom was, dat nu echter ook uiterlijk ontheiligd en ontwijd werd. Zo liet Markus bij de vermelding van de vlucht uit Jeruzalem de bijvoeging weg: "of op een sabbat, " omdat zij voor Romeinse Christenen minder begrijpelijk was en daar de Zondag zeker al de dag des Heeren was.
21. En als dan zo iemand tot u zal zeggen: Zie, hier is de Christus; of zie, Hij is daar, geloof het niet.
22. a) Want er zullen valse Christussen en valse profeten opstaan en zij zullen tekenen en wonderen doen om te verleiden, als het mogelijk zou zijn ook de uitverkorenen.
a) Deut. 13: 1. 2 Thessalonicenzen. 2: 11.
23. Maar u moet toezien: Zie, Ik heb u alles voorzegd! (MATTHEUS. 24: 23-25).
Ten allen tijde heeft men te vrezen dat men een valse Christus aanneemt.
Met een "Ziet toe" begon dit gedeelte van de rede van Jezus (vs. 5) en met een "ziet toe" eindigt Hij hier (vs. 23); slechts op een veronderstellende manier zijn hier en daar werkelijke profetie?n gegeven, de hoofdzaak is waarschuwing, belofte en vermaning, om de discipelen de ware verhouding tegenover de gebeurtenissen van de toekomst te leren.
24. a) Maar in die dagen, over welke in het bijzonder vs. 22 gaat (2 Thessalonicenzen. 2: 3-12) na die verdrukking en wel lang na degene die Jeruzalems verwoesting en Isra?ls verwerping ten gevolge heeft zal, in geestelijken zin 24: 29"), de zon verduisterd worden en de maan zal niet schijnen.
a) Jes. 13: 10. Ezechiel. 32: 7. Joel 2: 31; 3: 15. Openbaring . 6: 12.
25. En de sterren zullen van de hemel vallen en de krachten die in de hemelen zijn zullen bewogen worden.
26. a) En dan zullen zij de Zoon des mensen zien, komend in de wolken met grote kracht en heerlijkheid.
a) Dan. 7: 10. MATTHEUS. 16: 27; 24: 30, Mark. 14: 62. Hand. 1: 11. 1 Thessalonicenzen. 4: 16. 2 Thessalonicenzen. 1: 10.
27. En dan zal Hij Zijn engelen uitzenden en zal Zijn uitverkorenen bijeen verzamelen uit de vier windstreken, van het uiterste van de aarde tot het uiterste van de hemel (MATTHEUS. 24: 29-31).
28. En leer van de vijgenboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak zacht wordt en de bladeren uitspruiten, dan weet u dat de zomer nabij is,
29. Zo ook u: wanneer u deze dingen zult zien gebeuren, weet dan dat het dichtbij voor de deur is.
30. Voorwaar Ik zeg u, dit geslacht zal niet voorbijgaan, totdat al deze dingen gebeurd zullen zijn.
31. a) De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen nooit voorbijgaan.
a) Ps. 102: 27. Jes. 40: 8; 51: 6. Hebr. 1: 11.
32. a)Maar van die dag en dat uur weet niemand; noch de engelen, die in de hemel zijn, noch de Zoon, alleen de Vader (MATTHEUS. 24: 32-36).
a) Hand. 1: 7.
33. a) Zie toe, waak en bid; want zoals Ik zo even gezegd heb, u weet niet wanneer de tijd is (MATTHEUS. 24: 42) dat het gebeuren zal (vs. 29 vv. ).
a) MATTHEUS. 25: 13. Luk. 12: 40. 1 Thessalonicenzen. 5: 6.
34. Zoals een mens die in het buitenland reist zijn huis voor een onbepaalde tijd verliet en Zijn dienstknechten voor de tijd van zijn afwezigheid macht gaf over zijn huis en aan ieder in het bijzonder opdroeg wat hij doen moest, elk zijn werk gaf en de deurwachter gebood dat hij de hele nacht door zou waken. Uit dat laatste konden alle de overigen weten, dat hij op een geheel onbepaald uur van de nacht zou terugkeren.
35. Waak dan op deze manier, Mijn discipelen! ook de hele nacht door; want u weet niet wanneer de heer des huizes, die u tot deurwachters gesteld heeft, komen zal, 's avonds laat, of middernacht, of met het hanegekraai of in de morgenstond.
36. Opdat Hij niet onvoorzien komt en u slapend vindt.
37. En hetgeen Ik u, de deurwachters, zeg, dat zeg Ik tegen al Mijn knechten die Ik macht heb gegeven en aan ieder zijn werk: Waak, evenals ook die mens in de gelijkenis met het de deurwachter gegeven gebod alle Zijn knechten op het oog had.
Het eerste gedeelte van deze afdeling (vs. 24-27) stemt over het geheel overeen met de bovengenoemde verzen bij Mattheus; toch zijn er enige veranderingen te zien, die het duidelijk maken dat, terwijl bij Mattheus op Israel acht wordt gegeven, dit bij Markus op de achtergrond treedt en Christus profetische rede in het bijzonder de eigenlijke laatste tijd, die van de heerschappij van de persoonlijke antichrist in ogenschouw neemt. Eerst is namelijk in vs. 24 het woord "meteen" weggevallen, dat hier ook werkelijk niet meer op zijn plaats zou zijn, wanneer niet met Israels verwerping zijn wederherstelling in ogenschouw werd genomen, voordat van de wederkomst van den Zoon des mensen melding wordt gemaakt. Verder is het vallen van de sterren van de hemel (vs. 25) op zo'n manier uitgedrukt, die niet alleen als bij Mattheus op een voorbijgaande toestand van de kerk, maar op haar hele vernietiging doelt en daarom de openbaring van de Mensenzoon (vs. 26) zo voorstelt dat de
voorspelling meteen verder gaat dan de verschijning tot het gericht over de antichrist, welke bij Mattheus bedoeld is en ziet op de verschijning tot het wereldgericht, zoals die in Openbaring . 20: 11 vv. wordt beschreven, waarom ook noch van een teken van de Mensenzoon aan de hemel, noch van een wenen van alle geslachten op aarde sprake is. Eindelijk klinkt in vs. 27 de uitdrukking over de vergadering van de uitverkorenen niet meer zo, dat bij de uitverkorenen overeenkomstig de belofte in Deut. 30: 4 aan die uit Israel zou moeten worden gedacht, maar het is veel meer omvattend, zodat men hier denken moet aan het "oordelen van de levenden en de doden; " en wat de zaak betreft hetzelfde voor zich ziet wat in MATTHEUS. 25: 32 wordt voorgesteld. Eveneens is ook het tweede deel van de afdeling (vs. 28-32) anders dan de paralellen bij Mattheus en moeten wij de daar verworpen opvatting van de uitleggers hier als de juiste erkennen. De vijgeboom is nu niet meer geestelijk van Israel te verstaan, maar enkel tot gelijkenis genomen. Wat de Heere daarmee wil zeggen is: U kunt van de vijgeboom leren, hoe men van een bepaald punt het begin van de voleinding kan berekenen. Wanneer het met die zover is gekomen dat de tak al zacht wordt en bladeren voortbrengt, dan is het zeker dat geen afwisseling van jaargetijden meer voor de zomer komt, de nabij zijnde zomer zelf heeft onzichtbaar die werking teweeggebracht. Zo kunt u dan ook zeker overtuigt zijn, dat, wanneer de in vs. 24 v. voorzegde gebeurtenissen worden opgemerkt, geen nieuwe ontwikkelingsperiode voor de komst van de Mensenzoon komen zal. Deze is nu integendeel voor de deur van de zichtbare wereld en juist omdat Hij op het punt is gekomen is het tot die gebeurtenissen gekomen. In enigszins andere vorm wordt dezelfde gedachte uitgedrukt met de woorden: "Dit geslacht zal niet voorbijgaan, totdat alles gebeurd zal zijn. " Wanneer het eens met de ontwikkeling van het Godsrijk zover is gekomen als te voren gezegd is, zal het dan bestaande geslacht niet door een nieuw worden afgelost. Wanneer het zelf ten onder gaat, zoals de heerschappij van de antichrist inderdaad de kerk met al haar leden vernietigt, dan zal toch niet eerst nog een nieuwe tijd volgen, zoals dat tot hiertoe het geval geweest is, maar zonder verdere ontwikkeling van de kerk zal de voleinding van alle dingen met de val van die heerschappij onmiddellijk verbonden zijn. Hoezeer Markus bij het weergeven van Jezus woorden hun betrekking op de eigenlijke tijd van het einde, die op de achtergrond staat, opzettelijk op de voorgrond geplaatst heeft, om van alle mededeling omtrent het begin van de laatsten tijd met Israels bekering en wederoprichting van Zijn rijk bevrijd te zijn, blijkt duidelijk daaruit, dat hij na de woorden van vs. 31 en 32, die evenzeer op het eigenlijke einde als op het begin van dit einde doelen, de rede van Christus aanmerkelijk bekort en zich haast naar het slot. Voor dit slot is voor hem de vermaning (vs. 33) belangrijk: "Ziet toe, waak en bid, want u weet niet wanneer de tijd komt. " Hij plaatst die niet in het licht van hetgeen in MATTHEUS. 24: 37-41 voorgaat, omdat hij dit voor zijn lezers niet kan gebruiken; integendeel neemt hij zijn "ziet toe, " dat wij al vaker in het eerste stuk van onze afdeling (vs. 5 en 28) - in het Grieks staat beide malen: blepete) vonden, weer op en past eindelijk (vs. 37) de vermaning: "waakt" op allen toe, zodat zij niet alleen diegenen die een geestelijk ambt bekleden, maar de Christenen in het algemeen, geldt; hij versterkt echter de verplichting tot waakzaamheid, die vooral de apostelen en hun navolgers is opgelegd, door de gelijkenis die daartussen staat (vs. 34-36). De gelijkenis heeft een zekere overeenkomst met die in MATTHEUS. 24: 45-51, daar die eveneens gericht is tot de knechten in het huis Gods en van hen trouw eist. Nu is daar de getrouwheid in het waarnemen van de ambtsplichten in het gezin op het hart gedrukt, en daartegenover de ontrouw van de zelfzuchtige, gewetenloze priesters met de zwaarste straf bedreigd. Hier is daarentegen de trouwheid in het wachten op het terugkeren van de heer des huizes aanbevolen, en zo heeft de gelijkenis meerdere overeenkomst met hetgeen wij in Luk. 12: 35-38 lezen. Wat het verband aangaat, waarin het met de voorafgaande vermaning voorkomt, dan is het eigenlijk deze: het gaat u evenals het de knechten van een huisheer gaat: als hij bij het heengaan zijn terugkomst wel heeft toegezegd, maar de tijd zo onzeker heeft gelaten dat de deurwachters is aangezegd wakend te blijven. " In plaats van nu echter ook de zinnen logisch zo te verbinden dat hij de knechten tot het onderwerp maakt waarmee de discipelen vergeleken worden, heeft Markus de heer des huizes als hoofdfiguur op de voorgrond geplaatst, om zo uit te spreken wat deze juist heeft te verwachten. Nadat hij vervolgens de verhouding van dezen tot Zijn knechten, welke de veronderstelling van hun wachten op Zijn komst vormt, beschreven heeft, had zeker moeten volgen: "zoals daar de knechten zich gereed moeten houden, om op ieder uur van de nacht, waarop zijn terugkomst plaats zou kunnen hebben, voor hem te kunnen verschijnen, zo ook u; " daarentegen volgt meteen met behoud van de beeldrijke uitdrukkingen de toepassing. Indirect ligt in de gelijkenis zeker ook een aanmaning tot het trouw besteden van de tijd tot de opgedragen arbeid. De Evangelist heeft echter slechts belang bij de vermaning tot waakzaamheid, die voor de nacht naast het werk van overdag hun plicht is en dan moet deze voor ieder van de vier verschillende delen in het bijzonder, waarin de nacht bij de Romeinen verdeeld werd (Ex), gegeven zijn. Na het voorbijgaan van zo; n nachtwake van drie uren had een afwisseling van de uitgezette wachtposten plaats. Daarom wordt Petrus volgens Hand. 12: 4 aan vier wachten elk van vier krijgsknechten, d. i. 4 x 4 man ter bewaking overgegeven; elke nachtwake had hij vier man bij zich; de aflossing gebeurde vier keer na elke 3 uur. De "avond" is de tijd van 6-9 uur, de "middernacht" die van 9-12, het "hanegekraai" die van 12-3 en de "morgen" die van 3-6 uur. Voor Rome is juist die gelijkenis, welke Markus in plaats van die bij Mattheus en die op het heersen met Christus in Zijn rijk, dus op het millennium betrekking heeft, meegedeeld heeft, weer, evenals zoveel in zijn Evangelie, van bijzondere betekenis. Petrus moet volgens Markus niet zozeer de deurwachter van de hemel zijn, als deurwachter van de kerk op aarde en haar bewaken voor de dag van het gericht. Heeft echter onze Evangelist, zoals al werd meegedeeld, de rede van Christus op haar einde zo kort samengevat als nodig was, wanneer de toepassing op Israel en het duizendjarig rijk, dat alleen dit volk aangaat, buiten beschouwing moest blijven, zo is dat geen menselijke willekeur van een schrijver, maar een vrucht van dezelfde Geest van God, uit welke de Heere zelf heeft gesproken, als was het een bijzondere, voor de heidenchristenen berekende uitdrukking van de rede. Zo zien wij dan ook voor de tijd van de heidenen (Luk. 21: 24) in de Christelijke kerk zo'n vorming van de geloofsleer over de laatste dingen, waarin op Israels bekering enz. zo goed als niet gelet wordt, maar met de val van de antichrist en van zijn rijk meteen het einde van de wereld en het oordeel is verbonden. Dat heeft zo lang zijn recht als de tijd van de heidenen nog duurt, de kerk kan ook zonder dat eschatologisch leerstuk worden opgebouwd. Omdat nu echter die tijd snel ten einde komt moet ieder gelovige het ontbrekende in de samenhang van zijn geloofsleven invoegen. In de gedeeltelijk nog onvolkomen vorming van de Christelijke geloofsleer, vooral wat de laatste dingen aangaat, ligt naar onze mening de oorzaak waarom de Heere van de kerk zo weinig Zijn hand biedt tot een wederinvoering van die belijdenis. Hij heeft een nieuwe vorming voor, omdat Hij zelf iets nieuws denkt te scheppen door hetgeen in Rom. 11: 23 wordt voorspelt, maar zo lang geheel miskend is.