Numeri 1
TELLING VAN ISRAELS STRIJDBARE MANNEN.
I. Vers 1-54🔗
Het doel van de legering bij de Sinaï is bereikt; want het Verbond is gesloten, de Wet gegeven, de godsdienst verordend. Nu is de tijd om aan opbreken te denken, ten einde de bestemming, waartoe Israël gewijd is, tegemoet te gaan. Wat hierna te doen staat is de verovering van het beloofde land; maar omdat deze inname tevens de voltrekking is van het goddelijk strafgericht aan diens bewoners, moet Israël, voordat het verder gaat en vóór alle dingen, tot een krijgsleger van de Heere gevormd worden. Daarom ontvangt Mozes bevel, om in vereniging met Aäron en met de hulp van een vorst of overste uit elk van de twaalf stammen, een telling te houden van de mannen die ten strijde geschikt zijn. De stam van Levi echter wordt hiervan uitgezonderd, uit hoofde van de bijzondere bestemming, die hem zal ten deel vallen.
1. Voorts sprak de HEERE tot Mozes in de woestijn van Sinaï, in de vlakte Sebayeh, aan de voet van de Sinaï, alwaar Israël zich sedert Exodus. 19:1 bevond, in de tent der samenkomst, ter plaatse waar Hij zich openbaarde tussen de cherubs van het Verzoendeksel (Exodus. 25:17-22 Leviticus. 1:1) op de eerste dag van de tweede maand, Sif of Ijar (zie "Ex 12.2), in het tweede jaar, nadat zij uit Egypte uitgetrokken waren, en dus 4 weken na de oprichting van het heiligdom (Exodus. 40:17), zeggende:
2. Neem op de som van de gehele vergadering van de kinderen van Israël, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, zodat gij dus alle leden van de onderscheidenegeslachten van de verschillende stamhuizen telt (zie "Ex 6.15); in het getal 1) van de namen van al wat mannelijk is, hoofd voor hoofd, zodat gij allen, die van het mannelijk geslacht zijn man voor man en bij name optekent.
1) Om zoveel maar mogelijk, verwisseling van personen, die dezelfde namen mochten dragen, te voorkomen, moest elk niet slechts naar zijn stam en naar zijn geslacht, maar bovendien met al zijn bijzondere namen op een monsterrol aangetekend worden.
In het getal heeft dezelfde kracht als ons naar het getal, en duidt aan, dat ieder, hoofd voor hoofd, werd opgeschreven met vermelding van stam, geslacht en vaderhuis.
3. Van twintig jaar en ouder, 1) allen, die ten strijde in Israël uittrekken, allen, die geschikt zijn om die wapens te dragen, die zult gij tellen naar hun legers, die zult gij bij deze telling, naar hun stammen en geslachten tot legerafdelingen of legers samenvoegen, terwijl gij het aantal van de manschappen van deze afdelingen wel hebt in acht te houden (Exodus. 7:4); dit nu zult gij doen, gij en Aäron.
1) Geen anderen zouden geteld worden, dan de mannen, en van deze maar alleen die de wapens dragen konden. Niet beneden de twintig jaar oud, want ofschoon sommige kloekheid en sterkte genoeg mochten hebben tot de krijgsdienst, zo wilde nochthans de Heere uit medelijden met hun tedere jaren, hen wel verschonen van de wapens te dragen. Ook zouden geen geteld worden, die door ouderdom of lichamelijke zwakheid, blindheid, lamheid of andere kwalen onbekwaam tot de dienst waren. Daar de Kerk strijdbaar is, zo wordt dit slechts voor haar oprechte leden gehouden, die zich als krijgsknechten van Jezus Christus laten optekenen en als zodanige dienst doen. Want ons leven, het leven van een Christen, is een krijgvoering.
4. En met u zullen zijn, om u bij het houden van deze telling behulpzaam te zijn, van elke stam één man, die een hoofdman is over het huis van zijn vaderen. 1)
1) Hiermee worden bedoeld, de zogenaamde stamvorsten. Iedere stam had een stamvorst. Mozes en Aäron zouden dus twaalf helpers hebben, welke in de volgende verzen door de Heere zelf met name worden aangeduid.
5. Deze zijn nu de namen van de mannen, die bij u staan, u ter zijde staan en u helpen zullen: van Ruben, Elizur de zoon van Sedéür.
6. Van Simeon, Selûmiël, de zoon van Zurísaddai.
7. Van Juda, Nahesson, de zoon van Amminadab (Exodus. 6:23 Ruth 4:20 Matth.1:4).
8. Van Issaschar Nethaneël, de zoon van Zuar.
9. Van Zebulon, Elíab, de zoon van Helon.
10. Van de kinderen van Jozef: van Efraïm, Elisama, de zoon van Ammihud (1 Kronieken 8:26); van Manasse, Gamaliël, de zoon van Pedazur.
11. Van Benjamin, Abídan, de zoon van Gideóni.
12. Van Dan, Ahiézer, de zoon van Ammíssaddai.
13. Van Aser, Pagiël, de zoon van Ochran.
14. Van Gad, Eljasaf, de zoon van Dehuël. 1)
1) De vader van Eljasaf wordt in hoofdstuk 2:14 Rehuël genoemd. Dit is evenwel een schrijffout, zo als uit hoofdstuk 7:42 en hoofdstuk 10:20 blijkt. Deze fout, door het gezicht van de afschrijver begaan, laat zich zeer gemakkelijk verklaren uit de grote overeenkomst van de Hebreeuwse letters d(d) en r (r). Zie ook Leviticus. 3:11,21 en 13:31.
De namen van de zonen van Israël worden opgesomd naar hun geboorte uit de vrouwen van Jakob. Eerst de zonen van Lea, daarna die van Rachel vervolgens die van zijn bijvrouwen Bilha en Zilpa. De zonen van de laatste worden niet naar hun ouderdom vermeld.
15. Van Nafthali, Ahíra, de zoon van Enan.
Van de hier verordende volkstelling is die, welke in het eerste jaar na de uittocht plaats had en in Exodus. 30:12-16 en 38:25,26 bericht werdt, wel te onderscheiden. Hier is het om de getalsterkte van Israëls leger, daar was het om de heffing van geld ten dienste van de tabernakel te doen.
16. Deze, de in vs.15 en 16 genoemde mannen, waren de geroepenen van de vergadering, 1) de oversten van de stammen van hun vaderen, de geslachtshoofden door God geroepen, om Mozes en Aäron in dedoor hen te houden vergadering (vs.18) bij te staan; zij waren 2) de hoofden van de duizenden van Israël, hoofdmannen van hun geslachten, zie "Nu 2.34", en voerden elk de stam aan, waartoe hij behoorde (hoofdstuk 10:13).
1) Geroepenen van de vergadering, omdat zij benoemd of geroepen werden, om op de vergaderingen van het volk, de belangen van het volk te behartigen.
2) In plaats van waren kan men hier ook vertalen zijn. Met Luther en anderen aldus vetalend, merke men dit vers niet als een aantekening van de geschiedschrijver aan, maar als het slot van hetgeen de Heere nu tot Mozes sprak.
Ongetwijfeld had deze telling ook plaats, om Israël afgezonderd te houden van het vermengd volk, dat met hen uit Egypte was opgetrokken.
17. Toen namen Mozes en Aäron die mannen bij zich, welke met namen uitgedrukt zijn.
18. En zij verzamelden de gehele vergadering, al het manvolk, op de eerste dag van de tweede maand; en die vergaderden verklaarden hun afkomst, hun geboorte, hun ouderdom naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van die twintig jaar en ouder was, hoofd voor hoofd.
Van elke jongeling, die 20 jaar oud was, en van elke jongeman en man, die ouder was, werden, hoofd voor hoofd, zijn ouderdom, zijn namen, zijn geslacht en de naam van zijn vader, onderzocht en beschreven.
19. Zoals de HEERE Mozes geboden had (vs.2 vv.), zo heeft hij hen geteld 1) in de woestijn van Sinaï (vs.1).
1) In het Hebreeuws Jiphkedeem, eigenlijk heeft hen gemonsterd.
20. Zo waren de zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël, hun geboorten, wat betreft hun geslachtsregisters, die ingericht waren naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaar en ouder, allen, die ten strijde uittrokken,
21. Hun getelden van de stam van Ruben waren zesenveertigduizend en vijfhonderd (46.500).
22. Van de zonen van Simeon, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, zijn getelden, in het getal van de namen, hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaar en ouder, allen, die ten strijde uittrokken,
23. Hun getelden van de stam van Simeon waren negenenvijftigduizend en driehonderd (59.300).
24. Van de zonen van Gad, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van twintig jaar en ouder, allen, die ten strijde uittrokken,
25. Waren hun getelden van de stam van Gad vijfenveertigduizend zeshonderd en vijftig (45.650).
26. Van de zonen van Juda, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van twintig jaar en ouder, allen die ten strijde uittrokken,
27. Waren hun getelden van de stam van Juda vierenzeventigduizend en zeshonderd (74.600).
De stam van Juda is de sterkste in getal. Dit is een eerste vrucht van Jakobs zegen (Genesis 49:8 vv.). Weldra (hoofdstuk 2:3 vv.) treedt deze stam aan de spits van de overige, en zijn aanvoerder is de eerste onder alle vorsten van Israël (hoofdstuk 7:12 vv.).
Dat Juda de talrijkste van allen is, blijkt hier; ruim eens zo talrijk als Benjamin en Manasse en bijna twaalfduizend boven enige andere stam. Het was Juda, wiens broeders hem loven zouden, omdat van Hem de Messias, de Vredevorst, zou stammen. Doch, vermits zulks nog vooreerst niet zou geschieden, zo vereerde God die stam op verscheidene wijze en wel voornamelijk door deze grote vermenigvuldiging, omwille van hem, die in de volheid van de tijd uit Juda spruiten zou (Hebr.7:14). Juda stond de voorhoede door de woestijn te hebben, en was dien ten gevolge voorzien van groter sterkte, dan enige andere stam.
28. Van de zonen van Issaschar, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van twintig jaar en ouder, allen, die ten strijde uittrokken,
29. Waren hun getelden van de stam van Issaschar vierenvijftigduizend en vierhonderd (54.400).
30. Van de zonen van Zebulon, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van twintig jaar en ouder, allen, die ten strijde uittrokken,
31. Waren hun getelden van de stam van Zebulon zevenenvijftigduizend en vierhonderd (57.400).
32. Van de zonen van Jozef: van de zonen van Efraïm, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van twintig jaar enouder, allen, die ten strijde uittrokken,
33. Waren hun getelden van de stam van Efraïm veertigduizend en vijfhonderd (40.500);
34. Van de zonen van Manasse, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van twintig jaar en ouder, allen, die ten strijde uittrokken,
35. Waren hun getelden van de stam van Manasse tweeendertigduizend en tweehonderd (32.200).
36. Van de zonen van Benjamin, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van twintig jaar en ouder, allen, die ten strijde uittrokken,
37. Waren hun getelden van de stam van Benjamin vijfendertigduizend en vierhonderd (35.400).
Efraïm, de door Jakob bevoorrechte zoon van Jozef (Genesis 48:13 vv.), telt reeds méér (40.500) dan Benjamin (35.400), en Manasse, Jozefs tweede zoon, slechts weinig minder (32.200) dan Benjamin. De zonen van Jozef zijn dus reeds inderdaad tot die verhouding met de zonen van Jakob gekomen, welke hun door hun grootvader toegezegd was. Ten aanzien van Benjamin heeft er een aanmerkelijk verschil plaats tussen de tijd van de uittocht uit Egypte en de huidige; toenmaals namelijk had Benjamin het grootste (Genesis 48:8), nu daarentegen het kleinste zielental.
38. Van de zonen van Dan, 1) hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van twintig jaar en ouder, allen, die ten strijde uittrokken,
1) Volgens Genesis 46:23 had Dan bij zijn komst in Egypte slechts één zoon. Benjamin had tien zonen. En toch is Dans geslacht nu bijna tweemaal zoveel in getal als dat van Benjamin.
39. Waren hun getelden van de stam van Dan tweeënzestigduizend en zevenhonderd (62.700).
40. Van de zonen van Aser, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van twintig jaar en ouder, allen, die ten strijde uittrokken,
41. Waren hun getelden van de stam van Aser eenenveertigduizend en vijfhonderd (41.500).
42. Van de zonen van Nafthali, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van twintig jaar en ouder, allen, die ten strijde uittrokken,
43. Waren hun getelden van de stam van Nafthali drieënvijftigduizend en vierhonderd (53.400).
44. Deze zijn de getelden, welke Mozes geteld heeft en Aäron en de oversten van Israël; twaalf mannen waren zij, elk over het huis van zijn vaderen.
De telling en beschrijving werd zeer waarschijnlijk gehouden na de, op Jethro’s raad (Exodus. 18:25) ten geval van de rechtspleging bepaalde indeling van de stammen in duizenden, honderden, vijftigtallen en tientallen (welke indeling vermoedelijk ten tijde, dat men aan de tabernakel werkte (Exodus. 36-39) in werking gekomen is), en is dan ook dienovereenkomstig het getal van de strijdbare manschappen van de afzonderlijke stammen slechts bij duizend- en honderdtallen enz. berekend. Zo laat zich verklaren dat het getal bij geen enkele stam met eenheden sluit. Men kan deze beknoptheid (concinniteit) van de getallen evenwel ook aanmerken als een bewijs van ‘s Heeren nauwkeurig achtgeven op de aanwas van Zijn volk; zoals we daarvan ook reeds (Genesis 46:15) een soortgelijk bewijs opmerkten. Een zodanige goddelijke voorzienigheid, die zich in het Oude Testament meermalen in uitwendige tekenen te aanschouwen geeft, zien we ook later weer in Israëls getallen; want het getal van de te lossen eerstgeborenen (22.273, hoofdstuk 3:42 vv.) komt tamelijk wel met het aantal van de Levieten (22.000, hoofdstuk 3:39) overeen, en het overschietende cijfer (273) is ook niet zonder zinnebeeldige betekenis.
Welk een nauwkeurigheid in de herhaalde, grotendeels eensluidende opgaven voor de verscheidene stammen. Zij geeft ons de indruk, dat de opgelegde taak door Mozes en Aäron en hun helpers met grote zorgvuldigheid is verricht. Met deze nauwkeurigheid strijdt het echter niet, zo men de hier voorkomende cijfers, die òf met honderdtallen òf, zo als bij Gad, met een vijftigtal en geen van allen met eenheden sluiten, als in ronde getallen opgegeven wil aanmerken. Nauwlettendheid in alle dingen, om daarin God welbehagelijk te zijn, kan niet te zeer worden aangeprezen; maar God wordt niet door kleingeestigheid verheerlijkt. Kleingeestigheid zo als die, welke, waar het zonder schade of hinder geschieden kan, geen rond getal voor het andere zou willen bezigen, of de dille en het komijn vertient, vaak bedilzuchtig jegens anderen, voert de mens ligt van de weg van de nauwlettendheid af in die zaken, waarin wezenlijk zijn roeping bestaat.
Geen jongeman beneden de 20 jaar werd tot de krijgsdienst opgeschreven. Ouders, vordert van uw kinderen noch naar het lichaam, noch naar de geest, dingen, waarvoor hun leeftijd nog niet gerijpt en hun krachten nog niet genoeg ontwikkeld zijn. Om de geestelijke wapenrusting van geloof en hoop en liefde te dragen en een goed krijgsknecht van Jezus Christus te kunnen wezen, is een kind niet lang te jong. Zij het al ons bedenken, bidden en waken, dat wij zelf door de Koning der Koningen mogen geteld worden bij de strijders, die onder Zijn leiding, tegen Zijn en onze vijanden, de goede strijd van het geloof volhouden, en dat ook onze kinderen en allen, die aan onze zorgen zijn toevertrouwd, in de zalige gemeenschap van deze Overste Leidsman en Voleinder van het geloof leven, eeuwig leven mogen.
45. Alzo waren al de getelden van de zonen van Israël, naar het huis van hunr vaderen, van twintig jaar en ouder, allen, die in Israël ten strijde uittrokken.
46. Al de getelden dan waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd en vijftig (603.550).
Deze som komt nauwkeurig overeen met de eerder bevondene (Exodus. 38:26). Wij hebben daarover reeds eerder bij Exodus. 30:12 het nodige opgemerkt. De mogelijkheid van een zo buitengewoon sterke aanwas van het volk in betrekkelijk korte tijd, hebben wij bij Exodus.
12:37 aangetoond, en die van de voeding van een zo grote menigte op het Sinaïtische schiereiland, gedurende een tijdperk van 40 jaar, bij Exodus. 16:35 besproken. Met deze volkstelling is overigens die te vergelijken, welke 38 jaar later in de velden van Moab gehouden werd (hoofdstuk 26). Deze vergelijking zal onderscheidene merkwaardige bijzonderheden aanwijzen.
47. Maar de Levieten, naar de stam van hun vaderen, werden onder hen niet geteld.
De Levieten zijn later (hoofdstuk 3:14 vv.) afzonderlijk geteld.
48. Want de HEERE had, terwijl Hij hem de volkstelling (vs.2-16) beval, tevens tot Mozes gesproken, zeggende:
49. Alleen de stam Levi zult gij niet tellen, noch hun som opnemen onder de zonen van Israël, daar zij niet voor de krijgsdienst, maar tot een geheel andere dienst bestemd zijn.
50. Maar gij, stel de Levieten over de tabernakel van de getuigenis, 1) en over al zijn gereedschap en over alles, wat daartoe behoort; zij zullen op de verdere tocht door de woestijn de tabernakel dragen en al zijn gereedschap; en zij zullen die, als hij weer een vaste plaats beslaat, bedienen, op de in Numeri 3:14-4:49 nader beschreven wijze, en zij zullen zich met hun tenten rondom de tabernakel legeren.
1) De Joodse schrijvers zeggen, dat de tabernakel alzo genoemd werd, omdat hij een getuigenis was, dat de Schechina in Israël woonde. Beter is de verklaring, dat de tent der samenkomst aldus genaamd werd, omdat de Ark met de tafelen van de getuigenis in het Allerheiligste van de tabernakel stond.
51. En als de tabernakel zal optrekken, of naar een andere plaats moet vervoerd worden, de Levieten zullen deze afnemen, uit elkaar nemen; en wanneer de tabernakel zich legeren, weer een vaste plaats innemen zal, zullen de Levieten deze oprichten: en de vreemde, 1) degene, die niet tot de stam van Levi behoort, die daarbij komt, zodat hij iets van de heilige voorwerpen aanraakt, zal gedood worden 2) (hoofdstuk 3:10,38).
1) De vreemde is degene, die niet tot de stam van Levi behoort. Zelfs worden de gewone Levieten, ook wel vreemden genoemd, in tegenstelling tot de nakomelingen van Aäron, de Hogepriester (Numeri. 16:40).
2) Het was om de ere van de heilige dingen op te houden, dat een vreemde deze niet zien noch aanraken mocht, hetgeen alleen de Levieten mochten doen, als zijnde zij door God tot de heilige dienst geroepen of aangesteld. Wij zijn dus allen onbekwaam en onwaardig, om gemeenschap te hebben met God, tenzij wij alvorens door Zijn genade tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onze Heere, geroepen en afgezonderd en dus het geestelijk zaad van die grote Hogepriester, een uitverkoren geslacht geworden, en tevens tot een koninklijk priesterdom verheven zijn, volgens de belofte, dat de Heere zich uit de heidenen sommigen tot priesters en tot Levieten nemen zou.
52. En de kinderen van Israël van de overige stammen zullen zich in een orde, die later (hoofdstuk 2:2 vv.) zal aangegeven worden, legeren, een ieder bij zijn leger, bij zijn afdeling, en een ieder bij zijn banier, naar hun legers.
53. Maar de Levieten zullen zich legeren rondom de tabernakel van de getuigenis 1) (vs.50), opdat geen verbolgenheid, 2) toorn of strafgericht van God, over de vergadering van de kinderen van Israël zij of kome; hetgeen het geval zijn zou, indien de andere stammen zich in de onmiddellijke nabijheid van de tabernakel legerden (hoofdstuk 7:19); daarom zullen de Levieten de wacht van de tabernakel van de getuigenis waarnemen 3) en alzo alles doen, wat ter bezorging en bewaking daarvan nodig en dienstig is.
1) Dit was om twee redenen. Zowel om te allen tijde dicht bij hun werk te zijn, altijd gereed, om de offeranden de Heere op te dragen, als om de heiligheid van het huis van de Heere zuiver te houden en de tabernakel te beschermen en te verdedigen tegen onverhoedse aanvallen.
2) Onder verbolgenheid wordt met name verstaan, die heilige toorn van God tegen de onheiligen, die, niettegenstaande Zijn verbod, het heiligdom zouden willen binnengaan.
3) Op deze bijzondere bestemming van de stam Levi heeft Mozes, vervuld van de geest van God, reeds in Exodus. 32:29 gedoeld; en de Heer zelf heeft dit eigenaardig voorrecht (Leviticus. 25:32-34) in acht genomen. Thans wordt hun ambt in grote omtrekken nader bepaald, om hun in de volgende hoofdstukken vormelijk te worden opgedragen.
54. Zo deden de kinderen van Israël; naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had, zo deden zij.
Deze mededeling geeft te kennen, dat de Israëliet en Mozes en Aäron en hun helpers, bij het houden van de volkstelling niet door onwil of tegenstrevigheid bemoeilijkten, maar hun taak zoveel mogelijk gemakkelijk maakten. Gehoorzaamheid aan de wettige overheden en aan de wetten van de staat is gehoorzaamheid aan God, als namelijk hun bevelen niet met Gods woord in strijd, maar recht en billijk zijn. Anders moeten wij God meer gehoorzaam wezen dan de mensen. Die zich tegen de met Gods woord overeenkomstige verordeningen aankant, die tot welzijn van de maatschappij door de overheden nodig geacht worden, die verheft zich tegen God zelf. De beste burger in het Koninkrijk der hemelen is tevens de beste burger in de aardse maatschappij. Leid ons, o Heer, opdat wij in elke betrekking van het leven, als Uw onderdanen wandelen en geen aanstoot geven in enig ding! Zie ook Matth.22:21 Hand.4:19; 5:29 Rom.13:1-9; 1 Tim.2:1-4 Tit.3:1; 1 Petrus. 2:13-20, Spreuken. 8:15 Dan.4:32.