Numeri 17
AÄRONS PRIESTERSCHAP WORDT DOOR DE BLOEIENDE STAF BEVESTIGD.
1. Toen sprak de HEERE, daar Hij het bij dit zichtbaar bewijs van de kracht en de werking van het door Hem ingestelde Aäronitische priesterschap niet laten wilde, maar ook de geldigheid van het laatste alleen nog op een bijzondere wijze wilde bevestigen, opdat elk gemor daartegen voor altijd mocht tot zwijgen gebracht worden, zo sprak de Heere tot Mozes, terwijl deze zich nog in het voorhof van de tabernakel bevond (hoofdstuk 16:50), zeggende:
2. Spreek tot de hoofden van de kinderen van Israël: dat zij zich van staven, die van een amandelboom afgesneden zijn, voorzien, en neem van hen, nadat zij daarmee tot u zullen teruggekeerd zijn, voor elk vaderlijk huis of stamhuis een staf, van al hun oversten, die thans de hoofden van de 12 stammen zijn (hoofdstuk 1:4), zodat gij in het geheel, naar het huis van hun vaderen, twaalf staven krijgt; een ieders naam zult gij schrijven opzijn staf.
3. Doch Aärons naam zult gij schrijven op de staf van de stam van Levi; want een staf zal er zijn voor elk, die het hoofd van het huis van hunr vaderen is, en van de stam Levi is Aäron het hoofd. 1)
1) Terwijl de stam Levi afzonderlijk wordt meegerekend, worden Efraïm en Manasse aangemerkt, als makende tezamen één stam uit (Deuteronomium. 27:12 vv.)
4. En gij zult ze, gedurende de eerstkomende nacht wegleggen in het Heilige der Heiligen van de tent der samenkomst, voor de Ark van de Getuigenis, tussen wierCherubs Ik troon, en waarheen Ik met u steeds samenkomen zal, zoals Ik u daar tot hiertoe Mijn openbaringen meedeelde (Exodus. 25:21 vv.).
5. En het zal geschieden, dat de staf van de man, welke Ik zal verkoren hebben, om aan het hoofd van het priesterschap te staan, in de nacht, door een wonder van Mijn almacht, zal bloeien, terwijl de overige staven blijven zullen zoalsze waren, en Ik zal met dit teken, eens en voor altijd stillen 1) en tot zwijgen brengen het gemopper van de kinderen van Israël tegen Mij, want tegen Mij zijn ze, dat gemopper, dat zij tegen u uiten, 2) als zij u, wegens het priesterschap van Aäron, van deze dagen zo bitter aanvallen.
1) Het woord in de grondtekst geeft aan, zo’n stillen, dat het oproer zich niet weer, wat deze zaak betreft, zou verheffen. Door dit teken zou vooral het goddelijk recht van het priesterschap van Aäron voor Israëls oog openbaar worden en bevestigd. Nimmer heeft zich dan ook later een geest van verzet tegen het priesterschap van Aäron en zijn nakomelingen geopenbaard.
2) Reeds bij Exodus. 25:40 werd opgemerkt, dat de amandelboom in het Hebreeuws zijn naam (Sjaked d.i. de wacht) hieraan ontleent, dat hij reeds in januari bloeit, in maart reeds rijpe vruchten draagt, en alzo waakt, terwijl de overige natuur nog in doodslaap neerligt. Hij kwam ons aldaar voor als een beeld van Israël, dat de reine kennis van God reeds bezat, terwijl nog rondom duisternis de aarde en donkerheid de volken bedekte, dat zich in de gave van Gods woord verblijden mocht, om uit kracht daarvan te groenen te bloeien en vrucht te dragen. Op deze plaats nu wil de Heere door middel van de 12 amandelstaven, die elk met hun bepaalde naam beschreven zijn, door een wonder (dat tot een teken wordt, daar het in zichzelf zinnebeeldig datgene voorstelt wat het betuigen en bevestigen zal) aan het gehele volk voor ogen stellen, in welke verhouding Hij de 12 stammen van Israël, het geslacht van Aäron met de tot hem behorende, maar toch slechts aan hem ondergeschikte Levieten, aan de ene en de overige stammen aan de andere zijde, tot Zich, de enige Levensbron, geplaatst heeft. Op zichzelf zijn zij de een met de ander slechts afgesneden staven; Aäron en zijn zonen zijn van nature even onmachtig, om een levendwekkende en zegen aanbrengende priesterschap te zijn, als geheel het overige volk; maar door de genade en de roeping van de Heere, die hem verkoren heeft om Hem heilig te wezen en Zijn offerande te bedienen (hoofdstuk 16:5), hierdoor is hij in een verbintenis tot de Levengever gesteld, welke hem in staat stelt levenstekenen voort te brengen, die de anderen nooit vermogen op te leveren, daar zij aan zichzelf en aan eigen onmacht zijn overgelaten. Had Israël verstaan, wat de Heere met het wonder, dat Hij voor had, in zichtbare werkelijkheid voor ogen stellen, en zich over de heerlijkheid van Zijn priesterschap verheugd, als dat nog slechts een tijdelijk was, maar de bestemming had om eenmaal, in veel rijker volheid en dieper waarheid op het gehele volk over te gaan, zo zou het van een morrende gemeente tot een lofzingende geworden zijn. In plaats hiervan kost het bij het volk alleen tot een zwijgen uit vrees (vs.12,13). "Ach het is het verworpen geslacht van de oude zondaars, die het gericht van de heilige God niet overwinnen kunnen door het geloof aan de verzoenende en plaatsbekledende heiligheid van de Hogepriester; daarom zijn alle wonderen en tekenen tevergeefs; onder vrezen en klagen gaat hun tijd daarheen, totdat zij eindelijk allen in de woestijn zijn neergeveld".
Als de Heere eerst van het gemopper tegen Hem en dan van die tegen Aäron spreekt, dan blijkt hieruit, dat Hij dat verzet tegen Aäron beschouwt als een verzet, dat tegen Hem heeft plaatsgehad. De zaak van Zijn dienaar is Zijn zaak.
6. Mozes dan sprak overeenkomstig tot de kinderen van Israël; en al hun oversten gaven aan hem een staf, voor elke overste een staf, naar het huis van hun vaderen, zodat hij in het geheel twaalf staven ontving; Aärons staf 1) was ook onder hun staven, opdat niemand later zou kunnen zeggen, dat er met deze bedrog gepleegd was.
1) Aärons staf. Sommige uitleggers, o.a. Voget en J.v.d. Honert zijn van mening, dat de staf van Aäron dezelfde is geweest, als die, welke door Mozes gebruikt is in Egypte, omdat de staf, toen door Mozes gebruikt, zes maal Aärons staf wordt genoemd. Met die staf heeft Mozes de rotssteen geslagen te Rafidim, en wij lezen, dat, toen hij bij Kades wederom water uit de steenrots moest doen ontspringen, hij de staf moest halen van voor het aangezicht van de Heere, uit het Heilige (Numeri. 20:8,9). Volgens anderen, o.a. Staekhouse, Keil e.a. is die staf van deze wel te onderscheiden. Deze laatste mening heeft meer waarschijnlijkheid, omdat in vs.3 duidelijk staat, dat de staf van de stam Levi Aäron wordt toegerekend. Aärons naam moest geschreven worden op de staf van Levi. Neemt men aan, dat de staf hier te onderscheiden is van de staf van Mozes of Aäron in Egypte, dan wordt de kracht van het teken ook zoveel te sterker. De staven waren van elkaar in niets te onderscheiden. Zij waren allen gelijk, toen zij voor het aangezicht van de Heere werden gelegd, en ziet, toen Mozes de volgende dag de tent inging, zag hij, dat Aärons staf alleen bloeide, het teken (vs.5), dat hij door de Heere zeker was verkoren, om Hem het priesterschap te bedienen.
7. En Mozes legde deze staven weg, voor het aangezicht van de HEERE, in het Heilige der Heiligen van de tabernakel, of de tent van de getuigenis, en liet ze daar een nacht liggen.
8. Het geschiedde nu de volgende dag, dat Mozes in de tent van de getuigenis inging; en zie Aärons staf, die voor het huis van Levi gold (vs.3), bloeide, 1) want hij bracht bloeisel voort, en bloesemde bloesem, endroeg amandelen.
1) Dit was een gevoeglijk teken, om het priesterschap zelf te verbeelden, dat helder aan Aäron en diens wettige opvolgers bevestigd werd, te weten: 1. Dat het zijn zou, vruchtbaar, nuttig en dienstig voor de Kerk van de Heere. Dat Aärons staf botten, bloesem en ook rijpe vruchten voortbracht, gebeurde niet alleen, om Aäron daardoor eer te bewijzen en om te tonen, wat hij zelf wezen zou, maar wel voornamelijk ter afbeelding, hoe zijn dienst zou zijn tot een zegen voor Gods Israël. 2. Dat er zijn zou, een opvolging van priesters. Dus heeft Christus zorg gedragen, dat, zoals Hij altoos tot aan het einde van de wereld een Kerk en volk op aarde zal hebben er het Evangelie en zijn instellingen ook zolang zullen bediend worden.
Het uitspruiten, bloeien en vruchtdragen, dat anders op verschillende tijden plaats heeft, verenigt zich hier aan Aärons staf op dezelfde tijd. Op de ene plaats heeft hij knoppen en bladeren, op de andere bloesem, op de derde reeds rijpe amandelen. Reeds het groenen en uitspruiten was wonder genoeg geweest, om de goddelijke verkiezing van Aäron tot het priesterschap te bevestigen. Israël zou intussen aan het wonder tevens een teken hebben, waaruit het kon opmaken, hoe de Heere Aäron niet alleen geroepen, maar ook ter uitoefening van zijn ambt op zo’n wijze bekwaam gemaakt had, dat men "de betoning van de Geest en de kracht" wel aan hem bemerken kon, en ook reeds meermalen de zegen van zijn werkzaamheid was deelachtig geworden.
Als Veser in een van zijn volksschriften zegt: "de staf van de tucht in huis en school is de staf van Aäron; werpt men hem weg, dan ontstaat daaruit een slang; stelt men hem echter in het heiligdom, voor het aangezicht des Heeren, dan draagt hij bloesem en vrucht," zo ligt aan deze woorden, die aanwending van onze geschiedenis ten grondslag, volgens welke de staven van de overige stamhoofden de gewone staven geweest zullen zijn, die zij als onderscheidingstekens van hun vorstelijke waardigheid pleegden met zich te dragen, en die zeer wel van amandelhout konden zijn, maar de staf van Aäron zal de wonderstaf geweest zijn uit Egypte (Exodus. 4:17 vv), die daarna in het heiligdom werd neergelegd, totdat men hem nogmaals nodig had (Numeri. 20:8 vv). Wij kunnen in deze opvatting niet delen, doch stemmen overigens met de aangehaalde woorden van harte in.
9. Toen bracht Mozes al deze staven uit, van de plaats, waar zij gelegen hadden, voor het aangezicht van de HEERE, en bracht ze, tot de vergaderde vertegenwoordigers van al de kinderen van Israël; en zij zagen hetgeen met de ene staf gebeurd maar aan de anderen niet gebeurd was, en verstonden hieruit de wil van de Heere, en de hoofden van de 11 andere stammen namen elk zijn staf, en waren nu daarmee bevredigd, dat niemand anders dan Aäron en zijn zonen het priesterambt bedienen zouden.
10. Toen zei de HEERE tot Mozes: Breng de staf van Aäron weer voor de Ark van de Getuigenis, 1) in het Heilige der Heiligen, en leg hem, zoals gij met de mannakruikgedaan hebt (Exodus. 16:32-34), aldaar neer in bewaring, 2) opdat hij zij tot een bestendig teken, voor de weerspannige kinderen, dat hen waarschuwend herinnert aan hetgeen Ik thans, ter openbaring van het goddelijk gezag, waarmee het Aäronitische priesterschap bekleed is, gedaan heb; alzo zult gij een einde maken aanhun gemopper, waarmee zij tot hiertoe tegen Mij en tegen Mijn verordeningen, zo stout en boos getwist hebben, opdat zij niet bij nog meer gemor, met Mijn strafgericht bezocht worden, zoals aan de anderen (hoofdstuk 16:48) geschied is, en alzo in hun zonden sterven.
1) Deze staf zou voor Israël een teken zijn, om aan hun gemopper een einde te maken, maar was, omdat zij lag en bewaard werd voor de Ark van de Getuigenis, voor Aäron een onderpand van de bestendigheid van zijn priesterschap, zolang de Oude Bedeling zou voortduren.
2) In of bij de Ark zijn bewaard, de Verbondstafelen, de gouden kruik, waarin het Manna was, en Aärons staf, opdat alle eeuwen met verwondering zouden zien, hoe Gods oude Kerk geleid, gevoed en bestuurd is geworden.
11. En Mozes deed het; zoals de HEERE hem geboden had, zo deed hij, en legde de staf van Aäron tot bewaring bij de Verbondsark in het Heilige der Heiligen neer (Hebr.9:4).
Volgens joodse overlevering bleef de staf van Aäron door Gods wondermacht groen, bloeiend en vruchtdragend, tot de tijd van de verwoesting van de eerste tempel, door de Babylonische koning Nebukadnezar. Hiervan nu wordt in de tekst wel niets gezegd, maar dat bericht is, bij de bestemming, die deze staf had, om tot een blijvend waarteken voor de volgende geslachten te dienen, niet van waarschijnlijkheid ontbloot.
12. Toen hun nu, door dit wonderwerk (vs.8) en het bevel van God (vs.10) de ogen daarvoor begonnen open te gaan, dat zij met hun gemor zich zwaar tegen de Heere bezondigd hadden, toen spraken de kinderen van Israël tot Mozes, zeggende: Zie wij geven de geest, wij vergaan, wij allen vergaan! 1)
1) Dit is de taal van het in doodsangst verkerende volk. Zij hebben gezien, hoe de Heere met Zijn wonderen onder hen heeft gewandeld, zij hebben nu door een zichtbaar teken de heiligheid van het priesterschap van Aäron aanschouwd. De zonde van Korach treedt hen nu in al haar verschrikkelijkheid voor de aandacht, en de vrees dringt hun hart binnen, omdat het geweten hen beschuldigt dat zij het met Korach gehouden hebben, dat God hen allen zal treffen.
13. Al wie-zo laat de Heere ons zeggen-enigszins 1) nadert tot de tabernakel van de HEERE, die zal sterven; zullen wij dan allen de geest gevende geheel en al verdaan worden, zodat Israël ophoudt te bestaan? 2) Zal er danin het geheel geen einde komen aan het omkomen door de toorn van de Heere, waarvan wij nu al zovele voorbeelden hebben moeten beleven?
1) Enigzins nadert. Hebreeuws: al wie nadert, die nadert tot enz.; welke herhaling, volgens Van der Palm, nauwelijks iets anders kan betekenen dan, die ongeroepen nadert-die slechts nadert, omdat hij naderen wil. Of is het misschien de overdrijvende taal van een nog onvergenoegd gemoed, die we hier horen, en wel in deze zin: al, wie het maar waagt om zo dicht tot de tabernakel te naderen, dat het maar enigzins met de verschuldigde eerbied in strijd geacht worden kan, die zal dan-zo groot is de strengheid van God-Zijn onvoorzichtigheid met de dood moeten boeten.
2) Zij vrezen dat Gods bevel (vs.10) misschien de voorbode is van een nieuwe plaag, die hun overkomen zal, terwijl de Heere integendeel, door het teken, dat tot een bestendige herinnering voor hen bewaard zal worden, hen van het verderf bewaren wil. Maar een beschuldigend geweten vreest altoos het ergste (Boek der wijsheid 17:11). Het is zeker geen getuigenis van dankbaar geloof wat we hier lezen, maar een woord, dat vrees en ontzag voor God te kennen geeft. Deze vrees en dit ontzag heeft althans dit heilzaam gevolg, dat de reden, die thans tot opstand had aangezet, van nu af aan op het volk niet meer werkte.