Ga naar inhoud

Numeri 31

ISRAEL OVERWINT DE MIDIANIETEN EN BEHAALT EEN GROTEN BUIT.

I. Vers 1-24🔗

Daar Israël nu door de nieuwe monstering (hoofdstuk 26) weer tot een leger van Jehova georganiseerd is, en door de wetten op het offeren, die daarop volgden, zijn verhouding tot de Heere nauwkeurig geregeld is (hoofdstuk 28 en 29), kan het nu overgaan tot de bestrijding van de Midianieten, zoals reeds (hoofdstuk 25:16-18) bevolen is. Daartoe worden 12.000 man, uit iedere stam duizend, onder begeleiding van Pinehas, de aanvoerder van de trompetters, uitgezonden; deze doden alles, wat mannelijk is onder de Midianieten, waaronder ook hun vijf koningen met Bileam, die nog bij hen vertoefde; zij brengen een grote menigte gevangenen en een grote buit mee terug, maar moeten bij hun terugkeer van de gevangenen ook nog de kinderen van het mannelijk geslacht ombrengen, behalve de vrouwen, die een man bekend hadden. Daarop moeten zij zich 7 dagen buiten het leger houden, tot hun reiniging, zoals bij de wet bepaald was.

1. En de HEERE sprak tot Mozes, hem het bevel herinnerende van hoofdstuk 25:16 vv., waarvoor nu de tijd gekomen was, zeggende:

2. Neem de wraak van de kinderen van Israël van de Midianieten, 1) wegens de schade die zij u berokkend hebben door de verleiding tot de dienst van Baäl Peor (hoofdstuk 25:1-9); daarna, wanneer gij uw laatste werk als aanvoerder van het volk volbracht zult hebben, zult gij verzameld worden tot uw volken 2) (Numeri. 25:17; 27:13).

1) Over het onderscheid van de vergelding in de dienst van God, ter verdediging van de goederen en rechten, die door Hem ons zijn toevertrouwd, en ter afwering van de goddeloosheid, die, als zij niet gestraft werd, de overhand nemen zou bij een volk, dat zijn geluk met voeten treedt, en van de vergelding, die gepleegd wordt bij een persoonlijke belediging, zie Psalm 41.10. "Daar Jehova zich met Israël verbonden heeft, zo is iedere aanval op Israël ook een aanval op Jehova zelf (Psalm. 105:14 vv.): deze algemene regel geldt in dit geval des te meer, omdat de aanval van de Midianieten op Israël rechtstreeks ten doel had, om het volk tot de dienst van Baäl-Peor te vervoeren en van Jehova afvallig te maken. Is echter Jehova zelf aangevallen, zo is de wraak noodzakelijk; want Jehova is God, en mag daarom ook niet aangevallen worden, en Hij geeft Zijn eer niet aan anderen. Tegen Egypte volvoerde Jehova zelf als wraak, Hij streed en Israël zweeg en zag toe (Ex.14:14); tegen Amalek moest het reeds bevrijde en verloste volk het zelf beproeven; en nu was het op zijn baan reeds zoveel verder voortgeschreden, zodat het gemakkelijk de strijd van Jehova tegen zijn vijanden kon strijden".

Hamann (ten tijde van Frederik de Grote, een van de minst ondergeschikte beambten, en schrijver onder de naam van "de Magiër in het Noorden) zegt: "In de Bijbel is dezelfde regelmatige orde als in de natuur." Wij mogen hierbij opmerken: In de Bijbel draagt, zo niet alles, dan toch zeer veel evenzo het karakter van willekeur en toeval als in de natuur alles op verborgen wetten van wijsheid en macht gegrondvest is, en in getal, maat en gewicht is samengevat; in de Bijbel is alles met een bedoeling geschreven, en volgens het plan en de raad van de eeuwige liefde, en in de wetten van waarheid en wijsheid samengevat en daarnaar geregeld, tot de woorden, letters en tekens toe. En deze schijnbaar teugelloze vrijheid bij de hechtste noodzakelijkheid, deze in onze ogen bandeloze willekeur bij verborgen wetten, inzettingen en methoden van eeuwige waarheid en wijsheid; de ogenschijnlijke pantheïsche en atheïstische toevalligheid (alsof er geen God of tenminste geen persoonlijke God was) bij een Voorzienigheid, die in haar woord geen titel of jota vallen laat, drukt, zodra de verborgen liefde en wijsheid erkend worden, op het geheel de stempel van een goddelijk meesterstuk, en werpt een glans van onovertrefbare volkomenheid op het woord van God, in wiens licht het ongerijmd zou zijn in dit boek nog te zoeken naar bewijzen van de goddelijkheid.

Ook dit hoofdstuk, hoe onsamenhangend het op het eerste gezicht met het vorige schijnt, vormt nochthans een steen, die voor het hele gebouw onmisbaar is; want de geloften bestaan grotendeels in het aanbrengen van offers, en zelfs de geloften van onthouding zijn van godsdienstige aard. Terwijl de beide vorige hoofdstukken de voorgeschreven vormen van de Godsverering behandelen, spreekt dit hoofdstuk over de vrijwillige uitingen van de vroomheid, en beperkt die zodanig, dat zij de verhouding in het huiselijk leven, die ook zelf door God bepaald is, niet in de weg treden.

Wanneer Mozes na het eindigen van de tocht tegen de Midianieten niet dadelijk tot zijn volken verzameld wordt, maar tot Deuteronomium. 34 nog vele bevelen van de Heere ontvangt, zo verwijzen wij naar Joh.14:31, waar de Heere Jezus evenzo reeds spreekt: "Staat op en laat ons van hier gaan," terwijl toch in de drie volgende hoofdstukken de redenen voorkomen, die Hij nog sprak, vóórdat Hij werkelijk met Zijn discipelen over de beek Kedron gaat. Maar de laatste daad van Mozes in de leiding van Israël was zonder twijfel deze tocht.

2) De Heere rukt soms voorname mannen weg, wanneer wij achten, dat zij het minst kunnen gemist worden; maar dit behoort ons tot een voldoening te verstrekken, dat zij ons nooit worden ontrukt, eer en alvorens zij het werk, dat voor hen was bestemd, ten einde gebracht hebben.

3. Mozes dan sprak tot het volk, zeggende: Dat zich mannen uit u ten strijde toerusten, 1) en dat zij tegen de Midianieten zijn, om de wraak van de HEERE te doen aan de Midianieten.

1) De bedoeling is, dat, wie tegen de Midianieten ten strijde zouden trekken, zich vrijwillig konden aanmelden. Het karakter van deze strijd was een heilig karakter. Het was de strijd van Israël tegen haar vijanden, maar die het bijzonder op zijn geestelijke ondergang hadden gemunt, zoals gebleken was door hun verleiding tot afgoderij en hoererij. Daarom moest het volk, dat ten strijde zou uittrekken, een vrijwillig volk zijn. Ook het geestelijk Israël, dat de strijd van de Heere tegen zijn vijanden voert, is een vrijwillig volk.

4. Van elke stam onder alle stammen van Israël zult gij een gelijk getal van duizend krijgslieden ten strijde zenden, zodat het gehele volk een gelijk aandeel aan de strijd heeft.

5. Alzo werden geleverd uit de duizenden van Israël, duizend van elke stam, dus tezamen twaalf duizend toegerusten ten strijde.

6. En Mozes zond hen ten strijde, duizend van elke stam, hen en Pinehas, 1) de zoon van Eleazar, de priesters die door zijn heilige ijver, om de Heere te wreken, de plaag had doen ophouden (hoofdstuk 25:6 vv.), en nu reeds door zijn aanwezigheid alleen de strijders voor ogen hield, waartoe zij uittrokken. Hij zond hem ten strijde, met de heilige vaten (gereedschappen) en 2) de trompetten van het geklank (hoofdstuk 10:9) in zijn hand, opdat de gehele krijgstocht het aanzien zou hebben van een heilige strijd van de gemeente van de Heere tegen Zijn en haar vijanden.

1) Pinehas werd aan het leger toegevoegd, niet als aanvoerder van de krijgers, maar als Overpriester met de heilige trompetten (hoofdstuk 10:9), omdat de strijd een heilige strijd van de gemeente tegen haar vijanden en die van haar God was.

2) En, hier in de zin van, en wel, als verklaring van het voorgaande. De heilige vaten of gereedschappen zijn dan de trompetten van het geklank. De veronderstelling, dat hier de Hogepriesterlijke klederen bedoeld worden, gaat niet op, omdat Pinehas geen Hogepriester was. Ook kan de Ark van het Verbond niet bedoeld zijn, zoals sommigen willen, omdat hier staat vaten. Zonder enige twijfel worden hier bedoeld, de trompetten, waarvan in hoofdstuk 10:9 sprake is. Van Jozua wordt in het geheel geen melding gemaakt. Wellicht dat iedere afdeling een eigen hoofdman had en deze voor deze strijd zich alleen met Pinehas hadden te verstaan, zonder in hem hun eigenlijke aanvoerder te erkennen, maar meer hun raadsman en Overpriester.

7. En zij streden tegen de Midianieten, zoals de HEERE Mozes geboden had, en zij doodden, na een zegevierende slag, waarin zij ten gevolge van een goddelijke besturing geen enkele verloren hadden, al wat mannelijk was. 1)

1) Zij doodden al wat mannelijk was. Dit wil niet zeggen, dat geen enkele Midianiet gespaard bleef, want later lezen wij weer van dit volk, maar dat zij allen doodden, die zij ontmoetten, die zich tegen hen aangegord hadden.

8. Daartoe doodden zij boven hun verslagenen de koningen van de Midianieten, de machtigsten onder de Midianitische stamhoofden, vroeger vazallen van koning Sihon Jozua 13:21), maar sedert diens overwinning door de kinderen van Israël zelfstandig geworden, namelijk Evi en Rekem en Zur en Hur en Reba, de vijf koningen van de Midianieten. Deze vielen hun na de algemene nederlaag in handen en werden door hen omgebracht Jozua 10:17 vv.). Ook doodden zij met het zwaard Bileam, de zoon van Beor. 1)

1) Ook: zie Nu 24.25.

9. Maar de kinderen van Israël namen de vrouwen van de Midianieten, en hun kinderen gevangen; zij roofden ook al hun beesten en al hun vee en al hun vermogen.

10. Voorts al hun steden met hun woonplaatsen, 1) en al hun burgen, hun uit tenten bestaande dorpen (zie "Ge 25.16), verbrandden zij met vuur.

1) Steden met hun woonplaatsen. De bepaling met hun woonplaatsen wordt erbij gevoegd, omdat de steden oorspronkelijk behoorden aan Sihon en niet aan de Midianieten Jozua 13:21).

11. En zij namen al de roof, en al de buit, van mensen en van beesten (Deuteronomium. 20:14).

12. Daarna brachten zij de gevangenen, en de buit, en de roof tot Mozes en tot Eleazar, de priester, en tot de vergadering van de kinderen van Israël, in het leger, in de vlakke velden van Moab, die gelegen zijn aan de Jordaan van Jericho.

De zo snelle en gelukkige uitslag van de strijd, waarin ook niet één man aan de zijde van de kinderen van Israël omkwam, is bij de geringe weerbaarheid van de Midianieten, en na hetgeen b.v. Tacitus van de Romeinen zegt, die bij het innemen van een Parthische burcht geen enkel man verloren hadden (vgl. daarnaast Strabo XVI; 1128), op zichzelf reeds niet mogelijk en ongehoord; maar hier berust hij op een bijzondere goddelijke hulp; Israël moet dadelijk bij de eerste krijgstocht, die het als een leger van de Heere onderneemt, ondervinden, welke machtige ondersteuning het ook te verwachten heeft bij de verdere strijd tot verdelging van de Kanaänieten en tot verovering van het beloofde land. Wat nu de overwinnaars doen, terwijl zij alles, wat mannelijk is, doden, steden en dorpen verbranden, alle roerende en onroerende goederen als buit, en vrouwen en kinderen als gevangenen wegvoeren, is niets anders dan de voltrekking van de ban, waarvan reeds (Leviticus. 27:29) uitvoeriger gesproken word. Volgens de algemene regel handelen zij zeer goed, dat zij de vrouwen mee gevangen nemen; intussen kwam er in dit geval nog een bijzondere omstandigheid bij; deze vrouwen waren namelijk de middelen en werktuigen tot de verleiding geweest; om harentwil moest de gehele krijgstocht ondernomen worden, zij hadden daarom even zo goed gedood moeten worden als de mannen. Dat de hoofden en aanvoerders van het leger dit niet begrepen hebben, wekt de toorn van Mozes op, evenals vroeger (Leviticus. 10:16), toen de priesters met een zondebok tegen de geest van de wet gehandeld hebben; bij het laatstgenoemde voorval heeft Aäron zich verdedigd, daar hij slechts in een enkel geval van het algemene voorschrift afweek, en Mozes was dan ook met zijn verklaring tevreden; hier daarentegen volvoert hij zelf het recht, de oversten moeten uitdrukkelijk die vrouwen doden, die een man bekend hadden.

Goethe heeft in zijn "Israël in de woestijn", terwijl hij zich op deze karktertrek in het leven van Mozes beroept, die echter een getuige te meer is van zijn heilige ijver voor de eer en de zaak van des Heeren, Mozes voorgesteld als een "in zichzelf gekeerd, terughoudend en woest man, als een onverstandig, bekrompen en tot denken onbekwaam hoofd, voor wie de zorgvuldige opvoeding, die hij in Egypte ontvangen had, geheel vruchteloos is geweest": en in zijn verdere ontwikkeling van de levensgeschiedenis van de "man Gods", die hij met ongelooflijke lichtzinnigheid, geheel naar eigen goeddunken, geschetst heeft, heeft hij zich eveneens gedragen, zoals onlangs de Fransman Renan in zijn "Leven van Jezus" omtrent de schoonste der mensenkinderen. Wat is er echter ven Goethe geworden? Hoe weinig vrede hij vond in zijn rijke gaven en in zijn beroemde werken, bewijzen de droevige zuchten, die hij eens in de drang van zijn hart op een blad papier schreef: "O zoete vrede, die van de hemel afdaalt en alle leed en smart verdrijft, die in dubbele mate hem verkwikt, die zich dubbel ellendig voelt, kom, daal neer in mijn gemoed! Ach, mijn werk geeft mij geen vreugde meer, ik ben het leven moe, waartoe dient alle smart en alle genot?" Dit blad kwam in handen van een edele dame, die met hem bevriend was, freule von Klettenberg; zij schreef de woorden van Joh.14:27 eronder, naast de naam van Hem, die daar belooft vrede te geven. Zo vond men vele jaren daarna het geel geworden blad; maar de vrede, waarnaar hij zo verlangd had, heeft de lichtvaardige beoordelaar van Gods woord nooit gevonden. Dat is het Godsgerecht, dat allen achterhaalt, die de waarheid tot leugen maken. "Gij zult Mij zoeken en niet vinden". (Johannes 7:34. Vgl. Luk.16:23 vv).

13. Maar Mozes en Eleazar, de priester, en alle oversten van de vergadering gingen uit hen tegemoet, tot buiten voor het leger, om de terugkerenden te ontvangen en geluk te wensen met hun zegepraal.

14. En Mozes werd zeer vertoornd, toen hij onder de gevangenen ook de vrouwen van de Midianieten zag, tegen de bevelhebbers van het leger; de hoofdlieden van de duizenden en de hoofdlieden van de honderden, die uit de strijd vandie oorlog kwamen.

15. En Mozes zei tot hen: Hebt gij dan alle vrouwen laten leven en haar niet gedood?

16. Ziet, deze waren, door de raad van Bileam, uit kracht van diens woord de kinderen van Israël, de oorzaak van de overtreding tegen de HEERE 1) in de zaak van Peor, waardoor die plaag kwam over de vergadering van de HEERE(Numeri. 25:1,2,18; 2 Petr.2:15 Openb.2:14).

1) Of: Zij zijn de Israëlieten geworden om te bewerken een ontrouw tegen de Heere. In verband met het stamverwante Arabisch heeft het woord hier vertaald de oorzaak zijn, eigenlijk de betekenis van opwekken, aanhitsen.

17. Nu dan, doodt al wat mannelijk is onder de geroofde kinderen; opdat dit geslacht van de Midianieten voor altijd uitgedelgd zij; en doodt elke vrouw, die door bijligging van de man een man bekend heeft; 1) opdat niemandontkomt, die een werktuig van de verleiding geweest is (Richteren. 21:11).

1) Ten eerste was het billijk, dat die vrouwen gedood werden. In de zaken van hoererij bracht de wet met zich, dat de echtbreker en de echtbreekster beiden ter dood moesten worden gebracht. De Heere had de echtbreker in Israël reeds met de dood gestraft, en daarom was het raadzaam, dat de echtbreekster onder de Midianieten evenzo door het zwaard kwam te vallen, voornamelijk omdat zij de verleidster van de Israëlieten was geweest. Ten tweede, was het gevaarlijk hen te laten leven. Zij zouden de Israëlieten steeds tot onkuisheid verleiden, en dus zouden hun gevangenen hun overwinnaars en voor de tweede maal hun verdelgers worden.

18. Doch al de kinderen van het vrouwelijk geslacht, die de bijligging van de man niet bekend hebben, laat die voor u leven en uw slavinnen worden.

19. En gij legert u buiten het leger zeven dagen; een ieder, die een mens gedood en een ieder, die een verslagene zult aangeraakt hebben; gij zult u op de derde dag en op de zevende dag, naar de wijze, die u in hoofdstuk 19 bevolen is, ontzondigen, gij en uw gevangenen, want ook deze zijn met de onreinheid van de dood bezoedeld.

20. Ook zult gij alle kleding, en alle gereedschap van vellen, en al het geitenharenwerk, en al het gereedschap van hout, dat gij als buit hebt meegebracht, ontzondigen, gedurende dezelfde tijd, opdat het leger van Israël doorniets verontreinigd wordt.

21. En Eleazar, de Hogepriester, zei, nadat Mozes en zijn begeleiders waren weggegaan, tot de krijgslieden, die tot die strijd getogen waren: Dit is de instelling van de wet over de reiniging, die de HEERE Mozes geboden heeft:

22. Alleen het goud en het zilver, het koper, het ijzer, het tin en het lood.

23. Elk ding, dat het vuur lijdt, verdraagt, zult gij door het vuur laten gaan, dat het rein wordt: evenwel zal het daarna nog door het water van de afzondering ontzondigd worden, (hoofdstuk 19:9); maar al wat het vuur niet lijdt, niet verdraagt, zult gij door het water laten doorgaan.

24. Gij zult ook uw kleren op de zevende dag wassen (hoofdstuk 19:19), dat gij rein wordt; en daarna zult gij in het leger komen.

Ook: zie Nu 19.9.

II. Vers 25-54🔗

Na de zeven dagen van de reiniging treden de krijgslieden weer het Israëlitische legerkamp binnen. Nu volgt de verdeling van de buit, en wel volgens de bepaling van de Heere, zodanig, dat de ene helft aan de 12.000 strijders vervalt, de andere aan de gemeente, en dat van die de priesters, van deze de Levieten een nader bepaald aandeel ontvangen; daarnaast voelen zich de oversten, uit dankbaarheid voor de wonderbare bewaring van hun manschappen, gedreven, een aanzienlijk geschenk de Heere als hefoffer toe te wijden.

25. Verder sprak de HEERE tot Mozes, toen de krijgslieden op de achtste dag met hun buit in het legerkamp kwamen, zeggende:

26. Neem op de som van de buit van de gevangenen, van mensen en van beesten; gij en Eleazar, de priester en de hoofden van de vaderen van de vergadering.

27. En deel de buit in twee helften, tussen degenen, die de strijd aangegrepen hebben, die alle moeiten en gevaren van de strijd doorstaan hebben, die tot de strijd zijn uitgegaan, en tussen de gehele vergadering, 1) wier vertegenwoordigers zij geweest zijn (1 Samuel 30:24).

1) De deling van de buit in twee helften, waarvan de ene aan de krijgers, de andere aan de aan de strijd geen deelgenomen hebbende gemeente toeviel, was zeer billijk en rechtvaardig. Daar de 12.000 krijgers uit de gehele gemeente waren uitgekozen, om de strijd in zijn gehele omvang te voeren, zo kon de gemeente ook op een aandeel in de buit aanspraak maken. Daar echter deze 12.000 daarbij alle moeiten, hindernissen en gevaren van de strijd gedragen hadden, zo konden zij ook op een beloning voor hun dienst rekenen, welke hen daardoor ten deel werd, dat zij even zo veel ontvingen als de gehele gemeente, ja, nog meer, omdat de krijgers van hun aandeel als dankoffer voor de hun verleende overwinning slechts 1/5 procent, de achtergeblevenen van hen echter 2 procent aan Jehova, ten voordele van de priesters en Levieten, hadden over te geven.

28. Daarna zult gij een schatting voor de HEERE heffen, die zo’n gelukkige overwinning verleend heeft; gij zult een bepaald gedeelte nemen (zie "Ex 25.2) van de helft, die aan de oorlogsmannen, die tot deze strijd zijn uitgetogen, is toegevallen, van vijfhonderd ene ziel, uit de mensen en uit de runderen en uit de ezelen en uit de schapen, naar onze wijze van uitdrukking dus 1/5%.

29. Van hun helft zult gij het nemen, en de priester Eleazar geven tot een heffing van de HEERE, opdat Eleazar het gebruikt tot onderhoud van de priesters als een soort van tiende (hoofdstuk 18:26-28 Leviticus. 27:30 vv.)

30. Maar van de helft van de kinderen van Israël zult gij een gevangene van vijftig nemen, uit de mensen, uit de runderen, uit de ezelen en uit de schapen, uit al debeesten, dus 2%; en gij zult ze aan de Levieten geven, die de wacht van de tabernakel van de HEERE waarnemen.

31. En Mozes en Eleazar, de priester, deden zoals de HEERE Mozes geboden had.

32. De buit nu, het overschot van de roof, dat het krijgsvolk geroofd had, dat van de in gevangenschap weggevoerde mensen niet gedood, en van het buit gemaaktevee niet gedurende de terugtocht verteerd was, was zeshonderd vijfenzeventigduizend schapen.

33. En tweeënzeventigduizend runderen,

34. En eenenzestigduizend ezels;

35. En de zielen van de mensen, uit de vrouwen, die geen bijligging van de man bekend hadden, alle zielen waren tweeëndertigduizend.

36. En de helft, te weten, het deel van hen, die tot deze strijd uitgetrokken waren, was in getal driehonderd zevenendertigduizend en vijfhonderd schapen;

37. En de schatting voor de HEERE van schapen was zeshonderd en vijfenzeventig.

38. En de runderen waren zesendertigduizend, en hun schatting voor de HEERE tweeënzeventig.

39. En de ezels waren dertigduizend en vijfhonderd; en hun schatting voor de HEERE was eenenzestig.

40. En de zielen van de mensen waren zestienduizend; en hun schatting voor de HEERE tweeëndertig zielen.

41. En Mozes gaf Eleazar, de priester, de schatting van de heffing van de HEERE, de 675 schapen, 72 runderen, 61 ezels en 32 meisjes, zoals de HEERE Mozes geboden had, opdat deze de schapen en runderen zou inlijven bij de veestapel van depriesters, de ezels zou verkopen, en de meisjes zou gebruiken als slavinnen (Numeri. 18:8,19).

42. En van de helft van de kinderen van Israël, welke Mozes afgezonderd had, van de mannen, die gestreden hadden;

43. (Het halve deel nu van de vergadering was, uit de schapen driehonderd zevenendertigduizend en vijfhonderd;

44. En de runderen waren zesendertigduizend;

45. En de ezels dertigduizend en vijfhonderd;

46. En de zielen van de mensen zestienduizend:)

47. Van die helft van de kinderen van Israël nam Mozes een gevangene uit vijftig, van mensen en van beesten; en hij gaf ze aan de Levieten, die de wacht van de tabernakel van de HEERE waarnamen, zoals de HEERE Mozes geboden had, dus 6750 schapen, 720 runderen, 610 ezels en 320 meisjes.

Naar het hier opgegeven getal geroofde meisjes gerekend, bevatten de Midianitische stammen die onder de vijf koningen stonden, ongeveer 130-150.000 zielen, weerbare mannen slechts 35.000; het groot aantal buit gemaakt vee zal niemand bevreemden, die weet, dat juist hierin de rijkdom van de nomaden bestaat, en dat waren toch de Midianieten. Slechts het gemis van kamelen valt ons in het oog; wellicht hebben de Israëlieten deze gedood, omdat zij daar toen geen gebruik van konden maken.

48. Toen traden tot Mozes de bevelhebbers, die over de duizenden van het leger waren, de hoofdlieden van de duizenden en de hoofdlieden van de honderden;

49. En zij zeiden tot Mozes: Uw knechten hebben opgenomen de som van de krijgslieden, die onder onze hand geweest zijn; en uit ons ontbreekt niet een man. Er zijn er nog even zoveel als toen wij uittrokken, namelijk 12.000 man.

50. Daarom hebben wij een offerande aan de HEERE gebracht, een ieder wat hij gekregen heeft, een gouden vat, een keten of een armring, een vingerring, een oorring of eenafhangende gordel 1) om voor onze zielen verzoening te doen voor het aangezicht van de HEERE, 2) want wij voelen, dat wij zo’n begenadiging niet waardig zijn: indien de Heere met ons had willen handelen naar onze zonden, dan zou het geheel anders zijn uitgekomen.

1) In het Hebreeuws Koemaz, eigenlijk gouden kogeltje. Hier wordt bedoeld een halsband of halssieraad uit gouden kogeltjes samengesteld.

2) De bevelhebbers brachten ze, om voor hun zielen verzoening te doen. In de plaats van een beloning te eisen voor de goede dienst, die zij gedaan hadden, door de wraak van de Heere te doen aan de Midianieten, en wel verre van te verzoeken, dat zegetekens mochten opgericht worden ter vereeuwiging van de gedachtenis van de overwinnaars en van de overwinning. Zo brengen ze een offerande, om voor hun zielen verzoening te doen, bij zichzelf bewust zijnde, zoals de besten zelfs in hun beste diensten behoren te wezen, dat zij hun plicht niet naar behoren hadden waargenomen; niet alleen in het voorval, waarvoor zij bestraft waren (vs.14), maar ook in vele andere, want daar is geen mens rechtvaardig op de aarde, die goed doet en niet zondigt.

51. Zo nam Mozes en Eleazar, de priester, van hen het goud, alle welgewrochte vaten, het goud, dat tot allerlei gereedschap en sieraden bewerkt was.

52. En al het goud van de heffing, dat zij de HEERE offerden, was zestienduizend zevenhonderd en vijftig sikkels, van de hoofdlieden van de duizenden, en van de hoofdlieden van de honderden, deze leverden daarmee alles af, wat zij zelf als buit verworven hadden; toch was dit niet de gehele buit, die aan goud behaald was.

53. Aangaande de krijgslieden, de gewone soldaten, een ieder had geroofd voor zichzelf (Deuteronomium. 20:14), en deze behielden wat zij hadden.

Over de rijkdom van de oude wereld aan edele metalen, zie Ex 38.31; dat echter de Midianieten juist zeer veel hielden van gouden sieraden en zelfs hun kamelen daarmee behingen, zie Richteren. 8:26

54. Zo nam Mozes en Eleazar, de priester, dat goud van de hoofdlieden van de duizenden en van de honderden, en zij brachten het in de tent der samenkomst, zij legden het bij de schat van het heiligdom, ter gedachtenis voor de kinderen van Israël voor het aangezicht van de HEERE, opdat de Heere, wegens deze bereidwilligheid om Hem te dienen, Zijn volk ook verder genadig zou zijn (Exodus. 13:16).