Ga naar inhoud

Numeri 32

ER WORDT EEN BEGIN GEMAAKT MET HET IN BEZIT NEMEN VAN HET LAND KANAÄN.

I. Vers 1-42🔗

De beide stammen, Ruben en Gad, die zeer rijk waren aan kuddes vee, wensen, dat hun het land Jaëzer in Gilead gegeven wordt, dat de Amorieten ontnomen was en voortreffelijk in hun behoeften voorziet; als het hun toegestaan wordt, willen zij afzien van een erfenis in het eigenlijke Kanaän. Nadat Mozes hun het onbehoorlijke en gevaarlijke van hun begeerte nadrukkelijk heeft voorgehouden, en zij zich plechtig verbonden hebben, om niet hun weerbare mannen tot het laatste toe deel te nemen aan de verovering van het Westjordaanse, wordt hun verzoek ingewilligd, jegens drie geslachten van de Machirieten van de stam Manasse echter, die zich zeer ijverig betoont hebben bij het veroveren van het noordelijk gedeelte van het rijk de Amorieten, wordt een plicht van de gerechtigheid geoefend; Mozes geeft hun namelijk vrijwillig het noorden van Gilead met geheel Bazan in bezit. Hierdoor komt bij het eigenlijke Kanaän nog een district, dat oorspronkelijk niet aan Israël beloofd was, het land aan de overzijde van de Jordaan, en door wederopbouw van de verwoeste stad en het oprichten van schaapskooien wordt dit reeds dadelijk bewoonbaar gemaakt.

1. De kinderen van Ruben nu hadden veel vee, en de kinderen van Gad hadden machtig veel; in Egypte toch waar zij het oostelijk gedeelte van het land Gosen bewoonden, hadden zij het patriarchale herdersleven het meest bewaard (zie "Ex 1.7). En zij bezagen het land van Jaëzer, het landschap dat tot het gebied van Jaëzer behoorde (hoofdstuk 21:32), en het land van Gilead, dat aan de noord- en zuidzijde van de Jabbok gelegen was, en ziet, deze plaats was een plaats voor vee; deze gehele streek aan de overzijde van de Jordaan bood een voortreffelijke gelegenheid aan tot het weiden van vee door de overvloedige grasvelden, die daar waren.

2. Zo kwamen de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben, vertegenwoordigd door hun oudsten, en spraken tot Mozes en tot Eleazar, de priester, en tot de oversten van devergadering, zeggende:

3. Atarôth en Dibon en Jaëzer en Nimra (Beth-Nimra) en Hesbon en Eleale en Schebam en Nebo en Behon (Baäl-Behon) (vs.4-38);

4. Dit land, waarin deze steden liggen, dat de HEERE voor het aangezicht van de vergadering van Israël geslagen heeft, is een land voor vee; en uw knechten hebben zeerveel vee; het zou dus voor ons juist geschikt zijn.

5. Voorts zeiden zij: indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, dat dit land aan uw knechten gegeven wordt tot een bezitting; 1) en doe ons niet trekken over de Jordaan; 2) ten gunste van de andere stammen doen wij dan afstand van elk aandeel, dat ons in het eigenlijke Kanaän te beurt zou vallen.

1) Het grondbeginsel, volgens welke zij handelden, was geheel niet goed, omdat zij meer beoogden hun eigen afzonderlijk gemak, dan het algemeen welzijn.

De stam van Ruben, op een enkele uitzondering na, staat bekend als zeer gehecht aan zijn vee en bezittingen, en als weinig lust te bezitten, om de strijd van de Heere te strijden (Richteren. 5)

2) De landstreken, waarvan de kinderen van Ruben en Gad hier spreken, zijn de tegenwoordige landschappen Belka in het zuiden, tussen de beken Jabbok en Arnon, en Dschebel Adschlun ten noorden van de Jabbok tot aan Hieromax of Jarmuk (zie Nu 21.30). "Dschebel Adschlun," (zegt Smith bij Robinson III) biedt het schoonste landschap aan, dat ik ergens in Syrië gezien heb. Een uitgestrekt woud van heerlijke bomen, hoofdzakelijk altijd groene eiken (sindiân), bedekt een groot gedeelte daarvan, terwijl de grond daartussen met weelderig gras bezaaid is, dat wij een voet hoog en nog hoger vonden, vol bomen van verschillende soort, die wild dooreen groeien. Belka is tegenwoordig geheel onbewoond; ten tijde van Burckhardt (1810-12) was Szalt (het vroegere Ramoth in Gilead) de enige bewoonde stad, en ook deze is in de laatste tijd verwoest en van haar inwoners beroofd. Slechts rondzwervende Bedoeïenen houden zich hier op en maken door hun roofzucht het reizen zeer gevaarlijk. Maar zelfs nu nog zeggen deze: men kan geen land vinden als Belka; het schijnt hun een aards paradijs toe. In alle beloften, welke aan het volk van Israël waren gedaan, is het eigenlijke beloofde land steeds Kanaän, aan deze zijde van de Jordaan: en al worden ook dikwijls de Eufraat en de Nijl als grenzen van het rijk aangegeven (Genesis 15:18), zo wordt daar toch niet bedoeld, dat Israël zelf zo ver zou wonen, maar die volksstammen, welke met het volk van God in de naaste betrekking staan, zijn daar tot een geheel met Israël samengevoegd (zie Nu 21.11). Daar intussen de Israëlieten de Moabieten en Ammonieten niet meer in het bezit van hun land vonden, maar alleen de Amorieten, wier verderf reeds bepaald was (Genesis 15:16), wie zij dan ook met behulp van hun God spoedig het gehele gebied ontnemen zouden, werden daardoor de grenzen van het beloofde land als vanzelf uitgebreid. Het verzoek van de beide stammen Ruben en Gad is daarom op zichzelf geheel tegen Gods wil; daarnaast ligt in hun verlangen een gebrek aan broederlijke liefde opgesloten, en een zorgeloosheid omtrent de belangen van het gehele volk; Mozes brengt hen dit dan ook in het volgende onder het oog: eerst nadat zij hun fout bekend en zich bereid verklaard hebben tot vervulling van hun plichten tegenover de overige stammen, kan hun verzoek ingewilligd worden.

6. Maar Mozes, ontevreden over de zelfzucht, dat zij er nu reeds aan dachten zich rustig te vestigen, terwijl de anderen nog een jaren aangeven strijd te doorworstelenhadden, zei 1) tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Ruben: Zullen uw broeders ten strijde gaan, en zult gij hier blijven en slechts van uit de verte op uw gemak hun arbeid en hun moeite aanschouwen?

1) De woorden: Doe ons niet over de Jordaan trekken, kunnen zo verstaan worden, dat de sprekenden niet anders begeerden, dan hun erfdeel niet aan de westzijde van de Jordaan te verkrijgen, zonder de andere stammen hun hulp bij de verovering van Kanaän te willen onttrekken, zoals zij later (vs.16) verklaren, maar ook zo, dat zij zich zo dadelijk in het Oostjordaanse land willen vestigen, en de andere stammen de verovering van Kanaän alleen willen overlaten. Mozes verstaat het zo in de laatste zin en wellicht koesterden zij ook die gedachte.

7. Waarom toch zult gij het hart van de kinderen van Israël breken, 1) bij wie het nu geldt alle kracht en inspanning aan te wenden, dat zij eveneens niet willen overtrekken naar het land, dat de HEERE hun gegeven heeft, maar zich liever hier zullen vestigen?

1) Het hart breken, wil hier zeggen, het hart afkerig maken van verder het land te veroveren. Mozes haalt de geschiedenis aan, die bij Kades-Barnéa heeft plaats gehad.

8. Zo deden uw vaders 38 jaar geleden, als ik hen van a) Kades-Barnéa zond, om dit land te bezien.

a) Numeri. 13:3 Deuteronomium. 1:22

9. Als zij opgekomen waren tot aan het dal Eskol, en dit land bezagen, zo braken zij, door hun versaagdheid en lusteloosheid, het hart van de kinderen van Israël, dat zij niet gingen naar het land, dat de HEERE hun gegeven had.

10. Toen ontstak de toorn van de HEERE op dezelfde dag, en Hij zwoer, zeggende:

11. a) Indien deze mannen, die uit Egypte opgetrokken zijn, van twintig jaar en ouder, het land zullen zien, dat ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij na te volgen.

a) Numeri. 14:28 Deuteronomium. 1:35

12. Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun (Jozua 14:6); want zij alleen hebben volhard de HEERE na te volgen.

13. Alzo ontstak de toorn van de HEERE tegen Israël, en Hij deed hen omzwerven in de woestijn, veertig jaar, de tijd van de uittocht uit Egypte tot het uitzenden van de verspieders meegerekend; totdat verteerd was het gehele geslacht, dat gedaan had, wat kwaad was in de ogen van de HEERE.

14. En ziet, gij, die tot het jongere geslacht behoort, waarvan men daarom iets beters verwachten zou, zijt opgestaan 1) in plaats van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om de hitte van de toorn van de HEERE tegenIsraël te vermeerderen, alsof het niet genoeg is, dat het volk zolang met moeite en gevaren in de woestijn heeft rondgezworven.

1) Gij zijt opgestaan, d.i. gij neemt de plaats in van uw vaderen, gij doet precies hetzelfde. Mozes noemt hen hier een menigte, letterlijk, een aanwas van zondige mensen. Hij laat het hun geducht voelen, welke zonde zij op zich zullen laden, indien zij Israël zullen afhouden van het land Kanaän te veroveren.

15. Wanneer gij van achter Hem u zult afkeren, wanneer gij u zelf verzet tegen de uitvoering van Zijn goddelijke wil en door uw tegenstreven allerlei zwarigheden in de weg stelt, zo zal Hij verder voortvaren het volk, uw broedseren, die zich maar al te spoedig aan uw zijde zullen scharen, te laten in de woestijn; en gij zult al dit volk verderven, evenals die vroegere verleiders het volk te gronde gericht hebben.

Op, christenen! op, ten strijd! op, ter overwinning! in deze wereld, in dit tijdelijke, is geen rust te vinden. Wie niet wil strijden zal ook de kroon van het eeuwige leven niet wegdragen; daarom kampt, worstelt, strijdt! de duivel komt met zijn listen, de wereld met pracht en praal, het vlees met zijn wellust, om u in hun strikken te vangen. Strijdt gij niet als een dapper held, dan zijt gij verloren.

Daarom nog eens: Worstelt en strijdt! De duivel is spoedig verdreven, de wereld wordt gemakkelijk uit uw hart verbannen; de begeerlijkheden van het vlees moeten eindelijk tenietgedaan worden. O, eeuwige schande, wanneer een held voor deze drie zaken terugbeeft. Strijdt dan moedig, opdat gij zult overwinnen; spant uw krachten, opdat gij het hoogste goed zult vinden. Wie niet wil strijden blijft eeuwig tot smaad en spot.

16. Toen traden zij, omdat zij ten gevolge van hetgeen Mozes hun voorhield het onbetamelijke van hun verzoek dadelijk inzagen, nader toe tot hem, om zich duidelijker te verklaren, onder welk beding toch aan hun verlangen voldaan zou kunnen worden, zonder te kort te doen aan het recht, dat zij tegenover de anderen schuldig waren, en zeiden: Wij zullen, ons niet van onze broeders terugtrekken, en hun alleen de strijd om het bezit van Kanaän overlaten, maar wij willen hier graag schaapskooien 1) bouwen voor ons vee, en de verwoeste steden van de Amorieten weer herstellen tot woonplaatsen voor onze kinderen, voor onze vrouwen en voor onze weerloze manschap;

1) Zulke schaapskooien, zoals de kinderen van Ruben en Gad voor hun vee wilden bouwen, bestaan thans nog in die streken uit stenen huisjes van een manshoogte. Zij dienen daartoe, dat de kudden gedurende de nacht zich niet verstrooien, en men aan het leven van de instortende steenlagen dadelijk kan horen, wanneer een wolf in de kooi wil breken. Van het weer opbouwen van de verwoeste steden zullen wij hierna (vs.34 vv.) verder horen; van de weerbare manschap gingen echter later onder Jozua van de beide stammen, behalve van de halve stam van Manasse omstreeks 40.000 mee over de Jordaan, de overigen bleven achter om de vrouwen, kinderen, enz. te beschermen Jozua 4:13)

17. Maar wij zelf, weerbare mannen, zullen ons toerusten, haastende voor het aangezicht van de kinderen van Israël als voorvechters uit te trekken, totdat wij hen op hun plaats zullen gebracht hebben, en onze kinderen met de overige leden van onze gezinnen, die in de strijd niet deugen, zullen blijven in de vaste steden van dit land, vanwege de inwoners van het land, opdat hun, gedurende de tijd van onze afwezigheid, geen leed overkomt.

18. Wij zullen ook niet eerder uit de strijd en uit het land aan de overzijde van de Jordaan terugkeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen van Israël tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben, een ieder van zijn erfenis, zonder ook maar de geringste aanspraak op het land te doen gelden.

19. Want wij zullen met hen niet erven aan de overzijde van de Jordaan, en verder heen, als onze erfenis ons toegekomen zal zijn aan deze zijde van de Jordaan, tegen de opgang; 1) wij zullen ons volkomen tevreden stellen met het land, dat ten oosten van de Jordaan ligt, wanneer ons dit geschonken wordt.

1) Tegen de opgang, d.i. tegen de opgang van de zon, is nadere bepaling van, aan deze zijde van de Jordaan, om daarmee goed te doen uitkomen, dat bedoeld wordt, de overzijde van de Jordaan.

20. Toen zei Mozes, met deze verklaring tevreden en thans geneigd, hun bede in te willigen, tot hen: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij u voor het aangezicht van de HEERE 1) zult toerusten ten strijde, indien gij in hetleger van de Heere, die nabij Zijn volk is, u tot de strijd wilt aangorden.

1) In het Hebreeuws Liphnee Javeh. Hier beter vertaald door, voor de Heere (vs.22a). Israël is het leger van de Heere. Waar Israël strijdt, daar strijdt hij niet zijn eigen strijd, maar die van de Heere.

21. En een ieder van u, die toegerust is, die onder de weerbare mannen gerekend wordt, over de Jordaan zal trekken voor het aangezicht van de HEERE, totdat Hij Zijn vijanden voor Zijn aangezicht uit de bezetting zal verdreven hebben.

22. En het land voor het aangezicht van de HEERE ondergebracht zij, zo zult gij daarna terugkeren, en gij zult onschuldig zijn voor de HEERE en voor Israël; gij zult van alle verdere verbintenissen ontslagen zijn, en dit landzal u tot een bezitting zijn voor het aangezicht van de HEERE, 1) met vrijmoedigheid en een vrij geweten kunt gij u dan hier vestigen.

1) Hier betekent voor het aangezicht van de Heere, naar het oordeel van de Heere, onder Zijn goddelijke goedkeuring.

23. Indien gij daarentegen alzo niet zult doen, maar later weigeren zult uw beloften te houden, ziet, zo hebt gij tegen de HEERE gezondigd, doch gij zult uw zonde gewaar worden, boeten, als zij u vinden zal, als zij met al haar vervloekingen over u komen zal!

Hier begrijpen wij, wat het zegt: God bezoekt de misdaad (Exodus. 20:5). Eerst achtervolgt Hij haar alleen met Zijn toorn, zonder haar dadelijk te straffen. Dit achtervolgen bestaat namelijk daarin, dat Hij na iedere slechte daad ook dadelijk het geweten in de mens doet spreken en de boosdoener overgeeft in de dienstbaarheid van de zonde (zie Ge 3.8). Adam verbergt zich; dat is het boze geweten; hij liegt en werpt de schuld van zich af op zijn vrouw, ja, zelfs op God; dat is de dienstbaarheid van de zonde. Daarna echter, wanneer Zijn tijd en uur daar is, komt God om de zonde te straffen; thans vindt de zonde de zondaar, nadat zij tot hiertoe hem dreigend heeft achtervolgd en het strafgericht steeds nader heeft gebracht; hij kan al het kwaad, dat over hem besloten is, niet meer ontlopen (Genesis 44:16)

24. Bouwt u steden voor uw kinderen en kooien voor uw schapen; en doet, wat uit uw mond uitgegaan is.

25. Toen spraken de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben tot Mozes, zeggende: Uw knechten zullen doen zoals mijn heer (hoofdstuk 12:11 Exodus. 32:22) gebiedt.

26. Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al onze beesten zullen daar zijn in de steden van Gilead;

27. Maar uw knechten zullen overtrekken, al wie ten strijde toegerust is, voor het aangezicht van de HEERE tot de strijd, zoals mijn heer gesproken heeft. 1)

1) Het blijkt niet, dat alle getelden van deze stammen werden gevorderd, om zich ten strijde toe te rusten, want van de honderdduizend, die zij ongeveer tezamen uitmaakten, trokken er niet meer dan veertigduizend over de Jordaan, om voor het aangezicht van de Heere te strijden (Jozua 4:13), het zij omdat men oordeelde, dat sommigen werden achtergelaten, om de akkerbouw waar te nemen en het land te bewonen, of wel, dat de Heere niet wilde, dat al hun strijdbare mannen tot de oorlog zouden uittrekken, opdat de overwinning zou blijken en bekend worden, van de Heere te wezen, zoals de Kerk naderhand tot Zijn verheerlijking erkent.

28. Toen gebood Mozes de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden van de vaderen van de stammen van de kinderen van Israël (Jozua 1:13; 4:12).

29. En Mozes zei tot hen: Indien de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben met u over de Jordaan zullen trekken, een ieder, die toegerust is tot de oorlog, voor het aangezicht van de HEERE, als het land voor uw aangezicht zal te ondergebracht zijn, zodat gij kunt ophouden oorlog te voeren om tot de verdeling over te gaan, zo zult gij hun het land Gilead tot bezitting geven (zie "Nu 21.30"; Deuteronomium. 34:1 Joz.22:9 Richteren. 5:17).

30. Maar indien zij niet toegerust met u zullen overtrekken, zo zullen zij zich dit gebied niet aanmatigen, maar tot bezitters gesteld worden in het midden van u in het land Kanaän.

Dit zal wel moeten betekenen, dat zij in dat geval in het geheel geen erfdeel zouden verkrijgen, maar na daaruit te zijn verdreven, onder de andere stammen zouden worden vermengd.

31. En de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Wat de HEERE straks door uw mond tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij alzo doen.

32. Wij zullen toegerust overtrekken voor het aangezicht van de HEERE naar het land Kanaän; en de bezitting van onze erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van de Jordaan.

Met alle nauwkeurigheid, alsof het een formeel contract was, wordt hier woord en antwoord gegeven, en de zaak, waarover onderhandeld wordt, meermalen herhaald, opdat naderhand geen uitvluchten kunnen gemaakt worden (zie Ge 23.11). Mozes spreekt en handelt hier als iemand, die zich volkomen van zijn naderend einde bewust is, en alles zodanig wil achterlaten, dat het nauwkeurig met de wil van de Heere overeenstemt.

33. a) Alzo gaf Mozes hun, de kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, en de halve stam van Manasse, de zoon van Jozef, de geslachten van die stam, die zich bij de verovering van het noordelijk gedeelte van het land tenoosten van de Jordaan bijzonder verdienstelijk; gemaakt hadden (vs.39 vv.), het koninkrijk van Sihon, koning van de Amorieten (hoofdstuk 21:21-31), en het koninkrijk van Og, koning van Basan (hoofdstuk 21:32-35); het land met zijn steden in de gebieden, de steden van het land rondom; dus het gehele land met zijn steden en het gebied, dat bij de steden behoorde, zonder echter een verdeling aan ieder in het bijzonder te bewerkstelligen. Dit geschiedde waarschijnlijk eerst later, na de verovering van Kanaän en na de terugkeer van de weerbare mannen van deze twee en een halve stam, door de oversten van het volk.

a) Deuteronomium. 3:12 Jozua. 13:8; 22:5

Mozes nam dus bij de twee landschappen, die onder vs.5 beschreven zijn, ook het derde, dat ten noorden van de beide anderen lag: uit eigen beweging bedacht hij ook die geslachten van de stam Manasse, die zich billijke dank verworven hadden wegens de verovering van Bazan. Hij schonk hun een erfenis, die met hun levensbehoeften goed overeen kwam. Dit derde landschap dan, strekte zich uit van de Hermon in het noorden tot aan de Jarmuk in het zuiden; in het westen werd het begrensd door de Jordaan en in het oosten door het Haurangebergte. Het bestaat uit een groot hoogland, dat hier en daar wordt afgewisseld door een langzame rijzing van de grond, en door afzonderlijk staande heuvels en afgeknotte kegels. Thans draagt het de naam van die bergketen, die in het voorjaar van 1858 door de Pruisischen Consul Dr. Wetzstein te Damascus bezocht en nader beschreven is, de naam van Hauran. De grond om het gebergte is geheel vulkanisch; hier groeit ook de Sïhstruik, een plant, die overwintert en ongeveer een el hoog is. Zij wordt door de bewoners gebruikt als brandstof, en wegens haar brede omvang in het hete jaargetijde behoudt zij, wanneer alles reeds verdord is, in haar schaduw nog enkele planten in leven (Genesis 21:15 Job 30:4). De verdeling van het gehele land ten oosten van de Jordaan onder de 2« stammen vond daarna plaats op de wijze, die in Jozua. 13:15 vv. aangegeven is; thans echter bezaten Ruben en Gad hun gebied nog gemeenschappelijk, zodat Gad deze en gene stad verkreeg in het zuidelijk gedeelte, dat later alleen aan Ruben behoorde, en Ruben deze en gene stad in het noordelijk deel, dat naderhand slechts voor Gad bestemd was.

Wel had de stam van Manasse er niet om verzocht, zoals die van Ruben en Gad, maar hij de verdeling bleek, dat het Overjordaanse voor de beide stammen te groot was, en omdat (vs 35) uit de stam van Manasse, Machir zich zeer verdienstelijk had gemaakt, beloont Mozes de halve stam met het overgebleven gedeelte. De verdeling zelf liet Mozes over aan hen, die, na de overwinning van geheel Kanaän, daarmee zouden belast worden.

34. En de kinderen van Gad herbouwden Dibon, een uur ten noorden van de middelste Arnon, Atarôth, bij de berg Attarus, en Aroër, van Ruben, aan de noordzijde van de middelste Arnon.

35. En Atroth-Sofan, waarvan de ligging niet meer aan te wijzen is, en Jaëzer, drie duitse mijl ten noorden van Hesbon (hoofdstuk 21:32), en Jógbeha of Jagbeha (Richteren. 8:11), twee uren ten noordwesten van Rabbath-Ammon.

36. En Beth-Nimra (plaats van het heldere water) in de velden van Moab, en Beth-Haran, 1 duitse mijl zuidwaarts van Beth-Nimra, tot vaste steden en schaapskooien, zij versterkten deze steden, en richtten daarbij schaapskooien op (vs.1,6).

37. En de kinderen van Ruben bouwden Hesbon, de voormalige Residentie van koning Sihon (hoofdstuk 21:26), midden tussen de beken Jabbok en Arnon gelegen, 4 duitse mijl ten oosten van de Jordaan, en Eleale, een half uur ten noordoosten van Hesbon, en Kirjathaïm (Genesis 14:15 Jozua. 13:19).

38. En Nebo, bij de berg van deze naam (hoofdstuk 27:12 Deuteronomium. 32:49 vv.), en Baäl-Meon, volledig Beth-Baäl-Meon, een uur ten zuidwesten van Hesbon, veranderd zijnde van naam, en Sibma, dat zijn naam behield, slechts 500 schreden van Hesbon verwijderd; en zij noemden de namen van de steden, die zij bouwden, met andere namen; soms echter traden de oude namen in de plaats van de nieuwe.

39. a) En de kinderen van Machir, de zoon van Manasse, de geslachten van het huis van Machir (hoofdstuk 26:29), die tot de stam van Manasse behoorden, gingen naar Gilead, zij waren na de hoofdslag tegen Og, de koning van Bazan, die aan diens heerschappij een einde maakte (hoofdstuk 21:33), naar het zuiden getrokken, in dat gedeelte, dat gelegen was ten zuiden van Jarmuk of Hieromax, het tegenwoordige Dschebel Adschlun, en namen dat in, en zij verdreven de Amorieten, die daarin waren, uit de bezitting.

a) Genesis 50:23

40. Zo gaf Mozes, nadat hij het verzoek van de kinderen van Gad en Ruben had vervuld, en hun het land had overgelaten, dat zij koning Sihon ontnomen hadden (vs.33) Gilead, 1) het district tussen de Jarmuk en de Jabbok, aan Machir, de zoon van Manasse, juist aan die geslachten, die zich zo bijzonder verdienstelijk gedragen hadden bij de verovering van het noordelijk gedeelte van het rijk van de Amorieten, en hij woondedaarin; hier brachten zij hun families in vaste steden, en hun kudden in schaapskooien, terwijl zij zelf, de strijdbare mannen, onder Jozua aan de veroveringstochten deel namen, evenals de Rubenieten en de Gadieten.

1) De naam Gilead in eigenlijke zin behoort aan het gehele gebergte, dat ten noorden en zuiden van de Jabbok ligt, maar wordt ook wel nu eens van het noordelijk gedeelte, dan weer van het zuidelijk gedeelte van dit gebergte gebruikt; de naam van het land zelf wordt ook in uitgebreider zin gebezigd, en wel op twee wijzen: hij omvat òf het hoogland, dat ten zuiden van het gebergte ligt in het tegenwoordige Belka, òf het gehele land aan de overzijde van de Jordaan, daarom zowel de noordelijke hoogvlakte (Basan), als de zuidelijke tot aan de Arnon (Belka). De naam is van die berg oorspronkelijk uitgegaan, die aan de noordzijde van de Jabbok gelegen was, waar Laban Jakob tegemoet snelde en beide een verbond met elkaar sloten (Genesis 31:23,44-47)

41. Jaïr 1) (verlichte) nu, de zoon d.i. een nakomeling van Manasse, die eveneens tot het huis van Machir behoorde, ging heen en nam hun dorpen in, hij had, evenals in het algemeen de Machirieten, zich met zijn onderhorige families in het bijzonder daardoor verdienstelijk gemaakt, dat hij in de plaatsen van West-Bazan of Argob, zestig in getal had ingenomen (Deuteronomium. 3:4,14); deze verkreeg hij nu en dan ook tot een bezitting, en hij noemde die Havvôth-Jaïr (= leven van Jaïr).

1) Uit 1 Kronieken 2:21 vv. vernemen wij iets naders van de afkomst van deze Jaïr; hij was een zoon van Segub, en deze weer een onechte zoon van Hezron (kleinzoon van Juda), die hij verwekt had bij de dochter van Machir (kleinzoon van Jozef); op zijn zestigste jaar nam hij de moeder tot zijn vrouw. Wegens de onechte geboorte van zijn vader wordt Jaïr hier mee onder de Machirieten geteld, en verkrijgt hij zijn erfenis in Oost-Manasse; dit grenst in het noorden aan het gebied van de Maächieten en Gesurieten, welke beiden van Syrische oorsprong zijn en tot de Arameërs behoren (de eerste zijn wellicht nakomelingen van Maächa, die in Genesis 22:24 vermeld wordt. Zij woonden volgens de opgave van Hiëronymus aan de zuidwestelijke helling van de grote Hermon, terwijl de laatsten hun zetel hadden aan de oostzijde van de berg, in het latere Iturea, en zich uitstrekten tot Damascus toe), en omvatten hoofdzakelijk het latere Ganlanitis. Daar echter Hezron, zijn grootvader van vaders zijde, tot de stam van Juda behoort, zo werd Jaïrs erfenis feitelijk ook tot deze stam gerekend en zij wordt in Jozua. 19:34 dan ook "Juda aan de Jordaan" genoemd. De zo-even aangehaalde plaats heeft vroeger de uitleggers moeite gekost, daar men zich de uitdrukking volstrekt niet verklaren kon, zodat men reeds voorstelde, om het woord: "Juda" maar uit de tekst te werpen en te lezen: "aan de Jordaan tegen de opgang van de zon," totdat het eindelijk de schriftonderzoekers van latere tijd gelukt is, deze "duistere en onzekere zaak" op te klaren.

Segub was met zijn nakomelingschap, tegen de regel in, in de moederlijken stam overgegaan, vermoedelijk omdat Machir zijn dochter een rijke bruidsschat, zoals een erfdochter, had medegegeven.

42. En Nobah, de stamvorst van een ander geslacht van de Machirieten ging heen; hij was eveneens na de overwinning op Og, de koning van Bazan heengegaan, en wel naar het oostelijk gedeelte van zijn rijk, en nam Kenath in met haaronderhorige plaatsen; deze kreeg hij nu dan ook tot zijn erfdeel, en noemde ze Nobah naar zijn naam.

Men moet zich inderdaad verwonderen, zegt Wetzstein (zie Nu 32.33) in zijn reisverhaal, dat de Bijbel ons uit Basan en Noord-Gilead nauwelijks 8 of 10 namen heeft overgeleverd, terwijl hij in het land aan de andere zijde van de Jordaan en in het zuiden van het land aan deze zijde honderden van plaatsnamen kent. Toen Mozes het land veroverde, vond hij in Argob alleen, behalve de dorpen, 60 bemuurde steden, en mogen wij uit de bloei van deze provincie besluiten tot die van het gehele land, dan moet, toen de Amorieten nog bezitters waren van het land, de gehele Hauran met een verbazend grote menigte van steden en dorpen bedekt zijn geweest. En toch horen wij daarvan in het vervolg niets, zelfs van de voornaamste steden van het land, zoals Astheroth, Edreï, Kenath, Golan en Salcha weet de latere geschiedenis van Israël niets meer. Van den andere kant zien wij in de oorlogen van de Israëlieten met de koningen van Damascus en Assyrië, hoe de vijand altijd zonder tegenstand aan deze zijde in het land is gevallen. Waar waren toen die sterkten? Het is zeer waarschijnlijk, dat die 60 steden later in de 60 "tentdorpen van Jaïr" (Havvoth-Jaïr) veranderd zijn; dat de Israëlieten te Bazan door de nabijheid der Bedoeïenen nomaden geworden of gebleven zijn, dat zij zich niet aan steden en dorpen binden konden, om te allen tijde gereed te zijn hun van weide tot weide rondtrekkende kudden in bescherming te nemen; daarom stonden deze verlaten en eindelijk verdwenen zij. Zo wordt het ook verklaarbaar, dat het wegvoeren van de drie stammen aan de overzijde van de Jordaan door Pul zo gemakkelijk was (1 Kronieken 5:26). Daardoor wordt ook opgehelderd, waarom behalve enige burchten, die onder de Herodianen ontstaan zijn, van geen enkele van de duizend ruïnes, die tegenwoordig Perae bedekken, beweerd kan worden dat zij van Israëlitische oorsprong zijn.