Numeri 33
REGISTER VAN DE REIS- EN LEGERPLAATSEN VAN HET VOLK ISRAEL.
I. Vers 1-49🔗
Daar Israël nu die tijd van 40-jarige omzwerving geheel achter zich heeft, en met het in bezit nemen ven het Oostjordaanse land de nieuwe tijdkring, die het volk de beloofde rust zal aanbrengen in het land Kanaän is ingetreden, zo slaat Mozes thans een blik terug op die voorbijgegane tijd, terwijl hij op bevel van de Heere de verschillende stations, gedurende de veertigjarige rondzwerving, opschrijft om daardoor de God van alle genade, die zijn volk "op arendsvleugels veilig gedragen" en als zijn oogappel behoed heeft (Deuteronomium. 32:10 vv.) een blijvend gedenkteken op te richten voor alle volgende geslachten.
1. Dit zijn de reizen, de legerplaatsen van de kinderen van Israël, die uit Egypte uitgetogen zijn, totdat zij aan het doel van hun zwerven gekomen zijn, naar hun legers (Ex.6:26; 7:4) door de hand van Mozes en Aäron.
2. En Mozes schreef hun uittochten naar hun reizen, hun uittochten naar de verschillende stations; naar de mond van de HEERE; en dit zijn hun reizen, naar hun uittochten.
3. Zij reisden dan van Raméses (Ex.12:37); in de eerste maand, op de vijftiende dag van de eerste maand, in het jaar 1487 v. Chr., de volgende dag van het pascha, nadat zij de avond tevoren het pascha genoten hadden, trokken de kinderen van Israël uit door een hogehand (Ex.14:8), voor de ogen van alle Egyptenaren:
4. Als de Egyptenaars begroeven degenen, welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE, evenals aan hen zelf, gerichten geoefend aan hun goden (zie "Ex 12.12).
5. Als de kinderen van Israël van Raméses vertrokken waren, zo legerden zij zich te Sukkoth (Exodus. 12:37).
6. En zij verreisden van Sukkoth en legerden zich in Etham, dat aan het einde van de woestijn is (Exodus. 13:20).
7. En zij vertrokken van Etham, en keerden weer naar Pi-hachirôth, dat tegenover Baäl-Sefon is, en zij legerden zich voor Migdol (Ex.14:2).
8. En zij vertrokken van Hachirôth, en gingen over, door het midden van de zee, naar de woestijn; en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham, en legerden zich in Mara (Ex.15:23).
9. En zij vertrokken van Mara en kwamen te Elim; in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich aldaar (Exodus. 15:27).
10. En zij vertrokken van Elim en legerden zich aan de Schelfzee.
11. En zij vertrokken van de Schelfzee en legerden zich in de woestijn Sin (Ex.16:1).
12. En zij vertrokken uit de woestijn Sin en zij legerden zich in Dofka.
13. En zij vertrokken van Dofka en legerden zich in Aluz.
14. En zij vertrokkken van Aluz en legerden zich In Rafidim (Ex.17:1), doch daar was geen water voor het volk om te drinken. Dit werd echter verschaft uit de rotsen bij Massa en Meriba.
15. Zo vertrokken zij van Rafidim en legerden zich in de woestijn van Sinaï, waar zij bijna een heel jaar bleven en de wet ontvingen (Ex.19:1-Num.10:10).
16. En zij vertrokken uit de woestijn van Sinaï, en legerden zich in Kibrôth-Thaäva (= lustgraven, Numeri. 10:11-11:34).
17. En zij vertrokken van Kibrôth-Thaäva en legerden zich in Hazerôth (Numeri. 11:35-12:15).
18. En zij vertrokken van Hazerôth en legerden zich in Rithma voor aan de vlakte van Kades(zie "Ex 12.16).
De Retem- of bremstruik, waarnaar het voornoemde station zijn naam draagt (door Luther vertaald: "jeneverboom), is de voornaamste plant in de woestijnen van Arabië, die voornamelijk in dalen en in waterkommen groeit. Zij is enige voeten hoog, heeft dunne, getande, tegenover elkaar staande takjes met eenvoudige bladeren, kleine witte bloesems, en draagt langwerpig ronde vruchten, die veel overeenkomst hebben met een erwt. De wortel is bitter en wordt slechts door de armste mensen in tijd van nood als voedsel gebruikt (Job 30:4). Deze geeft echter evenals het overig hout van de plant een voortreffelijke kool die lang blijft gloeien, die de Bedoeïenen thans nog te Caïro naar de markt brengen; daarom wordt in Psalm. 120:4 gesproken van "gloeiende jeneverkolen", waarin de valse tong door haar laster de naaste plaatst (volgens de uitlegging van anderen, waarmee de lasteraar zelf zal vergolden worden voor de angst, waarin hij zijn naaste gebracht heeft). (1 Kon.19:4).
19. En zij vertrokken van Rithma, 1) en legerden zich in Rimmon-Perez.
1) De legerplaatsen, hier genoemd tot aan vs.36, van Rithma tot Kades, zijn die, waar Israël heeft vertoefd, toen het 37 jaar lang in de woestijn heeft omgedoold, omdat het niet wilde optrekken naar Kanaän.
20. En zij vertrokken van Rimmon-Perez, en legerden zich in Libna.
21. En zij vertrokken van Libna, en legerden zich in Rissa.
22. En zij vertrokken van Rissa, en legerden zich in Kehelatha.
23. En zij vertrokken van Kehelatha, en legerden zich in het gebergte van Safer.
24. En zij vertrokken van het gebergte Safer, en legerden zich in Harada.
25. En zij vertrokken van Harada, en legerden zich in Makhelôth.
26. En zij vertrokken van Makhelôth, en legerden zich in Tachath.
27. En zij vertrokken van Tachath, en legerden zich in Tharah.
29. En zij vertrokken van Mithka, en legerden zich in Hasmóna.
30. En zij vertrokken van Hasmóna, en legerden zich in Moséroth aan de berg Hor (Deuteronomium. 10:6).
31. En zij vertrokken van Moréroth, en legerden zich in Bene-Jaäka, wellicht Ain-el-Weibeh (hoofdstuk 20:22).
32. En zij vertrokken van Bene-Jaäka, en legerden zich in Hor-Gidgad.
33. En zij vertrokken van Hor-Gidgad, en legerden zich in Jotbatha.
34. En zij vertrokken van Jotbatha, en legerden zich in Abróna.
35. En zij vertrokken van Abróna, en legerden zich in Ezeon-Geber (zie "Nu 20.1).
36. En zij vertrokken van Ezeon-Geber, 1) en legerden zich in de eerste maand van het 40ste jaar voor de tweede maal (vs.18) in de woestijn Zin, dat is Kades, waar Mirjam stierf (hoofdstuk 20:1).
1) Reeds dit, 37 jaar geleden een zeer klein aantal legerplaatsen, van Rithma tot Ezeon-Geber slechts 17 bewijst genoeg, dat de gemeente van Israël binnen deze tijdruimte niet altijd door heeft omgezworven, maar op menige legerplaats, zonder twijfel op deze, die rijkelijk van water en weideplaatsen waren voorzien niet slechts weken en maanden, maar zelfs jarenlang heeft vertoefd, terwijl het volk vanuit de plaats, waar de Ark van het Verbond was opgericht, in de omtrek, naar alle kanten zich heeft verstrooid en de door de woestijn aangeboden middelen tot onderhoud heeft benuttigd, en eerst, nadat dit geschied was, zich weer heeft verzameld, om verder te trekken en ergens weer een meer passend oord voor een nieuwe legerplaats te zoeken.
37. En zij vertrokken van Kades, en a) legerden zich aan de berg Hor, aan het einde van het land van Edom, waardoor hun geweigerd was door te trekken.
a) Numeri. 20:22
38. a) Toen ging de priester Aäron op de berg Hor, naar de mond van de HEERE, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na de uittocht van de kinderen van Israël uit Egypte, in de vijfde maand, op de eerste dag van de maand.
a) Numeri. 20:25 Deuteronomium. 32:50
39. Aäron nu was honderd drieëntwintig jaar oud, toen hij stierf op de berg Hor (hoofdstuk 20:2-29).
40. En de Kanaäniet, de Koning van Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde, dat de kinderen van Israël aankwamen, van Kades opbraken (vs.37) en greep hen aan, maar werd door hen geslagen; want nu was de nieuwe tijd aangebroken, dat de ban van de verwerping niet meer op het volk lag (hoofdstuk 21:1-3).
41. En zij vertrokken van de berg Hor, en legerden zich in Zàlmona (hoofdstuk 21:4-9).
42. En zij vertrokken van Zàlmona, en legerden zich in Funon.
43. En zij vertrokken van Funon, en legerden zich in Oboth (hoofdstuk 21:10).
44. En zij vertrokken van Oboth, en legerden zich aan de heuvels van Abarim, in het gebied van Moab (hoofdstuk 21:11).
45. En zij vertrokken van de heuvels van Abarim, en legerden zich na de rustplaatsen aan de beek Zared, aan de Arnon, bij Beër-Elim en Mattana te zijn voorbij getrokken, gedeeltelijk in Nahaliël, gedeeltelijk in Dibon-Gad (hoofdstuk 21:12-19).
46. En zij vertrokken van Dibon-Gad, en legerden zich gedeeltelijk in Bamoth (hoofdstuk 21:19), gedeeltelijk in Almon-Diblathaïm.
47. En zij vertrokken van Almon-Diblathaïm, en legerden zich aan de bergen Abarim, en wel op de berg Pisga tegenover het westen van Nebo (hoofdstuk 21:20).
48. En zij vertrokken van de bergen Abarim, en legerden zich in de vlakke velden van de Moabieten aan de Jordaan ten oosten van Jericho (hoofdstuk 22:1).
49. En zij legerden zich aan de Jordaan van Beth-Jesimôth (d.i. woeste huizen) af, tot aan de brede vlakte Abel-Sittim in de vlakke velden van de Moabieten, die tot deze zich langs de Jordaan uitstrekkende vlakte behoren.
II. Vers 50-Hoofdstuk 34:29🔗
Na zulk een terugblik op het verleden richt de Heere de blik van Zijn volk nu geheel op de hiernavolgende toekomst, en geeft hun vele bijzondere aanwijzingen betreffende de in bezitneming van het eigenlijke Kanaän, of het land aan de overzijde van de Jordaan. Vervolgens doet Hij hun Zijn wil aankondigen betreffende de gehele uitroeiing van de Kanaänieten en hun afgodendienst, zowel als over de wijze, waarop het veroverde land onder de negen en een halve stam moest verdeeld worden (hoofdstuk 33:50-56), daarna bepaalt hij de grenzen van het te veroveren land (hoofdstuk 34:1-15), en noemt vervolgens die aanvoerders van het volk, die onder de leiding van de Hogepriester Eleazar en het toekomstige legerhoofd Jozua de verdeling met het lot zullen op zich nemen, reeds met hun namen.
50. En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden van de Moabieten aan de Jordaan van Jericho, waar Israël (vanaf hoofdstuk 22:1 vrg. hoofdstuk 33:48 vv.) gelegerd was, zeggende: omdat nu na degebeurtenissen die beschreven zijn in hoofdstuk 22:2; 32:42 de in bezitneming van het beloofde land al gedurig naderde:
51. Spreek tot de kinderen van Israël en zeg tot hen: wanneer gij over de Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaän;
52. a) Zo zult gij alle inwoners van het land voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en al hun beeltenissen, hun stenen afgodsbeelden verderven; ook zult gij al hun van metaal gegoten beelden verderven en al hun op hoogten opgerichte altaren (Leviticus. 26:30) verdelgen. 1)
a) Deuteronomium. 7:2 vv.
1) Niets hiervan mochten zij bewaren, zelfs niet tot gedenktekenen van de aloudheid, waarvoor men doorgaans zoveel op heeft, noch tot versiering van hun huizen, noch tot speeltuig voor hun kinderen, maar zij moesten alles verdelgen, zowel ten teken van hun afschrik van afgoderij, als om te verhoeden, dat zij bekoord of aangevochten werden, om die beeltenis te aanbidden, of de valse goden, hierdoor verbeeld, of wel de God van Israël, onder zodanige beeltenissen, naar de wijze van de afgodendienaars, te eren of aan te roepen.
53. En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen, en daarin wonen; want Ik heb u dat land gegeven, om het erfelijk te bezitten.
Volgens menselijke wetten had Israël geen recht op Kanaän, hun recht was alleen gegrond op een schenking van God. Wat ten opzichte van de Amorieten een daad van gerechtigheid was (Genesis 15:16), was voor hen een daad van genade. God had vroeger het land aan de Amorieten gegeven, niet als een onvervreemdbaar eigendom, maar zoals Hij alle aardse goederen schenkt-voorwaardelijk als bestuurders of in vruchtgebruik; zij hadden zich dit onwaardig gemaakt, daarom verdelgde Hij hen, en stelde andere bestuurders aan.
54. En gij zult, zoals Ik u reeds heb laten bekend maken, het land in erfelijke bezitting nemen, door het lot, naar uw geslachten; degenen die talrijk zijn zult gij hunerfenis groter maken, en zij, die weinig zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben: naar de stammen van uw vaderen zult gij de erfenis nemen, en dat zal ook in volgende dagen niet van u genomen kunnen worden. Het land, dat u eenmaal door het lot wordt toegewezen, blijft immer het uwe.
Ook: Nu.26:53-56
55. Maar indien gij de inwoners van het land niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult verdrijven, zo zal het geschieden, dat zij, die gij van hen zult latenoverblijven, a) tot doornen zullen zijn in uw ogen, en tot prikkels in uw zijden, die u overal moeite zullen berokkenen en in verzoeking brengen, zodat gij onder hen als onder doornen en distels zult leven; en zij u zullen benauwen, op het land, waarin gij woont, zonder u ooit rust te laten.
a) Jozua. 23:13 Richteren. 2:3
56. En het zal geschieden, nadat gij door hen verleid zult zijn tot afval van Mij, tot afgoderij en tot allerlei ongerechtigheid, dat Ik u zal doen, zoals Ik hun dacht te doen, u uit het land drijven en u verdelgen Jozua 23:12).