Numeri 4
BIJZONDERE BEPALINGEN OMTRENT HET AMBT, EN OPGAVEN VAN HET GETAL VAN DE LEVIETEN.
I. Vers 1-49🔗
Dergelijke bepalingen, betreffende de legering en de optocht, als (hoofdstuk 2) voor de andere stammen gegeven zijn, worden nu ten aanzien van Levi in het bijzonder voorgeschreven. Deze stam heeft zich, zoals ook tevoren reeds gezegd is, in de naaste nabijheid van de tabernakel te legeren en trekt, met zijn voornaamste geslacht, dat van de Kahathieten namelijk, voorop, in het midden van de overige. Wat hem is opgedragen, verdeelt zich naar zijn drie geslachten (dat van de Kahathieten, Gersonieten en Merarieten), in dienst voor de gereedschappen, -dienst voor de dekkleden en-dienst voor de uitwendige bestanddelen van het heiligdom. De hoofdsom van alle tot de dienst geschikte Levieten bedraagt 8580 man.
1. En de HEERE, 1) die nu nader wilde bekend maken, welke diensten Hij door elk van de Levitische geslachten wilde bewezen hebben, sprak verder tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
1) Zoals de stam van Levi uitverkoren was uit al de stammen van Israël, om het Heiligdom te bedienen, zo werd nu uit de stam van Levi weer uitverkoren, die de leeftijd van dertig jaar hadden bereikt.
2. Neemt op de som van de zonen van Kahath, die tot de gewichtigste diensten geroepen zijn (hoofdstuk 3:31), en tel hen nog eens afzonderlijk, uit het midden van de zonen van Levi, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen.
3. Van dertig jaar en ouder tot vijftig jaar; al wie tot deze strijd, tot deze heilige krijgsdienst, d.i. tot deze heilige arbeid inkomt, en niet door zwakheid of gebreken daarvoor ongeschikt is, maar die in staat is, om het werkin de tent der samenkomst te doen.
De dienst van de Levieten heeft vooreerst slechts betrekking op het uit elkaar nemen, wegdragen en weer opslaan van de tabernakel, gedurende de tocht door de woestijn (zie Nu 3.13). Tot deze werkzaamheden wordt de leeftijd van minstens 30 jaar vereist. Als daartegen (hoofdstuk 8:24) gezegd wordt, dat zij reeds van hun 25ste jaar af de tabernakel dienen kunnen, dan ziet dit op hun dienst bij de openbare godsdienstoefening na de intocht in het beloofde land.
4. Dit 1) nu zal de dienst zijn van de zonen van Kahath, in de tent der samenkomst, te weten, de Heiligheid der Heiligheden, zij zullen voor de heiligsteaangelegenheden, als de Verbondsark, de toonbroden enz. te zorgen hebben.
1) Hij heeft de ambten onder de Levieten verdeeld, allereerst, opdat er geen wanorde zou ontstaan, door het werk door elkaar te verrichten; vervolgens, opdat geen ijverzucht de een voor de ander zou prikkelen, waaruit strijd en twist zou kunnen voortkomen. Want wij weten, hoe verkeerd vaak mensen hun best doen, indien niet een zekere regelmaat hun wordt voorgeschreven, opdat zij niet in tomeloze haast doorvloeien. Wanneer nu ieder begeert de ander voor te komen, ontstaat er een verkeerde naijver, welke daarna in twisten overgaat. Daarom, indien het hun niet was belet, zouden de Levieten al spoedig in het volbrengen van hun plichten aan het schermutselen zijn gegaan en onder elkaar hebben gestreden. God, Die krachtens Zijn autoriteit iedereen houdt binnen de juiste grenzen en de dwaze begeerlijkheden onderdrukt, treedt hier nu onpartijdig op.
5. In het optrekken van het leger, zo zullen Aäron en zijn zonen in de tabernakel komen en de voorhang van de deksel, d.i. het voorhangsel, dat het Heilige der Heiligen van het Heilige afscheidt, afnemen en zullen daarmee de Ark van de Getuigenis bedekken.
6. En zij zullen een deksel van dassenvellen of eekalfshuiden, dat tot dit doel vervaardigd is (zie "Ex 25.5) daarop, en de met het voorhangsel bedekte tabernakel, leggen en ter onderscheiding van de zetel van de heerlijkheid van de Heere, een geheel kleed van hemelsblauw (Exodus. 28:31) daarbovenop uitspreiden; en zij zullen de handbomen, waarmee de Verbondsark moest gedragen worden en die niet uit haar ringen mogen uitgetrokken worden(Exodus. 25:13 vv.) aanleggen, of met het omkleedsel tegen de ark vastbinden.
7. Zij zullen ook op de toontafel een kleed van hemelsblauw uitspreiden, en zullen daarop zetten de schotels van de toonbroden, en de reukschalen of wierookschalen, en de kroezen of wijnkannen, en de dekschotels, of de schalen bij het drankoffer gebruikelijk (Exodus. 25:29); ook zal het gedurig brood (Numeri. 24:5 vv.) daarop zijn.
8. Daarna zullen zij een scharlaken kleed daarover, over deze vaatwerken en toonbroden uitspreiden, en zullen dat met een deksel van dassenvellen, of zeekalfshuiden, tegen de invloed van het weer bedekken; en zij zullen dehandbomen, waarmee de tafel van de toonbroden moet gedragen worden (Exodus. 25:27)), aanleggen (vs.6).
9. Dan zullen zij een kleed van hemelsblauw nemen, en bedekken de kandelaar van de luchter (Exodus. 25:31 vv.), en zijn lampen en zijn snuiters en zijn a) blusvaten of snuitselbakjes, en al zijn olievaten, waarmee zij aan deze kandelaar dienen.
a) Ex.25:38
10. Zij zullen ook deze en al zijn gereedschap in een deksel van dassenvellen, zeekalfshuiden, doen, en zullen hem met zijn toebehoren, op de draagboom of de draagbaar leggen.
11. En over het gouden reukaltaar zullen zij eveneens een kleed van hemelsblauw uitspreiden en zullen dat met een deksel van dassenvellen, zeekalfshuiden, bedekken; en zij zullen de handbomen, waarmee het altaar gedragen wordt aanleggen (vs.6).
12. Zij zullen ook nemen alle overige gereedschap van de dienst, waarmee zij in het heiligdom dienen, waartoe men onder meer de dienstkleren van de priesters rekent, en zullen het leggen in een kleed van hemelsblauw, en zullen het met een deksel van dassenvellen, zeekalfshuiden, bedekken; en zij zullen het op de draagboom of de draagbaar leggen.
13. En zij zullen de as van het brandofferaltaar vegen, en zij zullen, nadat het ontdaan is van de aarde en de stenen, waarmee het is aangevuld (Exodus. 27:1 vv.) daarover een kleed van purper uitspreiden.
14. En zij zullen daarop leggen al zijn gereedschap, waarmee zij hieraan dienen, de koolpannen of vuurpannen, de krauwelen d.w.z. de drietandige vorken en de schoffels of schoppen, en de sprengbekkens, waarin, bij het slachten van de offerdieren, het bloed wordt opgevangen; in één woord al het gereedschap van het altaar; en zij zullen daarover een deksel van dassenvellen, zeekalfshuiden, uitspreiden, en zullen de handbomen, waarmee het brandofferaltaar moet gedragen worden, aanleggen (vs.6).
Van het koperen wasvat (Exodus. 30:18) wordt hier geen melding gemaakt. Waarschijnlijk werd het als een minder heilig en voor beschadiging minder vatbaar voorwerp niet omwonden, maar onbedekt vervoerd. De vertaling van de "Zeventig" wil dit aanvullen en heeft hier dit vers ingeschoven: "En zij zullen een hemelsblauw dekkleed nemen en daarmee het wasvat en zijn voet bedekken, en zullen het dan in een deksel van dassenvellen hullen, en het op de draagbaar leggen." Deze aanvulling is echter zonder enige twijfel niet echt.
15. Als nu Aäron en zijn zonen het dekken van het heiligdom en van alle gereedschap van het heiligdom, in (bij) gelegenheden van het optrekken van het leger, zullenvoleind hebben, zo zullen daarna de zonen van Kahath in de tabernakel komen, om de ingepakte voorwerpen te dragen; 1) maar zij zullen al dat heilige niet onmiddellijk aanraken, dat zij niet sterven, 2) (hoofdstuk 18:3 2 Samuel. 6:6 vv.). Dit is de last van de zonen van Kahath, in de tent der samenkomst.
1) Men zie hieruit, hoe de tekenen van Gods aanwezigheid in deze wereld bewegelijke dingen zijn; nochthans is het Koninkrijk, dat ons nu aangeboden wordt, een Hemels, een onbewegelijk Koninkrijk, en daarom heeft men dit met alle bereidwilligheid en dankzegging te ontvangen en de genade van God vast te houden, waardoor wij Hem welbehagelijk mogen dienen met eerbied en Godvruchtigheid.
2) Het priesterlijk karakter, dat aan Israël in zijn geheel, tegenover de natiën van de wereld, eigen is (Exodus. 19:4 vv.) drukt zich in hoge mate in Levi uit, welke God onder de stammen afgezonderd en in nadere betrekking tot Zich gesteld heeft, om te dienen aan Zijn heiligdom (hoofdstuk 16:9). Evenwel, ook hun dienst bepaalt zich tot het uitwendig heiligdom (hoofdstuk 3:28,32). In alle zaken van het altaar, daarentegen en binnen het voorhangsel (hoofdstuk 18:7) dienen alleen de priesters, waaronder wederom de Hogepriester de eerste plaats bekleedt, als de drager en vertegenwoordiger van alle persoonlijke rechten en plichten.
16. Het opzicht nu van Eleazar, de zoon van Aäron, de Hogepriester (hoofdstuk 3:32) zal zijn over de olie van de luchter (Exodus. 27:20) en het reukwerk van de welriekende specerijen, of de specerijen, die tot reukwerk gebezigd worden (Exodus. 30:34) en het gedurig, het dagelijks, spijsoffer (Exodus. 29:40), en de zalfolie (Exodus. 30:23); het opzicht van de gehele tabernakel en alles, wat daarin is, aan het heiligdom en aan zijn gereedschap, zodat hij dus ook over de dienstverrichtingen van de Kahathieten toezicht te houden heeft, zoals zijn broeder Ithamar over die van de Gersonieten en van de Merarieten (vs.28,33).
17. En de HEERE, de voorschriften (vs.5-15) nogmaals de priesters tot zorgvuldige betrachting op het hart drukkend, opdat strafgerichten vermeden werden, sprak tot Mozes en Aäron, zeggende:
18. Gij zult de stam van de geslachten van de Kahathieten, die (vs.4) tot de heiligste diensten aan de tabernakel geroepen, maar juist daardoor aan het meeste gevaar onderhevig zijn, om Mijn toorn te verwekken, nietlaten uitgeroeid worden uit het midden van de Levieten; 1)
1) God dreigt met de dood, indien zij iets verbodens aanraken. Maar de priesters, de zonen van Aäron, vermaant Hij, om niet door hun zorgeloosheid hun broeders te verderven, omdat, indien zij iets onbedekt laten, zij de oorzaak van hun verderf zouden zijn.
Tot een hoge waardigheid had de Heere Aäron en zijn zonen verheven, maar die hoge waardigheid brengt ook een zware verantwoordelijkheid mee. Aäron wordt hier verantwoordelijk gesteld voor het leven van de Kahathieten.
19. Maar dit zult gij hun doen, opdat zij leven en niet sterven, als zij tot de Heiligheid der Heiligheden toetreden zullen: Aäron en zijn zonen zullen als alle gereedschappen op de in vs.5 vv. voorgeschrevene wijze zullen ingewikkeld en bedekt zijn, komen, om tegelijk met de Kahathieten (vs.15) de tabernakel binnen te gaan, en stellen hen een ieder over zijn dienst en aan zijn last.
20. Doch zij, de Kahathieten, zullen niet, zonder door Aäron en zijn zonen vergezeld te zijn, inkomen, om te zien, als men het heiligdom inwindt, opdat zij niet ten straf hiervoor (1 Samuel 6:19) sterven.
21. En de HEERE, die nu ook omtrent de diensten van de beide andere Levitische geslachten nadere bepalingen geven wil, sprak tot Mozes, zeggende:
22. Neem ook op de som van de zonen van Gerson, gelijkerwijs gij het die van de zonen van Kahath (vs.2 vv.) gedaan hebt, naar het huis van hun vaderen, naar hun geslachten.
23. Gij zult hen tellen van dertig jaar en ouder, tot vijftig jaar, al wie inkomt of geschikt is om de geestelijke strijd 1) te strijden, of die dienst te vervullen, opdat hij mede de dienst bedient in de tent dersamenkomst.
1) Telkens wordt de dienst ten behoeve van het Heilige een strijd genoemd. De Engelse vertaling geeft heerscharen. Het is de militia sacra, de heilige krijgsdienst, de strijd als zinnebeeld van de strijd de geestelijke strijd in de dienst van de Heere, door de Apostel van het geloof de goede strijd van het geloof genaamd.
24. Dit 1) zal zijn de dienst van de geslachten van de Gersonieten, in het dienen en in het dragen van de last van de voorwerpen, die in hoofdstuk 3:25 vv. reeds genoemd zijn;
1) Gering in schijn en lastig was het werk, dat zowel aan de zonen van Gerson als aan die van Merari werd opgedragen. Want de vaten en de tent met haar gereedschappen te dragen, de tafel en de balken en de kolommen was een harde en niet minder een slaafse arbeid. Maar hieruit leren wij, dat in de dienst van God niets verachtelijk is, maar dat men vrolijk en wel zijn plicht heeft te vervullen, omdat het ons een overvloedige weldaad moet zijn, wanneer God zich verwaardigt, ons uit te kiezen tot bedienaars van Zijn heiligdom, opdat noch verdriet noch trots ons in het uitoefenen van ons ambt hinderlijk zij.
25. Zij zullen dan dragen de gordijnen van de tabernakel, de binnenste bekleedsels (Exodus. 26:1-6) en de tent der samenkomst, te weten haar tweede en derde deksel, (Exodus. 26:7-13), en het dassendeksel, of het dekkleed van zeekalfshuiden, dat als het vierde er bovenop is, (Exodus. 26:14) en het deksel van de deur van de tent der samenkomst (Exodus. 26:36 vv.);
26. En de behangselen van de voorhof, waardoor dit afgesloten is (Exodus. 27:9 vv.), en het deksel van de deur van de poort van de voorhof, dat is bij de tabernakel en bij het brandofferaltaar, zodat het deze rondom omgeeft, (Exodus. 27:16); en hun, (namelijk van de reeds genoemde gordijnen, dekkleden en voorhangsels van de beide ingangen) hun touwen en al het gereedschap, dat zij tot uitoefening van hun dienst nodig hebben (Exodus. 27:19), bovendien al, wat daarvoor bereid wordt, opdat zij dienen.
De laatste woorden van dit vers worden ook aldus vertaald: en al, wat daaromtrent d.i. betreffende de in dit vers genoemde behangselen en kleden met hun toebehoren gedaan moet worden, behoort tot hun dienst.
27. De gehele dienst van de zonen van de Gersonieten in al hun lasten in al hun dienst, zal zijn of plaats hebben, naar het bevel 1) van Aäron en van zijn zonen, die aan ieder zijn bijzonder werk van hetgeen hij te dragen of te doen heeft, hebben aan te wijzen; en gij, Aäron en zijn zonen, zult hun, ter bewaring, al hun last bevelen, 2) en dus alles opzettelijk en nauwkeurig aanwijzen en opdragen, wat tot hun arbeid behoort.
1) In het Hebreeuws Al-phi, eigenlijk naar de mond van, d.i. hier: zoals Aäron en zijn zonen het zullen aanwijzen. Zij mochten niets uit eigen autoriteit doen.
2) Of, gij zult hun opdragen, al hun last, welke zij te bezorgen hebben. Aäron is het hoofd van de Levieten. Alle verantwoordelijkheid rust op Hem. Zij hebben alle bevelen stipt te gehoorzamen.
28. Dit, wat zo-even is opgegeven, is de dienst van de geslachten van de zonen van de Gersonieten, in de tent der samenkomst; en hun wacht of hun dienstwerk zal zijn onder de hand d.i. onder het opzicht, bestuur en bevel van Ithamar, de tweede, nog levende zoon van Aäron, de Hogepriester.
29. Aangaande de zonen van Merari, die zult gij, naar hun geslachten en naar het huis van hun vaderen, tellen.
30. Gij zult hen tellen van dertig jaar en ouder, tot vijftig jaar oud, al wie inkomt tot deze strijd (vs.3,23), om te bedienen de dienst van de tent der samenkomst.
31. Dit zal nu zijn de onderhouding van hun last, naar al hun dienst, in de tent der samenkomst: de stijlen van de tabernakel of de 48 planken, waaruit het geraamte van de tabernakel bestaat (Exodus. 26:15 vv.) en zijn3 x 5 richels, waarmee de planken bijeengehouden worden (Exodus. 26:26 vv.) en zijn 4 pilaren, waaraan het voorhangsel bevestigd is, dat het Heilige der Heiligen van het Heilige scheidt, alsook de 5 pilaren, die aan de ingang van het heiligdom staan, en zijn voeten of zijn onderlagen (Exodus. 26:32,37), alsook de voetstukken van de planken;
32. Bovendien de zestig pilaren van de voorhof, die het rondom omgeven (Exodus. 27:9 vv.) en hun voeten of voetstukken, en hun pennen, en hun touwen met al hun gereedschap en met al hun dienst, die zij, bij het afbrekenen weer oprichten van het gebouw nodig hebben; en het gereedschap van de waarneming van hun last, het gereedschap, dat zij te dragen en waarvoor zij, naar hun bijzondere bestemming, te zorgen hebben, zult gij bij namen tellen, zodat gij nauwkeurig opneemt, hoeveel stuks en welke voorwerpen hun toevertrouwd zijn, opdat er niets verloren ga.
33. Dit is de dienst van de geslachten van de zonen van Merari, naar hun gehele dienst, die zij, evenals de Gersonieten (vs.28) in de tent der samenkomst, onder de hand van Ithamar, de zoon van Aäron, de Hogepriester, te verrichten hebben.
34.Mozes dan en Aäron en de oversten van de vergadering, die hun tot helpers dienden, telden, overeenkomstig de goddelijke last (vs.2) de zonen van de Kahathieten, naar hun geslachten en naar het huis van hun vaderen:
35.Van dertig jaar en ouder, tot vijftig jaar, al wil inkwam tot deze strijd (vs.3,23) tot de dienst in de tent der samenkomst.
36. Hun getelden nu waren, naar hun geslachten, tweeduizend zevenhonderd en vijftig (2750). Van de in hoofdstuk 3:28 opgegeven hoofdsom van de Kahathieten bleken daarom 5850 door hun jeugd of ouderdom, of ook anderszins niet tot de dienst geschikt te zijn.
37. Dit zijn de getelden van de geslachten van de Kahathieten, van al wie in de tent der samenkomst diende, welke Mozes en Aäron geteld hebben, naar het bevel van de HEERE, door de hand van Mozes.
38. Evenzo de getelden van de zonen van Gerson, naar hun geslachten en naar het huis van hun vaderen:
39. Van dertig jaar en ouder, tot vijftig jaar, al wie inkwam tot deze strijd (vs.3,23) tot de dienst in de tent der samenkomst.
40. Hun getelden waren, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, tweeduizend zeshonderd en dertig (2630). Te jong of te oud of anderszins ongeschikt waren 4870 (hoofdstuk 3:22).
41. Deze zijn de getelden van de geslachten van de zonen van Gerson, van al wie in de tent der samenkomst diende, welke Mozes en Aäron telden, naar het bevel van de HEERE.
42. En de getelden van de geslachten van de zonen van Merari, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen;
43. Van dertig jaar en ouder, tot vijftig jaar, al wie inkwam tot deze strijd (vs.3,23), tot de dienst in de tent der samenkomst;
44. Hun getelden nu waren naar hun geslachten, drieduizend en tweehonderd (3200), te jong dus of te oud of anderszins ongeschikt waren 3000 (hoofdstuk 3:34).
45. Deze zijn de getelden van de geslachten van de zonen van Merari, 1) welke Mozes en Aäron geteld hebben, naar het bevel van de HEERE, door de hand van Mozes.
1) Dat de Merarieten in het geheel maar waren zesduizend tweehonderd, en dat er nochthans van deze waren drieduizend en tweehonderd, die dienst konden doen, hetgeen ruim de helft was, hebbe men wel op te merken. De zwaarste en grootste last lag op dat geslacht, n.l. de stijlen, de pilaren en de voeten van de tabernakel, en daarom had de Heere in Zijn Voorzienigheid het zo geschikt, dat, terwijl van de Kahathieten en Gersonieten, wiens werk licht was, slechts omtrent een derde gedeelte zich in staat bevond, om dienst te doen, de Merarieten daarentegen, alhoewel zij de minsten in getal waren, nochthans de meeste bekwame mannen uitleverden; want wat ook de dienst zijn mocht, waartoe de Heere de mensen roept, Hij zal hen nochthans genoegzame genade en sterkte verlenen naar de eis van het werk.
46. Al de getelden, welke Mozes en Aäron en de oversten van Israël geteld hebben van de Levieten, naar hun geslachten en naar het huis van hun vaderen.
47. Van dertig jaar en ouder, tot vijftig jaar, al wie inkwam om de dienst van de bediening en de dienst van de last in de tent der samenkomst te bedienen, d.i. al, die in staat bevonden werden, om, hetzij door andere arbeid, of door het dragen van lasten zijn dienst ten aanzien van de tabernakel te bewijzen;
48. Hun getelden waren achtduizend vijfhonderd en tachtig, (8580 = 2750 + 2630 + 3200).
49. Men telde hen naar het bevel van de HEERE, door de hand van Mozes, een ieder naar zijn dienst en naar zijn last; en zijn (Mozes) getelden waren, die de HEERE Mozes geboden had.
Deze som staat in juiste verhouding tot de algemene som van dr Levieten, zoals die in hoofdstuk 3:39 is opgegeven. In België bijv. beleven op het land op een bevolking van 10.000 mannelijke personen, 8926 de eerste maand, 4572 bereiken de ouderdom van 30 en 3588 die van 50 jaren. Een bijzondere lichaamstoestand werd bij de Levieten niet gevorderd, zoals bij de priesters, die van gebreken vrij moesten zijn (Leviticus. 21:16 enz.); alzo waren slechts zij voor de dienst ongeschikt, die aan gebreken onderhevig waren, die hen van het praktische leven uitsloten. Hun wordt ook niet, zoals de priesters, (Leviticus. 21:1 enz.) een bijzondere levenswijze voorgeschreven, maar slechts hiervoor wordt gezorgd, dat zij door vrijdom van het gewone beroep, dat naar de theocratische bepaling in de landbouw bestaat, zich uitsluitend aan de dienst van het heiligdom wijden kunnen. Over de wijding van de Levieten (hoofdstuk 8:5); aangaande hun levensonderhoud, (hoofdstuk 18:21 vv.), en betreffende hun woonplaats in het land Kanaän (hoofdstuk 35:1 vv.).