Openbaring

HET PROFETISCHE BOEK VAN HET NIEUWE TESTAMENT

Amos 3:7: Zeker de Heere Heere zal geen ding doen, tenzij Hij Zijn verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten, geopenbaard heeft.

DE OPENBARING VAN JOHANNES, DE THEOLOOG

De Openbaring van Johannes is de grote hoofdstroom van de profetie, die, uit het samenvloeien van alle stromen van de Oud-Testamentische profetie ontstaan, in de zee van de eeuwigheid uitloopt. Het verlangen naar de toekomst van de Heere, die alles voleindigt, is de grondtoon daarvan. In grootse trekken, vol heilig symbolisch beeldwerk, waarin tot aan de hele vervulling zonder schade voor de stichting van de Christelijke gemeente veel duisters moet blijven, schildert zij de ontwikkeling van het Godsrijk tot aan de laatste, heerlijkste volmaking in het eeuwige leven. Het is met deze profetie als met een komeet, welks loop van dag tot dag, van week tot week gemakkelijker kan worden berekend, omdat men tot de kennis van een steeds groter deel van de hele baan komt.

Zeker is er geen bijbelboek, dat de uitlegger zoveel moeite baart, als het laatste. De Costa zegt terecht: "Het boek van de Apocalyps is duister, behelst enkel raadsels, wordt door een ieder naar zijn eigen begrippen of vooroordelen willekeurig uitgelegd. Onder dit voorwendsel is een boek, waarvan zijn schrijver getuigt, dat "zalig zijn, die het lezen en horen en die bewaren hetgeen daarin geschreven is", reeds vroegtijdig uit kerkelijk en huiselijk gebruik verwijderd geworden. Wat heeft onze menselijke wetenschap of onwetendheid, ja, ook niet zelden bij overigens oprechte vereerders van Zijn woord, al niet voor vonden gezocht, om zich van de lezing en overdenking van zekere gedeelten van dat woord te verschonen! Wat al oneerbiedige eerbied niet zelden te baat genomen om de uitdrukkelijke verklaringen van dat woord zelf te ontgaan! Toch is de profetie, overeenkomstig het getuigenis van de Heere zelf, niet zomaar gegeven, om de vervulling daarvan eerst van achteren, wanneer zij daar is, te erkennen, maar ook om de tijden, waarvoor de profetie gegeven is, te onderscheiden en de gebeurtenissen zo, die voorspeld zijn, met geloof tegemoet te gaan de vervulling van hetgeen het woord van de profetie in zijn grote trekken voor ogen stelt, te leren verbeiden en haar aannadering met het hart en in de geest te vergezellen. In die zin toch vorderde de Heere van de Joden en hun oversten en schriftgeleerden, dat zij de tekenen van de tijden, met betrekking bepaald tot de godsdienstige en nationale verwachting van hun Messias, zouden onderscheiden. In dezelfde zin wordt het profetisch woord vergeleken met een licht, schijnend in een duistere plaats. De bedoeling bij dergelijke vordering en vermaning kan wel niet geweest zijn, dat elke bijzonderheid van het profetisch woord, als was het een reeds tot historie geworden feit, van te voren gekend en verwacht zou worden, maar wel, dat de grote uitzichten, door de Godsspraken vanouds geopend, in het oog zouden worden gehouden, in het hart verborgen; ja ook met aandacht en inspanning bestudeerd zouden worden, opdat, de beslissende tijd eindelijk daar zijnde, degenen, aan wie de belofte geschonken was, niet ongelovig of onvoorbereid mocht vinden. Zeker, het is een boek, dat "Openbaring" heten mag en niet "verberging".

Dächsel heeft bij de vele pogingen om de raadsels te ontraadselen, ook de zijne gevoegd en wij mogen hem voor menige opmerking dankbaar zijn, maar moeten bij meer dan een onze schouders ophalen. Als hij ons onder anderen wil doen geloven, dat Napoleon I weer persoonlijk uit het graf zal opstaan, om als antichrist gezien te worden, dan doet ons dit denken aan de mening van de Joden van Jezus’ tijd, die Elia en Jeremia persoonlijk uit het graf teruggekeerd verwachtten en Johannes de Doper vroegen, of hij die was, hetgeen deze van zich wees, alhoewel hij volgens de getuigenis van de Heere de Elia was, die komen zou. Toch meende ik, eenmaal gebonden Dächsels bijbelwerk, al is het dan ook omgewerkt, terug te geven, ook zijn mijns inziens gewaagde gissingen en niet te volgen verklaringen, te moeten meedelen. De lezer zal wel gelieven te bedenken, dat de uitbreidingen in de tekst en de aanmerkingen zonder bijvoeging van de naam van de schrijvers voor rekening van Dächsel blijven, zoals wij zijn naam ook in het bijzonder vaker plaatsten, waar wij een geheel ander voelen toegedaan waren. Ik meende echter, die uitleggingen niet alleen te mogen geven, maar ook van sommige anderen (want het getal verklaarders is legio) de meningen te moeten meedelen, terwijl wij graag bekennen, het meest in te stemmen met hetgeen wij er van bekende Neerlandse namen bijvoegden. De lezer zal van de kanttekeningen van onze Statenvertalers, van W. Brakel, van De Costa, van de terecht gewaardeerde Hengstenberg, wiens opvattingen in eenvoudiger vorm door Dressel zijn weergeven, alsmede van de oudere Gereformeerde theologen, aanhalingen vinden, waarmee wij graag verklaren ons meer te kunnen verenigen. Verstandiger komt ons voor, het "non liquet" uit te spreken, dan zich in gewaagde gissingen te begeven. Wat in Jesaja 48 staat, dat God verkondigd heeft, eer het kwam, opdat men niet zeggen zou: "Mijn afgod heeft die dingen gedaan", en zegt "u heeft het gehoord, aanmerk dat alles", maar ook weer nieuwe dingen doet horen en verborgene, waarvan Hij zegt: "Vóór deze dag heeft u ze ook niet gehoord, opdat u niet misschien zeggen zou: "Zie, ik heb ze geweten", komt mij voor, ook op de profetie in Johannes’ Openbaring van toepassing te zijn. God heeft de toekomende dingen gezegd; wij hebben ze geweten en weer de nieuwe dingen niet geweten. Niet zonder instemming laten wij dan ook hier volgen, wat v. d. Palm in zijn Bijbel aan dit geschrift laat voorafgaan: "Dit boek van de Openbaringen of van de profetieën, of van de gezichten van Johannes, het laatste van al de bijbelse boeken, was door zijn inhoud en opstel waardig, de hele rij van deze te besluiten. Het is geheel in de grote, de heerlijke en verheven zin, die alle heilige schriften ademen. Gods onbeperkte, alles omvattende wereld-regering wordt daarin geschilderd, met beelden en kleuren zo schoon en stout, als de gloeiende Oosterse verbeelding die bevatten kon, in een bloemlezing uit de krachtigste van de oude Israëlitische Godsspraken, doormengd met liederen en lofzangen, die ons uit hogere gewesten toeklinken. Wat op aarde geschiedt, wordt in de hemel beraamd en voorbereid; daar wordt het bevel tot de volvoering gegeven. Tripmfeert hier beneden de boosheid, het is Gods toelating, Gods bestel tot ontwikkeling van hogere raadsbesluiten. Worden deugd en godsvrucht vervolgd, verdrukt en vertrapt, het is om haar te louteren en daarboven is daarvoor eindeloze vergoeding weggelegd. Is deze aarde het toneel van gedurige strijd tussen het Rijk van het licht en dat van de duisternis, van de waarheid en van de leugen, van de deugd en van de ondeugd; al de kansen van die worstelstrijd zijn door God berekend; hier wordt hij gevoerd, in de hemel beslist; en hoe veeg die strijd voor deugd en waarheid soms schijnt te staan, eindelijk is de zegepraal zeker en volkomen. Dat Rijk van het Licht is het Rijk van Jezus, de verheerlijkte Middelaar en Zoon van God, door Hem gegrondvest in Zijn bloed; die Zijn naam dragen en Zijn leer beleven, zijn burgers van dat Rijk hier en daarboven; en wie voor Hem lijdt, zal met Hem heersen. Zodanig is de hoofdinhoud van dit Boek en in welke reeks van beelden die ook worden voorgedragen, welke tonelen in de hemel of op de aarde geopend werden, die deze grote inhoud ervan voorbij ziet, om zijn vernuft of verbeelding, of de driften, die in hem woelen, de vrije teugel te geven, zou wellicht gevaar kunnen lopen, om de belofte (Hoofdstuk 1: 3) niet, althans niet in de ruimste en heerlijkste zin, op zich te kunnen toepassen. Wat in Gods raad verborgen is, zal niemand uit het Boek ontraadselen, noch er een middel in vinden om de Allerhoogste in Zijn onnagaanbaar bestuur te kunnen vooruitlopen. Het is het Boek van Jezus’ toekomst, die even onverwacht als luisterrijk en zeker zou plaats hebben, maar waarvan dag en uur geen mens of Engel was geopenbaard. Al bevatte dus dit Boek geen eigenlijke of stellige voorspelling, ja, niets meer dan de zinnebeeldige voordracht van de straks opgenoemde waarheden, door Gods Geest aan de verrukte verbeelding van Johannes, in afwisselende hemelse en aardse tonelen aldus geopenbaard, dat het hart van elk gevoelig Christen-lezer erdoor in heilig vuur ontstoken moest worden; ook dan nog zou het ons een onschatbaar gedenkstuk zijn van de eindeloze verhevenheid van de Christelijke leer en de hemelse reinheid van haar zedenkunde. Maar de wijze van de voorstelling op vele plaatsen en sommige stellige uitdrukkingen en aanduidingen overtuigen ons, dat het dadelijke voorspellingen zijn van één of meer grote gebeurtenissen, waaraan hier de verwachting van Jezus’ toekomst wordt vastgehecht. Wil iemand deze voorspellingen voor nog onvervuld houden; en inderdaad, hetgeen in de drie laatste Hoofdstukken begrepen is, kan men toch bezwaarlijk als vervuld beschouwen, maar wil men ook al het voorgaande, hetzij van Hoofdstuk 6, hetzij van Hoofdstuk 13 af, voor nog onvervuld houden, men brengt dan alles tot de laatste tijden, die Jezus toekomst zullen voorafgaan en bedenkt, dat elke profetie dan pas ophoudt, een raadsel te zijn, wanneer de voorspelde uitkomst dadelijk aanwezig is, en spiegelt zich aan de Joden, die, omdat zij de voorspellingen van de Profeten niet naar de geest, maar naar de letter verklaarden, de Heere der heerlijkheid gekruist hebben. Houdt men het integendeel daarvoor, dat het voorspelde of liever door geheimzinnige beelden aangeduide, in dit Boek, reeds voor vele eeuwen is vervuld, dan komen twee gevoelens in aanmerking, die beiden met vele redenen bekleed kunnen worden en waarover het moeilijk is een bepaalde keuze te doen; een onzekerheid, hoedanige ook over vele andere reeds vervulde Godsspraken van het Oude Verbond, bepaald over die van Daniël, plaats heeft, zonder dat men daarom aan haar reeds plaats gehad hebbende vervulling twijfelt. Volgens het eerste voelen behoort alles van Hoofdstuk 6 tot aan het einde van Hoofdstuk 19, tot de verwoesting van Jeruzalem en de omkering van de Joodse Staat door de Romeinen, een gebeurtenis, die door Jezus zelf als een voorbode en waarborg van Zijn luisterrijke toekomst is voorgesteld; waarom ook hier de voorspelling en van niet enkel als een aankondiging van die uitkomst in de geschiedenis aangemerkt moet worden, maar als een Godsspraak over de zegepraal van het Christendom, onwrikbaar gevestigd op de puinhopen van de Joodse godsdienst. Volgens dit voelen vindt men hier een eigenlijke voorspelling van gebeurde zaken, welker vervulling men trek voor trek in de geschiedenis kan nagaan. Anderen echter menen, dat, behalve de triomf van de Christelijke godsdienst op het Jodendom, ook die op het Heidendom en de afgoderij, in Johannes’ voorspellingen wordt aangeduid; dat Rome, onder de benaming van Babel, als de zetel van de afgoderij en de ondergang van die stad, zinnebeeldig, als de vernietiging van de afgodsdienst in de beschaafde gedeelten van de wereld wordt voorgesteld, en dat deze tweede zegepraal van de Christelijke leer, na een herhaalde kampstrijd (Hoofdstuk 13 tot 19) dichterlijk beschreven wordt. Volgens dit laatste voelen behelst de Openbaring veel meer algemene verwachting van hetgeen gebeuren zou, in allegorie of dichterlijke beeldspraak uitgedrukt, dan wel voorspelling van een toekomstige gebeurtenis door de voorkennis van de Alwetende en haar voornaamste en kenmerkende bijzonderheden, aan een profeet bekend gemaakt en op goddelijke last te boek gesteld, die laatste echter door de aard en de waardigheid van een goddelijk en bijbels geschrift vereist schijnt te worden. Hoezeer dit boek grote dichterlijke verdiensten heeft, kan men het echter geen dichtstuk heten, zonder zich een speling met deze benaming te veroorloven. De gedachten, de beelden zijn dichterlijk, maar in de proza-schrijfstijl; nu verhevener, dan eenvoudiger en platter uitgedrukt. Nog minder aannemelijk en oordeelkundig is het om hier de aanleg van een toneelstuk, in verschillende bedrijven afgezonderd, te willen opmerken. Het is de natuurlijke ontwikkeling van een grote daad, zonder schijn van knoop of ontknoping, in haar aanvang en afloop, zoals de ene gebeurtenis uit de andere vloeide, voorgedragen; terwijl alles, wat onder dit geschrift naar een kunstmatig ingericht dichterlijk opstel doet zwemen, veel meer tot het geheimzinnige en hoge van de orakelspraak gebracht moet worden. De opgave van de inhoud zal dit doen blijken. De drie eerste hoofdstukken zijn voorbereidend; zij behelzen de toewijding van dit boek aan de gemeenten van Klein-Azië, een verschijning van Jezus in Zijn heerlijkheid, die Zijn dienaar last geeft om hetgeen hij zien zal op te tekenen en in Zijn naam brieven aan die Gemeenten te schrijven. Met het vierde hoofdstuk beginnen eigenlijk de gezichten; de hemel opent zich, Johannes ziet God op Zijn troon gezeten, omringd door Zijn hemelraad; een boek met zeven zegels gesloten, is in zijn hand, dat niemand openen kan. Maar voor de hemeltroon verschijnt Jezus als een Lam, dat geslacht is geweest en aan Hem wordt de macht toegekend, om dat boek van het raadsbesluit te ontzegelen, waartoe Hij het ontvangt uit de hand van Hem, die op de troon zit, onder het luide lofgezang van alles, wat in de hemel is (Hoofdstuk 4 en 5). Het gesloten boek wordt ontzegeld; bij het openen van zes van de zeven zegels ziet men vertoningen, die niet dan onheil en jammer aanduiden (Hoofdstuk 6). Maar eer alles nog banger en vreselijker wordt, verschijnt er een engel, die een groot aantal van door God uitverkorenen met een zegel merkt, waardoor de volgende rampen hen niet zouden treffen (Hoofdstuk 7) zegel wordt geopend en zeven engelen ontvangen elk een bazuin. Bij het blazen van iedere bazuin of krijgstrompet, raakt eerst de hele natuur in angst en beroering, terwijl het blazen van de vijfde en zesde bazuin, geduchte onheilen en oorlogsverwoestingen verkondigt. (Hoofdstuk 8, 9). Een engel, met een boekrol in de hand, zweert dat er geen uitstel meer gegeven zal worden. Hij beveelt Johannes de boekrol op te eten (Hoofdstuk 10). Johannes ontvangt een meetstok om de tempel te meten, maar niet het voorhof; de twee laatste getuigen verschijnen, worden gedood en herleven (Hoofdstuk 11: 1-14). De zevende bazuin kondigt aan, dat de strijd voor de zaak van God aanvankelijk beslist is, waarop de hemel van de lof weergalmt en de tempel zich geopend vertoont met de Verbondsark daarin (vs. 15-19). Het beeld van een vrouw van een vorstin in hemelse luister vertoont zich, ook dat van de helse draak; de vrouw is zwanger en de draak belaagt haar, om haar kroost te verslinden. Zij baart een Zoon, die bij God voor Zijn troon wordt opgenomen. De draak voert krijg in de hemel, maar wordt overwonnen en op de aarde geworpen, waar hij de vrouw vruchteloos probeert te doen omkomen (Hoofdstuk 12). In de hemel is wel de strijd beslist, maar op aarde moet opnieuw met geweld en boosheid worden gekampt. Een gedrocht komt op uit de zee, dat verschrikkelijke dwingelandij oefent en waarvoor alles bukt; het wordt door een ander gedrocht geholpen en in zijn oppermacht gesteund en bevestigd (Hoofdstuk 13). In de hemel wordt het lied van het Lam gezongen, engelen verkondigen de aanstaande zegepraal van het Evangelie, de val en de straf van de oproerigen tegen het Godsrijk, de sikkel wordt in de oogst geslagen en de perskuip van Gods toorn getreden (Hoofdstuk 14). In de hemel wordt het lied van Mozes gezongen, de zeven laatste jammeren worden aangeduid door zeven engelen, aan elk van wie een gouden schaal wordt gegeven (Hoofdstuk 15). De zeven engelen storten hun schalen uit op de aarde; onder verschrikkelijke voortekenen nadert de grote dag van Babels ondergang, welker einde straks daar zijn zal (Hoofdstuk 16). Een nieuw gezicht wordt aan de apostel vertoond: een vrouw, koninklijk opgesierd, de verleidster tot afval en wreedheid; aan Johannes wordt de betekenis van dit en de voorafgaande beelden bekend gemaakt (Hoofdstuk 17). Eindelijk wordt de hele ondergang van de tegen Christus vijandige stad aangezegd, en een zegelied op haar val gezongen. Zo op aarde als door hemelingen. Met de optocht van de triomf en de straf van de beide gedrochten eindigt dit grootste deel van de openbaringen (Hoofdstuk 18, 19). De draak wordt in de afgrond gebonden, Christus’ Rijk vertoont zich in al zijn heerlijkheid op aarde, geruime tijd durende. Ten einde van die moet het nog een aanval verduren, maar overwint daarin snel, door God geholpen (Hoofdstuk 20: 1-10). Het einde is daar. Het gericht van de grote dag wordt gehouden (Hoofdstuk 20: 11-15). De eeuwigdurende heerschappij van God en de Verlosser vangt aan; het nieuw Jeruzalem wordt beschreven in zijn alle begrip te boven gaande glans en het geluk van de gezaligden hoog verheven (Hoofdstuk 21 en 22: 1-5) het Boek, betuigingen, waarschuwingen, zaligsprekingen, beden om de haastige toekomst van Jezus en Zijn Rijk (Hoofdstuk 22: 6-21).