Romeinen6

---HOOFDSTUK---16

AANBEVELING VAN FEBE. LAATSTE GROET. WAARSCHUWING EN DANKZEGGING

  1. En ik beveel u de overbrengster van mijn brief, Febe, onze zuster in Christus, die een dienares of diacones is van de gemeente, die te Kenchre?n is;

Met deze woorden begint de apostel een naschrift (post-scriptum) tot zijn brief, dat zo kostbaar als klein is. Het is een prediking van de gemeenschap van de heilige met de daad in aanbevelingen en groeten, zoals de liefde van de Heilige Geest ze alleen kan ingeven. Men heeft weleens gezegd: Aanbevelingen en groeten kan ieder doen uit zijn eigen hart en verstand, zonder de Heilige Geest. Zeker kan dit ieder, maar ik ontken dat ieder zulke aanbevelingen en groeten kan neerschrijven als wij hier lezen. Aan de geest, die ons uit een geschrift toeademt, erkent men de geest, waaruit het geschreven is, en zo ook hier. Uit ieder woord waait ons die zuivere frisse, hoge berglucht tegen, die ons verkwikt, verlevendigt, zoals geen andere luchtstroom ons doen kan. Nee, de Heilige Geest heeft hier de pen niet neergelegd om door Paulus opgenomen te worden, maar Hij schreef met de mond van Paulus en de hand van Tertius.

  1. Opdat u haar, terwijl zij nu op haar reis tot u komt, ontvangt in de Heere (Fil. 2: 29), zoals het de heilige betaamt, dat zij hun broeders en zusters in Christus omwille van Hem graag en met alle vriendschap opnemen en hun niet alleen de gewone gastvriendschap betonen. Ik bid u, dat u haar bijstaat in welke zaak zij van u nodig zou mogen hebben, in de bijzondere aangelegenheden, die haar naar Rome hebben gevoerd. Doe dat, want zij is een voorstandster, een gewenste hulpe geweest van velen, ook van mijzelf en zo is het betamelijk haar weer hulp te verlenen.

De mannelijke eigennaam Febus en de vrouwelijke Febe, die beide bij ongewijde schrijvers van de oudheid gevonden worden, zou aan de heidense God Apollo kunnen herinneren, die veelal de bijnaam Phoebus d. i. de reine, heldere glinsterende draagt en niet zelden eenvoudig met dat woord zo wordt genoemd. Bij het veelvuldig gebruik van namen is zeker de betrekking tot de godenleer geheel vergeten, of het woord heeft van het begin aan willen uitdrukken wat de eigenlijke betekenis ervan is, waarom het aan geen bedenking onderhevig was, als die naam door Christenen werd behouden. Volgens de zeer waarschijnlijke mening van de meeste uitleggers is de hier bedoelde Febe de overbrengster van de brief aan de Romeinen geweest. Zij was, zoals de apostel uitdrukkelijk te kennen geeft, diacones van de dochtergemeente van de Corinthische, die te Kenchre?n. Wij vinden namelijk naast het ambt van diaken (Hoofdstuk 12: 7) in de apostolische kerk ook de instelling van vrouwelijke helpsters, die het eerste als aanvulling terzijde staat, en in de Griekse kerk tot in de 13de eeuw bewaard is gebleven. Men leidt haar gewoonlijk af van de Christelijke gemeenten uit de heidenen, waarin de vrouwen zeer teruggetrokken leefden en haar verkeer met de mannen binnen engere grenzen was gesloten dan onder de Joden. Niet alleen de wet van de welvoeglijkheid, maar de algemene behoefte bracht het mee om voor de bijzondere zielzorg, de armen- en ziekenverpleging onder het vrouwelijk deel van de gemeente een gepast ambt in te stellen. Hier was van de vrouwen, aan wie de apostel het openlijk optreden in de vergaderingen had verboden, een schone en uitgebreide werkkring geopend tot ontwikkeling van haar eigenaardige gaven, tot uitoefening van haar rijke liefde en opoffering, zonder dat zij uit haar natuurlijke sfeer hoefden te treden. Door dit ambt konden zij de zegeningen van het Evangelie in de geheimste en tederste samenvoegselen van het huiselijke leven invoeren en, ongezien door de wereld, in alle stilte en bescheidenheid ontzaglijk veel goeds stichten. Aan

deze verpleging van de weduwen, van de armen en zieken sloten zich, evenals bij de mannelijke diakenen, zeker nog wel vele andere dienstbetoningen aan, hoewel wij daarover geen uitdrukkelijke berichten bezitten. Daartoe zou men kunnen rekenen de opvoeding van de wezen, de verpleging van vreemdelingen, het beoefenen van gastvrijheid (1 Tim. 5: 10) en waarschijnlijk ook de nodige hulp bij de doop van personen van het vrouwelijk geslacht, vooral wanneer die in de vorm van gehele onderdompeling plaats had. Hoogst waarschijnlijk dienden de vrouwen Tryfena, Tryfosa en Persis, die de apostel in vs. 12 om haar arbeid in de Heere prijst, in dezelfde eigenschap van de gemeente te Rome. Op welke manier Febe hen heeft bijgestaan, daarvan kan geen geschiedkundige aanwijzing worden gegeven; toch ligt het vermoeden voor de hand, dat hij eens bij zijn verblijf te Kenchreae ziek geweest is en daar verpleging nodig had, of dat hij handreiking van haar ontvangen heeft op dezelfde manier als de vrouwen die in Luk. 8: 2 v. de Heere gaven.

  1. Groet Priscilla (Prisca 2 Tim. 4: 19) en Aquila, mijn medewerkers (Hand. 18: 26) in Christus Jezus, die nu weer bij u te Rome zijn (Hand. 18: 2 en "Ac 18: 2"en "Ac 28: 16.

  2. Die in vroegere tijd te Efeze voor mijn leven hun hals gesteld hebben, die om mij te redden zich aan het ergste doodsgevaar hebben bloot gesteld, die niet alleen ik dank, maar ook al de gemeenten van heidenen voor deze mij betoonde liefdedienst.

Geen brief van Paulus bevat zoveel groeten, met name (veertig) als de brief aan de Romeinen. Aan deze vele groeten konden de broeders opmerken hoe innig en ernstig de apostel het meende, als hij altijd in zijn gebed smeekte, of het nog eens mocht gebeuren, dat hij door de wil van God tot hen kwam (Hoofdstuk 1: 10), hoe sterk hij de gemeente, die hij van aangezicht nog niet had gezien, in zijn hart droeg en temidden van de overdadigen arbeid en van zijn lijden geen broeder en geen zuster in de verte vergat, die hij in de Heere kende. In de eerste plaats nu groet hij het heilige echtpaar, dat hem te Corinthi?rs heeft opgenomen, toen hij voor de eerste maal van Athene daarheen in neergeslagenheid kwam. Hij had deze beide helpers in Christus Jezus later mee naar Efeze gebracht. Te Efeze, waar Priscilla en Aquila Apollos tot zich namen en hem de weg van God uitlegden, zal het ook zijn geweest, dat zij voor het leven van de apostel hun hals gesteld hebben. Verborgen zij hem misschien bij het volksoproer in hun woning (Hand. 19: 30), dan stelden zij daarmee hun halzen onder de bijl, zoals de uitdrukking "gesteld hebben" eigenlijk wil zeggen; want deze kon op een wenk van de stadsschrijver hen treffen (vgl. Fil. 2: 30). Om deze zelfopofferende liefde wordt met dankbaarheid aan hen gedacht, niet alleen door Paulus zelf, maar ook door alle gemeenten onder de heidenen, die toch de beide redders van hun apostel nooit konden vergeten en de Romeinen bezaten in dit echtpaar, dat uit de ballingschap naar Rome had mogen terugkeren, een levendige band van gemeenschap met alle gemeenten onder de heidenen. Ook wij, zegt Bengel, moeten nog heden Priscilla en Aquila danken en eens zullen wij hun dank betuigen.

  1. Groet ook de gemeente, die in hun huis regelmatig godsdienstige samenkomsten houdt (1 Kor. 16: 19) Groet Epenetus, mijn beminde, die de eersteling is van Achaje (volgens betere lezing Azi? - naar 1 Kor. 16: 15 was de eersteling van Achaje Stefanus met diens huisgezin) in Christus, de eerste, die in Klein-Azi? in Christus gelovig geworden is.

Wat de lokalen voor de godsdienstige bijeenkomsten in de apostolische tijd aangaat, was aan de oprichting van bijzondere kerkgebouwen in deze periode natuurlijk nog niet te denken; gedeeltelijk vanwege de armoede van de Christenen, deels en wel vooral omdat zij als zodanig nog geen wettig bestaan in het Romeinse rijk hadden en zij door openbare huizen van godsdienst nog meer de vervolgingsijver van de Joden zouden hebben opgewekt. Hun bleef

dus niets anders over dan of een openbaar lokaal te huren, zoals bijvoorbeeld de gehoorzaal van de heidensen rhetor Tyrannus te Efeze (Hand. 19: 9), of om elkaar in de bijzondere huizen van de meer aanzienlijke broeders te stichten, zoals in het huis van Lydia te Filippi (Hand. 16: 16, 40), van Jason te Thessalonika (Hand. 17: 5, 7), van Justus te Corinthi?rs (Hand. 18: 7), van Aquila en Priscilla te Efeze (1 Kor. 16: 19). In grotere steden en in talrijker gemeenten waren er verscheidene van zulke vergaderplaatsen en de kleine gemeenten van Christenen, die in deze hun gewone godsdienstoefeningen hielden, worden daarom door Paulus huiskerken genoemd (vgl. Kol. 4: 15. Fil. 2). Onder deze kerken in de huizen, of huisgemeenten moeten wij verstaan, dat de Christenen, waar zij reeds zeer talrijk waren geworden en ver van elkaar leefden, zoals vooral te Rome, waarvan de bevolking die van het tegenwoordige Parijs overtrof, in verschillende lokalen tot onderlinge stichting vergaderden. Hierbij is een organische verbintenis tot een geheel en hun leiding door een gemeenschappelijk presbyterium geenszins uitgesloten. Vandaar zijn ook de apostolische brieven nooit aan een afzonderlijk deel een ecclesiola in ecclesia of een conventikel, maar altijd aan alle Christenen te Rome, Corinthi?rs, Efeze enz. gericht en spreken zij tot deze als tot een zedelijk lichaam.

Hebben zich ook bijzondere vergaderingen van enkele delen van de gemeente gevormd in bijzondere huizen van degenen, die een daartoe geschikt lokaal hadden, of die bijzondere bekwaamheid hadden om door voordrachten degenen, die zich bij hen verzamelden, te stichten, dan was dat toch zeker iets, dat pas later plaats had, als de reeds regelmatig georganiseerde gemeente talrijker werd. Zij, die tot zodanige vergaderingen samenkwamen, scheidden zich daardoor niet van het grote geheel van de gemeente af, die onder de leidende senaat of het presbyterium stond.

  1. Groet Maria, die veel voor ons gewerkt heeft, toen zij gedurende een ziekte de verpleging op zich heeft genomen.

  2. Groet Amplias of Ampliatus, mijn beminde in de Heere.

  3. Groet Urbanus, onze medearbeider in Christus en Stachys, mijn beminde.

  4. Groet Apelles, die beproefd is in Christus (de bevestigde, beproefde Christen). Groet hen die van het huisgezin van Aristobulus zijn, de Christenen onder zijndienstknechten.

  5. Groet Herodion, die van mijn familie is (vs. 7). Groet hen, die van het huisgezin van Narcissus zijn, degenen namelijk, die in de Heere zijn, die onze medegelovigen in Christus zijn.

  6. Groet Tryfena en Tryfosa, vrouwen, die in de Heere, in Zijn zaak als diakonessen (vgl. bij vs. 2) arbeiden. Groet Persis, de beminde zuster in Christus, die niet slechts, zoals Tryfena en Tryfosa arbeidt, maar veel gearbeid heeft in de Heere.

De naam Apelles of Apella is gewoon bij Joodse vrijgelatenen. Naast de beproefde Christen, die allerlei bewijzen in het openbaar van zijn Christendom heeft geven, groet Paulus die van Aristobulus zijn, diens slaven, evenals naast zijn bloedverwant Herodion, die van Narcissus, Aristobulus en Narcissus schijnen voorname mensen geweest te zijn, de laatste misschien de bekende gunsteling van de keizer Claudius. Het had Paulus vooral getroffen, dat van de dienstbaren van deze beide aanzienlijken enigen bekeerd waren (vgl. Fil. 4: 22), vroeger slaven, maar nu vrijen in de Heere.

Evenals de ootmoed van de apostels daaruit blijkt, dat voor hem in den Heere elk onderscheid, ook dat van slaven en vrijen verdwijnt (1 Kor. 12: 13. Gal. 3: 28) zo ook naast zijn ootmoed de wonderbare tederheid en de rijkdom van zijn liefde daarin, dat hij aan ieder zijn onderscheidend bijwoord ten dele laat worden en de erkenning, die hem naar de mate van zijn gaven en van zijn werk toekomt. Daarin volgt hij het voorschrift door hemzelf in Hoofdstuk 12: 3 vv. en 16 gegeven.

Het geloof maakt geen onaangename maar verstandige mensen.

  1. Groet Rufus, de uitverkorene in de Heere (vgl. 1 Joh. 1 en 3) en zijn moeder en de mijne Mr 15: 21.

Welke geschiedkundige grond deze aanwijzing "en de mijn" heeft, laat zich denken, als Rufus dezelfde is, die in Mark. 15: 21 de zoon van Simon van Cyrene wordt genoemd. Hij is zeker wel dezelfde, omdat de schrijver van het tweede evangelie voor niet-Joodse lezers (vgl. Mark. 7: 2 vv.), voor wie hij het Grieks door het Latijn verklaart (Markus 12: 42; 15: 16, 39, 44) dus waarschijnlijk te Rome heeft geschreven, waar hij de nadere omstandigheden van Simon van Cyrene, dat hij de vader van Alexander en Rufus was, alleen dan voor doelmatig kon houden, als deze beide broers daar bekend waren. Heeft Rufus met zijn moeder te Jeruzalem geleefd, voordat hij met haar naar Rome verhuisde, dan kan Paulus, toen hij zich te Jeruzalem ophield, in het huis van de moeder hebben gewoond en haar moederlijke verzorging hebben genoten (vgl. Joh. 19: 26 v.). Evenals tot de moeder, zal hij ook tot de zoon van die tijd in een persoonlijke betrekking hebben gestaan, waarop hij zeker wel het woord "de uitverkorene in de Heere" wijst; want hij kan hen niet met dat woord aanwijzen als een Christen, dat te algemeen, noch ook als een uitgezochte Christen, dat zeer on-apostolisch zou zijn, maar alleen als een, die voor hem een in de Heere verkoren, een uitgelezen Christelijke broeder is.

  1. Groet Asyneritus, Flegon, Hermas, Pratrobas, Hermes en de broeders die met hen zijn, die tot uitoefening van maatschappelijke zaken als van handel of van gelijk handwerk (Hand. 18: 3) met hen samenwonen.

  2. Groet Filologus en Julia, zijn gade, Nereus en zijn zuster en Olympas en al de heilige die met hen zijn.

Velen van degenen, die Paulus in vs. 14 laat groeten, wisten zeker nauwelijks dat zij de apostel met name bekend waren; maar hij richtte zich ook bij zijn groeten tot de nederigen (Hoofdstuk 12: 16). Een geringe broeder een vreugde te verschaffen door vermelding van zijn naam, die in het boek des levens geschreven was (Fil. 4: 3) was voor zijn liefde een genot.

Misschien hebben wij in degenen, die in vs. 15 genoemd zijn, het eerste gezelschap van Christelijke geleerden en afschrijvers. De naam Filologus doet ten minste denken aan een man, die graag geleerde onderzoekingen doet, een vriend van de wetenschappen en het "al de heilige, die met hen zijn" wijst (vgl. "de broeders, die met hen zijn" in vs. 14), op een vereniging van drie mannen, die voor gelijke studie samen verbonden zijn.

  1. Groet elkaar met een heilige kus (vgl. 1 Petrus 5: 14). De gemeenten van Christus groeten jullie (1 Kor. 16: 20. 2 Kor. 13: 12

a) 1 Thessalonicenzen. 5: 26.

Bij al de bijzondere groeten is de gehele gemeente aangesproken, die de groeten aan de genoemde personen moet doen. Zo is het geheel natuurlijk, dat de apostel ten slotte de aansporing er aan toevoegt tot een algemene wederkerige begroeting van de leden van de gemeente. De kus gaat bij bijna alle oude volken met de begroeting gepaard (Luk. 7: 45; 22: 48). Deze wordt reeds door de daarvoor gebruikelijke Griekse uitdrukking a) voorgesteld als een daad van vriendschap en liefde en moet bij de Christenen, als die ook bij de godsdienst, bijzonder bij de viering van het heilig avondmaal gebruikelijk werd, een teken zijn van de broederliefde, die hen allen verbond, een teken dat de vrucht is van de Heilige Geest. Daarom wordt hij genoemd "de heilige kus".

De kus, die lichamelijk verbindt, is beeld en tevens uitdrukking van inwendig verbonden zijn.

Van vele gemeenten waren de apostel zonder twijfel groeten aan de Romeinen opgedragen, omdat hij hen zijn plan om naar Rome te reizen en ook om vooraf hun te schrijven zeker niet had verborgen gehouden. Van de overigen is het waar, zoals reeds Erasmus zegt, dat Paulus in hun aller naam groet, omdat hij hun belangstelling in de gemeente te Rome kende.

  1. a) En ik bid u, broeders, neemt acht op, hoed u zorgvuldig voor degenen (Fil. 3: 2. MATTHEUS. 7: 15), die tweedracht en ergernissen aanrichten door tot enige mening of stelling, die zij u voorhouden, te verleiden een stelling, die indruist tegen de leer, die u van ons geleerd heeft (Hoofdstuk 6: 17. Kol. 1: 23) b) en wijkt af van deze; mijd hun omgang, als zij van buiten tot u komen, om ook bij u als bij andere gemeenten ingang te vinden (2 Joh. 1: 10).

a) Kol. 2: 8. Tit. 3: 10. MATTHEUS. 18: 17. 2 Thessalonicenzen. 3: 6. 2 Tim. 3: 5

De Christelijke liefde is geen zwakheid maar kracht, ook bij Paulus; zij sluit de tegenstand tegen het verkeerde uit, maar de gemeenschap van de heilige heeft met die van de onheilige niets te doen. De dwaling kan met de waarheid niet samengaan, men kan ze niet beide onder een mantel van liefde bedekken. Want juist de dwaling, de valse leer verstoort de liefde en brengt het tegenovergestelde teweeg: de tweedracht, de ergernis. Om van de broederlijke liefde wil moeten dus valse leraars worden geschuwd. Zeker kan de dwaling niet bestraft worden door uitwendig geweld, maar daarom moet ze te meer bestreden worden door geestelijk geweld, door de Geest van God. Zoals er een heilige liefde is zo is er ook een heilige haat. Vergeten wij niet dat alle onkruid zich op een ontzettende manier vermenigvuldigt. Zo ook de dwaling; uit een dwaling komen snel een menigte andere dwalingen te voorschijn, die het Christendom vernielen. Daarom geen dwaling, hoe gering ook, toegegeven. Ook de kleine tijgertjes en leeuwtjes zijn lieve diertjes, maar pas op, zij worden groot en dan verscheuren zij u, als u hun niet onschadelijk heeft gemaakt. Het is dan ook zeer opmerkelijk dat de apostel zijn brief niet besluit zonder nog een woord en wel een zo krachtig woord te zeggen, tegen de valse leraren, die, zoals uit de overige brieven blijkt, bijna altijd in de gemeenschap aanwezig waren. De apostel ijverde ten allen tijde met hoge ernst voor een zuivere leer en tegen een valse, omdat de leugen de mens doet verloren gaan en alleen de waarheid hem redt.

  1. Want zulke dienen onze Heere Jezus Christus niet, dat zij de zaak van diens rijk zouden bevorderen, zoals het hun plicht zou zijn, maar zij dienen hun buik, omdat zij bij hun werken alleen hun winzucht op het oog hebben, om dan een goed leven te hebben (Fil. 3: 19); en zij verleiden door schoonspreken en prijzen a) de harten van de eenvoudigen, die, evenals zij zelf

geen kwaad denken, ook bij anderen altijd alleen veronderstellen wat goed, oprecht en waar is.

a) Ezechi?l. 13: 18.

De apostel besloot eerst de lange rij van groeten met een oproeping aan allen, om elkaar te groeten met de kus van de heilige broederliefde en groette ze vervolgens namens alle gemeenten van Christus, omdat hij toch wist welk belang zij allen in de gemeente van de hoofdstad van de wereld stelden. Terwijl hij ze echter op deze manier met de hele Christenheid in verbintenis bracht, komt hem voor de geest het gevaar, dat de Christelijke eendracht bedreigt vanwege hen, die de splitsingen veroorzaken, waar die komen en dingen leren en voorstellen, die tegen de algemene leer van de Christenen strijden en sommigen ten val zouden kunnen brengen. De apostel noemt deze zo geheel algemeen, dat men niet kan zeggen wie hij daarbij in het bijzonder op het oog had. Maar van welke kant ook zulke verstoorders van de Christelijke eenheid en waarheid mochten komen, van allen mocht gezegd worden dat zij van het leren een werk maakten, waarvan zij aards voordeel wilden trekken en dat zij hun bedrog in schone woorden kleedden, waardoor zij argeloze gemoederen misleidden.

Deze waarschuwing staat in de brief aan de Romeinen, als een getuigenis voor volgende tijden, evenals het lied van Mozes (Deut. 32: 1-43) voor het volk van Isra?l.

  1. Ik vertrouw nu op u, dat alleen de vermaning in vs. 17 uitgesproken nodig is, om u tegen dergelijke indringers, als ik die hier heb voorgesteld, voorzichtig en op uw hoede te maken. Want uw gehoorzaamheid, waarmee u zo gewillig en zo snel het Evangelie van Christus heeft aangenomen, is tot kennis van allen gekomen. (Hoofdstuk 1: 8). Ik verblijd mij dan over u en heb een goed vertrouwen, dat u uw geloofstaat zult bewaren. a) En ik wil, wanneer ik desalniettemin met een vermaning tot u kom, dat u wijs bent in het goede, maar onnozel in het kwade (1 Kor. 4: 20); weest net zo onvatbaar en ontoegankelijk voor de verleiders, als zij tot u komen, als u zich omtrent de predikers en leraars van de gerechtigheid ontvankelijk en toegankelijk betoond heeft, toen zij kwamen.

a) MATTHEUS. 10: 16.

  1. En de God van de vrede, die met u zijn zal (Hoofdstuk 15: 33) zal de satan haast onder uw voeten verpletteren. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met jullie. Amen.

De gemeente te Rome onderscheidde zich door kinderlijk geloof en gelovig volgen van de apostolische leer. De apostel versterkt haar in die gezindheid, maar wenst haar evenwel meerdere rijpheid toe, opdat zij het goede met wijsheid kiezen zal, van het kwade echter zo onaangeroerd moge blijven in haar eenvoudigheid als onnozele kinderen. (V.).

Juist om de gehoorzaamheid, die de apostel met roem bij de Romeinen erkent, waren ze makkelijk aan het gevaar blootgesteld in hun argeloosheid ook valse leraars te volgen. Evenzo zijn ook tegenwoordig juist de ontwaakte en opgewekte Christenen in het bijzonder de voorwerpen van de verleidende kunsten van sektarische dwaalleraars.

Zij moeten vatbare onderzoekers zijn voor het goede, maar voor het boze daarentegen zo onvatbaar en zo onleerzaam, alsof zij onnozele mensen waren.

Ter vertroosting voegt de apostel bij zijn vermaning en aanwijzing de verzekering dat de satan, die hen verleidt, als zij op hun hoede zijn, het niet lang zal maken. God zal hem in korte tijd onder hun voeten verpletteren, doordat Hij hen een overwinning boven hem laat betalen als die, die in Gen. 3: 15 aan het vrouwenzaad beloofd is.

De God van de vrede vormt de tegenstelling tot de bewerker van alle kwaad, die hier beneden door zijn werktuigen werkt. De kracht van God werkt in de gelovigen; Christus in hen vertreedt de slang de kop.

Slechts eens in deze helen brief noemt de apostel de vijand, in alle brieven tezamen negen maal de satan, zes keer de duivel.

Het "haast" is nog een zeer ernstige wens van Paulus, want soms duurt het, alhoewel de satan ten slotte wordt vertreden, toch een geruime tijd, waarin hij veel verderf kan aanrichten. Paulus wenst deze tijd voor de Romeinen verkort.

De zegenwens aan het slot behoort evenals in vs. 24 in de tekst. De apostel verkrijgt echter nog nader aanleiding om er enige groeten aan toe te voegen, na welke hij de zegenwens herhaalt.

Deze zegenbede is het gewone besluit van Paulus? brieven, zijn gewoon ondertekeningsformulier. Het bewijst de Godheid van Christus volkomen, want hoe zou Paulus zo?n zegening hebben durven gebruiken als Christus een mindere persoon was geweest dan de Vader en de Heilige Geest? Immers treedt Christus hier ook op als God van de vrede, want wat is de genade anders dan de vrede. Trouwens, Christus is God en mens niet alleen in ieder woord, dat Hij spreekt en in iedere daad, die Hij doet, maar ook in zijn persoon. Nooit zien wij in Hem de mens of wij zien ook God in Hem en nooit zien wij God in Hem, of wij zien ook de mens in Hem.

  1. U groeten a) Timotheus, mijn medearbeider ("Ac 16: 3" en "Ac 19: 20" en "Ac 20: 2 en Lucius (wellicht de profeet van de gemeente te Antiochi?, die in Hoofdstuk 13: 1 genoemd is) en Jason (waarschijnlijk dezelfde als de Joodse Christen van Thessalonika, van wie in Hand. 17: 5 vv. wordt gesproken) en Sosipater (een ander dan Sopater van Berea in Hand. 20: 4, die een Christen uit de heidenen was), mijn bloedverwanten (vs. 7 en 11).

a) Filippenzen 2: 19. Kol. 1: 1. 1 Thessalonicenzen. 3: 2. 1 Tim. 1: 2

  1. Ik, Tertius, die de brief geschreven heb, zoals de schrijver die dicteerde, groet u in de Heere (1 Kor. 16: 19).

  2. U groet Gajus, de huiswaard van mij en van de gehele gemeente Ac 19: 34. U groet Erastus, de rentmeester van de stad Corinthi?rs (2 Tim. 4: 20. en "Ac 19: 20 en de broeder in Christus, Quartus.

Het zou kunnen bevreemden, dat Timotheus niet aan het hoofd van de brief (vgl. 2 Kor. 1: 1. Fil. 1: 1. Kol. 1: 1. 1 Thessalonicenzen. 1: 1. 2 Thessalonicenzen. 1: 1 wordt aangevoerd als die de brief mee zou hebben gezonden. Mogelijk is de reden daarvan dat Paulus het gepast vond zich voor de gemeente te Rome te stellen in zijn geheel enige en ongedeelde apostolische autoriteit.

Naast Timotheus, aan wie de naam van helper van de apostel in bijzondere zin toekomt, groeten drie bloedverwanten of neven van Paulus. Omdat er zulke ook te Rome waren, is de familie van Paulus van Tarsen wel een familie geworden zeer gezegend in ware Isra?lieten (vgl. ook Hand. 23: 16 vv.).

Zonder twijfel had Paulus de brief aan Tertius gedicteerd, zoals de apostel gewoon was zijn brieven te dicteren (1 Kor. 16: 21. Kol. 4: 18. 2 Thessalonicenzen. 3: 17. vgl. 1 Petrus 5: 12 zo vloeide het meest vrij bij wijze van een prediking, de stroom van de Geest voort (alleen bij de Galaten maakte hij een uitzondering (Gal. 6: 11). Nu zou het minder gepast geweest zijn, als de apostel de groet van hem als van een derde had overgebracht, terwijl deze toch zelf de groet neer schreef. Hij liet daarom aan hem zelf over de groet neer te schrijven en ging daarop in vs. 23 weer voort te dicteren. Evenals nu Paulus in vs. 13 de moeder van Rufus ook zijn moeder noemt, maar in oneigenlijke zin, zo noemt hij hier in gelijke zin Gajus zijn huiswaard, bij wie hij thuis was, tevens huiswaard van de gehele gemeente. Of werden in diens huis de samenkomsten van de gemeente regelmatig gehouden, of, wat nog meer met de uitdrukking zou overeenkomen, zijn huis stond gastvrij voor alle leden van de gemeente open, van welke dagelijks enigen de apostel bezochten (2 Kor. 11: 28).

Ook de groet van Erastus betekende voor de Romeinen veel. Niet vele edelen gaven de roepstem van het Evangelie gehoor (1 Kor. 1: 26), maar toch evenals te Corinthi?rs, overal enkelen. Tot deze behoorde de rentmeester van de stad. Tevens bevat deze aanwijzing een werk, dat Christenen in het ambt van overheid, als bestuurder van stads- of staatskas, in een roeping van God staan en die met alle getrouwheid moeten waarnemen (Hoofdstuk 13: 6). De huiswaard van de gemeente Gajus was niet heiliger dan Erastus, de rentmeester van de stad. Eindelijk groet nog Quartus, een Romein of ten minste een Italiaan evenals Tertius. Deze was noch huiswaard van de gemeente, maar stads-rentmeester, maar hij had die waardigheid, die aan alle deze groeten sap en kracht geeft en daarom wordt de lange rij gesloten door "de broeder. " Met deze erenaam is zijn naam versierd.

  1. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen (vs. 20). Amen (vgl. 2 Thessalonicenzen. 3: 16 en 18).

Tot hiertoe had Tertius de brief geschreven; nu schrijft Paulus eigenhandig eronder (2 Thessalonicenzen. 3: 17), vandaar dat de zegenwens voor de derde maal (Hoofdstuk 15: 33; 16: 20 Ro 15. 33) terugkeert.

De gewoonte van de apostel brengt het zo mee, dat hij dezelfde groet enige keren herhaalt. Op dezelfde manier doen soms wij, als een brief reeds gesloten is met een "vaarwel" en plaatsen er onder: "en nu nogmaals vaarwel! "

Om het nu geheel te sluiten komt in de volgende verzen een loven van God, rijk van inhoud en diep van gevoel (waarschijnlijk door de apostel eigenhandig eraan toegevoegd evenals de voorafgaande groet). In deze is de leidende gedachte van de hele brief uitgedrukt. Evenals in het begin van de brief een voorspel werd gevonden, in Hoofdstuk 11: 33 vv. die gedachte reeds haar voorlopige doxologische uitdrukking had gevonden, zo vinden wij hier een naspel in het volste akkoord van verhevene pi?teit tot juiste wijding van het geheel.

De apostel richt van de broeders, die hij gegroet en gezegend heeft, met aanbidding het oog op tot God met lof en dank voor Zijn genade, welker lof en heerlijkheid hij hier heeft bekend gemaakt bij het volbrengen van zijn apostolisch ambt.

Deze lof heeft iets opmerkelijks in haar afgezonderde plaats aan het einde van het hoofdstuk en na de zegenwensen, die als slot zijn uitgesproken. Dit moet hieruit worden verklaard, dat Paulus na het eindigen van de brief die weer heeft doorgelezen en van de inhoud daarvan zozeer werd getroffen, dat hij zich bewogen voelde om deze verheerlijking van God er aan toe te voegen.

  1. a) Hem nu, die machtig is u te bevestigen in het geloof, tot alle goede werk (1 Thessalonicenzen. 3: 2. 2 Thessalonicenzen. 2: 17, naar mijn Evangelie (Hoofdstuk 2: 16) en de prediking van Jezus Christus, b) naar de openbaring van de verborgenheid, die van de tijden van de eeuwen verzwegen is geweest.

a) Efeze. 3: 20. b) Efez. 1: 9; 3: 9. 2 Tim. 1: 10. 1 Petrus 1: 20.

  1. Maar nu geopenbaard is en ook te voren, ten minste gedeeltelijk, door de profetische schriften, hoewel deze vaak weinig werden begrepen (Hoofdstuk 1: 2; Hand. 15: 15 vv.) is verkondigd, maar u naar het bevel van de eeuwigen van God, tot gehoorzaamheid van het geloof, door daartoe een apostel in het bijzonder te roepen, onder alle heidenen bekend is gemaakt (Efeze 3: 3 vv. Kol. 1: 25 vv.).

De bevestiging, die de apostel volgens Hoofdstuk 1: 11 bij zijn persoonlijke tegenwoordigheid de Romeinen wilde aanbrengen, moest door zijn schrijven worden voorbereid. De passieve vorm, waarvan hij zich bedient "ten einde u versterkt zou worden" geeft te kennen dat hij het sterken niet aan zichzelf maar aan God toeschreef. Hier zegt hij het uitdrukkelijk, dat het God is, die bevestigt. Naardien het nu God alleen is, die hem versterken en bevestigen kan en zijn brief dat doel heeft nagestreefd, kan hij deze niet gepaster besluiten dan met een woord van lof aan God, van wie alle versterking eigenlijk uitgaat. Het is echter in het bijzonder zijn Evangelie, zijn prediking van Jezus Christus, die zo?n versterking juist van die gemeente, die hij hier voor zich heeft, met vertrouwen doet verwachten. Deze gemeente toch, die voornamelijk uit vroegere heidenen bestond een gemeente uit de heidense hoofdstad van de wereld, te Rome drukt reeds door haar bestaan alleen het zegel van de waarheid op zijn verkondiging, dat de heidenen ook bestemd zijn om als leden deelgenootschap te hebben aan het lichaam van Christus. Evenals hen nu tegenover deze gemeente van het begin de gedachte aan zijn apostolaat voor de heidenen en aan het ook geroepen zijn van de heidenen tot het Evangelie levendig gedrongen heeft (Hoofdstuk 1: 5 v. ; 13 vv.), zoals hij ook in de loop van zijn schrijven altijd weer daarop is terug gekomen (Hoofdstuk 3: 29; 4: 10 v. ; 9: 24 vv., 30; 10: 11 vv. ; 11: 11, 13, 30; 15: 9 vv., 15 vv. zodat op de duur hij het dicteren de gedachte zich weer openbaart, zo keert hij nu ook weer aan het einde van de brief meteen tot dit begin terug en geeft daaraan zo een slot, zodat het geheel afgerond is. Tegenover dwaalleraars, die zouden komen (vs 17 vv.) hadden de Romeinen v??r alle dingen nodig de versterking in zijn Evangelie, in de prediking van Jezus Christus, waarin noch Jood noch Griek, noch besnijdenis noch voorhuid iets betekent. Daarom looft hij die God, die hen in dit Evangelie kan versterken, waardoor hij hun tevens deze versterking toewenst.

De klok staat niet stil, maar gaat rustig voort. U wordt wakker, maar weet niet hoe laat het is. Alles zwijgt behalve de klok, die rusteloos tikt. Maar daar slaat opeens de klok en nu weet u hoe laat het is. Zo was het ook onder het Oude Testament. Daar tikte wel de klok altijd voort, maar sloeg niet, omdat de grote wijzer nog niet op het juiste cijfer stond. Het Oude Testament zweeg, het Nieuwe spreekt met betrekking tot de volken, tot de Heidenen, tot de wereld. Evenzo zal het ook met Isra?l gaan op de klokslag. V??r de tijd zal er niets te zien en te horen zijn, evenals de jongen van Elia op de Karmel niets zag. Maar hield Elia daarom op te

bidden? Nee, hij hield aan tot zolang het afgebedene en door God beloofde kwam en zo moeten wij ook doen. Na zes malen uitgezonden te zijn om te zien en niets gezien te hebben ziet de jongen van Elia een wolk uit zee opkomen ter grootte van de hand van een man en al die tijd hoorde Elia reeds in de geest het ruisen van de naderende plasregen en nu zond hij ijlings de jongen naar Achab heen met het woord: "Span aan en kom af, dat u de regen niet ophoud! " De klok van de Heere had geslagen.

  1. De alleen wijze God (1 Tim. 1: 17) zij door Jezus Christus, in wie Hij door Zijn allen omvattende genade als de alleen manier Zich openbaart (Hoofdstuk 11: 33. Efeze 3: 10), de heerlijkheid in de eeuwigheid. Amen. (vgl. Judas 1: 24 en 25

Zo legt Paulus ten slotte al zijn vleselijke wijsheid, volgens welke hij vroeger tegen God streed, met al de wijsheid van de verstandigen van deze wereld onder de voeten van de Majesteit van de alleen wijze God.

De lofzegging van God in vs. 25-27 wordt in verscheidene handschriften gevonden achter Hoofdstuk 14: 23; in andere zowel daar als hier, dus tweemaal. Haar staan hier en wel alleen hier ter plaatse, heeft de meeste handschriften voor zich en is ook wel de oorspronkelijke. Alleen door verplaatsing zijn de verzen aan het einde van Hoofdstuk 14 komen staan, omdat men aanstoot nam aan een doxologie ten besluite van de brief. Er was toch geen andere brief van Paulus met zo?n slot, terwijl men het gewone reeds in vs. 24 vindt en daarentegen het "bevestigen" of "versterken" in vs. 25 op de zwakke in het geloof scheen te slaan, waarover Hoofdstuk 14 handelt. Afschrijvers, die de beide plaatsingen, zowel aan het einde van Hoofdstuk 14, als aan het einde van Hoofdstuk 16 kenden, maar geen beslissing durfden doen, stelden beide in de handschriften door hen gegeven.

SLOTWOORD OP de BRIEF AAN DE ROMEINEN

De brieven van Paulus hebben hun ontstaan te danken aan zijn apostolische levensontwikkeling over het geheel, als ook in bijzondere tijdelijke omstandigheden. De apostel, zo onvermoeid werkzaam, vergenoegde zich niet met de leiding van de door hem direct of indirect gestichte gemeenten, terwijl hij bij haar was; ook afwezig wilde hij met haar de geestelijke gemeenschap onderhouden en behoeften, die zich openbaarden, bevredigen als was hij tegenwoordig.

Ook wilde hij, afwezig zijnde, voor vrienden en leerlingen raadsman en vader zijn en ieder naar roeping en gaven dienen. De stijl van al zijn brieven nu is een getrouw afdruksel van zijn persoonlijkheid. Karakteristiek daarin is een rijkdom van taal en een volheid en levendigheid van uitdrukking bij evenveel volheid en diepte van gedachten, die een zeker gebrek aan klassieke correctheid en retorische afronding meer dan vergoedt. Het gedrongene van de constructie, de betrekkelijk grote menigte van afgebroken zinnen, ellipsen, parenthesen, maar daarbij ook levendige antithesen, opklimmingen, vragen enz., dit alles is een karakteristiek deel van dit gebrek en van die rijkdom.

De volgorde van de Paulinische brieven in onze kanon rust niet op de chronologie of de tijd, waarin zij geschreven zijn, maar deels op het gewicht en de omvang van de inhoud, deels op de rangschikking van degenen tot wie zij gericht zijn. De brieven aan hele gemeenten staan vooraan, vervolgens die aan bijzondere personen. Volgens de tijdsorde moest echter naar de mening, die wij hebben over de tijd, waarin de verschillende brieven geschreven zijn, de op elkaar volging de volgende zijn:

1) De beide brieven aan de Thessalonicenzen in het jaar 52-53 uit Corinthi?rs geschreven. 2) Brief aan de Galaten, 55 uit Efeze. 3) 1 Brief aan Timotheus, 56 uit Corinthi?rs. 4) Brief aan Titus, 57 uit Efeze. 5) 1 Brief aan de Corinthi?rs, omstreeks Pasen 57 uit Efeze. 6) 2 Brief aan de Corinthi?rs, in het jaar 57 uit Macedoni?. 7) Brief aan de Romeinen, 58 uit Corinthi?rs. 8) 2 Brief aan Timotheus, 61 uit Rome. 9) Brief aan de Efezi?rs, 61 uit Rome. 10) Brief aan Filemon, 61 uit Rome. 11) Brief aan de Kolossensen. 61 uit Rome. 12) Brief aan de Filippensen, 62 uit Rome.

In onze bijbels zijn onder alle Paulinische brieven, alsmede onder de brief aan de Hebree?n, de naschriften behouden, die reeds in oude tijd zijn ontstaan en vooral door de Diaken Euthalius (omstreeks 450 na Christus) verder zijn ontwikkeld en welke traditionele vermoedens bevatten over de tijd en de plaats van de vervaardiging. Die opgaven zijn meestal, zoals kan worden bewezen, onjuist. Bij onze brief is echter terecht gezegd: "De zendbrief aan de Romeinen, geschreven van Corinthi?rs, is gezonden door Febe, de dienaresse van de gemeente, die te Kenchreae is. " Was echter, zoals vroeger is aangemerkt, niet de tijdsorde maar de betekenis van de inhoud en van degenen, die ze ontvangen, beslissend voor de bijeenvoeging van de brieven van de apostel in de kanon, dan is het geheel juist, dat de brief aan de Romeinen de eerste plaats inneemt. Rome toch, het einde van de oude heidenwereld, is volgens Gods raad ook het begin, de universele haard en bakermat van de nieuwe katholieke Christenwereld geworden en voor de tijden van de heidenen (Luk. 21: 24) in de plaats van Jeruzalem gekomen, dat gedurende deze tijden moet vertreden liggen (vgl. de aanmerkingen op de Handelingen van de Apostelen). En evenals zo de gemeente te Rome voor de werkzaamheid van de apostel van de heidenen de hoogste sport betekent, die hij moest opklimmen, zo is nu ook de inhoud van zijn aan deze gemeente geschreven brief, als het ware een Paulinische dogmatiek, terwijl alle werkelijke momenten, die de apostel in zijn voorstelling van het Evangelie voornamelijk op de voorgrond pleegde te plaatsen, hier uitvoerig ontwikkeld zijn geworden. De brief moest de persoonlijke prediking van Paulus tijdelijk, tot deze zelf zou volgen, te Rome vergoeden; daarom bevat zij een samenhangende ontwikkeling van de leer van het specifiek Paulinische Evangelie, zoals geen andere. Evenals de brieven aan de Kolossensen en Efezi?rs voornamelijk van christologische, de beide brieven aan de Corinthi?rs van ecclesiastische, de beide brieven aan de Thessalonicenzen, van eschatologische, de zogenaamde pastoraalbrieven, benevens de brief aan Filemon, van pastoralen en de brief aan de Filippensen in het bijzonder van ethische aard zijn, zo zijn de brieven aan de Galaten en de Romeinen soteriologisch. Terwijl echter de eerste voornamelijk spreekt over de tegenstelling van de gerechtigheid van het geloof tegenover de Juda?stische gerechtigheid uit de werken, handelt de tweede over de meer universele tegenstelling van genade en gerechtigheid van het geloof tot het algemeen menselijke verderf, zowel van de Joden als van de heidenwereld. Welke betekenis nu onze brief heeft, voornamelijk, de ontwikkelingsgeschiedenis van de Christelijke kerk, daarover werd reeds bij Hand. 20: 2 het nodige opgemerkt.