Ga naar inhoud

Galaten 1

Vers 1🔗

Paulus, een apostel, geroepen niet van mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus, en God, de Vader, Die Hem uit de doden opgewekt heeft. Terwijl wij nu de voorname Inhoud van deze Brief aan de Galaten opengelegd hebben, zullen wij vooraf laten gaan, alvorens tot de zaak zelf te komen, wat Paulus aanleiding gegeven heeft, om deze Brief te schrijven. Hij zelf had de zuivere Leer des Evangelies en van de Gerechtigheid des Geloofs geplant onder de Galaten. Maar terstond na zijn vertrek waren daarop ingedrongen valse Leraars, die alles, wat Paulus geplant en naar waarheid geleerd had, ondermijnd, en omver geworpen hebben. Want de satan kan anders niet doen, dan deze Leer heftig te bestrijden door geweld en bedrog; en hij rust ook niet, voordat hij die Leer onderdrukt, of door Tirannen of tenminste door dwaalzieke geesten die Leer te verderven, en eindelijk, in plaats van die Leer, zoekt hij, nochtans onder schijn van Godsvrucht, een valse en goddeloze leer aan de geruste en ronkende mensen op te dringen. En om deze oorzaak alleen, dat wij de Leer des Evangelies zuiver verkondigen, hebben wij heden ten dage de Duivel tot een (tegen-)partij, die tegen ons de woede van de wereld, en de aller- bitterste haat van de Onrechtzinnigen aanzet.

Het Evangelie is zodanig een Leer, die iets verheveners leert, dan de wijsheid der wereld, eigengerechtigheid, godsdienst en wat dies meer zij; namelijk: genadige vergeving der zonden door Christus. Weliswaar laat die Evangelieleer het andere in zijn waardij blijven, en prijst die zaken aan als goede schepselen Gods. Maar de wereld stelt die schepselen boven de Schepper, en wil eindelijk door dezelve de zonde verzoenen, van de dood bevrijd worden, en het eeuwige leven verdienen; welke stelling door het Evangelie afgekeurd wordt. Daarentegen kan de wereld niet verdragen, dat haar beste dingen veroordeeld worden. Daarom leggen zij het Evangelie die lak op, dat het een oproerige en dwalende leer is, die de gemenebesten, koninkrijken en allerlei staten verwoest, en dus tegen God en de keizer zondigt, de wetten afschaft, de goede zeden bederft, en aan ieder vrijheid geeft, ongestraft te doen, wat hij wil. Dus vervolgt de wereld deze Evangelieleer met de aller-rechtvaardigste ijver, en schijnbaar, met de uiterste gehoorzaamheid aan God, en haat haar Leraars en voorstanders als de pest, alsof er niets schadelijker op de aarde zijn kon [Joh. 16 : 2]. Verder wordt door de Leer der Evangelies de satan ook de kop vertreden, zijn rijk verwoest, hem wordt ontnomen wet, zonde, en dood, (waardoor hij, als door de machtigste en onoverwinnelijkste Tirannen het ganse menselijke geslacht onder zijn overheersing gebracht heeft), kortom, Zijne gevangenen worden overgebracht uit het rijk der duisternis en slavernij in het rijk des lichts en der vrijheid. Zou dat de satan [zo ongevoelig] verdragen kunnen? Zou hier die leugenvader niet alle krachten en listen gebruiken, om deze Leer van zaligheid en eeuwig leven te verduisteren, bederven en tot de grond toe uit te roeien? Voorwaar, Paulus klaagt in deze en in al zijn andere Brieven, dat de satan daarop meesterlijk toegelegd heeft, door zijne suppoosten, terwijl hij [zelf] nog leefde.

Over hetzelfde klagen en treuren ook wij heden ten dage, dat de satan meer nadeel heeft toegebracht aan ons Evangelie, door zijn onderhorigen, die dwaalzieke geesten, dan door alle koningen, vorsten en bisschoppen, die dat met geweld vervolgd hebben en nog vervolgen. En indien wij niet hier in Wittenberg zo ijverig en naarstig gewaakt en gearbeid hadden in deze Geloofsleer te planten en voor te stellen, zo zouden wij zo lang niet eendrachtig gebleven zijn, maar van over lang zouden onder ons ook sekten ontstaan zijn. Doch omdat wij onverzettelijk in deze Leer blijven, en zij aanhoudend door ons aangedrongen wordt, worden wij door die Evangelieleer bewaard in de innigste eendracht en vrede. Anderen, die of haar verwaarlozen, of, zoals zij zichzelf inbeelden, iets verheveners willen leren, vallen in verscheidene en verderfelijke dwalingen en sekten, waar geen einde aan komt, en gaan verloren. Wij hebben hier in het voorbijgaan willen aanwijzen, dat het Evangelie zodanig een Leer is, die alle eigengerechtigheid veroordeelt, en die Christus alleen verkondigt en dat zij voor degenen, die de Geloofs-gerechtigheid omhelzen, aanbrengt een Vrede der consciëntie en alle goeds, en dat nochtans de wereld die zeer bitter haat en vervolgt.

Ik zeide, dat aan Paulus gelegenheid gegeven was, om deze Brief te schrijven, aangezien valse leraars terstond na zijn vertrek bij de Galaten omver geworpen hebben, hetgeen hijzelf met veel moeite in lange tijd opgebouwd had. De verkeerde leraars nu, of valse apostelen zijn mannen geweest van groot gezag, uit de besnijdenis en Farizeeërs, die onder het volk erop roemden, dat zij van het heilig en uitverkoren geslacht der Joden waren, dat zij Israëlieten uit het zaad Abrahams waren, dat bij hen de beloften der Vaderen waren, enzovoorts. Kortom, dat zij dienaars van Christus waren, en discipelen van de Apostelen, en dat zij met hen hadden verkeerd, en hun wondertekenen gezien. Mogelijk hadden zij ook zelf wel mirakelen gedaan. Want Christus getuigt in Matth. 7 : 22, dat de Ongelovigen ook tekenen doen. Daarenboven hebben zij ook met zoveel arglistigheid als hun doenlijk was, het gezag van Paulus verzwakt, zeggende: Waarom verheft en eerbiedigt gij Paulus zodanig?

Het is onwedersprekelijk, dat hij de laatste van allen tot Christus bekeerd is. Wij zijn discipelen en gemeenzame vrienden van de Apostelen. Wij hebben Christus [op aarde] zien wonderen doen, en hebben Hem horen prediken. Paulus is jonger en minder dan wij. Het is ook niet mogelijk, dat God ons zoude toelaten te dwalen, ons die van het heilige Volk zijn, dienstknechten van Christus, en wij hebben de Heilige Geest ontvangen. Daarenboven zijn wij meer in getal. Paulus staat alleen, die noch met de Apostelen omgegaan heeft, noch Christus gezien heeft, ja die lange tijd de gemeente Christi vervolgd heeft. Zou nu God om een enkele Paulus zoveel Gemeenten laten dwalen?

Wanneer mannen van zo groot gezag en aanzien in een stad of land komen, zal men zich terstond over hen verwonderen, en met die schijn van godsvrucht imponeren zij niet alleen de harten van eenvoudigen, maar zelfs ook van de Geleerden, en enigszins ook van de gesterkten in het geloof. Vooral wanneer zij zich beroemen, gelijk dezen, op de afkomst der Aartsvaders, en dat zij zijn dienaars Christi, en discipelen van de Apostelen. Zoals heden ten dage de Paus, hoewel hij niets in Gods Woord vindt, waarmede hij zich kan verdedigen, gebruikt hij gedurig dit enige Argument tegen ons: de Kerk, de Kerk! Meent gij dat God zo vergramd is, dat Hij, ten behoeve van enige weinige ketterse Lutheranen Zijn ganse Kerk zoude verwerpen? Meent gij, dat Hij Zijn Kerk zoveel eeuwen achteréén zou laten dwalen? En dit houdt de Paus heftig vol, dat de Kerk niet kan uitgeroeid worden. Gelijk nu heden ten dage de meesten door dat argument vervoerd worden, zo hebben ook de valse Apostelen ten tijde van Paulus het gemoed der Galaten ingenomen, door de wonderbaarlijkste ophef van hun eigen lof, opdat Paulus onder hen zijn gezag zou verliezen, en zijn Leer verdacht zou gemaakt worden.

Tegen deze ijdele snorkerij en ophef van de valse apostelen, zet Paulus met een grote standvastigheid en vrijmoedigheid zijn Apostolische autoriteit, en verheft met een heilige hoogmoed zijn roeping en bediening, boven alles uit; en, - wat hij nergens anders doet - hij wil voor niemand wijken, zelfs niet voor de Apostelen, veel minder nog voor hun discipelen. En om hun Farizese hoogmoed en harde onbeschaamde voorhoofden te verbreken, haalt hij op de geschiedenis te Antiochië voorgevallen, waar hij zelfs Petrus tegengestaan had. Daarenboven niets ontziende, al zouden zij ten hoogste aan hem geërgerd worden, zo zegt hij duidelijk in de tekst: Dat hij heeft bestaan Petrus zelfs, die het Hoofd der Apostelen gehouden werd, welke Christus had gezien, en met de Heere Jezus gemeenzaam was omgegaan, te beschuldigen en te bestraffen. [Gal. 2 : 11].

Ik ben een Apostel, zegt hij, en wel zulkéén, die er niet om geeft, wat anderen zijn, in zover, dat ik zelf niet geschroomd heb, de pilaar der Apostelen te bestraffen.

En om kort te gaan, in de twee eerste Hoofdstukken doet hij bijna niet anders, dan zijn roeping, bediening en zijn Evangelie voor te staan, dat het niet van een mens is, of dat hij het van mensen niet ontvangen heeft, maar door de openbaring van Jezus Christus. Alsook, zo hijzelf, of ook een Engel uit de Hemel, een ander Evangelie verkondigt, dan hij verkondigd heeft, die zij vervloekt.

De zekerheid van zijn Roeping. Maar wat heeft Paulus voor met deze zijn ophef? Ik antwoord: Deze gemeenplaats dient daartoe, dat ieder Bedienaar van Gods Woord van zijn roeping moet verzekerd zijn, opdat hij voor God en mensen, met een vast vertrouwen mag roemen, dat hij het Evangelie verkondigt als zoéén, die geroepen en gezonden is. Gelijk een afgezant des koning daarop trots is en zich verheft, dat hij niet komt als een particulier of gemeen persoon, maar als een afgezant eens konings, en wegens die waardigheid, dat hij een gezant des konings is, wordt hem eer aangedaan, zodat hij de voorrang heeft, en hem de hoogste plaats ingeruimd wordt; wat hem niet overkomen zoude, zo hij slechts als een privé-persoon tegenwoordig was. Derhalve moet een verkondiger des Evangelies wel degelijk verzekerd zijn, dat hij een Goddelijke roeping heeft. En het is nuttig, dat hij naar het voorbeeld van Paulus, [Rom. 11 : 13] deze zijn roeping groot en heerlijk make, voor het volk, en bij de toehoorders zich gezag opeise, gelijk als eens konings gezant op zijn ambassade [zending] zich beroemt. Dit is werkelijk geen ijdel pochen, maar een noodzakelijke roem, omdat hij geen roem draagt op zichzelf, maar op de koning, die hem afgezonden heeft, wiens gezag hij zoekt geëerd en voor heilig gehouden te worden. En wanneer hij iets in 's konings naam door de onderdanen wil uitgevoerd hebben, zegt hij niet: wij verzoeken, maar: wij gebieden, wij begeren dat zulks geschieden zal. Edoch, in zijn eigen persoon sprekende, zegt hij: Wij bidden, wij verzoeken. Zo ook wanneer Paulus zo roemende spreekt van zijne bediening, verheft hij zichzelf niet op vermetele wijze, gelijk de meesten menen, maar door een noodzakelijke en heilige hoogmoed maakt hij zijn bediening heerlijk. Gelijk aan de Romeinen, 1 : 13, Zolang ik der heidenen Apostel ben, zegt hij, zal ik mijn bediening heerlijk maken; dat is: ik wil, dat mij de mensen ontvangen, niet als Paulus van Tarsen, maar als Paulus, een gezant of Apostel van Jezus Christus. En dat doet hij, genoodzaakt om voor zich gezag en aanzien te verkrijgen, opdat de hoorders zulks horende, aandachtig, toegenegen, en opmerkende zouden gemaakt worden. Want zij horen niet zomaar slechts Paulus op zichzelf sprekende, maar in Paulus: Christus Zelf, en God de Vader, Die de Heere Jezus zendt, Wiens gezag en Majesteit, gelijk de mensen schuldig zijn, heilig te eerbiedigen, zo moeten zij ook 's HEEREN gezanten met de hoogste eerbied aannemen, en gehoor geven, als die Zijn Woord hun aankondigen.

Deze plaats [en bewoording] is dus zeer merkwaardig, aangezien Paulus zo verheven spreekt, en roemt van zijne roeping, dat hij [daarbij vergeleken] alle andere gering acht. Indien iemand, gelijk de mensen doorgaans doen, alle anderen behalve zichzelf, zo verachtte en alles zichzelf alleen aanmatigde, zo zoude hij niet alleen werkelijk raaskallen, en daarenboven zwaar zondigen. Maar hier is deze roem noodzakelijk, niet strekkende tot eer van Paulus, of de onze, maar tot glorie van God, aan Wie daardoor 'n offerande van lof en dankbaarheid opgedragen wordt. Want de naam, of de genade en barmhartigheid van God wordt door die roem aan de wereld openbaar. Aldus begint hij dan de Brief aan de Galaten.

Paulus een Apostel niet van mensen,, enz. Aanstonds al in het begin, striemt hij die valse Leraars, die erop pochten, dat zij discipelen der Apostelen en van hen uitgezonden waren, doch Paulus verachtten, als iemand, die noch een discipel van de Apostelen, noch van hen uitgezonden was, om het Evangelie te verkondigen, maar die van elders ingekropen was, en op zijn eigen goeddunken, zichzelf in de bediening ingedrongen had. Tegen dezen verdedigt Paulus zijn Roeping, zeggende: Mijn roeping komt aan uw leraren verachtelijk voor, doch wie zij ook mogen zijn, die tot u gekomen zijn, zijn of van mensen, of door een mens gezonden, dat is: Of zij zijn van henzelf gekomen, niet geroepen zijnde, of door anderen daartoe geroepen. Maar mijn roeping is noch van mensen, noch door een mens, doch is boven alle roeping, welke geschieden kan na de [roeping der] Apostelen, want die is gedaan door Jezus Christus, en God de Vader.

Diegenen, begrijp ik, van de mensen geroepen te zijn, die zichzelf roepen en indringen, die noch van God, noch van een mens geroepen of gezonden zijn, maar uit zichzelf lopen en spreken, gelijk heden ten dage de dwaalzieke geesten, die of langs de hoeken bedekt inkruipen, en plaatsen zoeken, waar zij hun venijn kunnen uitspuwen; zij verschijnen niet in de openbare kerken, [of gemeenten], of zij komen daar, waar het Evangelie tevoren al geplant is. Dezen noem ik van mensen geroepen.

Doch door een mens geroepen te zijn, noem ik diegenen, die een Goddelijke roeping hebben, doch door middel van een mens.

Er is derhalve 'n tweeërlei Goddelijke roeping. De ene middellijk, de andere onmiddellijk. God roept ons heden ten dagen allen tot de bediening des Woords, door een middellijke roeping, nl. door een roeping, die geschiedt door een middel [tussenkomst], dat is: door een mens. Doch de Apostelen zijn onmiddellijk geroepen door Christus Zelf, zoals de Profeten in het Oude Testament, door God Zelf. De Apostelen hebben naderhand hun discipelen geroepen, zoals Paulus Timotheüs en Titus geroepen heeft, en die weer de opzieners [bisschoppen], gelijk aan Titus 1. De Bisschoppen hebben hun opvolgers geroepen. Deze roeping heeft geduurd tot op onze tijden, en zal aanhouden tot het einde der wereld, en is middellijk, omdat zij door een mens geschiedt, en toch is zij Goddelijk.

Dus, wanneer een vorst of een magistraat of ik iemand roep, zo heeft die een roeping door een mens. En dat is, na de Apostelen, de algemene roeping over de ganse wereld. Ze mag ook niet veranderd worden, maar moet in hoogachting gehouden worden, wegens de dwaalgeesten, die haar verachten, en op een andere, die beter zou zijn, stoffen, waardoor zij voorgeven van de Geest gedreven te zijn, om te onderwijzen. Maar die [verkeerde] mensen liegen. Zij worden wel gedreven door een geest, niet door een goede, maar door een kwade. Het is mij niet geoorloofd te gaan, buiten deze mijn post, in een andere stad, waar ik niet geroepen ben, als een bedienaar des Woords, en daar te prediken, voor zover ik predikant ben, (voor zover ik doctor ben, zou ik 't hele Pausdom kunnen prediken, mits ze mij verdroegen), al hoorde ik dat er valse dingen geleerd werden, dat de zielen vervoerd, en veroordeeld werden, en al kon ik hen, door mijn gezonde leer, uit die dwaling en veroordeling verlossen. Maar ik moet de zaak aan God toevertrouwen, die op Zijn tijd gelegenheid zal vinden, om wettelijk dienaars te beroepen en Zijn Woord te verkondigen. Want God Zelf is de Heere des oogstes, Die arbeiders in Zijn oogst zal zenden. Het is onze taak dat te bidden (Matth. 9 : 38). Daarom zag men niet lopen en zich indringen in eens anders oogst, gelijk de duivel zijn onderdanen pleegt aan te zetten, dat zij ongeroepen maar uitbreken zouden, en deze brandende ijver voorwenden, dat het hun smart, dat de mensen zo jammerlijk misleid worden, doch dat zij de lieden zijn, die de waarheid zullen leren, en degenen, die door de strikken des satans vervoerd zijn, daaruit zullen verlossen. Ja indien iemand zelfs met een heilige ijver en een goede bedoeling, door een gezonde leer, de vervoerden zoekt te verlossen uit de dwaling, toch ontstaat daardoor een kwaad voorbeeld, waardoor er gelegenheid aan de onvrome leraars gegeven wordt, om zichzelf in te dringen, door wie de satan naderhand de predikstoel beklimt, en zeer veel schade veroorzaakt.

Doch wanneer een vorst of een andere magistraat mij beroept, dan kan ik met zekerheid en met vertrouwen mij beroemen tegen de satan en vijanden des Evangelies, dat ik op het bevel van God, door een menselijke stem geroepen ben. Want daar ligt het bevel van God, bij monde van de vorst, dat mij verzekering toebrengt, dat mijn beroeping waarachtig en Goddelijk is. Wij zijn dus ook op Goddelijk gezag geroepen, wel niet onmiddellijk door Christus, zoals de Apostelen, maar door een mens. Deze verhandeling betreffende de zekerheid der roeping, is zeer noodzakelijk tegen die verderfelijke en helse geesten, die bovenmate zich beroemen op de Geest en hemelse roeping, en onder die schijn velen bedriegen, en toch zeer onbeschaamd liegen. En daarom is het best, dat wij van de roeping verzekering hebben, opdat een ieder zou kunnen roemen met Johannes de Doper: Het Woord des Heeren is over mij geschied. [Matth. 3]. Dat ik dus het Woord Gods verkondig, en de Sacramenten bedien, verricht ik, daartoe gelast en geroepen zijnde, omdat Gods Woord over mij geschied is, niet in een hoek, of in het verborgen, zoals de geestdrijvers zwetsen, maar door de mond van een mens, die in een wettige [post en] bediening is. Doch indien de één of andere burger mij vroeg, dat ik in het openbaar Gods Woord zou verkondigen, zo mag ik die bijzondere roeping niet volgen. Omdat daardoor voet gegeven wordt aan de sup-poosten des satans, die door dat voorbeeld naderhand schade toebrengen, zoals wij boven aangetoond hebben. Doch wanneer ik daartoe verzocht word, door degenen die openbaar gezag hebben, dan moet ik gehoorzamen.

Wanneer hij dus zegt: Paulus een Apostel, niet van mensen noch door een mens, ... beschaamt en beteugelt hij door die woorden de valse apostelen, alsof hij zeggen wilde: Hoezeer ook die serpenten pochen, waarop kunnen zij hoger roemen?, dan dat zij gekomen zijn of van mensen, dat is: van henzelf - daar niemand hen riep -, of door een mens, dat is: van anderen gezonden. Aan al die dingen stoor ik mij niets, gij moet u daarmee ook niet ophouden. Doch ik ben niet van mensen, noch door een mens, maar onmiddellijk, dat is: door Jezus Christus geroepen en gezonden, en mijn roeping is in alles gelijk aan de roeping der Apostelen, en ik ben wel degelijk een Apostel. Dit Artikel dan, aangaande de roeping der Apostelen, behandelt Paulus met de uiterste nauwkeurigheid. En elders onderscheidt hij de rang der Apostelen van de andere [bedieningen], als 1 Kor. 12 : 28, Ef. 4 : 11, wanneer hij zegt: En Dezelve heeft gegeven sommigen tot Apostelen, sommigen tot Profeten, enz.

In de eerste plaats stellende de Apostelen, zodat diegenen eigenlijk Apostelen zijn, die onmiddellijk van God Zelf gezonden zijn, zonder tussenkomst van enig persoon. Zo is Matthias eenvoudig door God geroepen. Want toen de Apostelen er twee voorgesteld hadden, durfden zij niet deze of gene uit te kiezen, maar wierpen het lot, en baden, teneinde God Zelf zou aantonen, wie van beide Hijzelf verkozen had. Want het was betamelijk, dat hij Goddelijk geroepen zou worden, daar hij een Apostel stond te wezen. Zo is Paulus een Apostel der heidenen genoemd. Hiervandaan is het ook, dat de Apostelen heiligen genoemd worden. Want zij hebben verzekering van hun roeping en leer, en zijn in hun bediening getrouw, en standvastig gebleven, en niemand van hen is een verworpeling geworden, dan alleen Judas, omdat hun roeping heilig is.

Hier is de eerste aanval van Paulus tegen de valse apostelen, die alles afliepen, hoewel hen niemand uitzond. De roeping moet dus niet licht geacht worden. Want het is niet genoeg het Woord te hebben, en een zuivere leer. Het betaamt ook dat de roeping zeker is. Wie zonder haar tevoorschijn komt, komt om te slachten en te vernielen. Want God maakt het werk van de zodanigen nooit voorspoedig, die niet zijn geroepen. En hoezeer zij al iets heilzaams bijbrengen, toch bouwen zij niets op. Zo hebben in onze dagen onze dwaalgeesten het Woord des geloofs in de mond, nochtans brengen zij geen enkele vrucht voort, maar zij zijn voornamelijk erop uit, om de mensen hun dwalende gedachten op te dringen. Vervolgens moeten degenen, die een vaste en heilige roeping hebben, verschillende en zeer zware bestrijdingen te boven komen; evenals zij, wier leer eenvoudig, zuiver en gezond is; opdat zij pal blijven staan in hun heilzame bediening, tegen de menigvuldige en onophoudelijke [listen en] lagen des duivels, en de woede der wereld. Hoe zou het hier degene kunnen uithouden, wiens roeping onzeker en wiens leer onzuiver is? Wij dus, die in de bediening des Woords zijn, hebben deze troost, dat wij hebben een heilig en hemels ambt. En daartoe wettelijk beroepen, roemen wij tegen alle poorten der hel. Daarentegen is het verschrikkelijk, wanneer de consciëntie zegt: Gij hebt dat zonder roeping gedaan. Daar wordt dan het gemoed doorgaans met zodanige schrik bevangen, dat zoéén die niet geroepen is, wel zou wensen, dat hij nooit het Woord gehoord had, hetwelk hij leert; omdat de ongehoorzaamheid alle werken kwaad maakt, hoe goed zij ook in zichzelf zijn, zodat zelfs de grootste [beste] daden en werken de grootste zonden worden. Gij ziet dus, hoe goed en nodig deze verheffing en roem voor onze bediening is.

Eertijds, toen ik nog een nieuweling, een pas aankomende theoloog en doctor was, scheen mij Paulus te beuzelen, dat hij in al de Brieven zo dikwijls ophef maakte van zijn roeping.

Ik verstond zijn bedoeling niet. Want ik was onkundig, dat de bediening des Woords zulk een gewichtige zaak was. Ik begreep nog niets van de leer des geloofs, en van een rein geweten. Omdat daarvan niets met zekerheid geleerd werd noch in de Scholen noch in de kerken, maar alles was vervuld met letterwijze [duisterheden,] dubbelzinnigheden en beuzelingen van menselijke regelen en spreuken. Daarom heeft niemand kunnen verstaan de waarde en kracht van die heilige en geestelijke hoge ophef aangaande de roeping. Deze strekt allereerst tot de ere Gods, voorts tot ere onzer bediening, alsook tot behoudenis van ons en van het volk. Want wij betrachten niet door deze ophef iets groots in de wereld te zijn, wij zoeken geen roem bij mensen, geen geld, geen vermaak, geen gunst van de wereld. Maar omdat wij in een Goddelijke roeping, en in het werk Gods staan, en voor het volk de verzekering van onze roeping hoogst nodig is, opdat het volk wete dat ons woord Gods Woord is, daarom verheffen wij die roeping met een heilige hoogmoed. Daarom is het geen ijdele, [verwaande], maar een zeer heilige hoogmoed tegen de satan en de wereld, en een ware vernedering voor God.

En [door] God de Vader, Die Hem uit de doden opgewekt heeft. Paulus is zodanig in ijver brandende, dat hij zich geen tijd geeft om te wachten, totdat hij in de zaak zelf komt, Maar al in het begin van het Opschrift, komt hij voor de dag, en openbaart wat hij in het hart heeft. Want hij heeft het daar toch op gezet, om in deze Brief van de Gerechtigheid des Geloofs te handelen, en die te verdedigen, en de wet, nevens de gerechtigheid der werken af te zonderen, en uit de consciënties te verbannen. Met die gedachten is hij vervuld. Uit deze wonderlijke en onuitputtelijke volheid van die voortreffelijke wijsheid en kennis van Christus in zijn hart, spreekt zijn mond. Die vlam en geheel ontstoken brand zijns harten kan niet verborgen blijven, en laat hem niet toe te zwijgen. Daarom kon hij niet volstaan met te zeggen, dat hij als Apostel gezonden was door Jezus Christus, maar hij voegt daar ook bij: door God de Vader, Die Hem uit de doden opgewekt heeft.

Het zou nu bij de eerste oog opslag schijnen, dat deze bijvoeging "en door God ae Vader enz." niet nodig was, maar, gelijk ik gezegd heb, Paulus spreekt uit de overvloed zijns harten. Zijn gemoed brandt, en zet hem daartoe aan, om al aanstonds in het begin uit te stallen de onnaspeurlijke rijkdom Christi, en te openbaren die Gerechtigheid Gods, welke genoemd wordt: de Opstanding der doden. De levende Christus, en nu uit de doden weder opgewekt zijnde, spreekt door hem, en dringt hem. Daarom is het niet zonder reden, dat hij er bijvoegt, dat hij ook een Apostel is, door God de Vader, Die Jezus Christus uit de doden heeft opgewekt. Alsof hij zeide: Ik heb te doen met de satan, en zijn arglistige serpenten en suppoosten, die mij ondermijnen, en zoeken afhandig te maken de Gerechtigheid van Christus, door God de Vader uit de doden opgewekt zijnde; door welke Gerechtigheid wij alleen gerechtvaardigd worden, en wij ook tot het eeuwige leven uit de doden weder zullen opgewekt worden in die Dag. Wanneer zij dus de Gerechtigheid van Christus omver zoeken te werpen, zo wederstaan zij de Vader en de Zoon, en hun Beider werk.

Dus in zijn eerste uitdrukking ontvalt hem al de ganse zaak, waarover hij in deze Brief handelt. Hij nu, gelijk ik gezegd heb, handelt van de Opstanding van Christus, Die te onzer rechtvaardiging weder opgestaan is, Rom. 4 : 15, en daardoor wet, zonde, dood en al het schadelijke en verderfelijke overwonnen heeft. Dus is de Overwinning van Christus een triomf over de wet, zonde, ons vlees, wereld, satan, dood, hel, en over al wat schadelijk is. En deze Zijn overwinning heeft Hij aan ons geschonken. Hoezeer dan deze geweldenaars en onze vijanden ons beschuldigen en verschrikken, toch kunnen zij ons tot geen wanhoop brengen, noch ons verdoemen. Want Christus, door God de Vader uit de doden opgewekt zijnde, is onze Gerechtigheid en Overwinning. Gode zij dus dank, Die aan ons de Overwinning gegeven heeft door Jezus Christus, onze Heere. Amen, [1 Kor. 15 : 57, Rom. 8 : 1. Want daar is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn].

Overweeg derhalve en let eens op, hoe verstandig Paulus spreekt. Hij zegt niet "door God", Die hemel en aarde geschapen heeft, Die een Heer is der Engelen, Die Abraham geboden heeft uit zijn land te gaan, Die Mozes tot Farao gezonden heeft, Die Israël uit Egypte gevoerd heeft, gelijk als de valse apostelen deden, welke roemden op de God hunner vaderen, als Schepper, Onderhouder en Werker van alles, en Die wonderen onder dat volk deed. Maar Paulus lag iets anders op zijn hart, namelijk de Ge-rechtigheid van Christus, welke hij leerde en voorstond, als een Apostel van Christus.

Daarom spreekt hij woorden, die op zijn zaak betrekking hadden; zeggende: Ik ben een Apostel [afgezonden], niet van mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus, en God de Vader, Die Hem uit de doden heeft opgewekt. Gij ziet dus met wat voor een ijver en aandrang des Geestes hij in deze zaak gaande gemaakt wordt, welke hij voort wil planten en beschermen tegen het ganse Rijk der duisternis, tegen alle machtigen en wijzen van de ganse wereld, tegen de satan, en zijn suppoosten.

Vers 2🔗

En al de broeders, die met mij zijn. Ook dit doet hij, om deze valse leraars klem te zetten. Want al zijn redeneringen zien daarop, om zijn bediening aan te prijzen en groot te maken. En daarentegen, om de hunne verdacht te maken. Als wilde hij zeggen: Hoezeer het openbaar genoeg is, dat ik door een Goddelijke roeping, als een Apostel gezonden ben door Jezus Christus, en door God de Vader enz., nochtans, opdat ik niet alleen zou zijn, zo voeg ik daar ten overvloede bij "alle de broederen", die wel geen Apostelen zijn, maar mede- dienstknechten, [medestrijders en arbeiders]. Die schrijven deze Brief met mij, en betuigen dat mijn leer waarachtig en Goddelijk is. Daarom zijn wij verzekerd, [en hebben bewustheid], dat Christus met ons tegenwoordig is, leert en spreekt in het midden van ons, en in onze gemeente. [En wat betreft de valse apostelen], indien zij nog iets zijn, zijn ze slechts gezonden van mensen, of door een mens. Ik echter ben gezonden door God de Vader, en Christus, Die ons leven en opstanding is. Mijn andere broeders zijn Goddelijk door een mens gezonden, namelijk door mij. Opdat zij dus niet zeggen, dat ik mij alleen verhef tegen zovelen, zo heb ik met mij eensgezinde broederen, getrouwe getuigen, die hetzelfde met mij gevoelen, schrijven en leren. Tot dusverre de onderschrijving [of ondertekening]. Nu volgt het Opschrift:

Aan de Gemeenten van Galatië. Paulus had gans Galatië door, het Evangelie gepredikt; hoewel hij dit landschap niet geheel tot Christus bekeerd heeft, heeft hij toch aldaar vele gemeenten gehad, in welke alle de valse apostelen, de dienaars van de satan, ingekropen waren. Zo wenden ook heden ten dage zich de dwaalgeesten niet tot die plaatsen, waar de bestrijders van het Evangelie de overhand hebben, maar waar Christenen en goede mensen zich bevinden, die het Evangelie beminnen. Tot de zodanigen wenden zij zich ook in de heerschappijen der dwingelanden, die het Evangelie vervolgen. Aldaar heimelijk de huizen binnensluipende, en die in beroering brengende, spuwen zij hun venijn uit. Waarom gaan zij niet liever in de steden, landschappen en vorstendommen der Papisten, en doen daar openbare belijdenis en verantwoording van hun leer, in de tegenwoordigheid van onvrome [goddeloze] vorsten, bisschoppen en doctores aan de Academiën? Gelijk wij door de genade Gods gedaan hebben. Deze eigenzinnige en gemakkelijke mensen willen het gevaar niet ondergaan, maar begeven zich daarheen, waar reeds een plaats voor het Evangelie is; alwaar zij zonder gevaar in de grootst mogelijke vrede en rust zich kunnen ophouden. Zo zijn de valse apostelen niet, tot hun eigen gevaar, gekomen te Jeruzalem bij Kájafas, te Rome bij de Keizer, of in andere plaatsen, waar tevoren niemand gepredikt had, gelijk Paulus en de andere Apostelen gedaan hadden, maar in Galatië, welke plaats nu al door de moeilijke en gevaarlijke arbeid van Paulus gewonnen en voor Christus bereid [gemaakt] was; in Azië, in Korinthe, enz., waar goede lieden en Christenen waren, die niemand vervolgden, maar alles met lijdzaamheid verdroegen. Daar konden die vijanden van het kruis van Christus in de grootste gerustheid, zonder de minste vervolging hun rol spelen.

Leer nu hier ter plaatse, dat dit het lot is der vrome leraren, die, behalve dat zij vervolging uitstaan van een goddeloze en ondankbare wereld, en met grote moeite en gevaar gemeenten stichten, ook lijden moeten, dat hetgeen zij een geruime tijd, recht en zuiver geleerd hebben,in één ogenblik door de dwaalzieke geesten onder de voet geworpen wordt, en dat die daarop in het vervolg het gezag voeren en boven hun hoofd gesteld worden. Dit kwaad smart de vrome bedienaars des Woords meer dan enige vervolging, hun door de tirannen toegebracht. Wie dus schroomt om veracht te zijn, of zulke wederwaardigheid niet kan uitstaan, laat die geen dienaar des Evangelies worden; of is hij er één, laat hij aan een ander zijn bediening opdragen. Wij ondergaan heden ten dage hetzelfde. Wij warden bovenmate veracht en gekweld, vanbuiten door tirannen, vanbinnen door degenen zelfs, die wij door het Evangelie tot vrijheid gebracht hebben, alsook door de valse broederen Maar dis is onze troost en roem, dat wij Goddelijk geroepen zijnde, de belofte hebben des eeuwigen levens, en die beloning verwachten, die geen oog gezien, geen oor gehoord, noch in eens mensen hart opgeklommen is, [1 Kor. 2 : 19]. Want wanneer die Opperste Herder Christus Zelf zal verschenen zijn, zo zullen wij die onverwelkelijke kroon der heerlijkheid ontvangen, [1 Petrus 5 : 4], en Die zal ons intussen alhier van honger niet laten vergaan.

Hieronymus oppert hier een zware kwestie, waarom Paulus gemeenten of kerken noemt diegene, die geen gemeenten zijn. Omdat Paulus, zegt hij, aan de afgeweken Galaten schrijft, en aan dezulken, die vervoerd waren van Christus en de genade, tot Mozes en de Wet.

Daarop antwoord ik: Paulus noemt de gemeenten der Galaten, bij een gedeelte voor het geheel [synecdoche], waarvan in de Heilige Schrift dikwijls gebruik gemaakt wordt. Bij voorbeeld: Paulus schrijvende aan de Korinthiërs, (1 Kor. 1 : 5), wenst hun zegen en geluk met de genade Gods, hun in Christus gegeven, namelijk, dat zij in alle woord en kennis rijk waren geworden door Hem. En toch velen uit hen, door de valse apostelen vervoerd, geloofden aan geen opstanding der doden. Zo ook noemen wij in onze dagen de Roomse gemeente heilig, en de bisschoppen met hun suppoosten onvromen. Want God heerst in het midden Zijner vijanden. Alsook; de Antichrist zit in de tempel Gods, [2 Thess. 2 : 4], en de satan is in het midden der kinderen Gods, [Job 1 : 6]. Daarom, een gemeente, alhoewel die is in het midden van een krom en verdraaid geslacht, gelijk Paulus tot de Filippensen zegt, [Fil. 2 : 15], hoezeer die is in het midden van verwoesters en wolven, dat is: van geestelijke tirannen, is desniettemin een gemeente. In de stad Rome, hoewel die slechter is dan Sodom en Gomorra, blijven toch [in wezen] de Doop, 't Sacrament, het Woord en de inhoud des Evangelies, de Heilige Schrift, de bedieningen, de Naam van Christus, de Naam van God. Wie dat hebben, hebben het; wie dat niet hebben, zijn niet te verontschuldigen, want de schat is daar Dus is de Roomse gemeente heilig, omdat zij de heilige Naam Gods heeft. Zij heeft het Evangelie, de Doop, enz. Wanneer die zaken onder een volk gevonden worden, wordt het heilig genoemd. Zo onze stad Wittenberg. En wij zijn in waarheid heiligen, omdat wij gedoopt zijn, onderwezen en Goddelijk geroepen, en 's Heeren Tafel deelachtig; wij hebben de Goddelijke werken bij ons, namelijk het Woord, en de Sacramenten, waardoor wij geheiligd worden.

Deze dingen zeg ik daarom, opdat wij de Christelijke vrijheid van de andere [recht en] nauwkeurig zouden onderscheiden. De Monniken hebben hun orden heilig genoemd, (echter durfden zij zichzelf geen heiligen noemen), want zij zijn geen heiligen; omdat, gelijk ik boven gezegd heb, de christelijke heiligheid geen werkende, maar een lijdelijke heiigheid is. Daarom laat zich toch niemand heilig noemen, wegens zijn levenswijze, om zijn eigen werken, zo hij vast, zo hij bidt, zo hij zijn lichaam kastijdt, zo hij aan de armen aalmoezen uitdeelt, enz. Anders zou de Farizeeër, bij Lukas, ook heilig, zijn.

De werken van God geboden, zijn weliswaar goed, en God eist die gestreng van onze handen, doch zij maken ons geenszins heilig voor God. Maar ik, gij, wij zijn heilig, de gemeente, de stad, het volk is heilig. Niet door onze of hun eigene, maar door eens an-ders heiigheid, omdat wij Goddelijke en heilige zaken hebben, namelijk de roeping der bediening, het Evangelie, de Doop enz., waardoor wij geheiligd worden.

Hoezeer nu de Galaten vervoerd waren, toch is onder hen gebleven de Doop, het Woord, de Naam van Christus, enz. Daar zijn ook sommige goeden onder hen geweest, die van de leer van Paulus niet zijn afgevallen. Dezen hadden het rechtzinnige gevoelen van het Woord, en de Sacramenten, en maakten daar het rechte gebruik van. Bovendien konden die zaken wegens de afgewekenen, niet bezoedeld worden. Want de Doop, het Evangelie enz. worden daarom niet ontheiligd, omdat er vele onreinen, en onheiliger zijn, en goddeloos daarvan gevoelen. Maar die zaken blijven heilig en [altoos] dezelfde, hetzij die in het midden der vromen of goddelozen zijn, door welke zij niet kunnen bezoedeld noch ontheiligd worden. Die zaken worden wel bezoedeld of geheiligd voor de heidenen, door ons kwaad of goed gedrag, door onze kwade of goede zeden, [of burgerlijke wandel], maar niet voor God. Daarom is een gemeente heilig, alwaar zelfs dwaalzieke geesten het oppergezag hebben, indien zij maar het Woord en de Sacramenten niet loochenen. Want indien die geloochend worden, zo kan er geen gemeente zijn. Daarom, waar ook ter plaatse het Woord en de Sacramenten wezenlijk blijven, daar is de gemeente heilig, niettegenstaande dat de antichrist daar regeert, die, zoals de Schrift getuigt zit, niet in een stal der duivelen, of in een varkenskot, of onder een menigte van ongelovigen, maar in de edelste en allerheiligste plaats, namelijk in de tempel Gods, 2 Thess. 2 : 4. Dus moet er een tempel Gods wezen, zelfs waar geestelijke tirannen regeren, en die moet nog onder hen bewaard worden. Wij zullen dus in het kort op dat geschil antwoorden: dat de gemeente de ganse wereld door verspreid is, waar het Evangelie, en de Sacramenten zijn. De Joden, Turken en dwaalgeesten zijn van de gemeente niet, omdat zij die zaken bestrijden en ontkennen. Nu volgt de groet.

Vers 3🔗

Genade zij u en vrede van God de Vader, en onze Heere Jezus Christus. Ik hoop niet, dat gij onkundig zijt, wat genade en vrede is, daar deze woorden bij Paulus dikwijls voorkomen, en nu niet duister. Maar omdat wij deze Brief behandelen, niet zozeer uit noodzaak, of wegens haar moeilijkheid, maar opdat onze gewetens mogen gesterkt worden tegen de opkomende dwalingen, zal het niet moeilijk zijn, die dingen te herhalen, die wij bij alle gelegenheden onderwijzen, verkondigen, schilderen, bezingen en schriftelijk verklaren. Want de leer der rechtvaardiging [liggende, of] vervallende, vervalt alles. Dus is het hoogst noodzakelijk, dat wij dat Artikel gedurig aandringen en inscherpen, gelijk Mozes van zijn wet zegt. Want die kan niet genoeg of teveel ingeprent en aangedrongen worden. Ja, hoe vromelijk ook wij dat Artikel leren en vasthouden, toch is er niet één, die het volkomen bevatten, of met een volle genegenheid en hart geloven kan. Zo zwak is ons vlees, en het onderwerpt zich aan de gehoorzaamheid des Geestes niet.

Deze apostolische groet nu is nieuw en ongehoord voor de wereld, eer dat het Evangelie verkondigd was. En deze twee woorden genade en vrede, behelzen het gehele Christendom. Genade vergeeft de zonde, Vrede brengt het geweten tot rust. Onze twee duivels, die ons pijnigen, zijn de zonde en een [wroegende] consciëntie. Maar deze twee monsters heeft Christus overwonnen en onder Zijn voeten vertreden, in deze en in de toekomende eeuw. Dat kent de wereld niet. Dus kan zij niets met zekerheid onderrichten, hoe men zonde en [knagende] consciëntie, en de dood te boven komt. De Christenen alleen hebben deze soort van leer, en daardoor worden zij geoefend, [beproefd] en gewapend ter overwinning tegen de zonde, wanhoop en eeuwige dood. En het is een soort van leer, van God geschonken, en door geen eigen vrijwillige keuze, door geen mensen-verstand of -wijsheid uitgevonden.

Deze twee woorden nu: Genade en Vrede, behelzen, gelijk ik gezegd heb, het ganse Christendom. Genade: Vergeving der zonden, Vrede: een [stil], bedaard, vrolijk geweten. Zeker kan er geen vrede plaats hebben in de consciëntie, indien de zonde niet [tevoren] vergeven is. Nu wordt de zonde niet vergeven wegens de vervulling der wet. Omdat niemand aan de wet voldoet. Maar de wet toont veeleer de zonde aan, beschuldigt en verschrikt de consciëntie, openbaart de toorn Gods, en brengt tot wanhoop. Veel minder wordt de zonde weggenomen door eigen werken en menselijke uitvindingen, zoals daar zijn: niet van God ingestelde zogenaamde godsdienstplichten, formuliergebeden, geloften, pelgrimages, enz. In één woord door geen eigen werken wordt de zonde weggenomen, maar veeleer daardoor vermeerderd. Want hoemeer de werkers van eigengerechtigheid [werkheiligen] tot zwetens toe arbeiden om de zonde weg te nemen, hoe meer het met hen tenachter raakt, aangezien zonde alleen door genade en eenvoudig op geen andere wijze weggenomen wordt.

Daarom stelt Paulus, in al de groetenissen zijner Brieven, tegen de zonde en een kwade, wroegende consciëntie: de genade en vrede. Dit moet met indruk overwogen worden. De woorden zijn licht en gemakkelijk. Maar in de verzoeking is het de allermoeilijkste zaak, in zijn hart vast te stellen, dat wij door de genade alleen, met uitsluiting van alle andere middelen, die in hemel en op aarde zijn, vergeving der zonden en vrede met God hebben.

De wereld verstaat die leer niet. Dus wil noch kan zij niet alleen die niet verdragen, maar zij veroordeelt die ook als een ketterse1 en goddeloze leer, bogende op haar vrije wilskeuze, op haar rede-licht, de zuiverheid van haar natuurlijke vermogens, en op haar goede werken, waardoor zij zich verbeeldt, dat genade en vrede, dat is: vergeving van zonden en een vrolijk [gerust] geweten, te verkrijgen is. Doch het is onmogelijk, dat het geweten kan bevredigd en tot blijdschap gebracht worden, tenzij het de vrede geniet door die genade, dat is: door de vergeving der zonden, in Christus beloofd.

Velen hebben wel met grote kommer daartoe gearbeid, tot dat einde uitgevonden hebbende velerhande orden en lichamelijke oefeningen, opdat zij hun geweten tot rust mochten brengen, maar daardoor hebben zij zich in zeer vele en nog groter ongemakken gewikkeld. Want dat zijn allemaal slechts uitvindingen, om de vertwijfeling en wanhoop te vergroten. Daarom zal er geen vrede voor uw en mijn beenderen wezen, tenzij wij onze harten en oren openzetten voor het Woord der ge-nade, en wij standvastig en getrouw daarop steunen; dan zal het geweten stellig vrede verkrijgen. De Apostel onderscheidt nu zeer terecht deze genade en vrede van allerlei andere genade en vrede, aangezien hij de Galaten genade en vrede toewenst, niet van de keizer, koningen en vorsten. Want die vervolgen doorgaans de vromen, en stellen zich op tegen de HEERE en Zijn Gezalfde [Christus], Ps. 2 : 2. Hij wenst hun ook niet toe vrede van de wereld. Want in de wereld, zegt Christus, zult gij verdrukking hebben, Joh. 16 : 33. Maar hij wenst hun toe vrede van God onze Vader, Joh. 14 : 27, dat is een Goddelijke vrede. Dus zegt Christus: Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u, niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u.

De vrede der wereld geeft niets meer, dan vrede van goederen, en des lichaams, opdat wij in het vlees vrolijk en gerust zouden leven. Zo doet de genade of gunst der wereld ons onze goederen genieten, stoot ons niet uit onze bezittingen, enz., maar in nare angst, overtuiging van consciëntie, en in de ure des doods, kan die genade en vrede der wereld niet helpen, zij kan ons uit die angst, wanhoop en dood niet verlossen. Wanneer nu de genade en vrede Gods in het hart tegenwoordig is, dan is een mens sterk, zodat hij noch door tegenspoed gebroken wordt noch door voorspoed hoogmoedig, maar [altoos] de koninklijke weg opgaat. Want hij krijgt zijn kracht en sterkte in de overwinning van de dood Christi, en het vertrouwen op de Heere Jezus. En die begint in zijn geweten te regeren over zonde en dood, omdat hij door Christus een gewisse vergeving van zonden heeft, en als hij die verkregen heeft, geraakt zijn geweten in rust, en wordt door het Woord der genade opgebeurd. De mens die aldus door de genade Gods getroost en levendig gemaakt is, dat is: door de vergeving der zonden, en door de vrede in het geweten, kan standvastig dragen en te boven komen: alle bestrijdingen en ontroeringen, ja de dood zelf. Deze vrede Gods is aan de wereld niet gegeven, omdat die haar niet begeert, noch verstaat; maar aan de gelovigen, en wordt door geen ander middel teweeg gebracht dan alleen door de genade Gods.

Deze stelling is in acht te nemen. Dat men zich wachten moet, van het al te diep indringen in Gods Majesteit.

Maar waarom voegt er de Apostel bij, en van onze Heere Jezus Christus? Was het niet genoeg te zeggen: Van God onze Vader? Waarom voegt hij dan Jezus Christus bij de Vader?

Gij hebt dikwijls van ons gehoord, dat deze grondregel in de Heilige Schrift nauwkeurig moet aangemerkt worden, dat wij ons onthouden van al te diep indringen in Gods Majesteit, welke voor 's mensen lichaam ondragelijk is, nog veel meer voor zijn verstand. Geen mens, zegt God, zal Mij zien en leven, Ex. 33 : 20. Het Pausdom, Turken, Joden en alle werkers van eigengerechtigheid, verwaarlozen deze grondregel. Dus Christus, de Middelaar uit hun ogen wegschuivende, spreken zij van God alleen [buiten Christus]. Voor God bidden zij, leven zij, en doen al hun werken. Als bij voorbeeld: Een monnik denkt, deze werken, die ik doe, zijn Gode aangenaam. Deze mijn geloften zal God aanzien, en, om die geloften zal God mij zaligmaken en behouden. Een Turk [zegt]: zo ik onderhouden zal hebben hetgeen in de Koran geboden is, zal God mij aannemen en het eeuwige leven geven. Een Jood: Indien ik gedaan zal hebben, hetgeen mij de wet gebiedt, zo zal God mij genadig zijn, en ik behouden worden. Zo ook tegenwoordig de dwaalgeesten, die voorgeven, de Geest, verlichtingen, openbaringen en weet ik al wat wonderlijks meer, te hebben, zij wandelen in onbegrijpelijke dingen, boven zichzelf, Deze nieuwe Monniken denken een nieuw kruis, en andere eigen-werken uit. En deswege dromen zij, dat zij Gode behagen. In één woord, zovelen als er nog onkundig zijn van het geloofs-punt der Rechtvaardigmaking, nemen Christus, Die de verzoening heeft teweeggebracht, uit het midden weg, en willen God in Zijn Majesteit, door het licht van hun verdorven verstand, bevatten, en Hem bevredigen door hun eigen werken.

Doch de Christelijke en ware Theologie, gelijk ik dikwijls meld, stelt ons God niet voor in Zijn Majesteit, [zoals die buiten Christus vreselijk en ongenaakbaar is], gelijk Mozes en andere leerstukken. Deze Christelijke Evangelie-leer gebiedt ons niet de natuur van God te doorzoeken, maar leert ons Zijn wil te erkennen, zoals die in Christus geopenbaard is, van Wie de HEERE gewild heeft, dat Hij het vlees zou aannemen, geboren worden, om onze zonden sterven, en dat dit onder alle volkeren zou verkondigd worden. Want hoewel God wist, dat de wereld God in de wijsheid niet kende door de wijsheid, zo heeft het Hem behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken, die geloven, [1 Kor. 1 : 21].

Daarom is niets gevaarlijker, wanneer men in ziele-worsteling tegen de wet, zonde en dood met God van doen heeft, dat wij dan met onze spektilatiën in de hemel zouden omzwerven, en God op Zichzelf aanmerken in Zijn onbegrijpelijke macht, wijsheid en Majesteit, hoe Hij deze wereld geschapen heeft en regeert. Indien gij God aldus aanmerkt, en Hem wilde verzoeken, met uitsluiting van de Middelaar Christus, u zoekende aangenaam te maken, toegang en vrede bij God te verkrijgen, door uw eigen werken, vasten en monnikskappen, en geschoren kruinen enz., dan kan het niet anders, of gij zult de val van Lucifer maken, en in een verschrikkelijke wanhoop zult ge God, en alles kwijt raken. Want God, gelijk Hij in Zijn natuur onmetelijk, onbegrijpelijk en oneindig is, zo is Hij ook ondragelijk voor de menselijke natuur.

Daarom, zoekt gij veilig te zijn, en buiten gevaar van een ongeruste consciëntie, om behouden te worden, verwerpt die beschouwende gedachten, en merkt God aan, zoals Paulus leert, [dat God aangemerkt moet worden], 1 Kor. 1 : 23, 24: Wij prediken Christus de Gekruisigde, de Joden wel een ergernis en de Grieken een dwaasheid, maar hun die geroepen zijn, beiden Joden 2, prediken wij Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods. Begin dus daar, waar Christus Zelf begint, namelijk bij de baarmoeder der maagd, bij de kribbe, bij de borsten Zijner Moeder, enzovoorts. Want daar is Hijzelf neergekomen, is geboren, heeft onder de mensen verkeerd, geleden, is gekruist, gestorven, opdat Hij Zich op allerlei wijze ons voor ogen zou vertonen en de ogen onzes harten op Hem zou vestigen, om daardoor te beletten het opklimmen in de hemel, en [ons af te wenden van] het beschouwen van die hooggeduchte Majesteit Gods. Dus wanneer gij u oefent in het stuk van Rechtvaardigmaking, en bij uzelf overlegt, hoe God te vinden, Die zondaars rechtvaardigt of aanneemt, waar, en hoe Die te zoeken is, wil dan geen andere God kennen buiten deze Mens Jezus Christus. Omhels Hem, en kleef Hem met uw ganse hart onafscheidelijk aan, terzijde zettende de beschouwing van de ongenaakbare heilige Majesteit. Want de onderzoeker van die Majesteit wordt door de glorie verbijsterd. Ik weet bij ondervinding hetgeen ik zeg. Maar [opgeblazen] dwaalgeesten, die God buiten de Middelaar beschouwen, geloven mij niet. Christus zegt Zelf, Joh. 14 : 6: Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. Buiten deze weg dan, die eenvoudig Christus is, zult gij geen andere weg tot de Vader vinden, maar dwaling, geen waarheid, maar geveinsdheid, schijndeugd, en leugen; geen leven, maar eeuwige dood. Daarom moet ge u in de zaak van rechtvaardigmaking nauwkeurig herinneren, daar wij allen te maken hebben met wet, zonde, dood, duivel en alle rampen, om die ten onder te brengen, dat men geen God mag begeren te kennen, dan deze in het vlees gekomen God-mens [Christus Jezus].

Anders, buiten dit stuk van Rechtvaardigmaking, wanneer men te redeneren heeft met Joden, Turken, Onrechtzinnigen over de wijsheid, macht en andere eigenschappen Gods, gebruik dan al uw schranderheid, en zoveel ge kunt, wees een subtiel en scherpzinnig disputeerder. Want dan zijt ge in een andere omstandigheid van redenering. Doch in de zaak van consciëntie, van Gerechtigheid, van leven, (hetgeen ik het nadruk zeg) tegen wet, zonde, dood en duivel, of in de zaak betreffende de voldoening, vergeving der zonde, verzoening en eeuwig behoud, zo trek uw hart en gedachte geheel en al af van alle beschouwing van de Majesteit Gods, en zie eenvoudig alleen op die Mens, Die Zichzelf aan ons als Middelaar voorstelt, en zegt: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven, (Matth. 11 : 28). Wanneer gij dit zult gedaan hebben, zult gij zien de liefde, de goedheid, de zoetheid Gods; dan zult gij zien, dat de wijsheid, macht en Majesteit Gods verzacht en naar uw vastbaarheid gematigd is, en gij zult alles [met vermaak] in dat aanminnelijk uitgedrukte Beeld [van 's Vaders zelfstandigheid] vinden, volgens dat zeggen van Paulus, Kol. 2 : 3,: Alle schatten van wijsheid en kennis zijn in Christus verborgen. Alsook Kol. 2 : 9,: Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk. Dit is aan de wereld onbekend. Daarom speurt ze tot haar grootste gevaar [die Majesteit] de wil van God na, zonder de belofte aangaande Christus: Want niemand kent de Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon zal willen openbaren, Matth. 11 : 27.

En dat is de reden, waarom Paulus zo dikwijls gewoon is, Jezus Christus met God de Vader samen te voegen, opdat hij namelijk aan ons onderrichting en indruk geven zou van de Christelijke religie, welke niet begint met het hoogste, gelijk alle andere religiën, maar met het laagste. Hij gelast ons op te klimmen langs de ladder Jakobs, waar de HEERE Zelf op staat, waarvan het onderste gesteld is op de lage aarde, nabij het hoofd van Jakob, [Gen. 28]. Derhalve wanneer ge bezig zijt in de overdenking en betrachting van uw zaligheid, wend u dan, met terzijdestelling van het beschouwen der hoge Majesteit, van alle gedachten aan eigen-werken, overleveringen, wijsbegeerte, en ook aan de Goddelijke wet, tot de kribbe; loopt tot de schoot der Moeder, en omhels dat kind der Maagd, zie op die geboren, zogende, en opwassende, onder de mensen verkerende, hen lerende, stervende, weder opstaande, opgenomen boven alle hemelen, over alle macht hebbende, [Matth. 28 : 15]. Door dat middel zult gij kunnen te boven komen alle dodelijke verschrikkingen, gelijk de wolken door de zon verdreven worden, en eindelijk alle dwalingen ontwijken. En die beschouwing houdt u op de rechte weg, langs welke Christus Zelf heengegaan is; volgt gij Hem daarop na.

Paulus dus, door de wens van genade en vrede, niet alleen van de Vader, maar ook van Jezus Christus, leert ons dit in de eerste plaats, dat wij ons zouden onthouden van het hoog beschouwen der Godheid [buiten de Mens geworden Middelaar Christus]. Want niemand kent God. Maar dat wij Christus zouden horen, Die in de schoot des Vaders is, en ons Zijn wil openbaart, [Joh. 1 : 18], Die ook daartoe van de Vader tot Leraar is aangesteld, opdat wij Hem allen zouden horen.

Christus van nature God. Het andere, dat Paulus hier onderwijst, is een bevestiging van ons geloof, dat Christus waarachtig God is. En dergelijke uitdrukkingen, betreffende de Godheid van Christus, moet men nauwkeurig bijéénzamelen, en in acht nemen; niet alleen tegen de ongelovi-gen, Arianen en anderen, die er geweest zijn, en nog zullen opstaan, maar ook om ons zelf te [versterken en te] bevestigen; omdat de satan zal aanhouden alle Geloofsartikelen in ons te bestrijden, zolang wij leven. Hij is een volslagen vijand des geloofs, omdat hij weet, dat het geloof de Overwinning der wereld is, [1 Joh. 5 : 4]. Derhalve moeten wij nacht en dag arbeiden, dat ons geloof zeker is, en dat het groeie en bevestigd worde op het aanhoudend onderzoek des Woords en vurig gebed, opdat wij de satan zouden kunnen weerstaan3.

Dat nu Christus de ware God is, wordt hieruit klaar aangetoond, dat Paulus aan de Heere Jezus dezelfde dingen op gelijke wijze toerekent, die hij aan de Vader toeschrijft, n.l. Goddelijke kracht; dat Hij genade schenkt, vergeving der zonden, vrede des gewetens, het leven, overwinning over de zonde, dood, duivel en hel. Dat zou geenszins geoorloofd zijn, ja het zou heiligschennis wezen, indien Christus niet de waarachtige God was; volgens dat zeggen, Jes. 42 : 8, Ik geef Mijn eer aan geen ander. Daarenboven niemand geeft aan een ander iets, dat hijzelf niet heeft. Aangezien nu Christus genade schenkt, vrede en de Heilige Geest, verlost van de macht des satans, van zonde en dood, zo staat het vast, dat Hij een onbepaalde en Goddelijke macht heeft, in alles gelijk aan de macht des Vaders.

Christus schenkt ook geen genade en vrede, zoals de Apostelen door het Evangelie te verkondigen, maar Hij schenkt die als de oorsprong en de Schepper. De Vader schept en geeft het leven, genade, vrede en alle goeds. Diezelfde gaven schept en deelt de Zoon ook uit. Het schenken nu van genade, vrede, eeuwig leven, zonden te vergeven, te rechtvaardigen, levend te maken, te verlossen van dood en satan, zijn geen werken van enig schepsel, maar enkel en alleen van een Opper-Majesteit. De Engelen kunnen die zaken niet scheppen noch schenken. Dus strekken die werken alle tot eer van de Hoogste Majesteit, de Schepper van alles. Dewijl nu Paulus aan Christus toerekent dezelfde en gelijke macht mét de Vader, van scheppen en al deze zaken te schenken, volgt daaruit, dat Hij in waarheid en van nature God is. Zulke redeneringen zijn er vele bij Johannes, alwaar uit de werken, die gelijkelijk aan de Zoon met de Vader toegerekend worden, getoond en onwrikbaar vastgesteld wordt, dat de Godheid van Vader en Zoon dezelfde is. Dus hebben wij geen andere zaak of geen ander geschenk van de Vader, dan van de Zoon maar één en hetzelfde komt van de Vader èn van de Zoon. Anders zou Paulus op een andere wijze gesproken hebben, namelijk zo: de genade van God de Vader, en de vrede van de Heere Jezus Christus. Maar het beide tesamenvoegende, rekent hij het gelijkelijk aan Beide toe, zo aan de Vader als aan de Zoon.

Daarom waarschuw ik dit zo nauwkeurig [en onderscheidenlijk], omdat er gevaar bestaat dat in zo vele dwalingen en in zo'n grote verscheidenheid en verwarring van zaken, en verleidende geesten, Arianen, Eunomianen, Macedonianen, en zulks soort meer, zich zullen opdoen, die met hun gauwigheid de gemeenten schade zullen toebrengen. De Arianen zijn voorwaar doortrapte mensen geweest. Zij hebben toegegeven, dat Christus twee naturen had, dat hij God genoemd werd, van de ware God, maar slechts bij overdraging, of in naam. Christus is het edelste en volmaaktste Schepsel, zeiden ze, boven de Engelen, door wie God naderhand de hemel, aarde en alles geschapen heeft. Zo ook geeft Mohammed van Christus hoog op. Maar al die uitdrukkingen zijn niet anders, dan schoonschijnende bedenkingen en woorden, die aan het verdorven menselijk vernuft aangenaam en aannemelijk voorkomen, waardoor de dwaalziekte geesten de onbedachtzame mensen betoveren en bedriegen.

Maar Paulus spreekt anders van Christus. Gij, zegt hij, zijt geworteld [opgebouwd] en bevestigd in die kennis, dat Christus niet is het aller-volmaaktste Schepsel, maar de Ware God, omdat Hij die dingen voortbrengt, die God voortbrengt. Hij heeft Goddelijke werken, niet van een schepsel, maar die aan de Schepper alleen eigen zijn, omdat Hij genade en vrede geeft. Die dingen nu te geven, betekent: de zonde ten onder te brengen, de dood te vernietigen en de duivel te verpletteren. Die dingen kan geen Engel teweegbrengen. Maar nu [bewezen is, dat] het eigenschappen van Christus zijn, zo volgt noodzakelijk, dat Jezus Christus van nature God is.

Vers 4🔗

Die Zichzelven gegeven heeft voor onze zonden. Paulus handelt bijna in ieder woord van de Inhoud zijns Briefs. Hij geeft nergens van op, dan van Christus. Daarom vindt men in elk woord kracht van Geest en leven. Geeft nu eens acht, hoe [deftig], gepast, [en onderscheiden] hij spreekt. Hij zegt niet: Die uit onze handen onze eigen werken aangenomen heeft; niet: Die ontvangen heeft de offeranden van Mozes' wet, kerkplichten, godsdienstoefeningen, [zogenaamde] Missen, geloften, pelgrimages, bedevaarten en wat dies meer zij; maar: Die gegeven heeft. Wat? Geen goud, geen zilver, geen vee, geen Paaslammeren, geen Engel, maar: Zichzelven. Waarvoor? Niet voor een kroon, niet voor een koninkrijk, niet voor onze heiligheid of gerechtigheid, maar voor onze zonden. Deze woorden zijn volkomen hemelse donderslagen tegen alle eigen-gerechtigheden, zoals ook die spreuk, Joh. 1 : 29, Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Op ieder woord daarvan moet men nauwkeurig acht geven, niet zomaar koeltjes inzien en lichtvaardig voor-bijlopen, omdat deze woorden wonderbaarlijk de belaste en beladene gemoederen vertroosten en versterken [Matth. 11 : 28].

De vraag is, hoe wij verkrijgen kunnen de vergeving der zonden, zo van anderen als de onze? Paulus antwoordt, dat de mens, die Jezus Christus, de Zone Gods genoemd wordt, Zichzelf voor hen heeft overgegeven. Dat zijn voortreffelijke en vertroostende woorden, en beloften van de oude wet, dat onze zonden om geen andere redenen weggenomen worden dan door de overgave van Gods Zoon in de dood. Door dusdanige bombarderingen, beproefd wapentuig en stormrammen moet het pausdom uitgeroeid worden, en onder de voet geworpen; al de afgodische en bijgelovige godsdienstverrichtingen, van allerlei volkeren, kerkplechtigheden en allerlei eigen-werk-heiligheden en verdiensten. Want kunnen onze zonden weggenomen worden door onze eigen werken, voldoening en verdiensten, waartoe was het nodig, dat de Zone Gods voor hen werd overgegeven? Daar Hij nu voor onze zonden overgegeven is, zullen wij dus de zonde niet uitdelgen door onze eigen werken.

Verder wordt ook door deze uitdrukking, [die wel een Gulden spreuk mag genoemd worden] aangetoond, dat onze zonden zo groot, oneindig, menigvuldig, en onoverwinnelijk zijn dat het voor de ganse wereld onmogelijk is, voor een enige te voldoen. En voorwaar, de grootheid van het rantsoen [losprijs], (namelijk Christus, de Zone Gods, Die Zichzelf voor onze zonden gegeven heeft), geeft genoeg te kennen, dat wij voor de zonden niet kunnen voldoen, noch die ten onder brengen.

Het geweld en de macht der zonde wordt zeer krachtig uitgedrukt door deze woorden: Die Zichzelf voor onze zonden heeft overgegeven. Men moet dus inzien de grootheid en oneindigheid, (om zo te zeggen) van de prijs, daarvoor opgebracht, dan zal volkomen openbaar worden, dat de kracht en het geweld der zonde zo groot is, dat die door geen eigen-werk kon uitgewist worden, maar dat de Zone Gods daarvoor heeft moeten overgeleverd worden. Wie deze dingen recht overweegt en begrijpt, dat het woord zonde de eeuwige toorn Gods en het ganse rijk des satans in zich bevat, en dat die een verschrikkelijker ding is, dan uitgesproken kan worden, hetgeen ons werkelijk met bedaardheid moest aandoen, en ons moest verslagen maken..., toch zijn wij weinig bekommerd over zonden, en kunnen het daar gemakkelijk onder stellen, als een lichte zaak, van geen belang. Zelfs al komt de beschuldiging van het geweten, toch menen wij, dat de zonde zo gewichtig niet is, of ze kan door het één of andere werkje van eigen verdiensten wel verzoend worden.

Deze spreuk dan geeft te kennen, dat alle mensen gevangen en en slaven zijn der zonde, en gelijk Paulus elders zegt: verkocht onder de zonde, Rom. 7 : 14. Alsook, dat de zonde is de wreedste en machtigste tiran over alle mensen in de ganse wereld, die niet overwonnen noch uitgedreven kan worden door enige macht van alle schepselen met elkaar, hetzij van Engelen of mensen, doch alleen door de oneindige, alles te boven gaande macht van Jezus Christus, de Zone Gods, Die Zichzelf voor de zonden heeft overgegeven.

Voorts stelt deze spreuk ook een grote troost voor, aan alle gewetens, die door de grootheid der zonde verslagen zijn. Want hoezeer de zonde een onoverwinnelijke tiran is, toch kan zij, aangezien Christus die door Zijn dood overwonnen heeft, aan de gelovigen in Christus geen schade toebrengen. Verder, indien wij met dat geloof gewapend, met ons ganse hart die Mens Jezus Christus aankleven, dan wordt ons een licht geopend, en wij worden door een gezond oordeel onderricht, vernieuwd en be-vestigd, zodat wij volkomen zeker en vrijmoedig oordelen kunnen betreffende alle soorten van levensverrichtingen. Want wanneer wij horen, dat de zonde zo'n heersende tiran is, en de ganse wereld aan haar onderworpen, zo besluiten wij terstond met een onvermijdelijk gevolg: Wat doen dan de Papisten, monniken, nonnen, priesters, Turken, Wederdopers, en alle werkers van eigengerechtigheid, die met hun overleveringen, voorbereidingen, genoegdoeningen, overtollig-goede werken enz. de zonde uitwissen en overwinnen willen? Daar oordelen wij dan terstond, dat die gezindten of sekten alle goddeloos en verderfelijk zijn, waardoor de Ere Gods en Christi niet alleen verduisterd wordt, maar geheel weggenomen, en onze eigen-eer ingevoerd en op de troon gezet.

Overweeg nu nauwkeurig ieder woord van Paulus, en vooral merk wel aan, en blijf wat gevestigd met indruk op het aanduidend woord "onze". Want de ganse kracht is daarin gelegen, dat iemand een goed gebruik maakt van de voornaamwoorden, die in de Heilige Bladen zeer dikwijls voorkomen, alzo daar doorgaans een grote nadruk en aandrang in opgesloten is. Gij zoudt gemakkelijk kunnen zeggen en geloven, dat Christus de Zone Gods overgegeven is voor de zonden van Petrus en Paulus, en andere Heiligen, die gij deze genade waardig oordeelt geweest te zijn, maar het is de moeilijkste zaak, dat gij uzelf deze genade waardig oordeelt, en van harte zoudt zeggen en geloven, dat Christus overgegeven is voor uw onoverwinnelijke, oneindige en hooggaande zonden. Dus is het gemakkelijk, in het algemeen, en zonder voornaamwoord, de weldaad van Christus roemrijk en loffelijk te verkondigen, en uit te breiden, te weten, dat Hij wel overgegeven is voor de zonden, maar voor de zonden van anderen, die dat waardig geweest zijn.

Doch wanneer het voornaamwoord "voor onze" daar moet bijgedaan worden, dan deinst onze zwakke natuur en [verdorven] rede [of eigen menselijke verstands-bevatting] terug. Daar durft men dan niet tot God te naderen, noch zichzelf toepassen en beloven zo'n grote schat, die hun om-niet geschonken moet worden. Derhalve wil men dan ook niet met God in onderhandeling komen, tenzij men tevoren zuiver en zonder zonde is. Daarom, ofschoon zulkéén ook al deze spreuk leest en hoort, "die Zichzelf voor onze zonden heeft overgegeven", of dergelijke, past hij tèch het voornaamwoord "voor onze" niet voor zichzelf toe, maar voor anderen, die waardiger en heiliger zijn. Doch hij, of zij wil voor zichzelf liever nog wat wachten, totdat men door zijn eigen werken daartoe waardig gemaakt wordt. Dat is dan niet anders dan dat het menselijk begrip gaarne zou willen, dat de kracht der zonde niet groter of sterker was, dan zijzelf droomt. Daarvandaan komt het, dat de heidenen, die Christus niet kennen, alhoewel zij de knaging der consciëntie over hun zonde gevoelen, toch denken, dat zij gemakkelijk door eigen-werken, en -verdiensten dat zullen uitwissen. En zij wensen heimelijk bij henzelf, dat deze woorden "Die Zichzelf voor onze zonden heeft overgegeven" slechts woorden mochten zijn in nederigheid gesproken, en gaarne hadden ze, dat hun zonden niet wezenlijk en waarachtig waren, maar slechts ijdel en verzonnen. In één woord, de [verdorven] menselijke rede zou gaarne aan God een verzonnen en versierde zondaar willen voorstellen, die in het geheel niet verbrijzeld is, die geen gevoel van zijn zonde heeft, maar heel gemakkelijk daarin leven, en het in de zonde wel stellen kan; zij zouden tot de Medicijnmeester wel een gezonde willen brengen, die geen genezing behoeft, en die dan, wanneer hij geen zonde gevoelde, het nog wel zou willen geloven, dat Christus overgegeven zou zijn om onze zonden. De ganse wereld is daarmee besmet, inzonderheid degenen, die boven anderen willen uitblinken in godsdienstigheid en heiligheid, zoals zij dromen, te weten Monniken, en alle werkers van eigengerechtigheid. Dezen belijden wel met de mond, dat zij zondaars zijn, evenzo belijden zij, dat zij dagelijks zonden begaan, maar niet zo groot en menigvuldig dat zij die niet door hun goede werken zouden kunnen uitwissen. Ja, be-halve dat, willen zij eigen-gerechtigheden en hunne verdiensten toebrengen voor de Rechterstoel van Christus, en daarvoor van de Rechter de vergelding des eeuwigen levens eisen. Intussen evenwel, gelijk zij quasi- nederige broeders zijn, opdat zij niet geheel zouden zuiver zijn, zo versieren zij sommige zonden, teneinde zij daarvoor vergiffenis zouden bidden met de woorden van de tollenaar zelf: O God, wees mij zondaar, genadig!, Luk. 18 : 13. Voor hèn zijn deze woorden van Paulus "voor onze zonden" geheel onnut en beuzelachtig, en daarom verstaan zij noch dezelve, noch in verzoeking, wanneer zij in waarheid en onwederstaanbaar de zonden hen voelen drukken, kunnen zij ook door die woorden enige verlichting krijgen; maar daar kunnen zij dan niet anders dan tot wanhoop vervallen.

Dit is dus de voornaamste wetenschap en ware Christelijke wijsheid, om deze woorden van Paulus voor de hooggewichtigste en allerwaarachtigste te houden, te weten, dat Christus in de dood overgegeven is, niet om onze gerechtigheid of heiligheid, maar om onze zonden, die waarachtig, groot, vele, ja oneindig en onoverwinnelijk zijn. Beeldt u dus niet in, dat uw zonden klein en gering zijn, dat die door uw eigen-werken uitgewist zouden kunnen worden. Wanhoop ook niet wegens haar grootte, wanneer gij te eniger tijd in uw leven, of in uw sterfuur daar een diep en hoog- drukkend gevoel van hebt; maar leer hier aan Paulus te geloven, dat Christus niet voor ingebeelde of verzonnen, maar voor waarachtige, niet voor kleine, geringe, maar voor de allergrootste, niet voor de één of andere, maar voor alle, niet voor reeds ten onder gebrachte (aangezien geen mens, ook geen Engel de allerminste zonde overwinnen kan), maar voor onover-winbare zonden overgegeven is.

En als gij onder het getal van diegenen niet behoort, die zeggen kunnen "voor onze zonden", dat is: die deze Leer-des-Geloofs bezitten, haar onderwijzen, horen, leren, liefhebben, en daaraan geloven, dan is het geheel met uw zaligheid gedaan.

Bevlijtig u dus ten zeerste, dat gij niet alleen buiten de tijd van aanvechting, maar ook in gevaar en bestrijding des doods, wanneer de consciëntie beroerd wordt door de herinnering aan verleden zonden, en wanneer u de duivel met groot geweld aanvalt, en door de zwaarte, golven, en zondvloed van zonden, u wil bedekken en overrompelen, om u te verschrikken, van Christus af te trekken, en tot wanhoop te brengen, dat gij dan, zeg ik, met een standvastig vertrouwen kunt zeggen: Christus de Zone Gods, is overgegeven niet voor rechtvaardigen en heiligen, maar voor onrechtvaardigen en zondaren.

Indien ik rechtvaardig was, en geen zonde had, dan zou ik geen Christus nodig hebben, tot Middelaar ter verzoening. Waarom wilt gij dan, o boze, schijnheilige satan!, van mij een heilige maken en gerechtigheden eisen, waar anders niet dan zonden bij mij te vinden zijn, en die ook zelfs wezenlijk en inderdaad zware zonden zijn, heel geen versierde, lichte of geringe? Als daar zijn mijne zonden tegen de eerste Tafel, nl. de grootst mogelijke ontrouw, twijfel, wanhoop, verachting Gods, haat, onkunde, Godslastering, ondank, ijdel gebruik of misbruik van Gods Naam, onachtzaamheid, een tegenzin, afkeer, verachting van Gods Woord. Voorts ook mijn vleselijke zonden tegen de tweede Tafel, als daar zijn: zijn ouders niet te eren, aan de Overheid ongehoorzaam zijn, zijns naasten goed, leven, huisvrouw enz. te begeren (hoewel dat lichte zonden zijn, met betrekking tot bovengenoemde), en het zij eens zo, dat ik metterdaad niet begaan heb doodslag, overspel, diefstal, en dergelijke soorten van zonden meer tegen de tweede Tafel der Wet, toch heb ik die zonde met mijn hart begaan. En dus ben ik een overtreder van al Gods geboden, en mijn zonden zijn zo menigvuldig, dat zij niet kunnen geteld worden, want mijne zonden gaan het getal van het zand der zee te boven. Behalve dat, is de satan zo'n doortrapte vos, dat hij ook van mijn goede werken en mijne gerechtigheid de grootste zonden kan maken. Aangezien dus mijn zonden zo zwaarwichtig, waarachtig, groot, oneindig, verschrikkelijk en onverwinnelijk zijn, zodat mijne gerechtigheid voor God mij geen voordeel, maar eer nadeel brengt, daarom is Christus de Zone Gods voor die zonden in de dood overgegeven, om dezelve [te verzoenen en] uit te delgen, en opdat Hij mij en allen, die dat geloven, zou zalig maken. [Amen].

Daarin is dus de kracht van onze eeuwige zaligheid gelegen, dat die woorden voor wezenlijk gewichtig en waarachtig gehouden worden. Ik zeg dit met opzet en nadruk. Want ik heb dikwijls ondervonden en ondervind het nog dagelijks, hoe moeilijk het is, dat te geloven, vooral in de aanvechting der consciëntie, dat Christus overgegeven is, niet voor heiligen, rechtvaardigen, waardigen, vrienden; maar voor goddelozen, zondaars, onwaardigen, en vijanden, die de toorn Gods en de eeuwige dood verdiend hebben.

Laten wij dus ons hart versterken door deze en dergelijke spreuken van de Schrift, opdat wij aan de duivel, wanneer hij ons beschuldigt: Gij zijt een zondaar, en bijgevolg verdoemd, kunnen antwoorden: Omdat gij mij een zondaar noemt, daarom wil ik gerechtvaardigd en gezaligd worden. Ja maar, gij zult verdoemd worden! Gans niet, want ik vlucht tot Christus, Die Zichzelf voor mijne zonden heeft overgegeven. Gij, satan, zult dus niet uitrichten, dat gij mij door de grootheid der zonde voor te stellen, mij poogt te verschrikken, en mij zo tot droefheid, wantrouwen, wanhoop, haat, verachting en lastering van God te brengen. Ja, daardoor dat gij mij een zondaar noemt, geeft gij mij wapenen in de hand, om daarmede tegen u te strijden, om u met uw eigen zwaard te doden, en te kunnen vertreden, aangezien Christus voor de zondaren gestorven is. Daarenboven: gijzelf maakt mij Gods ere bekend. Want gij brengt mij in gedachten die Vaderlijke Liefde Gods jegens mij, ellendige en verloren zondaar, Die de wereld zo lief gehad heeft, dat Hij Zijn eniggeboren Zone heeft overgegeven, Joh. 3 : 16. Alsook, zo dikwijls gij tegenwerpt, dat ik een zondaar ben, zo dikwijls brengt gij mij in de herinnering de weldaad van Christus, mijn Verlosser, op Wiens schouders en niet op die van mij, al mijn zonden liggen. Want de HEERE heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen, Jes. 53 : 6. Evenzo: Om de overtreding des volks, is de plaag op Hem geweest, vs. 8. Derhalve, wanneer gij mij tegenwerpt, dat ik een zondaar ben, verschrikt gij mij niet, maar gij vertroost mij bovenmate zeer.

Wie deze kunst echt goed kende, zou, zonder moeite, alle listen van de duivel kunnen verijdelen, die anders de mens door de herinnering aan zijn zonde, tot wanhoop brengt en doet omkomen, en ter helle varen, tenzij hij hem door deze kunst en Goddelijke wijsheid tegenkomt en wederstaat, waardoor alleen de zonde, de dood en de satan overwonnen worden. Doch de mens, die het gedenken zijner zonden niet [van zich kwijt raakt, en] wegwerpt, maar vasthoudt en zich met zulke eigene gedachten pijnigt, namelijk, hoe hij zich in eigen kracht verlossing kan toebrengen, of dat hij nog wat wil wachten, totdat zijn geweten bevredigd wordt..., zo iemand vervalt in de strikken des satans, doet zichzelf oneindige pijnen aan, en wordt tenslotte door zijn lange uitstel, en de aanhoudendheid der verzoeking, overwonnen. Want de satan houdt toch niet op, het geweten te beschuldigen. Tegen deze verzoeking moet men gebruiken de woorden van Paulus, waarin hij krachtig en eigenaardig Christus beschrijft, op deze wijze: Christus is de Zone Gods, en der maagd, overgegeven en gestorven om onze zonden. Indien nu hier de satan met een andere beschrijving van Christus voor de dag komt, zeg dan: de beschrijving en hetgeen gij verder van de zaak uitdrukt, is alles vals.

Daarom neem ik deze beschrijving niet aan. Dit zeg ik niet zonder opzet. Ik weet, waarom ik het zo nauwkeurig aandring, opdat wij Christus naar waarheid, en eigenaardig - op grond van de woorden van Paulus - mogen leren onderscheidenlijk beschrijven. Want in waarheid: Christus is geen strenge Eiser, maar een Verzoener der zonden van de gehele wereld [te weten: de uitverkorenen uit de wereld]. Daarom, indien gij een zondaar zijt, gelijk wij waarlijk allen altoos zijn, stel u dan Christus niet voor als een Rechter op de wolken, dan zoudt gij bevreesd en wanhopig worden, maar neem uw toevlucht tot Zijn waarachtige, eigenaardige beschrijving, namelijk deze: dat Christus de Zone Gods en der maagd een Persoon is, Die géén verschrikking bijbrengt, geen droefheid veroorzaakt, ons zondaars niet veroordeelt, geen rekening van ons vordert, van ons kwalijk doorgebrachte leven; maar Die Zichzelf voor onze zonden heeft overgegeven, [Kol. 2 : 14]; en door die éne offerande de zonde van de ganse [uitverkoren] wereld heeft weggenomen, gekruisigd en in Hemzelf vernietigd.

Geef nauwkeurig acht op die beschrijving, en inzonderheid op dat voornaamwoord "voor onze", en oefen u zo lang daarin, tot dat deze twee lettergrepen "on-ze", geloofd zijnde, uwe zonde ook geheel wegnemen en verzwelgen, dat is: dat gij ten zekerste bewustheid hebt, dat Christus de zonden weggenomen heeft, niet alleen van sommige mensen, maar ook de uwe, en de zonden van de ganse [uitverkoren] wereld, [Joh. 1 : 29]. Ook al geloven dat alle mensen niet, toch is de overlevering geschied voor de zonde van de ganse [uitverkoren] wereld. Laten dan uwe zonden niet slechts zonden zijn, maar in waarheid uw eigen zonden; dat is: geloof dat Christus niet alleen voor de zonden van anderen overgegeven is, maar ook voor de uwe. Houd dit met hand en tand vast, en laat u van deze allerzoetste beschrijving van Christus, Die ook voor de Engelen in de Hemel aangenaam is, niet aftrekken. Namelijk, dat Christus volgens Zijn rechte eigenaardige beschrijving geen Mozes is, geen Eiser, geen strafoefenaar, maar een verzoening teweeg-brenger voor de zonden, Schenker van genade, Gerechtigheid, leven; Die Zichzelf heeft overgegeven, niet voor onze verdiensten, werkheiligheid, eigengerechtigheid, heilig leven, maar voor onze zonden. Christus verklaart wel de wet, maar dat is niet Zijn eigenlijke en voornaamste bediening.

Deze dingen, voor zover zij de woorden [of letter] betreffen, weten wij, en spreken daarvan, maar in de [aanvechting en] doodsbenauwdheid, wanneer de satan gewoon is, Christus voor ons te verduisteren en het Woord der genade uit ons hart weg te nemen, dan ondervinden wij, [en worden gewaar], dat wij deze dingen nog niet recht genoeg verstaan. Wie dan Christus naar behoren en recht eigenaardig kon onderscheiden, en Hem [naar rechte waarde en gepastheid bevatten, en] boven alles hoog-schatten, en op Hem zien als op zijn allerzoetste Verlosser en Hogepriester, (niet als op een gestrenge Rechter), die zou alle kwaad te boven komen, en zou reeds in het Koninkrijk der hemelen zijn. Maar daartoe in zijn heftigste bestrijding te kunnen komen, is een allermoeilijkste zaak. Ik zeg dit uit eigen ondervinding. Want ik ken de listen satans, dat hij dan niet alleen de Wet tegen ons zoekt aan te zetten, opdat die ons verschrikke, alsook dat hij uit een splinter vele en grote balken, dat is: uit hetgeen geen zonde is, hel en verdoemenis maakt, (want hij is een groot kunstenaar, om de zonde te verzwaren, en het geweten te ontroeren, zelfs in de goede daden), maar ik weet ook, dat de duivel gewoon is, ons te verse rikken door de Persoon des Middelaars Zelf, waarin hij zich verandert, en ons een of andere plaats uit de Schrift voorgeworpen hebbende, of het één of ander gezegde van Christus, ons hart daardoor plotseling ontroert, en zo komt hij ons voor, alsof hij de ware Christus Zelf was, en laat ons dan in die beschouwing blijven hangen; zodat het geweten zweren zou, dat het Christus Zelf was, Die dit tot ons sprak.

Daarenboven is de list van die lasteraar en leugenaar zo groot, dat hij maar een gedeelte van de Christus, niet de gehele Christus voorstelt. Bij voorbeeld, dat Hij is de Zone Gods, uit een mens geboren, uit een maagd. Daarop voegt hij gauw een andere zaak tussenbeide, die daarvan afwijkt dat is: hij stelt daartegenover het één of ander gezegde van Christus. waardoor de Heere Jezus de [onboetvaardige] zondaars verschrikt, zoal die plaats luidt: Indien gij u niet bekeert, gij zult allen insgelijks vergaan. Luk. 13 : 8. En hij, aldus de ware beschrijving van Christus, met zijn venijn bedervende, brengt dit teweeg, dat, ook al geloven wij dat Christus de Middelaar is, toch het geweten, werkelijk benauwd zijnde, Hem gevoelt en houdt voor een strenge tiran en Rechter. Wij, aldus door de satan misleid, verliezen heel ras dat allerzoetste beeld van Christus, als Hogepriester en Zaligmaker, en wanneer dat verloren is, zo zijn wij niet minder voor Hem bevreesd, als voor de duivel zelf.

En dit is de reden, waarom ik er zo ernstig op aandring, dat gij recht en eigenaardig Christus moogt leren onderscheiden, op grond van Paulus' woorden: Die Zichzelf voor onze zonden heeft overgegeven! Indien Hij Zichzelf voor onze zonden in de dood heeft overgegeven, dan is Hij waarlijk niet de tiran of Rechter, Die ons zal veroordelen en verdoemen vanwege onze zonden; dan brengt Hij aan de verslagenen van hart geen droefheid aan, maar Hij richt de gebogenen en gevallenen op, [Ps. 146: 81. Hij is een Verlosser en Vertrooster voor de verbrijzelden. Anders zou Paulus liegen, wanneer hij zegt, "Die Zichzelf voor onze zonden heeft overgegeven".

Wanneer ik Christus aldus voorstel, zo beschrijf ik Hem recht en ik aanvaard en bezit de ware Christus. En evenzo laat ik dan ook varen die beschouwingen van Gods Majesteit, dat is: om buiten Christus om tot God te naderen; en ik houd mij vast aan de mensheid van Christus, en ze leer ik werkelijk eerst recht de wil van God kennen. Daar is dan geen enkele vreze of verschrikking, maar enkel zoetigheid, vreugde, en allerlei hemelse goederen; en tegelijk gaat er een licht op, hetwelk openbaart: de kennis Gods, van mijzelf, van alle schepselen, en van alle boosheid van het rijk van de duivel, enz. Wij leren hier geen nieuwe dingen, maar oude zaken [beproefde waarheden], welke én de Apostelen voor ons, én alle godvruchtige leraars geleerd hebben: die dringen wij aan, en bevestigen wij.

En och!, mochten wij die op de rechte wijze kunnen aandringen en inscherpen, opdat wij ze niet alleen in de mond hadden, maar dat wij ze in het binnenste van ons hart wel overlegd [en beproefd] hadden, en vooral, dat wij er in aanvechtingen en doodsbenauwdheid een recht gebruik van konden maken.

Opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld [of eeuw]. En ook in die woorden stelt Paulus naar waarheid de hoofdzaak van deze Brief voor. Hij noemt deze ganse wereld, die geweest is, nog aanwezig is, en zijn zal,: de tegenwoordige eeuw, in onderscheiding van de toekomende en eeuwigdurende eeuw. Bovendien noemt hij ze "boos", omdat al wat er in deze wereld is, aan de boosheid des satans, die de ganse wereld regeert, onderworpen is. Daarvandaan komt het, dat de wereld het rijk des satans is. Want in de wereld is niet anders dan onwetendheid, ver-achting, lastering en haat Gods. Eveno: ongehoorzaamheid aan al de woorden en werken van God; in en onder dat rijk verkeren wij.

Hier ziet gij wederom, dat niemand door zijn eigen werken of krachten de zonden kan uitwissen. Omdat de tegenwoordige wereld boos is, en gelijk Johannes zegt, "in het boze ligt", 1 Jobs. 5 : 19. Zovelen als er daarom in de wereld zijn, zijn gevangen leden van satan, die gedwongen zijn hem te dienen, en alles naar zijn wil te doen. Waartoe is het dan nuttig geweest, zoveel orden in te stellen, om de zonden uit te wissen, zoveel zware en zeer moeilijke eigen werkzaamheden uit te denken, namelijk: haren en ruige kleren te dragen, zijn lichaam te geselen zodat het bloed eruit loopt, gewapend naar Sint Jakob te reizen, enz.? Hoezeer gij u daarin ook vermoeit, deze beschrijving blijft nochtans waar: "Gij zijt in deze tegenwoordige en boze wereld", en niet in het koninkrijk van Christus. Zijt gij niet in het koninkrijk van Christus?

Dan is het zeker, dat gij behoort tot het rijk van satan, hetwelk de boze wereld is. En alle gaven, die gij bezit, zowel geestelijke als lichamelijke, zoals eigen wijsheid, gerechtigheid, heiligheid, welsprekendheid, macht, schoonheid, rijkdom... zijn het gereedschap en wapenen, die dienstbaar zijn aan die helse tirannie, en met die alle wordt gij gedwongen om de satan te dienen, en zijn rijk te bevorderen en uit te breiden.

Vooreerst, door uw eigen wijsheid verduistert gij de Wijsheid en Kennis van Christus, en verleidt gij de mensen door uw goddeloze leer, waardoor zij te minder tot de Genade en Kennisse Christi kunnen komen. Uw eigen gerechtigheid en heiligheid prijst gij, en maakt die ruchtbaar; maar die van Christus, waardoor wij alleen gerechtvaardigd en levend gemaakt worden, die veroordeelt en vervloekt gij als goddeloos en duivels. Kortom, door uw macht stoot gij het koninkrijk Christi omver, en misbruikt die, om het Evangelie uit te roeien, om de dienaars van Christus te doden en te vervolgen, en zovelen als er naar de discipelen van Jezus horen [en door de Genadeleer des Evangelies zoeken onderricht te worden]. Derhalve is deze uw wijsheid, indien gij buiten Christus zijt, een dubbele dwaasheid: uw gerechtigheid dubbele zonde en goddeloosheid, omdat zij onkundig is van de Wijsheid en Gerechtigheid Christi, en dan nog daarenboven haar verduistert, belet, lastert en vervolgt. Daarom noemt Paulus terecht de wereld "boos", omdat zij dan op haar ergst is, wanneer zij [op haar wijze] het best is. In [uiterlijk-]godsdienstige, wijze en geleerde mensen enz. is de wereld op haar best, en toch in waarheid op tweeërlei wijze kwaad.

Ik ga nu de grove zonden tegen de tweede Tafel voorbij, als ongehoorzaamheid aan de ouders, aan de Overheid, overspelen, hoererij, begeerlijkheden, dieverij, moord, gierigheid, nijd, kwaadspreken; in welke zonde de ganse wereld als verdronken ligt, die evenwel lichte zonden zijn in vergelijking met de eigen wijsheid en -gerechtigheid en dergelijke zonden van de goddelozen, waardoor zij zondigen tegen de eerste Tafel. De witte duivel, die de mensen aandrijft tot geestelijke zonden, welke men wil doen voorkomen als rechtvaardige daden.., is veel schadelijker dan de zwarte duivel, die alleen maar tot grove vleselijke zonden aanzet, welke ook de wereld voor zonden houdt en erkent.

Daarom toont Paulus door de woorden "Opdat Hij ons trekken zou enz." de inhoud van deze Brief aan: dat men namelijk Genade en Christus nodig heeft, en dat geen schepsel: noch mens, noch Engel, een mens kan trekken uit deze boze wereld. Want het zijn louter werken van de Goddelijke Majesteit, niet van de macht van mensen of Engelen, dat Christus de zonden vernietigd heeft, en ons getrokken uit de tirannie en het rijk des satans; dat is: uit de boze wereld, die een gehoorzame slaaf en een willige navolger is van haar god, de duivel. Al wat die mensenmoorder en vader-der-leugenen spreekt en doet, dat volgt en duet hem als een gehoorzame zoon de wereld volvaardig na, [en voert het getrouw uit]. Daarom is de wereld vol van onkunde inzake God, haat, leugen, dwalingen, lasteringen en verachting van God. Daarbij komen grove zonden: doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, roverijen en dergelijke, omdat de wereld haar vader, de duivel, volgt die een leugenaar en mensenmoorder is. En hoe meer de mensen wijs, rechtvaardig en heilig zijn buiten Christus, des te schadelijker zijn zij aan het Evangelie. Zo ook wij "religieuzen", wij waren, voór het licht des Evangelies kwam, dubbel boos en goddeloos in het Pausdom, en toch onder de schijn van vroomheid en heiligheid. Weest er daarom van overtuigd en verzekerd, dat deze woorden van Paulus eenvoudig en waar zijn, niet opgesierd of verzonnen, te weten: dat de tegenwoordige wereld boos is. Laat het u niet vreemd voorkomen, dat er in een groot aantal mensen vele uitmuntende deugden zijn, dat er zo'n grote schijnheiligheid in de geveinsden is. Maar luister liever naar hetgeen Paulus zegt, uit wiens woorden gij deze spreuk vrijmoedig en zeker tegen de wereld kunt aanvoeren: Dat de wereld met al haar wijsheid, gerechtigheid en macht het rijk des duivels is, waaruit alleen God, door Zijn eniggeboren Zoon, ons verlossen kan.

Laat ons dus God de Vader loven, en Hem danken voor deze Zijn onnaspeurlijke goedertierenheid, dat Hij ons uit het rijk des satans, waarin wij gevangen gehouden werden, door Zijn Zoon verlost heeft; daar het onmogelijk was, dat zulks door onze eigen vermogens en krachten kon geschieden. En laat ons tegelijk met Paulus belijden, dat al onze eigen werken en gerechtigheden, waarmee wij aan de satan niet één haar afbreuk hebben kunnen toebrengen, maar schade en drek zijn. En laat ons eveneens onder de voeten vertreden en een walging hebben van alle kracht van eigen vrije wil, van alle wijsheid en farizese gerechtigheid, alle [zogenaamde geestelijke] orden, missen, uiterlijke godsdienstplechtigheden, geloften, onthoudingen, ruige kleren dragen en dergelijke kramerijen; en ze van ons werpen, als het allervuilste maanstondige kleed, en het schadelijkste gif van de duivel. Laat ons daarentegen roemen, prijzen en grootmaken de glorie van Christus, Die ons, niet uit een goede, eenvoudige, oprechte, maar uit een béze wereld door Zijn dood getrokken en verlost heeft.

Met dit voorzetsel, of aanduidend woord "boze", geeft Paulus te kennen, dat het koninkrijk der wereld, of des duivels een koninkrijk van boosheid, onkunde, dwaling, zonde, dood, lastering, wanhoop en eeuwige verdoemenis is. Daarentegen is het Koninkrijk van Christus een Koninkrijk der billijkheid, rechtmatigheid, licht, genade, vergeving der zonden, vrede, vertroosting, behoud en het eeuwige leven, waarin wij overgezet zijn door onze Heere Jezus Christus, aan Wie Ere toekomt tot in alle eeuwigheid. Amen.

Naar de wil van onze God en Vader. Paulus stelt elk woord zo gepast voor, en in volle kracht, dat ieder woord de valse apostelen bestrijdt, en het Artikel der Rechtvaardigmaking beschermt. Christus, zegt hij, heeft ons getrokken uit dit allerslechtste koninkrijk des duivels, en der wereld; en dit heeft Hij gedaan naar de wil, het welbehagen en op bevel van de Vader. Daarom zijn wij niet getrokken door ons eigen willen of lopen, niet door ons goeddunken, raad of wil, maar door de ontferming en gunst van God, [Rom. 9 : 16]. Gelijk ook geschreven staat: Hierin is de liefde niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad, en Zijn Zoon gezonden heeft, tot een verzoening voor onze zonden, [1 Joh. 4 : 10]. Dat wij derhalve uit de boze wereld getrokken zijn, loutere genade, niet onze verdiensten. Paulus is zo boordevol, en in zo brandende ijver, om de vrije genade groot te maken, dat hij elk woord scherpt en richt tegen de valse apostelen.

Er is ook nog een andere reden, waarom Paulus hier gewaagt van de wil des Vaders, welke ook doorgaans in het Evangelie van Johannes te kennen gegeven wordt, waar Christus, bij het aanprijzen van Zijn bediening ons bepaalt tot de wil Zijns Vaders, opdat wij in Zijn woorden en werken niet zozeer Hem, als wel vooral de Vader zouden beschouwen. Want Christus is in de wereld gekomen, en heeft de menselijke natuur aangenomen, opdat Hij een verzoening zou worden voor de zonden van de ganse [uitverk.] wereld, en ons aldus met de Vader zou bevredigen; en dat Hij alleen Zelf dit aan ons zou bekend maken, dat zulks geschied is door het welbehagen des Vaders, opdat wij dus onze ogen op Christus gevestigd houden, en rechtstreeks zouden gebracht, en gevoerd worden tot de Vader. Want zoals wij hierboven hebben gewaarschuwd: men moet niet denken, dat door het beschouwen van het Hoge Wezen Gods iets zaligs van God kan geweten worden, indien men niet vooraf Christus aangenomen heeft, Die naar de wil des Vaders Zichzelf voor onze zonder in de dood heeft overgegeven.

Nadat gij deze wil des Vaders door Christus zult te weten zijn gekomen, zo houdt het ganse Wezen op te toorn en de schrik en de vrees gaan weg, en dan komt er geen andere God in d, consciëntie tevoorschijn, dan een Goedertierene en Barmhartige, Welk: door Zijn bepaalde raad gewild heeft, dat Zijn Zoon voor ons zou sterven opdat wij door Hem zouden leven. Die kennis verheugt het hart, zodat men dan vaststelt, dat God niet vertoornd is, maar ons ellendige zondaren zo lief heeft, dat Hij voor ons Zijn eniggeboren Zoon heeft overgegeven Het is dus niet tevergeefs dat Paulus daarop blijft staan en aanhoudt, "dat Christus overgegeven is voor onze zonden, naar de wil des Vaders". Daarentegen, de gedachten van het Hooggeduchte Wezen Gods, aangaand, Zijn verschrikkelijke oordelen - namelijk, hoe de HEERE een gans wereld door de zondvloed heeft verloren doen gaan; hoe Hij Sodom uitgedelgd heeft; en dergelijke geduchte oordelen - zijn gevaarlijk, en brengen de mensen tot het uiterste, en tot wanhoop; en verslinden hen in het verderf, zoals ik hierboven vermeld heb.

Van God en van onze Vader. Het woord "onzes" moet op Beiden gebracht worden. Opdat de zin zij: "onzes Gods en onzes Vaders". Dezelfde is daarom de Vader van Christus, en van ons. Zie ook in Joh. 20 : 17 waar Christus tot Maria Magdalena zegt: Gaat heen, zegt Mijne broederen: Ik vare op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God! Zo is dan God onze Vader en onze God, maar door Jezus Christus, en dit is een Apostolische en werkelijk Paulinische spreekwijze, die met woorden spreekt, die helemaal niet hoogdravend en uiterlijk-schoon zijn, maar toch eigensoortig en zeer krachtig bevonden worden.

Vers 5🔗

Denwelke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. Het is een gebruik onder de Hebreeën, dat zij tussentijds in hun geschriften dankbetuigingen en lof- en eerbewijzen inmengen. Dit nemen ook de Apostelen in acht, zoals dikwijls bij Paulus te zien is. Want men moet de Naam des HEEREN in grote eer houden, en nooit zonder lof- en dankbetuiging noemen. En dit te doen, is een soort van aanbidding en godsdienstplicht. Evenals in de burgerlijke samenleving, wanneer wij de naam van koningen of van prinsen noemen: dat zijn wij gewoon te doen met een soort van eerbetuiging en knieval. Veel meer dan nog, wanneer wij van God spreken, moeten wij de knieën des harten buigen, en wij moeten de Naam van God met dank en de grootst mogelijke eerbied noemen.

Vers 6🔗

Ik verwonder mij. Gij ziet daar de heilige schranderheid en het verstand van Paulus, hoe hij zijn gevallen Galaten, die door de valse apostelen verleid waren, behandelt. Hij vaart niet met vinnige en scherpe, maar met werkelijk vaderlijke woorden tegen hen uit, door hun val niet slechts geduldig te verdragen, maar zelfs bijna te verontschuldigen. Bovendien zo koestert hij hen, als met een moederlijke genegenheid en spreekt hen zeer zacht aan; evenwel zo, dat hij hen hun schuld tegelijk onder de ogen brengt, maar met zeer uitgekozen en voorzichtig ter zake dienende woorden. Daarentegen valt hij met vertoornde ijver aan, en is hij met verontwaardiging vervuld jegens de valse apostelen, de verleiders van de Galaten, op wie hij heel de schuld legt. Daarom vaart hij al aanstonds, in het begin van de Brief, heftig tegen hen uit, als het ware met donderslagen en bliksemen, zeggende - vers 8 -: Indien iemand u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! En hieronder. Hfdst.: 10 dreigt hij hun met het oordeel, "Maar wie u ontroert, zal het oordeel dragen, wie hij ook zij". Bovendien vervloekt hij hen met zeer heftige woorden: "Och, of zij ook afgesneden wierden, die u onrustig maken" [Gal. 5 : 12]. Dat zijn voorzeker verschrikkelijke uitdrukkingen tegen de gerechtigheid des vleses of der wet.

Hij kon ook de Galaten zelf, wel wat onvriendelijker behandeld hebben, en harder tegen hen uitvaren, op deze manier: Foei, schandelijke afvalligen, ik schaam mij over u. Het smart mij, wegens uw ondank. Ik betreur uw ondank, ik ontsteek in toorn op tragisch uitroepen: O tijden, o zeden!

Maar omdat hij de gevallenen wederom zoekt op te richten en met een vaderlijke zorg uit de dwaling te redden, en hen tot de zuiverheid van het Evangelie wederom tracht te brengen, laat hij die harde woorden achterwege, voornamelijk omdat hij nog maar aan het begin van de Brief is, en spreekt hen met aangename en zachte woorden aan. Want het voegde niet, daar hij de gewonden weer zou herstellen, dat hij door het gebruikmaken van een hard hulpmiddel de nieuwe wonde meer zou doen smarten, en dat hij dus aan die gekwetsten meer schade dan voordeel zou bezorgen. Daarom heeft hij geen gepaster of zachter woord kunnen uitkiezen, dan "Ik verwonder mij". Hierdoor geeft hij te kennen, dat het hem droefheid, en tegelijk ook misnoegen veroorzaakte, dat zij van hem waren afgevallen.

En hier gedenkt Paulus aan zijn vermaning, zie Hfdst. 6 : 1. "Broeders. indien ook een mens overvallen ware door enige misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt de zodanige terecht!" Dat voorbeeld moeten wij navolgen, opdat wij omtrent ellendige en misleide leerlingen op gelijke wijze met deernis aangedaan zijn, als Ouders omtrent kinderen, opdat zij onze vaderlijke waakzame ijver en moederlijke liefde jegens hen op mogen merken. en verstaan, dat wij niet hun verderf, maar hun behoud zoeken. Doch jegens de duivel en diens aanhang, die de uitvinders en aanvoerders zijn van verleidingen, en scheuringen, moeten wij, in navolging van de Apostelen. ons niet inschikkelijk betonen, in niets toegeven, ons strak en onverzoenlijk betonen, en hun misleidende dwalingen en vuile bedriegerijen zeer verwoed in het licht stellen, verfoeien en vervloeken. Zo zijn Ouders gewoon, wanneer hun kind door een hond gebeten is, de hond alleen maar weg te jagen, doch het schreiende kind liefkozen zij, en spreken het met lieve en zachte woorden toe. Zo is dan de Geest in Paulus een verwonderlijk Kunstenaar, om gevallen en aangevochten gewetens te behandelen.

Daarentegen breekt de Paus, omdat hij door een bóze geest gedreven wordt, als een dwingeland door, en dondert met zijn banbliksems tegen de ellendige en in hun gemoed ontroerde mensen, zoals te zien is uit zijn Bullen, voornamelijk in die van het Avondmaal. En de Bisschoppen voeren hun ambt niet beter uit: zij onderwijzen en verkondigen het Evangelie niet, zij zijn er niet mee bezig, hoe zielen te behouden, maar zij zoeken slechts te heersen. Daarom spreken en doen zij zo, om hun gezag te versterken en ongeschonden te bewaren. Met diezelfde gedachten gaan alle doktoren [en leraars] vervuld, die naar ijdele eer streven.

Dat gij zo haastelijk. Gij ziet hoe Paulus zelf erover klaagt, dat de val in het geloof heel gemakkelijk is. Daarom vermaant hij de Christenen: "Die staat, zie toe, dat hij niet valle", (1 Kor. 10 : 12). Ook wij ondervinden dagelijks, hoe bezwaarlijk het gemoed een sterk geloof aanneemt en dat behoudt. En ook, met hoe grote moeite de HEERE een volmaakt volk wordt toebereid. Tien jaar wordt er aan gewerkt, eer men een kleine gemeente zuiver en godvruchtig kan stichten. En wanneer dat werk tot stand gekomen is, breekt er de één of andere dwaalgeest binnen, en dat zelfs nog een totaal onkundige [idioot], die anders niet weet, dan smadelijk te spreken tegen de oprechte en eenvoudige leraars. Zo iemand gooit in één ogenblik alles weer onderste boven. Wie zou niet met smart aangedaan zijn over deze onbetamelijkheid? Wij hebben hier, door de genade Gods, een gestalte van een Christelijke gemeente, te Wittenberg toebereid. Het Woord wordt zuiver onder ons onderwezen, de Sacramenten zijn in een recht gebruik, er worden [vermaningen en] opwekkingen gedaan, en ook wordt er gebeden voor allerlei Overheden. In één woord, alles geschiedt met zegen en voorspoed. Deze allergelukkigste loop van het Evangelie zou de één of andere dwaalzuchtige mens wel eens spoedig kunnen stuiten, en in één moment [verwoesten en] overhoop gooien, hetgeen wij in vele jaren met grote moeite opgebouwd hebben. Zo is het een Paulus, dat uitverkoren vat van Christus, overkomen. Hij had de gemeente te Galatië met veel moeite en arbeid toebereid. Na zijn vertrek hebben valse apostelen in korte tijd deze gemeenten onder de voet gelopen. Dit geeft ons deze, en andere Brieven, te kennen.

Zo groot is de zwakheid en ellende van dit leven, zodanig zijn wij in het midden van satans strikken verward en ingewikkeld, dat in zo'n korte tijd één enkele dwaalgeest deze zaken omver werpt, en met wortel en tak uitroeit, die vele, ware [getrouwe] dienaren, door er enkele jaren nacht en dag aan te werken, hebben opgericht [en geplant]. Dat leren wij door de ondervinding zelf heden ten dage, tot onze grote droefheid, en toch kunnen wij voor dit kwaad geen genezing vinden.

Aangezien daarom een gemeente een zo zachte en tedere zaak is, en zo gemakkelijk kan ongedaan en in beroering gebracht worden, moet men dus zorgvuldig waken tegen die dwaalgeesten, die, nadat zij enige predicatiën gehoord hebben, of enkele weinige bladen in Gods Woord gelezen hebben, zich aanstonds tot leraars en meesters verheffen, zowel over degenen, die geleerd worden, als die zelf anderen onderwijzen, en dat tegen aller gezag in. Zodanigen zult gij heden ten dage bij menigten vinden, zelfs onder de gewone man, stoute en verwaande mensen, die daar ze door geen aanvechtingen beproefd zijn, nooit geleerd hebben God te vrezen, nooit enige smaak of beginsel van genade gehad hebben. Dezen, de Geest niet hebbende, [zegt de Apostel Judas, vers 19], leren hetgeen voor henzelf welbehaaglijk is, en der wereld aannemelijk voorkomt. Daarop komt dan het gewone volk, dat [met die van Athene] begerig is, om wat nieuws te horen, [Hand. 17 : 21]: voegt zich bij hen, en hangt terstond dezulken aan. Ja zelfs worden velen, die menen, dat zij al heel vast staan in de leer des geloofs en die ook al enigszins door aanvechtingen beproefd zijn, door hen verleid.

Aangezien dan Paulus hier door zijn eigen ondervinding ons leert, dat de gemeenten zeer gemakkelijk, en binnen korte tijd verstrooid en omgekeerd worden, die met veel moeite gesticht waren, zo moeten wij met veel zorgvuldigheid waken tegen de satan, die rondom ons wandelt, opdat hij niet kome, terwijl wij slapen, en onkruid tussen de tarwe zaait. Want hoezeer de Herders waken, en ijverig zijn, desniettemin is de kudde van Christus in gevaar vanwege de satan. Want Paulus had, gelijk ik gezegd heb, met veel ijver de gemeenten in Galatië geplant. En nauwelijks had hij, zoals men zegt, zijn voet buiten de deur gezet, of terstond hadden de valse apostelen sommigen verleid, wier afval naderhand zulke verwoesting in de gemeenten der Galaten met zich gesleept heeft. Twijfel er niet aan, of: deze plotselinge en zo grote schade is de Apostel bitterder dan de dood geweest. Laat ons dan met ijver waakzaam zijn, eerst een ieder voor zich-zelf in het bijzonder, daarna de leraars niet alleen voor henzelf, maar voor de ganse gemeente, opdat wij niet in verzoeking komen, [of: ingewikkeld worden].

Overgebracht wordt. Hij gebruikt alweer geen hard, maar een zacht woord. Hij zegt niet: ik verwonder mij, dat gij zo ras afvalt, en uw geloof in de steek laat; dat gij zulke ongehoorzame, beweeglijke, onstandvastige en ondankbare mensen zijt; maar: dat gij zo licht overgebracht wordt; alsof hij wilde zeggen: gij zijt gans lijdelijk, gij hebt geen schade berokkend, maar hebt schade geleden. Opdat hij dus de gevallenen herstelle, zo beschuldigt hij liever de verleiders, dan degenen die verleid zijn. Hij bestraft hen evenwel tevens schuchter, wanneer hij klaagt, dat zij vervoerd of verleid zijn. Alsof hij zeggen wilde: hoewel ik als een vader van u houd, en ik wel weet dat ge niet door uwe, maar door de schuld der valse apostelen gevallen zijt, zou ik toch wel gewenst hebben en graag gezien hebben, dat ge wat meer kracht had aangewend in de gezonde leer. Gij hebt het Woord niet voldoende verstaan en begrepen. Ge hebt niet genoeg wortels geschoten; daarom wordt ge met zo'n licht, en zacht-waaiend windje omgevoerd en afgetrokken. Hieronymus meent, dat Paulus de Galaten [in hun oorsprong en gedrag] heeft willen verklaren, door zinspeling op het Hebreeuwse wortelwoord glh, Galaten, dat is, vervoerde, overgebrachte.

Sommigen menen, dat wij Duitsers4 van de Galaten afstammen, en mogelijk is dat vermoeden niet zonder grond. Want wij Duitsers, [ook Nederduitsers, Hollanders] zijn van geen ongelijke natuur [met de Galaten]. En ik word gedwongen ook in de onzen wat meer waardigheid en standvastigheid te eisen. Want in alle zaken, in het eerste begin, zijn wij met grote ijver aangedaan, doch wanneer dat vuur van de eerste toewijding wat bekoeld is, zijn wij dadelijk kalmer; en met dezelfde onbezonnenheid, waarmee wij de zaken beginnen, laten wij ze weer varen, en verslappen erin.

Want aanvankelijk, na zo grote duisternis van menselijke overleveringen, ging het licht des Evangelies op; velen oefenden zich in godzaligheid, waren verlangend om het Woord te horen verkondigen; de bedienaars des Woords waren bij hen in achting. Nu, nadat het Woord verbreid is, een aanwas verkregen heeft, en daardoor de leer der godzaligheid op gelukkige wijze gezuiverd is, worden de meesten van leerlingen.. verachters en vijanden, die niet alleen het onderzoek des Woords verwerpen en de bedienaars ervan verachten, maar ook alle goede studiën en vrije kunsten haten; en worden geheel en al gulzige zwijnen en luie buiken; en, voorzeker, waardig dat zij met de onzinnige Galaten vergeleken worden.

Van degene, die u in de genade Christi geroepen heeft. Deze plaats heeft een weinig dubbelzinnigs in zich. Men kan daarom deze woorden in tweeërlei zin opvatten. De eerste betekenis is: Van die Christus, Die u in de genade geroepen heeft; de andere betekenis is: Van die God namelijk, Die u in de genade Christi geroepen heeft. Ik houd het met de eerste betekenis. Want het komt mij aannemelijk en gepast voor, dat gelijk Paulus even tevoren Christus aangemerkt had als Verlosser, Die ons door Zijn dood bevrijdt, en uit deze boze wereld trekt, ook als een Toepasser van genade en vrede, op gelijke wijze met God de Vader, Hem hier voorstelt als een Roeper in de genade. Want Paulus is er voornamelijk op uit, dat hij Christus' weldaad inscherpt, door welke wij tot de Vader komen. Er ligt ook in deze woorden, "Van Christus, Die ons in de genade geroepen heeft", een grote nadruk en tegenstelling; alsof hij zeide: Ach, hoe gemakkelijk laat gij uzelf van Christus aftrekken, Die u geroepen heeft, niet uit de wet, eigen werken, zonde, toorn , verdoemenis, zoals Mozes, maar uit louter genade.

Zo klagen ook wij in onze tijd met Paulus, dat de verblinding en verkeerdheid der mensen verschrikkelijk is; aangezien niemand de leer van genade en zaligheid wil aannemen. Of indien er nog enkelen zijn, die haar aannemen, toch weer schielijk daarvan afvallen. En dat nog wel, waar de leer van Christus alle goeds komt mee te brengen, zowel geestelijk, als lichamelijk, namelijk: vergeving der zonden, ware gerechtigheid, vrede des harten, en het eeuwige leven. Bovendien brengt die leer licht, en een vast [en gezond] oordeel over alle wetenschappen en levensverrichtingen. Z keurt goed en bevestigt de burgerstaat, de huishoudelijke regering en alle levenswijzen, die van Godswege zijn ingesteld en beschikt. De leer van Christus roeit de leringen van dwalingen, oproer en verwarring uit: zij neemt de schrik der zonde en des doods weg. Kortom, zij ontdekt al de listen en werken des duivels, en openbaart de liefde en weldaden Gods jegens ons in Christus. Wat is dit, o ramp!, voor een razernij?, dat de wereld dit Woord, dit Evangelie, [of, verkondiging en aanbieding] van eeuwige troost, genade, behoud en eeuwig leven op zo bittere wijze haat en met zo'n duivelse verwoedheid lastert en vervolgt.

Paulus noemt hierboven, [vers 4], de tegenwoordige wereld "boos'', dat is: een rijk des duivels. Anders zou zij de weldaad en barmhartigheid Gods erkennen. Maar omdat die wereld onder 's duivels macht is, vervolgt en veracht zij zonder schroom, en vijandig, die [heilzame] zaken, meer liefhebbende de duisternis, dwalingen, en het rijk des satans, dan het licht. de waarheid, en het koninkrijk van Christus, [Joh. 3 : 19]. En dat doet ze niet uit onkunde of dwaling, maar ten gevolge van satans boosheid. Hetgeen hieruit ten overvloede blijkt, dat Christus de Zone Gods daardoor. dat Hij Zichzelf overgegeven heeft in de dood voor de zonden van allen [de Zijnen], niet anders bij de boze en verloren wereld verdient, dan dat zij voor die onwaardeerbare weldaad, Hem lastert, Zijn heilzaam Woord vervolgt, en Hem gaarne nogmaals aan het kruis zou slaan, indien zij maar kon. Daarom handelt [en woelt] de wereld niet alleen in duisternis. maar is zelf duisternis, volgens Jobs. 1 : 5: ["En het licht schijnt in de duis-ternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen."]

Paulus heeft daarom veel met deze woorden op: "Van Christus Die n geroepen heeft" enz., en bedekt dringt hij haar tegenstelling aan. Alsof hij zeide: Mijn prediking is niet geweest betreffende de harde wetten van Mozes, en ik heb u niet geleerd, dat gij slaven moest zijn onder het juk, maar ik heb u zuivere genade en vrijheid van de wet, de zonde enz, aangekondigd. Namelijk, dat Christus u goedertieren in genade geroepen heeft, opdat gij onder Christus vrije lieden zoudt zijn, en geen dienstknechten onder Mozes, wiens leerlingen gij wederom geworden zijt op gezag van uw valse apostelen, die door de wet van Mozes niet tot genade roepen, maar tot toorn , gramschap Gods, zonde en dood. Doch de roeping van Christus is enkel vrije genade, en eeuwige behoudenis toebrengende. Want die door Hem geroepen zijn, ontvangen in plaats van de droevige wet het [heugelijke en] blijde Evangelie. Zij worden overgebracht van toorn in genade, van zonde in gerechtigheid, van de dood in het leven. En gij laat u weer zo snel en gemakkelijk [afleiden, en] vervoeren van zo'n levendige Fontein, waar genade en leven uit voortkomt, en opwelt, tot het tegengestelde? Indien nu Mozes door Gods wet tot toorn van God roept over de zonde.., waar naar toe zal de Paus roepen door zijn Overleveringen? De andere betekenis, dat "de Vader roept in de genade van Christus", is ook goed, maar de eerste, aangaande Christus, is zoeter, en meer gepast om verslagen gewetens te troosten.

Tot een ander Evangelie. Laat ons hier leren opmerken de bedrieglijkste listen des duivels. Geen dwaalgeest komt onder de [naam of] titel van dwaling en satan. De duivel komt zelfs niet als een duivel, [in zijn eigenaardige gedaante] voor, als die witte; ja ook de zwarte duivel, tot gruwelijke openbare zonde aanzettende, benevelt en verblindt de mens; zodat de zonde, die hij bedrijven zal, of die hij bedrijft, hem als gering en van geen belang voorkomt. Een doodslager ziet in zijn razernij niet, dat een doodslag zo'n grote en afgrijselijke zonde is, gelijk die inderdaad afschuwelijk is, omdat hij door een deksel beneveld en verblind is. Alsook overspelers, dieven, gierigaards, dronkaards en dergelijke [boze monsters], hebben ook hun aanlokselen en bedekselen. Zodat de zwarte duivel, in al zijn schelmstukken en aansporingen te voorschijn komt onder een andere gedaante en vernis. Maar in geestelijke zaken, alwaar niet de zwarte, maar de witte satan, onder een engelachtige en goddelijke gedaante tevoorschijn komt, daar steekt hij boven zichzelf uit met de meest loze veinzing en arglistige kunsten, om te bedriegen. En hij is gewoon zijn schadelijkste venijn te doen voortkomen en uit te venten, alsof het de leer der genade, Gods Woord en het Evangelie van Christus was. Hiervandaan komt het, dat Paulus de leer der valse apostelen, die satans suppoosten zijn, ook een evangelie noemt, zeggende: "Tot een ander Evangelie". Maar [met verontwaardiging en] spottenderwijs. Alsof hij zeide: "Gij Galaten, hebt nu andere evangelisten; gij hebt een ander evangelie; het mijne is nu bij u veracht, en deugt nergens meer toe.

Hieruit is gemakkelijk af te leiden, dat de valse apostelen het Evangelie van Paulus bij de Galaten, veroordeeld [en afgekeurd] zullen met te zeggen: Paulus heeft wel een goed begin gemaakt, maar het is niet genoeg wel begonnen te zijn, want de zaken, die meer verheven [en van groter belang] zijn, blijven nog overig [en ongedaan]. Gelijk zij in Handelingen der Apostelen, Hfdst. 15 zeiden: Het is niet genoeg in Christus te geloven, het is niet genoeg gedoopt te zijn, maar gij moet besneden worden; "want indien gij niet besneden wordt naar de wet van Mozes, zo kunt gij niet zalig worden." Dat is zoveel gezegd als: Christus is een goed Bouwmeester, Die wel het gebouw begint, maar niet voleindigt; want dat moet Mozes doen!

Zo doen ook heden ten dage de dwaalgeesten, Wederdopers en anderen. Wanneer zij ons openlijk niet kunnen veroordelen, [of onze leer tegenspreken], zeggen zij: De Lutheranen hebben een geest van vreze, zij durven niet ronduit voor de waarheid uitkomen, en doorbreken. Zij hebben wel het fundament gelegd, dat het geloof in Christus onderscheidenlijk onderwezen..., maar het begin, het midden en einde moeten samengevoegd zijn. God heeft de Lutheranen daartoe niet verwaardigd, dat grote werk is hun niet gegeven te brengen, maar aan ons! Dus verheffen die verkeerde en duivelse mensen hun goddeloze leringen, en noemen dat het Woord Gods, en zo onder [schijn van] Gods Naam bedriegen zij veel mensen. Want de satan kan niet lelijk en zwart zijn in zijn dienaars [suppoosten], maar fraai en vroom en om als zodanig te verschijnen, stelt hij voor en schikt al zijn woorden en werken op, onder schijn van waarheid en in de Naam van God. Hiervandaan is onder de Duitsers dit gangbare spreekwoord gekomen: in Gods Naam worden alle gruwelen en boze stukken aangevangen.

Laat ons dus leren, dat dit de eigenaardige listigheid des duivels is, dat indien hij geen schade kan toebrengen door te vervolgen en te verwoesten, hij zulks doet door, [of onder de schijn van] te verbeteren en op bouwen. Zo vervolgt hij ons heden ten dage te vuur en te zwaard, opdat hij ons uitgeroeid hebbende, het Evangelie-licht niet alleen verduistert maar geheel en al uitblusse. Maar tot nog toe heeft hij geen voordeel [ermee] gedaan, omdat hij er velen gedood heeft, die standvastig beleden hebben, dat deze onze leer heilig en Goddelijk is, door wier bloed de gemeente niet uitgeroeid, maar door die besproeiing vruchtbaar gemaakt is. Daar hij dus in die weg niets gevorderd is, zo verwekt die boze geest onvrome en goddeloze leraars, die eerst onze leer goedkeuren en die niet ons, met algemene toestemming onderwijzen; doch naderhand zeggen zij, dat onze roeping hierin bestaat, dat wij zouden behandelen de eerste beginselen der Christelijke leer, maar dat aan hèn de ware, [verdere] Goddelijke verborgenheden van de Schrift geopenbaard zijn, en dat zij daartoe geroepen zijn, om die aan de wereld bekend te maken. Op deze wijze verhindert de satan de loop des Evangelies, ter linker- en ter rechterzijde. Ter rechterzijde evenwel, gelijk ik gezegd heb, doet hij meer schade, onder schijn van op te bouwen en te verbeteren, dan ter linkerzijde door te vervolgen en te doden. Daarom is het onze taak te bidden zonder ophouden, [1 Thess. 5 : 17]; te lezen, Christus aan te kleven, ons bij Zijn Woord te houden, opdat wij de arglistigheden van de duivel, waarmee hij ons aanrandt ter rechter- en ter linkerzijde, mogen overwinnen. "Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de Overheden, tegen de Machten, tegen de Geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht", Ef. 6 : 12.

Vers 7🔗

Daar er geen ander is, maar daar zijn sommigen die u ontroeren. Hij verontschuldigt alweer de Galaten, en bestraft op heftige wijze de valse apostelen. Alsof hij zeide: Men heeft u overreed, o Galaten, dat het Evangelie, hetwelk gij van mij ontvangen hebt, het waarachtige en echte Evangelie niet is. Daarom meent gij, dat gij wel doet, daar gij dat Nieuwe, hetwelk de valse apostelen verkondigen, en beter dan het mijne zou zijn, aanneemt. Deze misslag verwijt ik u niet zozeer, als wel die beroerders, die uw geweten ontrusten, en u uit mijn handen, [of: leiding] [met geweld] wegtrekken. Hier ziet gij wederom, hoe de Apostel brandt en ijvert tegen die verleiders, met wat strenge en heftige woorden hij hen behandelt, hen noemende "beroerders der gemeenten en der consciënties", die nergens anders op uit zijn, dan ontallijke gewetens te verleiden, ontrusten en verschrikkelijk nadeel toe te brengen in de gemeenten. Dat verderfelijke kwaad moeten wij ook heden ten dage tot grote zielsdroefheid zien; en toch kunnen. wij daarin geen herstel aanbrengen, gelijk in die tijd Paulus ook niet kon doen.

Deze plaats toont aan, dat de valse apostelen Paulus ongetwijfeld een gebrekkig Apostel genoemd zullen hebben, ook een zwakke en dwalende prediker. Daarom noemt hij hen hier op zijn beurt "beroerders van de gemeenten, die het Evangelie van Christus verdraaien en zoeken uit te roeien". Zo hebben zij elkaar over en weer veroordeeld en beschuldigd, volgens Spr. 29 : 27; de valse apostelen Paulus, en Paulus weer op zijn beurt de valse apostelen. En die twist en veroordeling ontstaat doorgaans altoos in een gemeente, vooral wanneer de leer des Evangelies in een bloeiende staat is; te weten, dat de onvrome leraars de vromen veroordelen, en onderdrukken; dat daarentegen op hun beurt de vromen de boze: veroordelen. De Papisten en dwaalgeesten haten ons tegenwoordig bitter en veroordelen onze leer als goddeloos en dwalende. Bovendien zoeken zij ons goed en leven schade toe te brengen. Wij wederom van onze kant haten en veroordelen hun goddeloze en lasterlijke leer met een volkome: haat, naar Ps. 139 : 19-22.

Intussen blijft het ellendig volk onzeker en tussen beide zweven, en is wankelmoedig en in twijfel waarheen zich te begeven, en naartoe te wenden, welke partij veilig te volgen; aangezien het niet aan een ieder gegeven is, om van zulke gewichtige zaken Christelijk te oordelen. Maar de uitkomst zal bewijzen, wie van tweeën de rechtzinnige leer heeft, en de anderen terecht veroordeelt. Wij vervolgen naar waarheid niemand, wij onderdrukken of doden niemand. Ook brengt onze leer niemands gemoed in verwarring, maar verlost de gewetens uit oneindige dwalingen en strikken van satan. Betreffende de waarheid van deze zaak hebben wij uit het getuigenis van vele goede lieden die God danken5, dat zij een vaste troost van hun geweten uit onze leer verkregen hebben. Zoals het dus in die tijd Paulus' schuld niet was, dat de gemeenten verontrust werden, maar dat de valse apostelen daarvan de oorzaak waren, zo ook is het in onze tijd niet onze schuld, maar die van de Wederdopers, (Sacramentariërs), plichts- en wets-dienaars, en van andere dwaalgeesten, dat er zoveel en grote beroeringen in de gemeenten ontstaan.

Let hier met aandacht op, dat ieder voorstander van eigen werken en gerechtigheid der wet, een beroerder der gemeenten is, en der gewetens. Want wie zou ooit geloofd hebben, dat de Paus, kardinalen, bisschoppen, monniken en die ganse synagoge des satans, voornamelijk die stichters van heilige Orden, [waarvan evenwel God toch enkele door een wonderwerk heeft kunnen zaligen] beroerders der gemoederen zouden zijn? Ja, ze zijn zelfs nog erger, dan de valse apostelen. Want die hebben geleerd, dat behalve het geloof in Christus tot de zaligheid nog nodig waren de werken van de Goddelijke wet. Doch dezen (nl. de Paus, kardinalen enz.) hebben, met verzaking van het geloof, aangedrongen op menselijke overleveringen en werken, die door God niet geboden, maar door henzelf uitgedacht zijn buiten en in strijd met het Woord Gods, en die hebben zij niet alleen gelijkgesteld aan Gods Woord; maar hebben die beuzelingen nog ver boven het Woord verheven. Maar hoe heiliger de dwaalgeesten schijnen te zijn, des te meer schade brengen zij daardoor toe. Want indien de valse apostelen met bijzondere gaven [en vermogens], groot ontzag en schijnheiligheid begaafd waren geweest, en zich niet hadden uitgegeven voor dienaars van Christus, leerlingen der Apostelen en [eenvoudige] oprechte Evangelie-verkondigers, zij zouden zo gemakkelijk niet het gezag van Paulus hebben kunnen krenken, [en ondermijnen], en evenmin de Galaten hebben kunnen vervoeren.

Daarom vaart hij nu zo heftig tegen hen uit, door hen ontroerders der Gemeenten te noemen; omdat zij leerden, dat behalve het Geloof in Christus, ook tot zaligheid nog nodig waren: de besnijdenis en de onderhouding der wet. Zoals Paulus zelf, hieronder in Hfdst. 5 getuigt, en Lukas in de Handelingen der Apostelen te kennen geeft, met deze woorden: "En sommigen, die afgekomen waren van Judea, leerden de broeders, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zo kunt gij niet zalig worden", Hand. 15 : 1. Daarom hebben de valse apostelen met grote inspanning en halsstarrigheid aangedrongen op de Wet. Bij wie zich terstond gevoegd hebben de hardnekkige Joden, die staande hielden, dat de Wet onderhouden moest worden, en die naderhand met weinig moeite de [wankelenden en] niet erg bevestigden in het Geloof ervan hebben overreed, dat Paulus geen oprechte [zuivere] leraar was, aangezien hij de Wet verwaarloosde. Want het kwam hun zeer ergerlijk en onbetamelijk voor, dat de Wet van God te enenmale moest weggenomen, en dat de Joden verstoten [of verworpen] worden. Verder kwam het hun nog onverdragelijker voor, dat heidenen, goddeloze afgodendienaars, zonder besnijdenis, zonder werken der Wet, alleen door de genade en het geloof in Christus, tot die heerlijkheid en waardigheid moesten komen, dat zij Gods volk zouden zijn, enz.

Deze zaken hebben de valse apostelen zeer bitterlijk overdreven, [en alom daarvan op smadelijke wijze gesproken], opdat zij Paulus met nijd zouden bezwaren bij de Galaten. En om hun gemoed tegen hem te verbitteren, hebben zij gezegd: Dat hij tegen de Wet van God in, tegen de zede van het ganse Joodse geslacht, tegen het voorbeeld der Apostelen, kortom tegen zijn eigen voorbeeld, aan de heidenen verkondigde de vrijheid van de Wet, tot verachting en vernietiging van de Goddelijke Wet, en van het ganse Joodse Rijk; dat hij dus moest geschuwd worden als een openbare lasteraar tegen God, en een oproermaker tegen de ganse Joodse republiek; maar dat zij de mannen waren, die moesten gehoord worden, als dezulken, die behalve dat zij op rechte wijze het Evangelie leerden, bovendien ook leerlingen der Apostelen waren, met wie een Paulus nooit had omgegaan. Door die bedrieglijke kunst hebben zij Paulus bij de Galaten verachtelijk gemaakt, met die bedoeling, dat de Galaten van hem zouden afvallen. Paulus werd zo genoodzaakt, opdat de waarheid van het Evangelie bij de Galaten zou blijven, om met al zijn macht ziels tegen de valse apostelen te stellen, die hij met een standvastige kloekheid en op goede gronden veroordeelde, en van wie hij zegt, dat het "beroerders der gemeenten, en verkeerders van het Evangelie van Christus' zijn. Zoals volgt:

En het Evangelie van Christus willen verkeren. Dat is, zij pogen niet alleen u te ontroeren, maar ook het Evangelie van Christus tot de grond toe uit te delgen, en te verkeren. Want op die twee dingen is de satan uit. Vooreerst is hij niet tevreden, dat hij er velen ontrust, en vervoert door zijn valse apostelen, maar bovendien tracht hij ook, door middel van hen het Evangelie geheel te verwoesten, en uit te roeien. Hij rust ook niet voordat hij zulks teweeg heeft gebracht. Evenwel, zulke beroerders van het Evangelie kunnen niets minder horen en verdragen, dan dat zij apostelen des duivels zijn, ja, zij beroemen zich, boven anderen, op de Naam van Christus, en geven zich voor de oprechtste [en eenvoudigste] verkondigers van het Evangelie uit.

Maar omdat zij de Wet met het Evangelie vermengen, kunnen zij niet anders zijn dan verkeerders van het Evangelie. Want óf Christus moet stand houden, en dan zal de Wet vallen, de Wet zal staande blijven, en dan moet Christus weg. Want Christus en de Wet kunnen in genen dele overéénstemmen en tegelijk in het geweten de heerschappij voeren. Waar de gerechtigheid der Wet de boventoon voert, daar kan de gerechtigheid der Genade het gezag niet behouden. en wederom, aan de andere zijde, waar de gerechtigheid der genade op de troon zit, blijft geen plaats meer over voor de gerechtigheid der Wet. De ene moet voor de andere plaats maken. Indien gij nu niet kunt geloven. dat God, om de wille van Christus, Die Hij daartoe in de wereld gezonden heeft, om voor ons verzoening te doen, de zonden wil vergeven,... hoe zult gij, bid ik u, geloven dat Hij de zonden wil vergeven omwille van de werken der Wet, die gij nooit gedaan hebt, of vanwege uw eigenwerken, waarvan gij, willens of onwillens, moet toegeven, dat zij van zodanige aard zijn, dat ze onmogelijk gesteld kunnen worden tegen het oordeel Gods. Derhalve kan de leer der Genade in generlei wijze overéénkomen met de leer der Wet: deze [laatste] moet geheel geloochend en afgeschaft worden, en de andere [de eerste] opgericht en bevestigd. Maar gelijk de Joden een schrik [en afkeer] hadden van de leer des Geloofs en der Genade, zo hebben wij evenzeer daarvan een afkeer.

Ik zou gaarne tegelijk handhaven willen die rechtvaardigmakende Gerechtigheid der Genade, en tegelijk die andere der Wet, om welke voldoening mij God zoude aannemen. Maar die met elkaar te vermengen, [dat is, de gerechtigheid der wet bij de genadige rechtvaardiging in Christus te voegen], is, zoals Paulus hier zegt: "Het Evangelie van Christus te verkeren". En toch, wanneer men daarover tot [onderzoek van en] verschil met anderen komt, dan worden de beste Rechtzinnigen, door de grote menigte [tegengesproken en] overwonnen. Want Christus met de Zijnen is zwak. Evenzo is het Evangelie een dwaze prediking. Daarentegen is het koninkrijk der wereld en haar vorst [Apollyon] machtig. De voorzichtigheid en de [eigen] gerechtigheid des vleses heeft kortom een schone schijn. En zo raakt men de gerechtigheid des geloofs, en der Genade kwijt, en die andere, die der Wet en der eigen werken, wordt op de troon gezet, en verdedigd. Doch dit is onze troost, dat de duivel met zijn helpers niet kan uitvoeren al wat hij wil. Hij kan wel veel mensen ontrusten en beroeren, doch Christus' Evangelie kan hij niet omkeren. De waarheid kan in gevaar gebracht worden, doch niet ten onder gebracht. Zij wordt wel bestreden, doch niet overwonnen; omdat het Woord Gods in der eeuwigheid blijft.

Het schijnt nu een zaak van weinig belang te zijn, de Wet en het Evangelie onder elkaar te vermengen, evenals Geloof en werken; doch zulks brengt meer schade toe, dan het menselijk begrip bevroeden kan. Want het verduistert niet alleen de kennis der genade, maar neemt Christus met al Zijn weldaden weg, en het ganse Evangelie, zoals Paulus hier zegt, wordt daardoor verkeerd. Van dit nu zo grote kwaad is ons [verdorven] vlees de oorzaak, hetwelk, als in de zonden verzonken, geen ander middel [tot uitkomst] ziet, om van die zonden ontslagen te worden, dan door de eigen werken. Daarom wil het vlees leven in de gerechtigheden der Wet, en steunen op het vertrouwen van haar eigen werken. Derhalve is dat verdorven vlees geheel onkundig van de leer des Geloofs en der Genade, zonder welke het toch onmogelijk is, dat het geweten kan bevredigd worden. Het blijkt ook uit deze woorden van Paulus: "En die het Evangelie van Christus willen verkeren", dat de valse apostelen zeer vermetele en schaamteloze mensen geweest zijn, die met al hun macht zichzelf tegen Paulus hebben verzet; waarom de Apostel ook, op zijn geest en de volkomen verzekerdheid des geloofs steunende, op zijn beurt hen manmoedig aanvalt6, en tegenover hen zijn bediening heerlijk maakt, op een wondere wijze, zeggende:

Vers 8🔗

Doch al ware het ook, dat wij of een Engel uit de hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Paulus laat woorden als louter vlammen van zich uitgaan, en is zodanig met een [heilige], brandende ijver bezield, dat hij, als het ware, zelfs de Engelen begint te vervloeken. Al ware het ook, dat wijzelf, zegt hij: Ik en mijn broeders, Timotheüs, Titus en zovelen, als er met mij Christus op zuivere wijze verkondigen, (ik spreek nu niet van de verleiders der zielen), ja zelfs, indien een Engel uit de hemel u een ander, enz. toch zou ik liever hebben, dat ik, mijne broeders, ja zelfs een Engel uit de hemel, vervloekt ware, dan dat mijn Evangelie zou moeten veranderd [en uitgeroeid] worden.

Dat is voorzeker een aller-brandendste ijver, dat hij zo vrijmoedig vervloeking durft uitspreken, niet alleen tegen hemzelf, tegen zijn broeders, maar zelfs tegen een Engel uit de hemel.

Anathema in het Grieks, in het Hebreeuws Harar, in het Latijn is het Maledictum, een vloek, verfoeiing, afkeuring, en eigenlijk een afzondering van het gebruik, samenleving, en gemeenschap van God. Zo zij de stad Jericho, zegt Jozua, een eeuwige vervloeking, verbanning, opdat zij nooit weer opgebouwd worde, Jozua 6 : 17, 26. En in Lev. 27 : 28, 29 staat geschreven: "zo een mens, of wat dier het ook zij tot een vervloeking overgegeven is, dat die gedood moet worden, en niet langer toegelaten te leven". Zo moesten Amalek en enige steden, die door de Goddelijke uitspraak, aan de vervloeking overgegeven waren, geheel en al uitgeroeid worden, 1 Sam. 15. Dus is de bedoeling van Paulus deze: ik zou liever hebben, dat ik, anderen, ja een Engel uit de hemel, vervloekt ware, dan dat er een ander Evangelie verkondigd werd, of door ons, of door anderen, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben. Dus spreekt Paulus de vervloeking en straf eerst tegen zichzelf uit. Immers zijn vrome en goede kunstenaars [in de leer] gewend om eerst zichzelf te beschuldigen, opdat zij later des te vrijer en te ernstiger aan anderen hun zonden voor ogen mogen stellen [en hun naasten ge-trouwelijk bestraffen, volgens des HEEREN bevel, in Lev. 19 : 17].

Paulus maakt daarom het besluit op, dat er geen ander Evangelie is, buiten hetgeen hij zelf verkondigd heeft. Hij nu heeft een Evangelie verkondigd, niet door hem zelf uitgedacht, maar hetzelfde, dat God voormaals beloofd had door Zijn profeten in de Heilige Schriften, Rom. 1 : 2. Daarom maakt hij niet de minste zwarigheid om volmondig en onherroepelijk uit te roepen, dat hijzelf, anderen, ja al was het een Engel uit de hemel, vervloekt zijn, indien zij een ander Evangelie, van dat eerste onderscheiden, leren [en voortbrengen]. Want de stem des Evangelies [behelzende de verkondiging van het geloof in Christus, om met uitsluiting van alle eigen gerechtigheid, alleen die van de Heere Jezus deelachtig op te worden] eens uitgezonden [en verkondigd] zijnde, zal niet herroepen worden tot de Dag des oordeels.

Vers 9🔗

Gelijk wij tevoren gezegd hebben, zo zeg ik ook nu wederom: indien u iemand een Evangelie verkondigt, buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt. Hij herhaalt hetzelfde, alleen maar met verandering van personen. Hierboven had hij zichzelf, zijn broederen, een Engel uit de hemel een vervloeking genoemd. Hier zegt hij: Indien er nog enige anderen zijn, buiten ons, die ook aan u iets verkondigen, buiten hetgeen gij van ons ontvangen hebt, dat die ook vervloekt zijn! Zo dan, zonder onderscheid te maken, verwenst en vervloekt hij hier eenvoudig alle leraren, zichzelf, zijn broederen, een Engel, en voorts alle anderen, namelijk partijdige [vijandige] Leraren. Deze ijver is zeer brandende in de Apostel, dat hij durft vervloeken alle verkondigers de ganse wereld door, op aarde en ook in de hemel, die zijn Evangelie verkeren, en het tegenovergestelde leren. Want allen moeten zij voor het Evangelie wijken, hetwelk Paulus verkondigd heeft, óf een vervloeking worden, en de verdoemenis ondergaan. Och, of deze verschrikkelijke uitdrukking van de Apostel de schenders van het Evangelie van Paulus schrik mocht aanjagen, van welke beroerders - helaas - de wereld tegenwoordig vol is.

Op de verandering der personen moet hier gelet worden. Paulus spreekt anders in zijn éérste vervloeking, dan in zijn tweede. In zijn eerste zegt hij, vers 8 : "Al ware het ook dat wij of een Engel uit de hemel u een Evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben". In de tweede, vers 9: "Buiten hetgeen gij ontvangen hebt". En dat doet hij met opzet, opdat de Galaten niet zouden zeggen: Wij verkeren het Evangelie niet, hetgeen gij, o Paulus, aan ons verkondigd hebt; maar toen gij dat verkondigde, hebben wij het niet recht verstaan. Doch de leraars, die na u gevolgd zijn, hebben ons de rechte zin en mening van dat Evangelie aangetoond. Dit, zegt hij, zal ik geenszins toestaan. Zij zijn niet bevoegd iets aan toe te voegen, of in te verbeteren, maar hetgeen gij van mij hoort [en ontvangen] hebt, dat is het zuivere [en eenvoudige] Woord Gods; dat alleen moet standhouden. En ik wens ook geen ander Evangeliedienaar te zijn, of dat gij andere leerlingen zoudt wezen. Daarom, indien gij iemand gehoord mocht hebben, die een ander Evangelie naar voortbrengt, buiten hetgeen gij van mij gehoord hebt, of die er zich op roemde dat hij betere dingen zal leren, dan gij van mij ontvangen hebt die zij tesamen met zijn leerlingen, een vervloeking.

Dit nu is de aard van de volgelingen van satan, dat zij door deze wonderlijke bedriegerij weten in te sluipen, en zich aangenaam te maken bij het gemoed der mensen. Zij geven wel toe, dat degenen, die hen geleerd hebben, recht [en naar waarheid] zijn begonnen, doch zulks nog niet genoeg is, maar dat zij eerst de rechte lieden zijn, die zekerste zaken aan de dag brengen, welke zij zo willen doorgeven, dat toehoorders daaruit groot nut zullen kunnen wegdragen.

Dus kennen ons heden ten dage de dwaalgeesten deze lof toe, dat wij de zaak van het Evangelie recht begonnen zijn. Maar omdat wij hun lasterlijke leer verfoeien en verdoemen, noemen zij ons pluimstrijkers en nieuwe pausgezinden, nog eens zo erg als de Ouden. Door die list bereiden zich zulke dieven en rovers een ingang in de schaapskooi des Heeren, opdat zij daar zouden mogen stelen, slachten en verderven; namelijk door eerst [op geveinsde wijze] onze leer te bevestigen, later verbeteren ons, en drukken helderder uit, zoals zij zelf beuzelen, hetgeen wij voldoende of minder juist verstaan hebben.

Op dezelfde wijze hebben valse apostelen zich een toegang geopend bij de Galaten. Paulus, zeggen zij, heeft wel een fundament gelegd van de Christelijke leer, maar de ware wijze van rechtvaardigmaking, daar is hij niet achter, omdat hij drijft dat men van de Wet moet afwijken. Laat u daarom van ons onderrichten in datgene, dat Paulus niet wèl heeft kunnen voorstellen.

Paulus wil van niemand - wie hij ook zij - iets anders geleerd hebben of iets anders gehoord, en van de Galaten aangenomen worden, hetgeen hij hen zelf eerst geleerd heeft, en zij van hem gehoord en aangenomen hadden. Doch zovelen, zegt hij, als er iets anders leren, of andere leer aannemen, zijn beide vervloekt.

De twee eerste hoofdstukken behelzen bijna niets anders dan verdedigingen en weerleggingen. Want in het laatste van het twee Hoofdstuk begint Paulus eindelijk eerst het stuk, [de wezenlijke eigenschappen en verhandeling] van de rechtvaardigmaking te behandelen.

Evenwel, deze [spreuk of] uitspraak van Paulus moet ons hier tot een waarschuwing dienen, [als een ontzaglijk en onwederroepelijk vonnis], dat zij een vervloeking zijn, zovelen als er gevoelen, dat de Paus een [onfeilbare scheidsman, of] uitlegger der Schriften is; alsook dat de Kerk7 [of Gemeente] gezag zou hebben boven Gods Woord; zoals goddelooslijk de Kanonisten en Sententiën-stellers geleerd hebben, op dit fundament steunende: De Kerk heeft maar vier Evangeliën goedgekeurd; bijgevolg zijn er maar vier; indien zij er meer goedgekeurd hadden, zouden er meer geweest zijn. Wanneer nu de Kerk, naar haar goedvinden, de Evangeliën, welke en zoveel zij wilde, heeft kunnen aannemen en goedkeuren..., dan staat de Kerk boven het Evangelie. Doch wie ziet niet dit jammerlijk slecht gevolg: Ik keur het Woord Gods goed; derhalve sta ik boven de Schrift. Johannes de Doper erkent en belijdt de Christus, [Joh. 1 : 29, 36], en wijst met de vinger op Hem, derhalve staat hij boven Christus. De Kerk [of de Gemeente] keurt de Christelijke leer en het geloof goed, bijgevolg staat zij erboven.

Om deze hun goddeloze en lasterlijke leer tegenover God te weerleggen, hebt gij hier de aller-duidelijkste tekst, en [als een] bliksem uit de hemel. Dat Paulus eenvoudig zichzelf, een Engel uit de hemel, de leraars op aarde, en al wat naar onderwijzers zweemt, dat alles bij elkaar neemt, en die aan de Heilige Schrift onderwerpt. Deze koningin moet de heerschappij behouden, en aan haar moeten zij alle onderworpen en gehoorzaam zijn. Want zij moeten niet zijn meesters, rechters of scheidslieden over de Schrift, maar zij moeten daarvan eenvoudig getuigen, leerlingen en belijders zijn. Hetzij hij, de Paus, [papist], Luther, Augustinus, Paulus, of een Engel uit de hemel zij; en daar moet geen andere leer in de kerk geopenbaard of gehoord worden dan het zuivere Woord Gods, dat is: de Heilige Schrift, of [anders] zullen Doktoren en toehoorders mèt hun leer een vervloeking zijn.

Vers 10🔗

Want predik ik nu de mensen of God? Die dingen worden met dezelfde ijver gezegd, als de voorafgaande. Alsof hij zeide: Ben ik dan Paulus, die openlijk in de gemeenten gepredikt heb, zo onbekend? Zijn dan mijn vurige pogingen, en zoveel [bestrijdingen en] twisten tegen de Joden, zo duister [en als in een hoek verborgen geschied]? Uit mijn openbare redeneringen, en zo verscheidene en zo grote [worstelingen en] aanvechtingen meen ik, dat het genoeg blijkt, of ik mensen zoek te behagen, of God? Want een ieder ziet, dat ik, door deze mijn prediking mij overal vervolging op de hals gehaald heb, de grootste en bitterste haat [en vijandschappen] van mijn geslacht, [nabestaanden], en van alle mensen. Ik maak daarom mijzelf genoegzaam bekend, [en toon voldoende aan], dat ik door mijn prediking niet de gunst en goedkeuring van mensen zoek; maar dat ik de weldaad en ere vat God probeer te verheffen.

Doch zij zoeken ook niet (laat ik dat zonder roem mogen zeggen) door onze leer de gunst van mensen. Want wij leren dat alle mensen van nature goddelozen zijn, kinderen des toorns, [Ef. 2 : 3]. De eigen vrije wilskeuze en eigen menselijke kracht, eigen wijsheid, gerechtigheid en alle eigenwillig godsdienst veroordelen wij. In één woord, wij zeggen, dat er in het geheet niets in ons is, dat machtig is om genade en vergeving van zonden te verdienen. Maar wij verkondigen, dat enkel en alleen door de vrije barmhartigheid Gods, om Christus' wil, ONS8 de Genade en vergeving var_ zonde toegepast wordt. Want aldus verkondigen de hemelen en de werken Zijner handen Gods ere, [Ps. 19 : 2], terwijl het ganse mensdom, en hur werken onder vloek en toorn liggen. Zodanig prediken is er waarlijk niet op gericht, om de gunst van de mensen en van de wereld te verkrijgen Want de wereld kan niet heftiger of bitterder in woede ontsteken, dar wanneer haar wijsheid, gerechtigheid, [eigenwillige] godsdienst en haar macht veroordeeld wordt. Deze beste en hoogste gaven der wereld te veroordelen betekent voorzeker niet die wereld te vleien, maar veeleer de haat en rampspoed [of, zoals het de heidense en afgodische wereldling noemt: 't kwade9 fortuin], zich vanzelf op de hals te halen, zoals men wel spoedig ondervinden zal. Want indien wij de mensen en al hun schijnbaar beste verrichtingen en studiën veroordelen, kan het niet anders zijn, of wij zullen terstond gewaar worden en ondervinden hun bitterste vervolgingen, uitwerpingen uit hun kerken, [exkommunikatiën], veroordelingen en moorden.

Indien zij daarom, zegt Paulus, andere dingen [onderscheidenlijk] zien, waarom weten zij ook dit niet te onderscheiden: Dat ik Goddelijke dingen leer, geen menselijke? Dat is, dat ik door mijn leer niet de gunst van mensen zoek, maar dat ik zoek heerlijk te maken [en te verkondigen] de barmhartigheid van God, in Christus ons geopenbaard. Want indien ik de gunst der mensen zocht, zo zou ik al hun werken niet veroordelen. Want juist hierdoor, dat ik de werken der mensen [afkeur en] veroordeel; dat is: dat ik het Goddelijk vonnis uitsprak volgens Gods Woord (Wiens dienaar en Apostel ik ben) tegen het ganse menselijke geslacht, dat zij nl. zondaars, goddelozen, onrechtvaardigen, kinderen des toorns, gevangenen van de satan, en veroordeelden zijn; en dat zij gerechtvaardigd [moeten] worden, [zullen zij behouden worden] niet door de werken, niet door de besnijdenis, maar alleen door de Genade, en het Geloof in Christus ..., zo verwek ik mij een onverzoenlijke haat van alle mensen. Want niets kunnen zij minder aanhoren, dan dat zij zodanigen zijn, ja zij willen [gehouden en] uitgeroepen worden voor wijzen, rechtvaardigen, en heiligen. Daarom geeft die zaak voldoende te kennen, dat ik de mensen niet predik of hen zoek te behagen.

Op dezelfde wijze spreekt Christus in Joh. 7 : 7, "De wereld kan ulieden niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig, dat hare werken boos zijn". En Joh. 3 : 19, "En dit is het oordeel, dat het Licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hunne werken waren boos".

Dat ik nu Goddelijke dingen leer, zegt de Apostel, kan daaruit genoegzaam verstaan worden, dat ik de Genade, barmhartigheid, weldaad en glorie van God alléén [roem en] verkondig. Voorts, wie die zaken verkondigt, zoals Christus zegt, die hem zijn Heere en Meester geboden heeft, die niet zichzelf, maar Hem roemt, Wiens Apostel hij is, zoéén verkondigt en leert het waarachtige Goddelijke Woord. Edoch, ik leer alleen maar die zaken, die mij van Godswege geboden zijn; en ik verheerlijk niet mijzelf, maar Hem, Die mij gezonden heeft. Daarenboven verwek ik mij toorn en verachting van Joden en heidenen. Dus is mijn leer waarachtig, zuiver, zeker en Goddelijk. Er kan ook geen andere, (veel minder een betere) zijn dan deze mijn leer. Daarom is een andere leer, hoe die ook mocht zijn, die niet op dezelfde wijze, als de mijne leert - dat alle mensen zondaars zijn, en dat men alleen door het Geloof in Christus gerechtvaardigd wordt - noodzakelijk vals, onzeker, goddeloos, lasterlijk, vervloekt en duivels. En zo zijn zij allen, welke die leer voorstellen, [aanhoren] en ontvangen.

Dus betuigen wij met Paulus zeer gerust en zeker, dat alle leer vervloekt die van de onze verschilt. Want wij zoeken ook door onze prediking geen toejuiching van mensen, of de gunst van vorsten, bisschoppen, [of van dergelijke schepselen]. Maar wij zoeken de gunst van God alleen. Wiens Genade en Barmhartigheid wij ook alleen verkondigen, na al het onze vertreden, verfoeid en veroordeeld te hebben. Wie dus een ander Evangelie of één, dat met het onze in strijd is, leert, van hem zeggen wij onbeschroomd, dat hij van de duivel uitgezonden en een vervloeking is.

Of zoek ik mensen te behagen? Dat is, ben ik dienstbaar aan mensen, of aan God? Voortdurend is Paulus bezig, de valse apostelen, in het voorbijgaan, aan te vallen. Deze zoeken noodzakelijk, zegt hij, mensen te behagen en die te vleien. Want hierdoor zoeken zij, dat ook zij op hun beurt in hun vlees kunnen roemen. Verder, omdat zij geen haat en vervolging van mensen willen verdragen, zo leren en dringen zij aan op de besnijdenis, om zulke zware vervolging des Kruises Christi te vermijden, Hfdst. 5. Zo zult gij er heden ten dage velen vinden, die mensen zoeken te behagen. En opdat zij met hen in vrede en vleselijke gerustheid mogen omgaan [en verkeren], prijzen zij menselijke dingen aan, dat is: zij leren goddeloze zaken, of zij stemmen tenminste, tegen hun geweten in, de lasteringen der vijanden toe, en de goddeloze [overleggingen en de] begrippen, die strijden met Gods Woord; opdat zij maar de gunst van vorsten en bisschoppen mogen behouden, en zij het hunne niet dreigen te verliezen. Doch wij - omdat wij Gode en geen mensen zoeken te behagen - halen ons een duivelse en helse nijd op de hals, en staan aan lasteringen, vervloekingen der wereld, de dood en allerlei kwade bejegingen bloot.

Zo ook Paulus hier. Ik zoek niet, zegt hij, mensen te behagen, opdat zij mijn leer zouden prijzen, en mij voor de beste leraar uitbazuinen. Maar het is mij genoeg, als alleen aan God mijn leer behaagt. En daardoor maak ik de mensen bitter-vijandig tegen mij. En dat ondervind ook ik. Want zij belonen mij met smaad, lastering, gevangenis, zwaard en wat dies meer zij. Daarentegen houden zich de valse apostelen bezig met menselijke inzettingen en zaken, om die te leren, welke aangenaam zijn, en bij het verdorven verstand goedkeuring vinden. En dat daarom, opdat zij vrede mogen hebben, en de gunst en toejuiching van het volk mogen [wegdragen en] verdienen. En deze vinden, hetgeen zij zoeken. Want zij worden door een ieder geprezen, en met hoogachting bejegend. Zo zegt ook de Christus in Matth. 6 vs. 16, dat de geveinsden alles doen opdat zij van de mensen gezien en geroemd mogen worden. En in Joh. 5 : 44 bestraft Hij dezulken zeer: "Hoe kunt gijlieden, zegt Hij, geloven, gij, die, de eer van mensen neemt, en de eer, die van God alleen is, niet zoekt?"

Hetgeen Paulus tot dusverre gezegd heeft, zijn als 't ware nog maar korte schetsen. Intussen evenwel dringt hij op alle plaatsen zijn leer aan, dat die waarachtig, [oprecht] en zuiver is. Daarom wekt hij de Galaten er [geweldig en ernstig] toe op, dat zij niet, met verachting van die reine leer, een andere aannemen.

Want indien ik nog mensen behaagde, zo ware ik geen dienstknecht van Christus. Dat alles moet gebracht worden tot de ganse taak en bediening van Paulus, opdat er een soort tegenstelling [omwending] zou zijn tegen zijn vorige omgang [en gedrag, vóór zijn bekering] onder de Joden; als wilde hij zeggen: Gij meent, dat ik nog mensen behaag, gelijk ik tevoren gedaan heb? Zo ook hieronder, Hfdst. 5 (: 11), "Indien ik nog de Besnijdenis predik, waarom word ik nog vervolgd?" Alsof hij zeide: "Ziet, en hoort gij niet mijn dagelijkse worstelingen, zeer grote vervolgingen, aanvechtingen en tegenspoeden?" Nadat ik bekeerd en tot het Apostelschap geroepen ben, heb ik nooit mensen gepredikt om hen te behagen, maar aan God alleen; dat is: door mijn bediening en leer zoek ik geen roem en gunst van mensen, maar van God.

Die dingen zegt Paulus om aan te tonen, hoe bedrieglijk en loos de valse apostelen erop toeleggen, om hem bij de Galaten tot een voorwerp van haat en nijd te maken. Zij hebben uit zijn predicaties en geschriften tegenstrijdigheden opgezocht, (gelijk in onze tijd de vijanden uit onze boeken bijéénverzamelen), en dus hebben zij hem willen overtuigen, dat hij tegenstrijdigheden geleerd had. En daarom zeiden zij, dat men Paulus geen geloof moest geven, maar dat men de Besnijdenis en Wet nog moest onderhouden. Hetgeen hijzelf ook door zijn eigen voorbeeld goedkeurde. Omdat hij, volgens de wet, Timotheüs besneden had; dat hij zich eveneens vier mannen in de tempel te Jeruzalem gereinigd had; dat hij te Kenchreën zijn hoofd geschoren had, en dergelijke; [vgl. Hand. 16 : 3, 18 : 18, 21 : 23]. De lasteraars hebben verzonnen, dat Paulus dit uit verplichting gedaan had, daartoe op het bevel en gezag van de Apostelen genoodzaakt. Welke zaken hij evenwel vrijwillig ondergaan had om de zwakken tegemoet te komen, die de Christelijke vrijheid nog niet recht verstonden, opdat zij niet geërgerd zouden worden. Op zulke lasteringen antwoordt hij op de volgende manier: de zaak zelf geeft genoeg te kennen, hoe die dingen met de waarheid kunnen bestaan, die de valse apostelen tegen mij opwerpen, om mijn Evangelie om te keren, en de wet en de besnijdenis wederom in te voeren. Want indien ik de wet en de besnijdenis predikte, en ik de eigen vermogens en inspanningen der mensen aanprees, zou ik niet bij de mensen gehaat, maar behaaglijk en aangenaam zijn.

Vers 11 en 12🔗

Maar ik maak u bekend, Broeders, dat het Evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, niet is naar de mens. Want ik heb het ook niet van een mens ontvangen noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus. Dit is het Ontwerp van de onderhavige plaats, dat zij een weerlegging en verdediging zal geven, tot aan het einde van het tweede Hoofdstuk. En dit is een aanééngeschakeld verhaal, dat Paulus hier vermeldt. In welke overéén te brengen, zich Hieronymus veel moeite geeft, [en daarover met bedeesdheid bezet is]. Maar het wezen van de voorname en grote zaak zelf, roert hij niet eens aan; omdat hij niet overweegt, wat Paulus zeggen wil, of waarop hij doelt. Want de geschiedenissen in het Woord zijn dikwijls verbrokkeld, en dooréén gemengd, zodat zij niet gemakkelijk met elkaar in overéénstemming kunnen worden gebracht. Gelijk daar is de verloochening van Petrus, en de geschiedenis van het lijden van Christus en dergelijke. Zo ook verhaalt Paulus hier niet de ongerepte geschiedenis, [zoals die in een geschikte orde in het geheel is voorgevallen]. Ik geef mij ook geen moeite of zorgvuldige bekommering, om die zo overéén te brengen, maar ik laat mij hier alleen gelegen liggen aan wat Paulus' gevoelen en oogmerk is.

Dit nu is het Ontwerp van deze Verhandeling: Mijn Evangelie is niet naar de mens, noch heb ik dat van een mens ontvangen, maar door de openbaring van Jezus Christus. Dat voorstel dringt hij aan; daarin houdt hij zich wat op, en bevestigt dat met een eed; nl. dat hij zijn Evangelie niet geleerd heeft van enig mens, maar het ontvangen heeft door de Openbaring van Jezus Christus. En hij zweert uit overmacht, opdat de Galaten daaraan geloof zouden geven. Verder, opdat zij hun oren niet lenen zouden aan de valse apostelen, die hij als leugenaars bestraft, omdat zij gezegd hadden, dat Paulus zijn Evangelie ontvangen en geleerd had van de apostelen. Wat aangaat, dat hij nu zegt, dat zijn Evangelie niet is naar de mens: daarmee wil hij niet aanduiden, dat zijn Evangelie niet menselijk zou zijn, omdat zulks vanzelf spreekt. Want ook [zelfs] de valse apostelen roemden erin, dat hun leer niet menselijk, maar Goddelijk was. Maar dat wil Paulus zeggen, dat hij door geen enkele dienst [of: toedoen] van mensen het Evangelie geleerd heeft, of door enig menselijk middel ontvangen, (gelijk wij het allen, of door de dienst van mensen leren, of door enig ander menselijk middel ontvangen, sommigen door horen, anderen door lezen, schrijven, schilderen en dergelijke hulpmiddelen), maar dat hij het enkel en alleen ontvangen heeft door de openbaring van Jezus Christus. Die dit anders wil onderscheiden, zulks staat hem, wat mij betreft, vrij.

De Apostel toont hier in het voorbijgaan aan, dat Christus niet alleen een Mens, maar tegelijk is de ware God en Mens, wanneer hij zegt, dat hij zijn Evangelie niet door een mens ontvangen heeft. Paulus nu heeft zijn Evangelie ontvangen, op de weg, toen hij naar Damaskus reisde, waar hem Christus verschenen is, en met hem gesproken heeft. Naderhand heeft Hij ook met hem in de tempel te Jeruzalem gesproken, [Hand. 22 : 17-21], maar op de weg heeft hij het Evangelie ontvangen, gelijk Lukas, in Handelingen 9 (: 6) de geschiedenis verhaalt. Sta op, zegt Christus tot hem, en ga in de stad, en aan u zal gezegd worden, wat gij doen moet. Hij gelast hem niet in de stad te gaan, opdat hij het Evangelie van Ananias zou leren, maar Ananias moest hem dopen, hem de handen opleggen, hem de bediening des Woords toevertrouwen, en hem aan de gemeente aanbevelen; doch hem het Evangelie niet onderwijzen. Dat heeft hij alleen door de Openbaring van Jezus Christus [in directe zin] - zoals hij hier roemt - al tevoren op de weg ontvangen. En dat betuigt en erkent Ananias zelf met deze woorden, zeggende: Wees gegroet, broeder, de Heere Die u op de weg verschenen is, heeft mij gezonden, opdat gij het gezicht wederom zoudt verkrijgen, enz. [Hand. 9 : 17]. Daarom ontving hij de leer niet van Ananias, maar reeds geroepen, verlicht, en door Christus geleerd op de weg, wordt hij gezonden naar Ananias, opdat hij ook het getuigenis zou hebben van mensen, dat hij van Godswege geroepen is, om het Evangelie van Christus te verkondigen.

Paulus is dus genoodzaakt van deze zaken gewag te maken, om de laster van de valse apostelen af te wenden, die het erop toelegden om door nijd het hem moeilijk te maken bij de Galaten, [en gehaat te maken]. Op deze manier deden zij dat: dat Paulus veel geringer en slechter was, dan de overige discipelen der Apostelen, die hetgeen zij leerden en onderhielden, van de Apostelen [zelf] ontvangen hadden; wier handel en wandel zij ook lange tijd hadden [bijgewoond, en nauwkeurig] gezien; en dat Paulus ook zelf diezelfde zaken, hoezeer hij het ontkende, van hen [overgenomen en] ontvangen had. Waarom zouden zij dus liever willen gehoorzamen aan een mindere en daardoor het gezag van de Apostelen zelf verachten, die niet alleen opzieners en leraars der Galaten waren, maar ook van alle gemeenten van de ganse aardbodem? Dit is wel degelijk een groot en bondig argument der valse apostelen geweest, ontleend aan, [en steunende op] de autoriteit der Apostelen, waardoor de Galaten voor een ogenblik als overrompeld en temeer geworpen waren, vooral in die zaak.

Ik zou nooit geloofd hebben, was ik niet geleerd door deze voorbeelden der kerken van Galatië, van de Korinthiërs, van Azië, en andere, dat ook diegenen, die het Woord met vreugde in het begin hebben ontvangen (onder wie vele uitmuntende mensen geweest zijn) zo snel konden vervoerd en veranderd worden. Goede God!, hoe licht wordt door een eni: Argument een verschrikkelijke en onnoemelijke schade berokkend, waardoor het geweten dusdanig overhoop geworpen [en gevangen] word: wanneer de Heere Zijn genade onttrekt, dat iemand in één ogenblik de ganse zaak verliest.

De valse apostelen hebben dus met weinig moeite door dat vernis ds Galaten bedrogen, aangezien zij nog niet versterkt of vast-geworteld waren, maar nog zwak in het geloof.

Verder is de zaak der Rechtvaardigmaking ook enigszins onzeker, wel niet in haarzelf - want in haarzelf is zij uiterst vast en zeker -, maar met betrekking tot ons. Hetgeen ikzelf in eigen persoon dikwijls ondervind Want ik ben mijzelf wel bewust, in hoe menig uur der duisternis ik somtijds te worstelen heb. Ik weet, hoe menigmalen ik de stralen van Evangelie en Genade, als in de dikke wolken, schielijk verlies. Ik weet ein-delijk zelfs, hoe de geoefenden en ver-gevorderden daar op gladde plaatsen staan. Wij hebben wel [een volkomen-zekere] kennis van die zaak, aangezien we die kunnen onderwijzen en voordragen, en dat is een zeker dat wij daar begrip van hebben. Want niemand kan aan anderen onderricht geven, waarvan hij zelf onkundig is. Het is een blijk van kundigheid zegt hij, te kunnen onderwijzen. Maar wanneer wij nu in de tegenwoordige strijd en worsteling ons bevinden, dan moeten wij gebruik maken van het Evangelie, dat een Woord van genade, vertroosting, en leven is; alwaar de wet, het Woord van toorn, droefheid en dood, het Evangelie overrompelt, en aldus grote verontrusting verwekt en geen minder schrik en beving in het hart veroorzaakt, dan het verschrikkelijk en vervaarlijk gedruis op de berg Sinaï [Ex. 19 : 18]; zoals zelfs een enkele plaats van bedreiging uit de Schrift alle vertroosting bedekt en benevelt, en dus onze inwendige zielsgestalte zodanig aan het schudden [en waggelen] brengt, dat wij geheel en al vergeten de zaak van Rechtvaardigmaking, Genade, Christus en van het Evangelie. Dus zoveel als ons aangaat, is het een gans onzekere zaak, omdat wij [wispelturig, twijfelzuchtig en] ongestadig zijn. Daarentegen onze wederhelft, namelijk het redelijk verstand zelf, en de kracht [of: de uitwerkselen] van ons verdorven begrip hebben wij tot onze vijanden. Daarenboven wederstaat het vlees de geest, welk vlees niet voor vast [en zeker kan houden, dat de beloften Gods waarachtig zijn. Daarom strijdt en kant het zich tegen de geest, en zoals Paulus zegt, neemt het vlees de geest gevangen, [Rom. 7 : 23]; zodat de geest zo standvastig en volkomen niet geloven kan, als die wel wilde.

Derhalve zoeken wij gedurig in te scherpen, dat de kennis van Christus en het Geloof geen zaak of werk van een mens is, maar eenvoudig een geschenk van God; welk geloof, gelijk God het schept, onderhoudt het de HEERE ook in ons. Zoals God nu door middel van het Woord eerst het geloof schenkt, zo oefent, vermeerdert, versterkt en volmaakt de HEERE dat Geloof, telkens opnieuw, door het Woord. Zodat de zuiverste godsdienst en aller sabbaten Sabbat is, zich te oefenen tot Godzaligheid, het Woord te behandelen en te horen. Daarentegen is er niets gevaarlijker dan een afkeer en walging van het Woord. Wie dus zodanig lauw, koud en onverschillig is, dat hij denkt genoeg ontvangen te hebben, en langzamerhand het Woord begint te geringschatten, en er een afkeer van te hebben, die heeft nu reeds Christus en het Evangelie verloren, [of blijkbaar nooit genoten], en datgene waarvan hij meent het te kennen, heeft hij maar met een uitwendige beschouwing, [zonder verlicht verstand] en met een verdorven oordeel begrepen. En hij is gelijk de man, zoals Jakobus zegt: Welke zijn aangeboren aangezicht bemerkt, in een spiegel, en is weggegaan, en is terstond vergeten hoedanig hij was, [Jak. 1 : 23, 24]. En zulke mensen worden uiteindelijk ijdele en dwaalzieke geesten.

Daarom, laat ieder oprechte, vrome en Godvruchtige met al zijn pogingen en krachten aanhouden en strijden om deze leer nauwkeurig meer en meer te onderscheiden, vast te houden en te bewaren; en laat hem daartoe gedurig aanwenden een ootmoedig gebed voor God, en zich onophoudelijk bezig-houden in het oefenen, bestuderen en overdenken van het Woord; en hoe ijverig en naarstig wij ons ook daarin oefenen, zullen wij desniettemin werk en tegenstand genoeg vinden. Want wij hebben vijanden tegen ons, die gans niet klein en gering te achten zijn, maar het zijn grote, sterke, aanhoudende en zeer hardnekkige vijanden, namelijk ons eigen vlees, alle gevaren der wereld, evenals de Wet, zonde, dood, de Toorn en het Oordeel van God, en de duivel zelf, die nooit ophoudt inwendig door vurige pijlen en vanbuiten door valse apostelen ons te verzoeken, om zoal niet ons allen, dan toch velen uit ons te vervoeren en af te doen vallen.

Het is dus een fraai-schijnend en bij de grote massa ingang vindend argument van de valse apostelen geweest, waardoor ook tegenwoordig velen vervoerd worden, namelijk: De Apostelen, de heilige Vaders, en hun opvolgers hebben zo geleerd, de Kerk gevoelt en gelooft zo. Nu is het onmogelijk, dat Christus zo vele eeuwen achteréén Zijn Kerk zou laten dwalen. Gij alleen bezit waarlijk niet meer wijsheid dan zoveel heilige mannen en de ganse Kerk tezamen. Op zodanige wijze valt ons heden ten dage de duivel, zich in een engel des lichts veranderende, listig aan, door enige schadelijke schijnheiligen, die zeggen: Wij bemoeien ons niet met de Paus, Bisschoppen, die grote verachters en vervolgers van Gods Woord zijn; wij vervloeken ook de schijnheiligheid en bedriegerijen der Monniken. Maar wij begeren dat het gezag van de heilige Katholieke Kerk ongeschonden blijft. Die heeft zoveel eeuwen achteréén aldus gevoeld en geleerd; in dit gevoelen en in deze leer zijn alle leraren der eerste Kerk geweest, die allerheiligste mannen, veel groter en geleerder dan gij. Wie zijt gij toch, dat gij [afwijkende gedachten durft voeren en openbaren, tegen al die brave mannen in, en] van die allen in gevoelen durft te verschillen, en ons een tegenstrijdig leerstuk durft opdringen? Wanneer de satan dit aandringt, en samenspant met vlees en [verdorven] verstand, [of oordeel] wordt het geweten verschrikt en wanhopig, tenzij gij standvastig tot uzelf komt, en zegt: Hetzij de heilige Cyprianus, Ambrosius, Augustinus, hetzij de H. Petrus, Paulus, Johannes, ja een engel uit de hemel anders leerde, ..., toch weet ik dit vast, dat ik geen menselijke dingen predik, maar Goddelijke; dat is, dat ik alles aan God toeken en aan de mensen niets.

Ik herinner mij, dat in de aanvang van mijn zaak Doktor Staupitz, in die tijd een waardig man en Vikaris van de Augustijner orde, tot mij zeide: Daarin - zeide hij - schep ik genoegen, dat deze leer, die gij voorstelt, de glorie en alles allèèn aan God toekent, aan de mens in het geheel niets. Want aan God, ('t is klaarder dan de zon) kan men niet teveel glorie, goedheid en wat dies meer zij, toekennen. Dat woord vertroostte en versterkte mij toen ten hoogste. En het is waar ook, dat de leer des Evan-gelies alle roem, wijsheid en gerechtigheid aan de mensen ontneemt, en dat ze alles alleen aan de Schepper toekent, Die uit niets alles voortbrengt. Het is nu [onwedersprekelijk hierin] veel veiliger, teveel aan God toe te kennen dan aan de mensen. In dat opzicht kan ik met vertrouwen [stoutmoedig] zeggen: Het zij zo, dat de Kerk, Augustinus en andere Doktores, alsook Petrus en Apollos, ja zelfs een Engel uit de hemel anders leren, toch is mijn leer van die aard, dat zij roemt en uitgalmt alleen de Genade Gods, en aller mensen wijsheid, gerechtigheid (in het stuk van [behoudenis en] zaligheid) verdoemt, [en verzaakt].

Hier kan ik niet mistasten, [of mij bezondigen], omdat ik aan God en aan de mensen [ieder bijzonder] toeken, wat eigenlijk en naar waarheid aan elk van beiden toekomt. Maar - zegt gij [hiertegen] -, de Kerk is heilig, de Vaders zijn heilig. Het zij zo, maar de [gemeente of] Kerk, hoe heilig zij ook wezen mag, is echter verplicht, en gehouden te bidden: Vergeef ons onze schulden!

Zo ook de Vaders, hoe heilig zij ook mogen geweest zijn, zijn toch door de vergeving van hun zonden gezaligd. Daarom moet noch aan mij, noch aan de Kerk, noch aan de Vaders, noch aan de Apostelen, noch aan een Engel uit de hemel enig geloof geschonken worden, zo wij [één van allen] iets tegen Gods Woord leren. Maar het Woord des HEEREN moet eeuwig tegen alles in, staande blijven. Anders zou dit argument van de valse profeten veel vermogen en kracht hebben tegen de leer van Paulus, omdat het voorzeker een grote, ja een gróte zaak - zeg ik - geweest is, de gehele Kerk te stellen naast de ganse vergadering der Apostelen, voor de Galaten, tegen één enige Paulus, die nog maar een nieuweling was, pas bekeerd en minder gezag had. Dit is dus een [schijn-] bondig argument geweest, en heeft veel ingang gevonden. Want niemand wil graag zeggen, dat de Kerk dwaalt, en toch moet het noodwendig gezegd worden, at zij dwaalt, zo zij buiten of tegen het Woord Gods in iets leert.

Petrus, de voornaamste der Apostelen, leefde en leerde buiten het Woord Gods, en bijgevolg dwaalde hij. Paulus heeft ook die dwaling, (hoewel zij voor de vorm gering scheen) niet ontkend of verzwegen, omdat hij bemerkte, dat dit strekken zou tot verderf van de ganse Gemeente; maar heeft hem in het aangezicht wederstaan, door hem te bestraffen, daarin, dat hij niet wandelde volgens de Waarheid van het Evangelie; in het vervolg: Hfdst. 2 : H, enz. Derhalve moeten noch de Gemeente of Kerk, noch de Oudvaders noch de Apostelen gehoord worden, tenzij zij komen mede te brengen en te leren het zuivere Woord van God.

Deze redenering geeft ook heden ten dage niet weinig vooroordeel aan onze zaak. Want moeten wij noch aan de Paus, noch aan de Vaders, noch aan Luther, noch aan enig schepsel geloof geven, tenzij die het zuivere Woord van God leren, wie moet men dan geloven? Wie zal intussen de gewetens gerust stellen, wie van beide het zuivere Woord van God leren, wij, of onze tegenstanders? Want zij beroemen zich er ook op, het zuivere Woord van God te hebben, en te leren. Wij geven aan de Papisten geen geloof, omdat zij het Woord Gods niet voorstellen, en ook niet kunnen leren; en zij, daarentegen, haten ons zeer bitter, en vervolgen ons als pestige ketters, [Geuzen] en verleiders. Wat hier nu te doen? Moet men aan elke dwaalgeest toestaan, om te leren, wat hij wil, daar de wereld noch onze leer aanhoren noch die verdragen kan? Want laat ons nog zo zeer met Paulus ons erop beroemen, dat wij het zuivere Evangelie van Christus voorstellen en leren, (en dat daarvoor niet alleen de Keizer, Paus, en de ganse wereld moeten wijken, maar zelfs met uitgestrekte handen, en ootmoedige dankbetuigingen dat aannemen en omhelzen; daarenboven dat zij nauwkeurig zorg moeten dragen, dat het Evangelie alom verbreid en geleerd worde; doch indien iemand het tegengestelde leert, [of daartoe aanleiding en toestemming geeft], hetzij hij de Paus is, hetzij een heilige Augustinus of een Apostel, of een Engel uit de hemel, dat die met zijn Evangelium een vervloeking zij), toch maken zij geen vorderingen, maar zijn gedwongen te horen, dat deze onze roem niet alleen trots, onbezonnen, ijdel, maar ook lasterlijk en duivels is. Doch indien wij het opgeven, en wijken voor de razernij der tegenstanders, dan worden beiden, én Papisten én dwaalgeesten [daarop laatdunkend en] hovaardig.

De dwaalgeesten willen wat nieuws voor de dag brengen, en leren wat de wereld tevoren niet gehoord heeft. De Papisten willen hun verfoeiselen wederom invoeren en bevestigen. Ieder zie dan toe, dat hij een volkomen verzekering heeft van zijn roeping en leer, opdat hij met Paulus in volkomen vertrouwen en zekerheid kan zeggen, "Hetzij dat wij, of een Engel uit de hemel, enz."

Tot dusver de voorname Inhoud van deze Verhandeling, daarin bestaande: "Ik heb mijn Evangelie van geen mens ontvangen, maar door de Openbaring van Jezus Christus". Deze openbaring zal hij nu uitgebreid bevestigen door vele geschiedenissen, [ontmoetingen], en daden.

Vers 13, 14🔗

Want gij hebt mijn omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde, en haar verwoestte, en dat ik in het Jodendom toenam, boven velen van mijn ouderdom in mijn geslacht. Deze plaats heeft geen uitgebreide verklaring en toepassing nodig. Paulus brengt hier echter zijn voorbeeld bij, zeggende: Ik heb met meer ijver en standvastigheid de Farizese sekte en het Jodendom verdedigd, dan gij en uw valse leraars. Daarom, indien de Gerechtigheid der Wet iets wezenlijks was of in had, dan zou ik zelf ook niet daarvan zijn afgegaan. In welke wet echter te volbrengen, [en op te volgen], voordat Christus aan mij geopenbaard en bekend geworden was, ik mij zodanig geoefend heb en ook gevorderd ben, dat ik velen mijner tijdgenoten zelfs voorbij gestreefd ben. Voorts om die Wet te verdedigen, heb ik zodanig geijverd, dat ik zelfs de [Gemeente of] Kerke Gods bitterlijk vervolgd heb, en [haar leden] verwoest. Want ik heb velen der heiligen, na de macht van de oversten der Priesters [daartoe] ontvangen te hebben, in de gevangenissen geworpen, en wanneer zij zouden gedood worden, heb ik het vonnis overgebracht en door alle Synagogen heen, hen dikwijls bestraffende, dwong ik ze te lasteren. En bovenmate tegen hen woedende, heb ik hen vervolgd, ook tot in de buitenlandse steden, [Hand. 26]. Zijnde overvloedig ijverig voor mijn Vaderlijke inzettingen [of: overleveringen].

Hier op deze plaats noemt hij de Vaderlijke Overleveringen, niet Farizese of menselijke, gelijk Hieronymus wèl opmerkt. Want hier handelt hij niet van Farizese tradities, maar over een zaak van vrij wat hoger gewicht, en veel moeilijker. Zodat hij de heilige Wet van Mozes zelfs noemt Vaderlijke overleveringen, dat is: bij de Vaderen ontvangen en overgeërfd. Door die overleveringen, zegt hij, heb ik in het Jodendom zeer geijverd. Op diezelfde wijze spreekt hij in zijn Brief aan de Filippensen, Hfdst. 3 : 5, 6: "Naar de Wet, zegt hij, was ik een Farizeeër, naar de ijver een vervolger der gemeente, naar de rechtvaardigheid, die in de Wet is, zijnde onberispelijk". Alsof hij zeide: Ik zou openlijk kunnen roemen, en hier het ganse Joodse geslacht uitdagen, de besten en aller-heiligsten uit de Besnijdenis, dat zij mij uit die allen één vertonen, die een groter ijveraar of heftiger voorstander is van de Wet van Mozes, dan ik voor deze geweest ben. Want ik was waarlijk een uitmuntend ijveraar der Vaderlijke overleveringen, dat is: de meest overgegevene van allen aan de Wettische gerechtigheid. Dat moest u, Galaten, ertoe bewegen om aan die verleiders geen geloof te geven, die de gerechtigheid der Wet zo hoog verheffen, als een zaak van het uiterste gewicht, aangezien, zo in die Wettische gerechtigheid enige roem te vinden was, zo zou ik met meer waarheid bij uitnemendheid kunnen roemen.

Op gelijke wijze zo heb ik althans, indien iemand anders voordat het licht des Evangeliums aan mij geopenbaard was, oprecht en eenvoudig gevoeld en geijverd voor de Paapse wetten en der Vaderen overleveringen, en heb die met grote ernst als heilig en hun onderhouding als nodig ter behoudenis aangedrongen en voorgestaan; en heb die zelfs naar vermogen met grote naarstigheid getracht na te komen, en op te volgen door vasten, waken en bidden, naast andere lichamelijke oefeningen, mijn lichaam vermagerende, meer dan zij allen, die heden ten dage mij zo bitter haten en vervolgen; omdat ik aan die Paapse wetten en Overleveringen nu aftrek, en beneem de roem van eigengerechtigheid. Want ik was in de onderhouding van al die dingen zo naarstig en bijgelovig, dat ik aan mijn lichaam meer last oplegde, dan het buiten gevaar van gezondheid dragen kon; de Paus heb ik zuiver aangebeden, geen prebende zoekende, geen ereambten of dergelijke beogende, maar wat ik gedaan heb, is geschied uit een eenvoudig hart, met een goede ijver, en tot eer van God: Maar hetgeen mij gewin was, achtte ik met Paulus, schade en drek, om de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus, mijn Heere, [Fil. 3 : 7, 8]. Maar de tegenstanders, als vadsige [en ledige] mensen, door geen verzoekingen e: worstelingen beproefd en geoefend, geloven niet, dat ik, en vele andere zulke dingen uitgestaan en ondervonden hebben, als die met de grootst ernst en ijver zochten de Vrede des harten, welke nochtans in zodanig, duisternis onmogelijk was te vinden.

Vers 15, 16, 17🔗

Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijn Moeders lijf aan, afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn Genade, Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Denzelve door het Evangelie onder de heidenen zou verkon-digen, zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed. En ik ben niet wederom gegaan naar Jeruzalem, tot degenen, die voor mij Apostelen waren, maar ik ging heen naar Arabië, en keerde wederom naar Damascus. Dit is de eerste reis, die Paulus [na zijn bekering] gemaakt heeft. Hieronymus geeft zich hier veel moeite, en zegt, dat Lukas in de Handelingen niet schrijft van 'n reis van Paulus naar Arabië. Alsof het nodig geweest was de daden en bezigheden van iedere dag in het bijzonder te schrijven, daar dit niet wel doenlijk was. Laat het ons genoeg zijn, dat wij enige bijzonderheden hebben, en als een korte inhoud der Geschiedenissen, waaruit wij voorbeelden en onderwijzing kunnen hebben. Hier nu betuigt Paulus, dat hij terstond, nadat hij door de Genade Gods geroepen is, om Christus onder de heidenen te verkondigen, naar Arabië gegaan is, zonder iemand daarin om raad te hebben gevraagd, tot het werk waartoe hij geroepen was. En deze plaats geeft te kennen, Wie zijn Leermeester geweest is, en door welke middelen hij gekomen is tot de kennis van het Evangelie, en van het Apostelschap.

Wanneer het Gode behaagd heeft... zegt hij; als wilde hij zeggen: Niet daardoor heb ik het verdiend, dat ik met een onbezonnen drift ijverde voor de Wet Gods. Ja, die dwaze en goddeloze ijver verblindde mij zodanig, dat ik, onder de toelating var God, stortte [en verviel] in de razernij van de misdadigste schelmstukken. Ik vervolgde [de Gemeente, of] Gods Kerk, ik was een [openbaar; vijand van Christus, en ik lasterde Zijn Evangelie. Kortom, ik was oorzaak [en een middel], dat veel onschuldig [en onnozel] bloed gestort werd. Dat was mijn [bedrijf en] verdienste. In het midden van die razernij werd ik geroepen tot zulk een grote Genade. Was dat om mijn dolle driften? Allerminst! Maar de overvloeiende Genade van de roepende en ontfermende God heeft mij die lasteringen enz. kwijtgescholden, [en niet willen toerekenen], en in plaats van die verschrikkelijke zonden van mij, welke ik toen achtte de hoogste gerechtigheid te zijn, en een dienst, Gode zeer aangenaam, heeft Hij mij geschonken Zijne Genade, kennis der waarheid, en heeft Hij mij tot het Apostelschap geroepen.

Wij zijn heden ten dage door dezelfde verdiensten, [of: op gelijke onwaardige gedragingen] tot de kennis der Genade gekomen. Ik heb als Monnik Christus dagelijks gekruisigd, en door mijn [ongegrond] vals zelfvertrouwen, hetwelk mij gedurig aankleefde, gelasterd, [en de Heere Jezus smaadheid aangedaan]. Ik was wel niet uitwendig als andere mensen: rovers, onrechtvaardigen, [openbare boosdoeners], overspelers, maar ik oefende mij in kuisheid, gehoorzame onderwerping en armoede. Kortom, vrij van de zorgen voor het tegenwoordige leven, was ik gans overgegeven aan vasten, waken, bidden, Mis-lezen, enz. Intussen evenwel, onder al die schijnheiligheid, en vertrouwen op eigengerechtigheid, werd in mij aangekweekt een aanhoudend wantrouwen, twijfel, [slaafse] vrees, haat en lastering van God. En die eigengerechtigheid van mij was anders niet dan een drekhuis, en het lieflijkste koninkrijk van satan. Want zulke heiligen heeft de satan lief, en houdt zulken voor zijn [boezemvrienden en] beste lekkernijen, welke hun lichamen en zielen [verliezen en] verderven, die zichzelf ontbloten en beroven van alle zegeningen van Gods gaven. In-tussen zit echter bij dezulken de grootst-mogelijke onheiligheid, blindheid, twijfelzucht, verachting van God, onkunde van het Evangelie, ontheiliging van de Sacramenten, lastering, verwerping en vertreding van Christus, en een misbruik van al Gods goederen, [en genade-weldaden] op de troon. In één woord, zulke heiligen zijn geboeide slaven van de satan. Daarom worden zij gedwongen te denken, te spreken en te handelen, zoals die helse meester wil, opdat zij vooral vanbuiten schijnen andere mensen verre te overtreffen door goede werken, gestrengheid en heiligheid des levens.

Zodanigen zijn wij onder het Pausdom geweest, waarlijk niet minder, [zoal niet meer]: versmaders en lasteraars tegen Christus en Zijn Evangelie, als Paulus zelf, vooral ik [Luther]. Zo groot was het gezag van de Paus bij mij, dat ik meende, dat indien ik maar in het minste van hem verschilde, dit een misdaad zou zijn, waarop de eeuwige verdoemenis te wachten stond. En die goddeloze mening werkte uit, dat ik geloofde, dat Johannes Hus zo'n vervloekte ketter was, dat zelfs aan hem te denken mij misdadig scheen. En om voor het gezag van de Paus te strijden, zou ik zelfs het vuur en zwaard bediend hebben, om hem te verbranden, en ik zou gemeend hebben, dat ik daardoor Gode een zeer grote [dienst en] gehoorzaamheid bewezen zou hebben. Daarom zijn tollenaren en hoeren zelfs niet zo erg, indien gij ze vergelijkt bij zulke geveinsde schijnheiligen Want wanneer dezulken zondigen, hebben zij beschuldiging en wroeging in hun geweten, en zullen hun boze daden niet rechtvaardigen [en voor goed willen doen doorgaan]. Doch wat deze aangaat: zover is het er vandaan, dat zij hun gruwelen, afgoderijen en boze godsdienstplegingen zouden erkennen [en belijden] zonden te zijn, dat zij [integendeel] durven uitroepen, dat zulks gerechtigheid is, en de aangenaamste offerande voor God, en als de grootst mogelijke heiligheid aanbidden, en aan andere daardoor de zaligheid beloven, en die eigengerechtigheids-werken, als zaken die de behoudenis en zaligheid komen mee te brengen, aan anderen [overdoen en] verkopen voor geld. Dit is nu die voortreffelijke eigengerechtigheid van ons, dit is nu onze geweldige verdienste, waardoor wij geraken tot de kennis der Genade. namelijk, dat wij zo vijandig en zo duivels vervolgd hebben, gelasterd vertrapt en veroordeeld: God, Christus, het Evangelie, Geloof, Sacrament al de Vromen, de ware Godsvereniging; en gans tegenstrijdige dingen geleerd en vastgesteld hebben. En hoe heiliger wij geweest zijn, des te mee: waren wij verblind, en des te zuiverder dienden en aanbaden wij de duivel. Niemand was er onder ons, of hij was een man des bloeds, zo niet in de daad, dan toch in het hart.

Maar wanneer het Gode behaagd heeft. Alsof hij zeide: Het is een zuivere en onschatbare Genade Gods, Die mij, zo'n booswicht, lasteraar, vervolger en heiligheidschender, als ik ben, niet alleen verschoont [en naar verdiensten niet straft], maar nog daarenboven begiftigt met de kennis der behoudenis, met de Geest, met Christus Zijn. Zoon, met het Apostelschap, en het eeuwige Leven. Aldus zag God op ons, die aan soortgelijke zonden schuldig en onderworpen zijn, neder, en Hij heeft ons niet alleen onze goddeloosheden en lasteringen kwijtgescholden uit een zuivere goe-dertierenheid om Christus' wil. Maar daarenboven heeft God ons overladen en beweldadigd met de grootst mogelijke goedertierenheden en geestelijke gaven. Maar velen uit ons zijn niet alleen ondankbaar voor die onuitsprekelijke Genade, en vergeten de reiniging, zoals in 2 Petrus 1 : 9 gezegd wordt, van hun vorige zonden en geschonken Genade. Maar wederom een deur voor de satan openende, beginnen zij het Woord Gods te verachten en daarvan als een walg te hebben. De meesten verergeren ook, en zijn uitvinders van nieuwe dwalingen, dezer laatste werken worden erger dan de eerste, [Matth. 12 : 45].

Die mij van mijn Moeders lijf aan, afgezonderd heeft. Het is een Hebreeuwse spreekwijze, dat is: mij geheiligd en bereid heeft, als wil hij zeggen: God had nu al vooraf beraamd, toen ik nog in mijns moeders lijf was, dat het geschieden zou, dat ik met zodanige razernij zou woeden tegen de Kerk, en dat God mij daarna uit loutere Genade, goedertieren zou terugroepen, en stuiten in het midden van de loop der wrede vervolging, en van mijn lastering; en mij brengen op de weg der waarheid en zalige behoudenis.

In één woord: Toen ik nog niet geboren was, was ik al een apostel in de ogen Gods; en wanneer de tijd daar was, zo ben ik een Apostel verklaard, en ook als zoéén openbaar geworden voor de ganse wereld. Zo snijdt Paulus volkomen af, en werpt van zich alle verdiensten, en kent aan God alleen alle eer toe, doch aan zichzelf enkel verwarring en schaamte. Alsof hij zo wilde zeggen: Alle gaven, zo kleine als grote, geestelijke en lichamelijke, welke mij van God zouden geschonken worden, en alle goede verrichtingen, die ik ooit mijn ganse leven door doen zou, had God Zelf nu al voorbeschikt, toen ik nog in het lijf van mijn Moeder was, alwaar ik noch denken noch wensen noch iets goeds verrichten kon, maar was een ongeformeerde klomp. Dus is mij dat geschenk aangebracht, uit zuivere voorgeziene, en ontfermende Genade Gods, zelfs toen ik nog niet geboren was.

Voorts, toen ik nu reeds geboren was, heeft God mij gedragen, belast zijnde met onnoemelijke monsters van kwalen en zonden. En opdat de HEERE in mij meer openbaren zou Zijn overvloeiende en onnoemelijke grootte van Zijn barmhartigheid, heeft Hij uit loutere Genade kwijtgescholden mijn zeer grote en menigvuldige zonden. Voorts heeft de goede God mij met zodanige volheid van Genade overstelpt, dat ik niet alleen in mij zelf [onderscheidenlijk] kende, welke dingen ons in Christus geschonken waren, maar die ook aan anderen verkondigde en openbaarde. Van zulk soort zijn de verdiensten van alle mensen, vooral van die oude dwazen, die zich boven anderen in de drek van eigen menselijke gerechtigheid hebben afgesloofd.

En geroepen door Zijne Genade. Zie hier de nauwkeurigheid van de Apostel, Die mij geroepen heeft, zegt hij. Op welke wijze? [Of waarom is die Roeping geschied?]. Om het Farizeeërschap, om mijn onberispelijk heilig leven, om mijn bidden, vasten en andere eigen werken? Nee; nog veel minder om mijn lasteringen, vervolgingen en woeden. Hoe en waarom dan? Door vrije Genade.

Vers 16🔗

Zijn Zoon in mij te openbaren. Hier hoort ge wat voor soort van leer aan Paulus gegeven en toevertrouwd is, namelijk de leer des Evangelies, welke een openbaring is des Zoons van God, en een leer is, onderscheiden van de Wet, welke Christus, de Zone Gods niet ontdekt, maar de zonde aantoont, de consciëntie verschrikt, en de dood, gramschap, toorn Gods, en hel openbaart; welke alle niet zijn de Zoon van God.

Dus is het Evangelie zodanig een leer, die geen Wet toelaat. O, die hier wel wist te onderscheiden, dat hij in het Evangelie geen Wet zocht, maar het Evangelie zo verre van de Wet afzonderde, als de hemel van de aarde afgescheiden is. De onderscheiding - op zichzelf gemakkelijk, zeker en kenbaar, maar voor ons moeilijk, ja bijna onbegrijpelijk. Het is wel gemakkelijk te zeggen, dat het Evangelie niet anders is, dan een openbaring van de Zone Gods, en de kennis van Jezus Christus; dat het Evangelie niet is een openbaring, of kennis van de Wet.

Maar dat voor zeker, [vast en gewis] te houden in gemoedsbestrijding, en [niet slechts in de beschouwing, maar] in de beoefening zelf, is een moeilijke zaak, zelfs voor de meest ervarenen [en verst-gevorderden].

Indien nu het Evangelie een openbaring des Zoons Gods is, gelijk Paulus het hier beschrijft, dan beschuldigt en verschrikt het voorwaar de consciënties niet, noch dreigt met de dood, en brengt ook niet tot wanhoop zoals de Wet doet. Maar het is een leer aangaande Christus, die voorwaar geen wet, noch eigen werk, maar onze Gerechtigheid, Wijsheid, Heiligmaking en Verlossing is, 1 Kor. 1 : 30. Hoezeer dit nu meer dan zonneklaar is, toch is de dwaasheid en blindheid der Papisten zo groot geweest, dat zij van het Evangelie een wet van liefde, uit de mensen zelf voortkomende [chariteit], van Christus een Wetgever gemaakt hebben, die moeilijker geboden met Zich gebracht zou hebben, als Mozes zelf.

Maar de Evangelie-leer brengt mee, dat Christus niet gekomen is, om een nieuwe wet te brengen, en geboden der zeden zou overleveren; maar zegt daartoe gekomen te zijn, opdat Hij een verzoening zou worden voor de zonden van de ganse [uitverkoren] wereld; en opdat ons de zonden kwijtgescholden zouden worden, en het eeuwige leven geschonken, om Christus' Zelf niet om de werken der wet of om onze eigengerechtigheid. Het Evangelie wordt eigenlijk verkondigd betreffende die onwaardeerbare schat, ons om-niet geschonken.

Derhalve is het een soort van leer, die niet geleerd en verkregen wordt door enige studie, naarstigheid, of menselijke wijsheid. noch ook zelfs door de Goddelijke wet, maar door God Zelf geopenbaard wordt, zoals Paulus hier zegt; eerst door het uitwendige Woord, naderhand inwendig, door de Geest. Dus is het Evangelie het Woord Gods dat uit de hemel neergedaald is, en door de Heilige Geest geopenbaard. en bekend gemaakt wordt, en dat ook daartoe gezonden is. Zo evenwel. dat het uitwendige Woord voorafgaat. Want ook Paulus zelf heeft niet gehad een inwendige openbaring, vooraleer hij eerst gehoord had het uitwendige Woord uit de hemel, namelijk die stem: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij, enz. (Hand. 9 : 4). Eerst heeft hij derhalve gehoord het uiterlijke Woord, daarop zijn gevolgd de openbaringen, de kennis des Woords, Geloof, en de gaven des Heiligen Geestes.

Opdat ik Dezelve [Jezus Christus] onder de heidenen zou verkondigen. Paulus schikt zijn woorden in een zeer gepaste en bekwame orde. Het heeft Gode behaagd, zegt hij, Zijn Zoon in mij te openbaren. Waartoe? Niet alleen opdat ikzelf zou geloven in de Zone Gods, maar Dien ook aan de heidenen zou [verkondigen en openbaar] bekend maken. Waarom niet onder de Joden?

En dus ziet gij hier, dat Paulus eigenlijk een Apostel der heidenen is, hoewel hij ook onder de Joden Christus gepredikt heeft. Paulus omvat hier in zeer korte woorden zijn [ganse] Theologie, gelijk hij dikwijls gewoon is te doen; welke daarin bestaat: Het Evangelie van Christus onder de heidenen te verkondigen. Alsof hij zei: ik wil de heidenen door de Wet niet bezwaren, omdat ik een Apostel en Evangelist voor de heidenen ben, doch ik ben voor hen geen wet-aankondiger. Dus richt hij al zijn woorden in tegen de valse apostelen. Als wilde hij zeggen: Gij hebt, o Galaten, van mij niet horen voorstellen de gerechtigheid der Wet, of der werken. Want dat is de taak van Mozes, en niet van mij, die Paulus, een apostel der heidenen ben. Want ik heb onder u het ambt, en de bediening des Evangelies, opdat ik u aankondig dezelfde openbaring, die aan mij gedaan is. Dus moet gij aan geen één leraar gehoor geven, die de Wet voordraagt. Want onder de heidenen moet geen Wet, maar het Evangelie, geen Mozes, maar de Zone Gods, geen gerechtigheid der werken, maar des Geloofs verkondigd worden. Dat is de eigenaardige prediking tot de heidenen behorende.

Ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed. Hieronymus berispt hier ter plaatse Porphyrius en Julianus, die Paulus van vermetelheid beschuldigen, omdat hij zijn Evangelie niet heeft willen samenvoegen met de overige Apostelen. Eveneens, omdat Paulus de Apostelen genoemd zou hebben vlees en bloed. Maar om in het kort daarop te antwoorden: Paulus spreekt hier niet, wanneer hij gewag maakt van vlees en bloed, van de Apostelen; want terstond voegt hij erbij: Noch ben ik niet wederom gegaan naar Jeruzalem, tot degenen, die vóór mij Apostelen waren. Maar dit wil hij zeggen, dat na het ontvangen van de openbaring van Christus Zelf, hij met niemand der mensen daarover geraadpleegd heeft in Damaskus.

Veel minder van iemand verzocht heeft, om van hen het Evangelie te mogen leren. Evenzo, dat hij ook niet heengegaan is naar Jeruzalem, to: Petrus en andere Apostelen, om van hen het Evangelie te leren. Maar dat hij terstond te Damaskus, daar hij de Doop en de oplegging der handen van Ananias ontvangen had (want hij moest een uitwendig teken en een getuigenis van zijn roeping hebben) openbaar verkondigd [of: gepredikt] heeft, dat Jezus de Zoon van God is. Hetzelfde schrijft Lukas in Hand. 9.

Vers 17🔗

En ik ben niet wederom gegaan naar Jeruzalem tot degenen, die voor mij Apostelen waren. Maar ik ging heen naar Arabië, en keerde wederom naar Da-maskus. Dat is, zonder de Apostelen vooraf gezien of met hen overleg te hebben gepleegd, ben ik naar Arabië gegaan, en ik heb terstond op mij genomen de post, om het Evangelie onder de heidenen te verkondigen, waartoe ik geroepen was, en een Goddelijke openbaring had ontvangen. Hieronymus onderzoekt dus tevergeefs, wat Paulus in Arabië uitgevoerd heeft. Want wat zou hij anders doen dan Christus te prediken? Daartoe toch, zegt hij, dat hem de Zone Gods geopenbaard is, opdat hij Hem onder de heidenen verkondigen zou. Dus begeeft hij zich terstond van Damaskus, een heidense stad, naar Arabië, waar zij ook heidenen waren; en neemt daar zijn post getrouw en kloekmoedig waar, niet eerst het Evangelie van enig ander mens lerende of van de Apostelen, maar tevreden zijnde en vertrouwende op zijn hemelse Roeping en [verschijning] Openbaring van Christus.

Daarom is dit ganse verhaal als 't ware een weerlegging tegen het Argument der valse apostelen, dat zij gebruikt hebben tegen Paulus. Want zij hebben gezegd dat hij een leerling en toehoorder van de Apostelen geweest is, die volgens de Wet leefden. Verder, dat Paulus zelf ook naar de Wet geleefd had, dat het dus nodig was, dat ook de heidenen zelf de Wet moesten onderhouden en besneden worden. Opdat hij dan de lasteraars de mond zou stoppen, verhaalt hij hier die lange geschiedenis: Voor mijn bekering - zegt hij - heb ik mijn Evangelie niet geleerd van de Apostelen, of van andere gelovige broederen, aangezien ik in bijzondere mate vervolgd heb die leer niet alleen, maar ook zelfs de [gemeente of] Kerke Gods, welke ik ook heb zoeken te verwoesten. Noch ook na mijn bekering: Omdat ik terstond gepredikt heb - niet Mozes met zijn Wet, maar - Christus, en dat wel te Damaskus; terwijl ik niemands raad daartoe ingewonnen heb, of zelfs de Apostelen ook maar gezien of bezocht heb.

Aldus kunnen ook wij roemen, dat wij van de Paus onze leer niet ontvangen hebben. Wij hebben wel de Heilige Schrift en de uitwendige geloofsbelijdenis10 van hem, doch geenszins de [Evangelie-] leer, die ons door een Goddelijk geschenk is toegekomen. Daarop is gevolgd de studie, ons lezen en onderzoeken. Het heeft dus niets te beduiden, dat onze tegenstanders redeneren: Wie zou, o Lutheranen, uw leer geloven, daar gij in geen openbare bediening zijt? Gij moet de leer van de Paus en van de Bisschoppen aannemen, die geordend en in een wettige bediening zijn; en dergelijke vleselijke redeneringen meer.

Vers 18, 19🔗

Daarna kwam ik na drie jaren wederom te Jeruzalem, om Petrus te bezoeken, en ik bleef bij hem vijftien dagen, en zag geen ander van de Apostelen dan Jakobus de Broeder des Heeren. Paulus bekent, dat hij bij de Apostelen geweest is, doch niet bij allen. Hij geeft evenwel te kennen, dat hij te Jeruzalem tot hen gekomen is, niet uit bevel, of daartoe gelast en gedwongen zijnde, maar vrijwillig uit zichzelf. Verder niet om van hen iets te leren, maar alleen om Petrus te zien. Hetzelfde schrijft en getuigt Lukas, Hand. 9 : 27, dat Barnabas Paulus geleidde tot de Apostelen, en dat hij hun toen verhaald heeft, hoe hij op de weg de Heere gezien, en met Hem gesproken had. Eveneens, hoe hij te Damaskus vrijmoedig gepredikt had in de Naam van Jezus. Dat getuigenis geeft hem Barnabas. Alle woorden zijn dus zo geschikt, dat hij ontkent dat zijn Evangelie van een mens is; hij bekent wel, dat hij Petrus gezien heeft en Jakobus de broeder des Heeren; maar behalve deze twee niemand anders, doch dat hij niets van hen geleerd heeft.

Dus geeft hij toe, dat hij te Jeruzalem bij de Apostelen geweest is, en dat hebben de valse Apostelen naar waarheid verhaald; hij geeft daarenboven toe, dat hij geleefd heeft naar de wijze der Joden, maar dat hij zulks alleen gedaan heeft, toen hij bij hen was. Want die regel heeft Paulus opgevolgd: Indien gij te Rome zijt, zo leeft naar de Romeinse wijze, en dus betuigt hij in 1 Kor. 9 : 19-22, Want daar ik van allen vrij was, heb ik mijzelf aan allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zou winnen. En ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zoude; dengenen, die zonder de Wet zijn, ben ik geworden als zonder de Wet zijnde, [Gode nochtans zijnde, niet zonder de Wet, maar Christo onder de Wet], opdat ik degenen, die zonder de Wet zijn, winnen zoude. Allen ben ik alles geworden, opdat ik immers enigen behouden zou.

Hij geeft dus toe, dat hij te Jeruzalem bij de Apostelen geweest is, maar hij ontkent dat hij zijn Evangelie van hen geleerd heeft. Evenzo ontkent hij, dat hij verplicht en gedwongen is, het Evangelie te onderwijzen, zoals de Apostelen dat voorgeschreven hebben. De kracht en nadruk ligt dan in het woord "zien" opgesloten, om Petrus te zien, zegt hij, ben ik opgegaan, niet om van hem te leren; dus zo heb ik noch Petrus noch Jakobus tot leermeesters gehad; wat de andere Apostelen aangaat, ontkent hij in het geheel, ze gezien te hebben.

Maar hoe is Paulus hier zo woordenrijk, dat hij tot walgen toe hier opdringt, dat hij zijn Evangelie van geen mens ontvangen heeft, noch ook van de Apostelen zelf geleerd heeft? Hij zoekt de gemeenten van Galatië, nu door de valse apostelen vervoerd, in volkomen zekerheid te stellen, dat zijn Evangelie een Goddelijk Woord is, Daarom drukt hij dat zo uitgebreid en ernstig uit. En tenzij hij hen daarvan overtuigd had, zou hij de valse apostelen niet hebben kunnen beteugelen. Want zij zouden hem tegengeworpen hebben: Wij zijn zo goed als Paulus, aangezien wij, zowel als hij, leerlingen van de Apostelen zijn. Daarenboven staat hij op zichzelf, en alleen, wij zijn meer in aantal; dus munten wij boven hem uit in gezag en meerderheid.

Hier was Paulus gehouden te roemen, te bevestigen, en te zweren dat hij het Evangelie nooit van enig mens geleerd had, noch van de Apostelen zelf ontvangen had; en hier was een grote noodzaak zo te roemen. Het was geen ijdel gezwets, gelijk Porphyrus en Julianus lasteren, die niet [opgelet of] gezien hebben, evenmin als Hieronymus, waarom het Paulus te doen was.

De Bediening van Paulus was hier in gevaar, ja alle gemeenten waren in gevaar, die door hem als leraar gesticht waren. Het gevaar en de noodlijdendheid van Paulus' bediening bracht het mee, alsook van al zijn gemeenten, dat hij met een afgeperste en heilige verheffing zijn Roeping, en de Openbaring, hem door Christus gedaan, moest heerlijk maken; opdat de gemoederen gerust mochten gesteld worden, en volkomen zekerheid verkrijgen, dat de leer van Paulus het Woord van God was. Hier was men bezig in een grote en gewichtige zaak; namelijk opdat alle gemeenten mochten bewaard worden bij de gezonde leer.

Kortom het kwam aan op het leven en eeuwige dood, Want wanneer het zuivere en zekere Woord weggenomen is, dan blijft er geen troost, behoudenis, leven, noch iets van die aard over. Waarom hij deze zaken tot dat doel voorstelt, om de gemeenten te bewaren bij de ware leer. Hij strijdt hier niet om zijn eigen glorie voor te staan, zoals Porphyrius lastert.

Paulus heeft dus door deze geschiedenis willen aantonen, dat hij eenvoudig nooit van enig schepsel zijn Evangelie ontvangen had; eveneens, dat hij enige jaren achter de andere, namelijk drie á vier jaar, hetzelfde Evangelie verkondigd heeft, dat de Apostelen verkondigd hebben, door een Goddelijke Openbaring, te Damaskus en Arabië, voordat hij één van de Apostelen gezien had.

Hieronymus houdt zich hier op in het onderzoek van deze vijftien dagen, alsof dat zo'n gewichtige verborgenheid was. Evenzo zegt hij, dat Paulus in die vijftien dagen, door Petrus onderwezen zou zijn in de verborgenheid van Oktoádes en Hebdoádes: deze dingen doen niets ter zake. Want Paulus zegt met nadruk, dat hij te Jeruzalem gekomen is, om Petrus te zien, en bij hem vijftien dagen gebleven is. Indien hij van Petrus het Evangelie had moeten leren, zou hij zich enige jaren aldaar opgehouden moeten hebben. In vijftien dagen zou hij zulk een groot Apostel en leraar der heidenen niet geworden zijn; opdat ik intussen zwijge, dat hij in die vijftien dagen, zoals Lukas, in Hand. 9 : 29, verhaalt: vrijmoedig in de Naam des Heeren Jezus gesproken heeft, en tegen de Grieken of heidenen, en Griekse Joden in het openbaar gehandeld en gedisputeerd heeft.

Vers 20🔗

Hetgeen ik nu schrijf zie, ik getuig voor God, dat ik niet lieg. Waarom bevestigt hij het met een eed? Omdat hij een geschiedenis verhaalt, daarom heeft hem de nood gedwongen, het geloof der gemeenten met een eed te sterken; opdat de valse apostelen niet zouden zeggen: Wie weet of het waar is, hetgeen Paulus zegt? Hier ziet gij nu, dat Paulus zo'n uitverkoren vat van Christus, Hand. 9 : 15, in zulk een grote verachting is geweest, dat hij het nodig had, zelfs onder zijn Galaten, aan wie hij Christus gepredikt had, te zweren dat hij de waarheid sprak. Zo dit aan de Apostelen gebeurt! dat die zulke machtige tegenstanders hebben, die durven ondernemen hen te verachten, en van leugen te beschuldigen; wat wonder, indien in onze dagen ons hetzelfde gebeurt, ons die niet waardig zijn om bij de Apostelen vergeleken te worden? Het zou dus bij de eerste opslag schijnen, dat hij omtrent een lichte zaak zweert, dat hij de waarheid spreekt. Namelijk, dat hij niet bij Petrus gebleven is, om van hem te leren, maar slechts om hem te zien. Doch indien gij de zaak nauwkeuriger overweegt, zo is het een grote en gewichtige zaak, zoals uit de vorige omstandigheden blijkt: Zo zweren wij ook, in navolging van Paulus; God weet, dat wij niet liegen.

Vers 21🔗

Daarna ben ik gekomen in de gewesten van Syrië en Cilicië. Syrië en Cilicië zijn naburige landschappen. Dat heeft hier Paulus doorgaans in 't oog te betogen, dat hij voor en na de Apostelen gezien te hebben, altoos geweest en gebleven is: een leraar van dat Evangelie, hetwelk hij door de Openbaring van Christus ontvangen had, doch nooit een discipel [leerling].

Vers 22, 23, 24🔗

En ik was van aangezicht onbekend aan de Gemeenten in Judea, die in Christus zijn; maar zij hadden alleenlijk gehoord, dat men zeide: degene die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu het geloof, hetwelk hij eertijds verwoestte; en zij verheerlijkten God in mij. Dit voegt hij erbij, ter bevestiging van de geschiedenis, dat hij gepredikt heeft in Syrië en Cilicië, nadat hij Petrus gezien had; en dat zijn prediking die uitwerking gehad heeft, dat hij het getuigenis verkregen heeft, van alle gemeenten in Judea; alsof hij zeggen wilde: Ik beroep mij op het getuigenis van alle gemeenten, zelfs in Judea. Niet alleen te Damaskus, Arabië, Syrië en Cilicië, maar ook zelfs in Judea geven de gemeenten getuigenis, dat ik hetzelfde Geloof gepredikt heb, hetgeen ik eertijds vervolgde en bestreed.

En zij verheerlijkten God in mij; niet omdat ik de Besnijdenis geleerd heb, en dat de Wet van Mozes moet onderhouden worden, maar wegens mijn verkondigen en prediken van Geloof, en het stichten der gemeenten door mijn Evangelie-dienst. Gij hebt dus het getuigenis niet alleen van die van Damaskus, Arabië, enz., maar ook van de ganse Katholieke gemeente in Judea.


  1. Ik verwijs naar hetgeen ik boven van dit woord gezegd heb. Het is nog een oud zuurdeeg van het Pausdom, dat dit woord zo hatelijk onder ons is gebleven, waartoe, geloof ik, veel aanleiding heeft gegeven, dat onze Nederduitse Overzetters door onoplettendheid het Griekse woord Hairetikon, Hereticq, bijgelovige, Tit. 3: 10, door Ketter vertaald hebben, daar nochtans de Oude Vrome Martelaren, met die scheldnaam, hun door de onkundige en botte vijanden opgelegd, pronkten, en die onbezonnenheid volgen wij al mede, bij mankement van attentie, en zo dwaalt men al mede met de grote menigte. 

  2. Grieken betekenen in 't Woord allerlei soort van Heidenen in tegenstelling van de Joden. 

  3. Zodat Luther ook op hoge prijs stelde de zekerheid des Geloofs, welke wezenlijke eigenschap ook voor mijn ziele heugelijk en wenselijk is, zie de beste verklaring van een Oprecht Gelove, in onze 22ste Vraag, en die verzegelende troostrijke Geloofswerkzaamheid in leven en sterven, en die lieve Eerste Vraag. Deze oude beproefde Waarheid, die alle opkomende nieuwigheden wel zal verduren, vinden wij uit den Woorde Gods aangetoond, in die voortreffelijke Reformateur en mede-opsteller van onze dierbare Heidelb. Catechismus, Caspar Olevianus in zijn Verklaring der Apostolische Geloofsbelijdenis, en andere Verhandelingen. Welk nuttig Boek nu onlangs uit het Latijn in ons Nederduits vertaald is, door de Eerw. O. Copinga. Die onwraakbare Waarheid begint hij voor te stellen pag. 446, par. 8, en eindigt 458. Indien de Christenen dit eens biddende, met bedaardheid, zonder het verfoeilijk Vooroordeel lazen en overdachten, vertrouw ik, dat zij voor veel slingeringen zouden bewaard warden; wens voor mij en hen Geest, Licht en Genade, om met de nieuw-modische Leer niet vervoerd te worden. Mochten wij liever met Maria dat beste deel verkiezen, en de verzegeling en verzekering des Geestes genieten, 't welk alleen aan de voeten van de Heere Jezus te krijgen is. 

  4. De aard der Duitsers, zowel Neder- als Hooglanders, wij Hollanders niet uitgesloten. De Engelse vertaler sluit zijn landaard, van die onbezonnenheid ook niet uit, en advouëert de hedendaagse beklaaglijke generale afzakking. 

  5. Onder anderen heeft dit die Eerw. Engelsman Bunjan mogen ondervinden, volgens zijn merkwaardige getuigenis, in zijn Bekeringsverhaal: Of Genade uitgebreid in de grootste der zondaren, pag. 401. Dit staat achter de Komst en Welkomst tot Christus. 

  6. Welke volkomen zekerheid een heerlijke, en wenselijke eigenschap des Geloofs is, doch dewelke aan een ieder, en ten allen tijde niet vergund wordt. Nochtans dat er enige verzekering, en bijzondere toepassing voor de Ziel op de Belofte moet zijn, waaraan hij geloven zal, vind ik voor mij overredend, klaar en deftig voorgesteld in dat waardig Tractaatje van Erskines Predicatiën, in 't Nederduits uitgekomen, onder de Titel van De Zwangere Belofte, pag. 197; eveneens is het ook gelegen met het Evangelium, enz. 

  7. Zulk crediet en Oppergezag zouden velen ook hedendaags aan onze Synodes wel willen toeschrijven, doch dat zal nooit bij de Rechtzinnigen toegestaan worden, want 's HEEREN Woord is boven alles, en mag door geen menselijke macht bepaald worden. 

  8. Dit woord ONS moet het ganse Tractaat door in den gelove verstaan worden, voor zover wij begenadigde uitverkorenen zijn; alsmede het woord WERELD, ongelovige en boze wereld, en dat eens voor al vastgesteld zijnde, kan Luther van de Godvruchtige Christenen met zegen, en onderscheid gelezen, en verstaan worden. 

  9. Ik schrijf dit woord met tegenzin, alzo het de Christenen onbetamelijk, ja ongeoorloofd is, de naam van andere goden te gedenken. Want God gebiedt aan de Zijnen: Uit uwen mond en zal hij niet gehoord worden, Ex. 23 : 13. 

  10. Mogelijk verstaat Luther hierdoor de Twaalf Artikelen des Christelijken Geloofs, en zo de Roomsgezinden de woorden niet slechts, maar de zaken daarvan eenvoudig beleden, en Gods Woord zelf onderzochten, zouden zij wellicht zo ver van de Waarheid niet afgedwaald zijn. Och, dat de HEERE de tijd hunner onwetendheid en verharding mocht overzien hebben, en de Geest der bekering, genade en gebeden alom uitzond, in Christus. Amen.