Galaten 2
Vers 1🔗
Daarom ben ik, na veertien jaar, wederom naar Jeruzalem opgegaan. Paulus' leer bracht mee, dat de heidenen alleen door het Geloof, zonder de werken der Wet, gerechtvaardigd werden. Nadat hij die leer op verscheidene plaatsen, onder de heidenen verspreid, en alom openbaar gemaakt had, is hij te Antiochië gekomen, en heeft daarvan aan de Discipelen kennis gegeven. Daar zijn toen diegenen tegen Paulus opgestaan, die nog van de oude zuurdesem der Wet doortrokken waren, ontevreden zijnde, dat Paulus aan de heidenen vrijheid der Wet verkondigde, en daar is ontstaan de bitterste twist, die in het vervolg nieuwe ontroeringen verwekt heeft. Paulus en Barnabas stonden hier kloekmoedig en onbeweeglijk, en gaven getuigenis, zeggende: Waar ter plaatse het ook geweest is, dat wij onder de heidenen gepredikt hebben, is de Heilige Geest gekomen, en is op hen neergevallen, die het Woord hoorden, en dat is voorgevallen door alle gemeenten der heidenen heen. Want wij hebben toch geen Besnijdenis gepredikt, noch de onderhouding van de Wet geëist, maar wij hebben alleen het Geloof in Christus verkondigd en gepredikt. En op die prediking des Geloofs in Christus, heeft God de Heilige Geest aan de toehoorders geschonken. Daarom keurt de Heilige Geest het Geloof der heidenen, zonder Wet en Besnijdenis, goed. Want indien God de Heilige Geest geen behagen had genomen in dat soort van prediking des Evangelies, en Geloof der heidenen in Christus, zo zou Hij niet neergedaald zijn met een zichtbaar teken1 op de onbesnedenen die het Woord gehoord hebben. Aangezien daarom de Heilige Geest op het gehoor [van de prediking] des Geloofs alleen op hen is neergedaald, zo is het volkomen zeker, dat door zulk een teken de Heilige Geest het Geloof der heidenen goedgekeurd heeft. Want dat is tevoren nooit bevonden gebeurd te zijn op de verkondiging der Wet; dit was de drangreden, en bewijs van Paulus en Barnabas.
Daar hebben toen de Joden en velen uit de Farizeeën, die gelovig geworden waren, en toch - om de roem der Wet te verdedigen - nog sterk ijverden en krakeelden, met een grote woede Paulus tegengestaan, aangezien Paulus onverzettelijk verdedigde en bevestigde, dat de heidenen alleen door het Geloof, zonder de werken der Wet, gerechtvaardigd werden. Waartegen zij beweerden, dat men de Wet moest onderhouden, en dat de heidenen moesten besneden worden; dat de heidenen anders niet zalig konden worden. Het was ook geen wonder. Want de naam alleen al van Gods Wet is heilig en vreselijk. Een heiden, die van de Wet Gods nooit iets geweten heeft, indien hij nochtans hoort: deze leer is de Wet Gods!, wordt dadelijk ontroerd. Hoe zouden die dan niet bewogen worden, en voor de Wet Gods met alle kracht strijden, die daar van kindsbeen in opgevoed en onderwezen zijn, en de Wet in hun bloed en merg ingezogen hebben?
Wij zien heden ten dage, met hoeveel koppigheid de Papisten in het geweer zijn, om hun Overleveringen en hun leer der duivelen voor te staan, [1 Tim. 4 : 1-3]. Veel minder was het dan te verwonderen, dat de Joden met zo veel ijver en ernst voor hun Wet, die zij van God ontvangen hadden, hebben gestreden. Zulke grote kracht bezit de gewoonte, die de natuur, door zichzelf geneigd tot de Wet, zo versterkt, dat wanneer de gewoonte daarbij komt, door een lange tijd en gebruik bevestigd, een dubbele natuur wordt. Daarom was het onmogelijk voor de Joden, die tot Christus bekeerd werden, zo terstond de Wet te verlaten. Zij hadden wel het geloof in Christus aangenomen, desniettemin dachten zij, dat tegelijk ook de Wet onderhouden moest worden. En God verdroeg inmiddels hun zwakheid, totdat de leer des Evangelies zuiver van de Wet onderscheiden werd. Zo heeft de HEERE de zwakheid in Israël verdragen, ten tijde van Achab, toen het volk hinkte op twee gedachten, [1 Kon. 18 : 21]. Ja zelfs heeft God onze zwakheid verdragen onder het Pausdom. Want God is lankmoedig en veel vergevende, barmhartig en groot van goedertierenheid, [Ps. 86 : 15]. Maar die goedheid Gods moeten wij niet misbruiken, noch in de zwakheid en dwaling volharden, aangezien door het licht des Evangelies de Waarheid openbaar wordt.
Voorts, zij die tegen Paulus beweerden, dat de heidenen moesten besneden worden, hebben voor zich gehad de Vaderlijke Wet, en evenzo het voorbeeld der Apostelen, en tenslotte het voorbeeld van Paulus zelf, die Timotheüs besneden had. Daarom, al zeide Paulus, dat hij zulks gedaan had, niet door dwang maar vrijwillig, en gedreven door een Christelijke liefde, opdat de zwakken in het Geloof niet zouden geërgerd worden, wie heeft dat willen verstaan of geloven? Hierop antwoordt hem slechts het ganse gros, aangezien het zonneklaar is, dat gij Timotheüs besneden hebt; wat gij daarop zeggen moogt, het is nochtans door u geschied. Want deze zaak gaat ver boven het menselijk begrip, en bovendien vindt een verdediging geen ingang, wanneer iemand de goedkeuring van het gemeen kwijt is, en in zo'n hatelijk geval. Aangezien daarom Paulus die strijd en twist bemerkte, dat ook dagelijks dat geschreeuw toenam, en hij daarenboven door een Goddelijke openbaring gewaarschuwd was, zo is hij na veertien jaar te Jeruzalem opgegaan (behalve die jaren nog dat hij in Damaskus en Arabië gepredikt had), met het voornemen om zijn Evangelie met dat der Apostelen te vergelijken, niet om zijns zelfs wil, maar omwille van het volk.
Doch deze onenigheid, over het verschil van de onderhouding der Wet, ontstaan zijnde, heeft Paulus later lang bezig gehouden, en hem grote moeite veroorzaakt. Echter geloof ik niet, dat het diezelfde twist is, waarvan Lukas, in Hand. 15, schrijft, welke blijkt dat al kort na de aanvang des Evangelies voorgevallen is, maar de geschiedenis, die Paulus hier verhaalt, schijnt lang daarna geschied te zijn, wanneer hij nu al bijna achttien jaren het Evangelie gepredikt had.
Met Barnabas, ook Titus medegenomen hebbende. Hij neemt met zich twee getuigen, Barnabas en Titus. Barnabas was een metgezel van Paulus geweest, om de heidenen vrijheid van de Wet te verkondigen. Bovendien was hij ook een getuige van alle zaken, welke Paulus verricht had. Hij had gezien, dat de Heilige Geest aan de onbesneden heidenen gegeven was, die ook van de Wet van Mozes vrij waren, alleen maar op de prediking des Geloofs in Christus. En hij heeft alleen met Paulus pal gestaan in het verdedigen van die zaak. Dat het niet nodig was de heidenen de Wet op te leggen, maar dat het genoeg was, dat zij in Christus geloofden. Waarom Barnabas uit eigen ondervinding tegelijk met Paulus getuigde tegen de Joden, die voor de Wet ijverden, dat de heidenen kinderen Gods werden, en gezaligd, alleen door het Geloof in Christus zonder Wet en besnijdenis. Titus was niet alleen een Christen, maar ook een aartsbisschop2, aan wie Paulus de zorg toevertrouwd had, om de gemeenten op Kreta in orde te schikken, Tit. 1 : 5. Deze Titus is een heiden geweest.
Vers 2🔗
En ik ging op door een openbaring. Indien Paulus niet door een Openbaring vermaand was geweest, hij zou niet opgegaan zijn, maar omdat God door een bijzondere Openbaring hem vermaande en hem beval op te gaan, zo heeft hij gehoorzaamd. En dat daarom, opdat hij degenen, die uit de Besnijdenis gelovig geworden waren, en beweerden dat de Wet moest onderhouden worden, bedwingen zou, of tenminste verzachten, opdat de Waarheid des Evangelies hierdoor te meer in het licht gebracht en gesterkt zou worden.
En stelde hun het Evangelie voor. Gij hoort dus, dat Paulus eindelijk achttien jaar gekomen is te Jeruzalem, en daar met de Apostelen gesproken en overleg gehouden heeft.
Dat ik predik onder de Heidenen. Want onder de Joden verdroeg hij voor een tijd de "Wet en de Besnijdenis, zoals de overige Apostelen: "Allen ben ik alles geworden", zegt hij in 1 Kor. 9 : 22. Echter, met handhaving van de leer van zijn Evangelie, waarvoor hij eenvoudig heeft gewild, dat wijken en zich onderwerpen zou: Wet, Besnijdenis, Apostelen, Engelen in de hemel. Want zo spreekt hij tot de Joden, Hand. 13 : 38, 39: "Door de Christus wordt ulieden vergeving der zonden verkondigd"; en hij voegt er met nadruk bij: "en dat van alles, van welken gij niet hebt kunnen door de Wet van Mozes gerechtvaardigd worden".
Daarom dringt hij ( Evangelie-leer op alle plaatsen aan, en verdraagt niet, dat die ergens betwist of in gevaar gebracht wordt. Hij is echter niet een ieder terstond op het lijf gevallen, maar heeft met de zwakken geduld gehad, en ( rede plaats gegeven.
En opdat de zwakken niet geërgerd zouden wc den, zal hij ongetwijfeld op deze manier tot de Joden gezegd hebbe "zo gijlieden behagen schept in die onnutte onderhouding van Mozes' Wet, aangezien die tot de Gerechtigheid niet genoegdoende is, ik wil ulieden dat niet afnemen, houdt er aan vast. Dat maar de heidenen, die aan die Wet niet gebonden zijn, daarmee niet bezwaard worden!"
Paulus belijdt dus openhartig, dat hij met de Apostelen over het Evangelie gesproken [geconfereerd] heeft. Maar zij hebben ons niets, zei hij, meegedeeld, of geleerd. Ja wij hebben, om de Evangelie-vrijheid beschermen, in het aangezicht van de Apostelen degenen heftig tegengestaan, en bestraft, welke vorderden en aandrongen, dat de heidenen moesten bezwaard worden met de onderhouding van de Wet, en wij hebben ook hen overwonnen. Daarom liegen uw valse Apostelen, wanneer ze zeggen, dat wij Timotheüs besneden hebben, dat wij ons hoofd te Kenchreën geschoren hebben, en dat wij te Jeruzalem opgekomen zijn op bevel der Apostelen.
Ja, integendeel roemen wij, dat wij opgekomen zijn te Jeruzalem door een Openbaring van God, niet krachtens bevel der Apostelen, en aldaar met hen over het Evangelie handelende, wij geheel het tegendeel bewerkt hebben, dat is, dat wij het te boven zijn gekomen, dat de Apostelen ons goedgekeurd hebben, en niet hen, die ons tegenstonden en bestreden.
In deze onderlinge vergelijking van het Evangelie nu is deze kwestie ontstaan: of de mensen zonder de Wet konden gerechtvaardigd worden? Dan of de onderhouding der Wet nodig was tot Rechtvaardigmaking?
Daar heeft toen Paulus gezegd: Ik heb aan de heidenen, volgens mijn Evangelie, dat ik van God ontvangen heb, het Geloof in Christus gepredikt, en aangekondigd - en geen Wet-, en op die Geloofs-prediking hebben zij de Heilige Geest ontvangen. En tot bevestiging der waarheid van deze zaak heb ik Barnabas tot getuige; waarom ik besluit dat de heidenen door de Wet niet bezwaard moeten worden, noch ook besneden. Ik verbied dit evenwel de Joden niet: willen die de Wet onderhouden en besneden worden, ik sta het hun toe, indien zij dat maar met een vrije consciëntie doen. En zo heb ik geleerd en geleefd onder de Joden: den Joden een Jood geworden zijnde; echter altoos met bewaring van mijn Evangelie.
En in 't bijzonder dengenen, die in achting waren. Dat is: ik heb niet alleen met de broeders overleg gehouden, maar ook met degenen, die de voornaamste en aldaar in achting en aanzien waren.
Opdat ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben. Niet dat er in Paulus enige twijfel is opgekomen, dat hij vergeefs liep, of mocht gelopen hebben, aangezien hij nu al achttien jaar gepredikt en het Evangelie verkondigd had. En terstond volgt daar in de tekst, dat hij aanhoudende standvastig en werkzaam gebleven is, en overwonnen heeft; maar omdat velen meenden, dat hij tevergeefs en zonder vrucht gepredikt moet hebben, omdat hij de heidenen van de Wet ontsloeg en bevrijdde. Bo-vendien groeide die mening dagelijks meer en meer aan, en won veld, dat de Wet noodzakelijk was tot Rechtvaardigmaking.
Daarom heeft Paulus door een Openbaring te Jeruzalem gekomen, dus dit kwaad zoeken te boven te komen, opdat door die vergelijking aan allen openbaar zou worden, dat zijn Evangelie niet verschilde van de leer der overige Apostelen, opdat hij dus aan de tegenstanders de mond zou stoppen, die anders gezegd zouden hebben, dat hij tevergeefs liep, of gelopen had. Gij kunt nu in het voorbijgaan opmerken, dat de kracht en uitwerking van eigengerechtigheid of der Wet is, dat die haar voorstaan en leren, tevergeefs lopen en wandelen.
Vers 3🔗
Maar ook Titus, die met mij was, een Griek [dat is een heiden] zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden. Dat woord (werd genoodzaakt) geeft genoeg te kennen, hoedanig de uitwerking van de vergelijking des Evangelies, en de verhandeling daarover met de Apostelen geweest is, namelijk zó: dat men aan de heidenen de Besnijdenis niet moest opleggen, of hun daarmee belasten, dat dit evenwel nog voor een tijd aan de Joden mocht worden toegestaan, niet zozeer als noodzakelijk tot de Rechtvaardigmaking, maar uit achting voor de Voorvaderen. Bovendien ook bij inschikking uit liefde, opdat de zwakken niet zouden geërgerd worden, totdat zij in het Geloof gesterkt zouden zijn. Want het zou tegen de burgerlijkheid zeer gestreden hebben, terstond de Wet en de Vaderlijke inzettingen of ceremoniën af te schaffen, welke met zoveel luister van Godswege aan dat Joodse volk overgegeven waren.
Paulus verwerpt derhalve de Besnijdenis niet als een zaak die afgekeurd is, noch heeft hij de Joden met woorden en daden daarvan afgedreven. Want hij zegt: Is iemand besneden zijnde, geroepen, die late zich geen voorhuid aantrekken, 1 Kor. 7 : 18. Maar hij verwerpt de Besnijdenis als een zaak, die niet nodig is tot de Rechtvaardigmaking, aangezien ook zelfs de Vaders daardoor niet gerechtvaardigd zijn, maar hun alleen een teken of zegel der Rechtvaardigmaking geweest is, Rom. 4 : 11, waardoor zij ge-tuigenis gegeven en hun Geloof geoefend hebben. Evenwel, de gelovige Joden die nog zwak waren, en voor de Wet ijverden, toen zij hoorden dat de Besnijdenis onnodig was tot de Rechtvaardigmaking, hebben zulks niet anders kunnen verstaan of begrijpen, dan dat de Besnijdenis geheel onnut, en daarom afgeschaft was. En de zwakgelovige Joden werden in deze verkeerde opvatting door de valse Joden bevestigd, opdat de leer van Paulus aan hen die in hun gemoed nu in het gemeen verbitterd en beroerd waren, door die verontwaardiging der Wet zoals het hun voorkwam, gans mocht verdacht gemaakt worden.
En aldus verwerpen ook wij in onze dagen het vasten en andere godvruchtige oefeningen niet, als zaken die afgeschaft en ongeoorloofd zouden zijn, maar wij leren, dat wij door die godsdienstplichten geen vergeving van onze zonden kunnen verkrijgen. Wanneer dit het gewone volk hoort, oordelen zij terstond dat wij de goede werken afkeuren. En de Papisten bevestigen het volk in deze verkeerde opvatting, door hun prediken en schrijven, maar zij liegen en doen ons ongelijk. Want niemand heeft, vele eeuwen geleden, oprechter, ijveriger en vromer de goede werken voorgestaan, aangedrongen en aangeprezen dan wij in onze dagen doen.
Zo is dan de Besnijdenis op die wijze niet van Paulus afgekeurd, dat het een zonde zou zijn, die op zich te nemen of te onderhouden. Want dat zou voor de Joden zeer aanstotelijk geweest zijn. Maar in die vergadering en onderlinge vergelijking des Evangelies is vastgesteld en bepaald, dat de besnijdenis ter Rechtvaardiging niet nodig was, en dat die daarom aan de heidenen niet moest opgelegd worden. Zo is er dan een tussenweg, [bepaling] gevonden, dat de Joden nog voor een tijd de Wet en de Be-snijdenis zouden onderhouden, om de hoogachting voor de Voorvaderen, en uit liefde jegens de zwakgelovigen, doch zij moesten niet menen, daardoor de Rechtvaardig-making te verkrijgen; noch die aan de heidenen opleggen, omdat zulks voor hen een nieuwigheid, en een ongewoonheid zou zijn, en bovendien ook een ondraaglijke last, Handelingen 15.
Kortom, dat niemand gedwongen moest worden tot de Besnijdenis, noch ook iemand zo terstond met geweld van de Besnijdenis afgetrokken.
Er is een bittere twist tussen Hieronymus en Augustinus over deze plaats van Paulus. De uitdrukking: Titus werd genoodzaakt, strekt tot verdediging van Augustinus. Hieronymus heeft de zaak niet begrepen. Want hier wordt niet gedisputeerd over de vraag wat Petrus of Paulus gedaan heeft, met te besnijden of niet te besnijden, zoals Hieronymus meent, en hiervandaan komt het" dat hij zich verwondert, waarom Paulus in Petrus heeft durven berispen hetgeen hij zelf gedaan heeft. Omdat, zegt hij, Paulus Timotheüs besneden heeft, en met de heidenen op de heidense wijze, en met de Joden op de Joodse wijze geleefd heeft. Hieronymus begrijpt niet, dat hier over een ernstige en gewichtige zaak gehandeld wordt. Daarom maakt hij een besluit, dat zij geen van beide verkeerd gedaan hebben, maar geeft voor, dat zij beiden door een beroepsmatige leugen geveinsd hebben. Doch al deze twisten zijn geweest en zijn (nog) gemeend, en handelen over de gewichtigste zaken. Daarom hebben zij hier niets door veinzing gedaan.
Dit nu is de hoofdkwestie geweest, of de Wet nodig is tot Rechtvaardigmaking al dan niet?
Over dit voorname onderwerp, waarin opgesloten ligt de ganse inhoud van de Christelijke leer, twisten hier Paulus en Petrus. Paulus was een al te ernstige man, dan dat hij om een geringe en beuzelachtige zaak, Petrus in de tegenwoordigheid van de ganse Antiocheense gemeente, zo vrijmoedig aanvallen en bestraffen zou. Hij tast hem daarom aan, ter zake van een voornaam stuk in de Christelijke leer. Want wanneer de Joden afwezig waren, zo at Petrus met de heidenen, doch wanneer zij tegenwoordig waren, onttrok hij zich. Daarover komt Paulus hem te berispen, dat hij door zijn veinzing de heidenen gedwongen heeft op de Joodse wijze te leven, [Gal. 2 : 14]. De gehele kracht ligt in het woord "dwingt gij?" Hier slaat Hieronymus geen voldoende acht op.
Paulus heeft daarom niemand, die besneden heeft willen worden, gedwongen om onbesneden te blijven, mits hij maar goed wist, dat de Besnijdenis niet nodig was tot Rechtvaardigmaking. Die dwang heeft Paulus willen wegnemen. Hij heeft daarom aan de Joden toegestaan, dat zij de Wet met een vrij en gerust geweten mochten onderhouden, aangezien hij zowel aan de Joden als aan de heidenen altoos geleerd heeft, dat zij in hun geweten vrij zijn van de Wet en Besnijdenis, gelijk al de Patriar-chen en Heiligen [Gelovigen] in het Oude Testament in hun geweten vrij zijn geweest, en door het Geloof, niet door de Wet of de Besnijdenis gerechtvaardigd zijn. En Paulus zou wel hebben kunnen toestaan, dat Titus besneden werd; evenwel, omdat hij zag, dat zij hem daartoe wilden dwingen, wilde hij niet. Want indien zij zulks hadden bereikt, zouden zij terstond daaruit opgemaakt hebben, en als een vaste regel gesteld, dat de Besnijdenis nodig was tot Rechtvaardigmaking, en zouden daarom door die toelating de meester gespeeld hebben. Zo laten wij het aan ieders vrijheid over, de monnikskap op of af te zetten, in een klooster te gaan, of dat te verlaten, met vlees of met moeskruiden zich te voeden, indien hij zulks maar ongedwongen doet, zonder ergernis of bezwaring van de consciëntie, of om waarlijk zijn broeder tegemoet te komen, of tot een voorbeeld van liefde, niet van geloof; en mits hij weet, dat al deze dingen niet van doen hebben of ertoe krachtig zijn om voor de zonde te voldoen en om Genade te verdienen.
Maar zoals in die tijd de valse Apostelen, de Onderhouding der Wet en de Besnijdenis niet willekeurig lieten, of aan de bescheidenheid van de gelovigen overgaven, maar die noodzakelijk achtten ter zaligheid, zo ook nu heden ten dage twisten de tegenstanders heftig en beweren, dat de menselijke Overleveringen niet kunnen nagelaten worden, dan met gevaar voor de zaligheid. En dus maken zij uit het voorbeeld der liefde een voorbeeld des Geloofs, daar er nochtans maar een enig voorbeeld of voorschrift des Geloofs bekend en geopenbaard is, namelijk te geloven in Jezus Christus, en dat Geloof in Jezus Christus, gelijk het alleen, met uitsluiting van al het andere, ter behoudenis nodig is, zo strekt het zich tot alle mensen uit. Maar onze tegenstanders zouden eer de duivel tienmaal in plaats van God aanbidden, dan dat zij dit zouden toestaan.
Daarom worden er dagelijks meer en meer verhard, en willen hun ongodsdienstigheden [goddeloosheden] en lasteringen tegen God goedmaken en doen gelden, en die met geweld doordrijven, en voor ons zelfs niet een duimbreed wijken.
Laten wij daarom dan ook voortgaan en onverschrokken in de Naam des HEEREN der heirscharen, de Roem en Glorie van Christus heerlijk maken en verbreiden, in woord en geschrift biddende strijden tegen het rijk van de Antichrist. Opdat de Naam van God alleen geheiligd worde, Zijn koninkrijk kome en wil geschiede! En dat zulks hoe eer hoe liever mag uitspruiten, zuchtende van harte tot God: amen, amen.
Die overwinning van Paulus is derhalve zeer glorieus geweest, dat Titus, die een heiden was en zich in het midden der Apostelen bevond en der gelovigen, alwaar zo heftig over dat geschil gezintwist is, toch niet genoodzaakt is geweest, besneden te worden. Deze overwinning heeft Paulus weggedragen en zegt dat in die onderlinge Evangelie-vergelijking bepaald en besloten is, met toestemming van al de Apostelen, en goedkeuring van de ganse gemeente, dat Titus niet zou besneden worden. Het is een overredend en dringend Argument, en van groot gewicht tegen de valse apostelen.
En Paulus wist daar een gepast gebruik van te maken tegen zijn tegenstanders, op deze wijze: Maar ook Titus werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden, alsof hij zeide: wat raaskallen de valse apostelen met hun leugens tegen mij, dat ik gedwongen ben, mij bij de besnijdenis te houden, en dat nog wel op bevel van de Apostelen zelf! Daar ik het getuigenis heb van al de gelovigen in Jeruzalem, en bovendien nog van de Apostelen zelf, dat op mijn voorstel het tegenovergestelde besloten is. Ik heb niet alleen aan alle plaatsen de overwinning behaald, dat Titus onbesneden zou blijven, maar heb die ook behouden, zelfs met toestemming en goedkeuring der Apostelen. Uw valse apostelen liegen derhalve, doordat zij mij in naam der Apostelen bij u proberen zwart te maken, en daardoor bedriegen en verleiden zij u, aangezien ik de Apostelen en al de gelovigen niet tegen mij, maar vóór mij heb gehad, en dat bewijs ik door het voorbeeld van Titus.
Paulus heeft echter niet, zoals ik nu al dikwijls gezegd heb, de Besnijdenis als een onnutte zaak afgekeurd, en ook daartoe niemand, om die te ondergaan, gedwongen. Omdat het noch tot zonde, noch tot gerechtigheid strekt3 besneden of onbesneden te zijn - gelijk het geen zonde of gerechtigheid is te eten en te drinken, "Want hetzij dat gij gegeten of niet gegeten hebt, zijt gij daar niet te beter of te erger om", 1 Kor. 8 : 8. Doch indien iemand kwam, en daar zonde of gerechtigheid aan verbond, en zeide: Zo gij eet, zondigt gij, zo gij u onthoudt, zijt gij rechtvaardig; of het tegenovergestelde: zou zó één dwaas en goddeloos zijn? Daarom is het goddeloosheid de ceremoniën [overleveringen en menselijke inzettingen] te willen verbinden aan zonde of gerechtigheid, gelijk de Paus doet, die in het formulier van de Ban dreigt, dat zij allen in zielsgevaar zullen geraken, die niet gehoorzamen aan de wetten van de Roomse Paus. Daarom stelt hij al zijn wetten noodzakelijk ter zaligheid. De duivel spreekt derhalve in de Paus, en in zodanige besluiten. Want is de zaligheid gelegen in het opvolgen van de Paus zijn wetten, waartoe hebben wij dan Christus nodig, als Rechtvaardigmaker en Zaligmaker?
Vers 4, 5🔗
En dat om der ingekropen valse broederen wil, die van bezijden ingekomen waren, om te verspieden onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen. Denwelken wij ook niet een uur zijn geweken met onderwerping, opdat de waarheid des Evangelies bij u zou verblijven. Hier openbaart Paulus de oorzaak, waarom hij te Jeruzalem opgeklommen is, zijn Evangelie met de Apostelen heeft vergeleken en waarom hij niet gewild heeft Titus te besnijden. Niet tot dat doel, om door de Apostelen verzekerd en bevestigd te worden in het Evangelie. Want daaromtrent was bij hem niet de minste twijfel meer over. Maar opdat de waarheid des Evangelies bij de Galaten zou blijven, en bij alle gemeenten [kerken] der heidenen. Daarom ziet gij dat deze moeilijkheid, tegenstand en verrichting van Paulus geen spel, of geringe zaak is geweest. Want wanneer hij spreekt van de waarheid des Evangelies, geeft hij te kennen, dat er een dubbel Evangelie is, een waar en een vals. Het Evangelie is op zichzelf enkel, eenvoudig, waar en zuiver. Maar door de boosaardigheid van de dienaars van de satan wordt het Evangelie bedorven en ondermijnd. Daarom, wanneer hij zegt: "de waarheid des Evangelies", wil hij dat het tegenovergestelde ook begrepen wordt. Alsof hij zeide: De valse profeten stellen ook voor, en prediken het Geloof, en Evangelie, maar het is allebei vals. En daarom heb ik mij zo ijverig tegen hen verzet, en door deze mijn voortdurende tegenstand, dat ik voor hen niet heb willen wijken, heb ik dit teweeg gebracht, dat de zuivere waarheid des Evangelies bij u zou stand houden, en verblijven.
Zo beroemen heden ten dage de Paus en dwaalgeesten, dat zij het Evangelie en Geloof in Christus leren en voorstaan. Zij leren die zaken wel, maar met dezelfde vruchten en uitwerkingen, als eertijds de valse apostelen, die van Paulus hierboven in het eerste Hoofdstuk genoemd worden: beroerders der gemeenten en omkeerders van het Evangelie van Christus. Daarentegen zegt Paulus, dat hij de waarheid des Evangelies, dat is: het zuivere en ware Evangelie leert, alsof hij zeide: de zaken, die de valse apostelen voortbrengen, hoezeer zij voorgeven dat het de zuiverste waarheid is, zijn evenwel volslagen leugens. Wie daarom naar hen luisteren en hun geloof geven, ontvangen van hen ijdelheid en leugens, in plaats van het Evangelie. Zo wenden al de ketterse dwaalgeesten de Naam van God, van Christus voor, en dat zij van de ware kerk zijn. Eveneens beloven zij, en verbinden zich, dat zij geen leugens en dwalingen, maar de zekerste waarheid en het zuiverste Evangelie willen verkondigen.
Dit nu is een Evangeliewaarheid: dat onze Gerechtigheid alleen uit het Geloof is, zonder de werken der Wet. De valsheid daarentegen, of de verbastering van het Evangelie is: Dat wij door het Geloof [wel] gerechtvaardigd worden, doch niet zonder de werken der Wet. Na toevoeging van deze voorwaarde, hebben de valse apostelen het Evangelie verkondigd. Ditzelfde hebben gedaan de Sofisten en onze Papisten; dat men namelijk in Christus moet geloven, dat het geloof het fundament der behoudenis is, maar dat het Geloof niet rechtvaardigt, tenzij het voltooid zij uit de Liefde, uit ons voortkomende. Dit is de waarheid niet, maar vernis en veinzing van het Evangelie. Doch het ware en zuivere Evangelie is, dat de eigen werken, of de liefde, uit ons eigen voortkomende, geen optooisel of volmaking des geloofs is, maar dat het geloof door, en op zichzelf is een Gave Gods, en een Goddelijk werk, en uitwerking in het hart, dat daarom enkel en alleen rechtvaardigmakend is, omdat het Christus Zelf, als Zaligmaker omhelst en aanneemt.
De menselijke rede, vleselijk begrip, of verstand, heeft tot zijn voorwerp de Wet: Dat heb ik gedaan, dat heb ik niet gedaan. Doch het geloof, wanneer het in zijn eigen post en werking is, en blijft, heeft in het geheel geen ander voorwerp dan Jezus Christus de Zoon van God, overgegeven voor de zonden der gehele wereld [namelijk de uitverkorenen]. Dat Geloof ziet geen Chariteit [eigen liefde] aan, en zegt niet: wat heb ik gedaan? Wat heb ik gezondigd? Wat heb ik verdiend? Maar, wat heeft Christus gedaan, wat heeft Hij verdiend? Daarop zegt dan de Evangeliewaarheid: Hij, [namelijk de Heere Jezus] heeft u verlost van zonde, duivel en eeuwige dood. Het Geloof erkent daarom dat zij in die [Goddelijke] Persoon van Jezus Christus vergeving der zonden heeft, en het Eeuwige leven. Wie dat voorwerp kwijt raakt en uit het oog verliest [of nooit gehad heeft], heeft het ware Geloof niet, maar een schijngeloof, en inbeelding, en wendt de ogen af van de belofte tot de Wet, die maar verschrikking en wanhoop meebrengt.
En daarom, al wat de Sofisten van het Rechtvaardigmakend geloof geleerd en gezegd hebben, indien het uit de Liefde uit ons voortkomende, ontworpen en samengesteld is zijn louter verzonnen en onwaarachtige woorden, misvattingen en droggronden. Want dat Geloof hetwelk Christus de Zoon van God aanneemt, en door de Geest en Genade van de Heere Jezus opgebouwd wordt, en geen liefde uit ons voortkomende insluit, rechtvaardigt. Want het Geloof, zal het zeker en vast zijn, mag niet dan Christus alleen omhelzen of aangrijpen; noch kan in worstelingen en benauwdheden der consciëntie op geen andere zaak steunen of zich vertrouwen dan op die vereniging. Daarom wie Christus door het Geloof omhelst, hoezeer hij door de Wet afgeschrikt wordt, en door de zwaarte zijner zonden beladen is, kan toch roemen dat hij rechtvaardig is. Op wat wijze of waardoor? Door het kostelijk juweel Christus, Dien hij door het geloof bezit. Dat verstaan de tegenstanders niet; daarom verwerpen zij dat kostelijk juweel Christus en in Zijne plaats stellen zij weer de Chariteit, welke, naar zij beweren, een juweel is. Want daar zij onkundig zijn, wat het geloof eigenlijk is, is het onmogelijk dat zij het Geloof zouden hebben, veel minder kunnen zij aan anderen het Geloof voorhouden en leren. Doch hetgeen zij eigenlijk hebben, is droom, inbeelding, menselijk verstand, of vernuft, en geenszins voor Geloof te houden.
Dit zeg ik daarom, opdat gij moogt verstaan, dat Paulus met opzet en met een bijzondere nadruk zegt: De waarheid des Evangelies, ter afkeuring en verachting van het tegenovergestelde. Want door deze woorden striemt hij de valse apostelen, dat zij een vals, [en onwaarachtig] Evangelie geleerd hebben. Want zij drongen op Besnijdenis en onderhouding der Wet aan, als noodzakelijk tot behoudenis. Bovendien door wonderbaarlijke kunsten en bedriegerijen legden zij Paulus lagen. Want oplettend verspiedden zij, of hij Titus besnijden wilde; verder, of hij het zou durven wagen zich tegen hen te verzetten, in de tegenwoordigheid der Apostelen.
Daarom striemt hij hen met dringende woorden. Zij wilden, zegt hij, onze vrijheid, die wij in Christus hebben, verspieden, opdat zij ons tot dienstbaarheid zouden brengen. Daarom hebben de valse apostelen zich met alle ernst gewapend, en alles met drift tegen Paulus aangewend en in het werk gesteld, opdat zij hem op de één of andere manier bij de Gemeenten gehaat mochten maken en onderdrukken. En tot dat doel hebben zij nog bovendien het gezag der Apostelen, in wier tegenwoordigheid zij hem beschuldigd hebben, willen misbruiken; door te zeggen: Paulus brengt in de vergadering aller gelovigen Titus in, die nog onbesneden is. Hij verzaakt en keurt de Wet af, in tegenwoordigheid van u, die Apostelen zijt. Durft hij zulke dingen hier al bestaan, wat zou hij niet doen onder de heidenen, in uw afwezigheid?
Toen dus Paulus zag dat men door deze lagen het op hem gemunt had, zo heeft hij de valse apostelen wel dapper tegenstand geboden, zeggende: Wij hebben niet toegelaten, dat onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, in gevaar gebracht zou worden, hoezeer de valse broeders ons lagen legden, hinderden en drukten; maar wij hebben hen overwonnen, zelfs ten overstaan van de Apostelen, en hebben hen zelfs niet één uur willen wijken. (Want zij zullen ongetwijfeld gezegd hebben, althans voor een tijd, o Paulus, moet ge deze vrijheid loslaten). Want wij zagen dat zij de Wet aandrongen als een zaak, waaraan de zaligheid hing. Doch indien zij een broederlijke inschikking bijgebracht hadden, en daarop vriendelijk aangehouden, zou Paulus toegegeven, en wat overgestapt hebben. Maar het was hun om wat anders te doen, namelijk om Paulus, en allen die het met zijn leer hielden, weer tot dienstbaarheid te brengen; en daarom heeft hij zelfs niet één ogenblik voor hen willen wijken of hun het minste toegeven.
Evenzo bieden wij aan de Papisten aan, om in te schikken, zoveel ons mogelijk is, ja meer dan wij doen moeten. Wij zonderen alleen uit de vrijheid van geweten, die wij in Christus Jezus hebben. Want wij willen niet gedwongen zijn, of dat onze consciëntie gedwongen wordt aan enig eigen werk, waardoor wij met dat of iets anders te doen, gerechtvaardigden, doch indien wij zulks nalieten, verdoemden zouden zijn. Wij wil-len graag met hen dezelfde spijze gebruiken; wij zullen eveneens hun heiligen- en vasten-dagen in acht nemen, dat zij dan ook aan ons tenminste toelaten, dat wij al die dingen ongedwongen en met een vrije wil onderhouden; en laten zij ophouden die dreigende redenen en woorden te gebruiken, waardoor zij tot nog toe de gehele wereld verschrikt en onder hun bedwang gehouden hebben. Zoals: wij gebieden, wij gelasten bij verzwaring, wij brengen daar nog een verzwaring op, wij excommuniceren, of sluiten uit de gemeente, kerk en dergelijke antichristelijke uitdrukkingen. Maar dáártoe kunnen wij het niet brengen, dat zij ons deze vrijheid toestaan; zoals het ook Paulus in die tijd niet kon. Daarom doen wij ook hetzelfde, hetgeen hij gedaan heeft. Want wanneer hij die vrijheid niet kon verkrijgen, zo heeft hij de valse apostelen zelfs niet één uur willen wijken.
Gelijk daarom de tegenstanders ons ook zelfs dat niet gewonnen geven, dat alleen het Geloof in Christus rechtvaardigt, zo willen wij ook niet, noch kunnen ook niet hun daarin toegeven, dat het Geloof door de liefde uit onszelf bewrocht [chariteit] zoude rechtvaardigen kunnen. Hier willen en moeten wij zijn tegenstanders, afvalligen en halsstarrigen. Anders zouden we de waarheid des Evangelies kwijtraken; wij zouden onze vrijheid verliezen, die wij hebben. 'n Vrijheid niet in de keizer, koningen, prinsen, niet in de Paus, wereld, vlees en bloed, eigen begrip of rede, en wat dergelijke machteloze rietstaven meer zijn, maar in Christus Jezus. Wij zouden het Geloof in Christus verliezen, welk Geloof, zoals ik hierboven gezegd heb, niet anders aangrijpt en vasthoudt dan die dierbare en kostelijke parel Christus.
Indien ons de tegenstanders maar ongeschonden en onbetwist lieten behouden dat Geloof, waardoor wij wedergeboren, gerechtvaardigd en in Christus ingelijfd zijn, dan bieden wij aan alles te willen doen, indien het maar niet strijdig is met dat Geloof. Doch omdat wij zulks van hen niet kunnen verkrijgen, willen wij ook van onze zijde niet één haar breed voor hen wijken. Want er wordt hier over een zeer gewichtige en grote zaak gehandeld, namelijk over de dood van Gods Zoon, Die door de wil en op bevel des Vaders vlees geworden is, gekruisigd en gestorven voor de zonde van de ganse [uitverkoren] wereld. Indien hier het Geloof bezwijkt, zo is die dood, Opstanding en wat dies meer zij, van de Zoon van God ijdel. Eveneens is het dan een verzinsel, dat Christus de Zaligmaker der wereld is. Bovendien zo zou God Zelf [met eerbied gesproken] een leugenaar bevonden worden, omdat de HEERE dan Zijn beloften niet nagekomen is.
Onze halsstarrigheid in deze zaak is daarom vroom en godvruchtig, want daardoor beogen wij dit, dat wij onze vrijheid bewaren, die wij in Christus Jezus hebben en opdat wij de Evangelische vrijheid mogen vasthouden. Wanneer wij die verloren hebben, zijn wij tegelijk kwijt: God, Christus, alle beloften, Geloof, Gerechtigheid en eeuwig leven. Maar, mocht iemand zeggen: de Wet is Goddelijk en heilig, [hierop ant-woorden wij] laat de Wet vrij haar roem behouden. Doch geen Wet, hoe Goddelijk en heilig ook, moet mij leren, dat ik door haar kan gerechtvaardigd worden en leven. Ik sta de Wet wel toe, dat die mij leert en onderricht, dat ik God moet liefhebben, en mijn naaste; evenals ik in kuisheid en geduldige afhankelijkheid van God moet leven, enz.; doch zij moet mij niet aantonen, hoe ik van zonden, duivel, dood en hel verlost moet worden. Hier moet men te rade gaan met, en luisteren naar het Evangelie. Dát leert, niet, wat ik doen moet - want dat is eigenlijk de post van de Wet -, maar wat Jezus Christus, de Zoon van God, voor mij gedaan heeft, namelijk, dat de Heere Jezus voor mij geleden heeft, en gestorven is, opdat Hij mij van zonden en dood verlossen zou. Het Evangelie gelast mij dat aan te nemen, en te geloven; en dat is, en wordt genoemd: de Evangelie-waarheid. En dit is het hoofd-artikel van de Christelijke leer, waarin de kennis van de ganse godsvrucht bestaat. Daarom is er ons ten zeerste aan gelegen dat hoofdpunt wel te kennen, en zich gedurig in te scherpen. Want gelijk dit zeer teder is, zo kan het ook licht verzwakt worden. Dit heeft ook Paulus wel degelijk ondervonden. Dat ondervinden ook alle vromen.
Om kort te gaan, Paulus heeft Titus niet willen besnijden; om geen andere reden dan - gelijk hij zegt - omdat er enige valse broeders ingekropen waren, om de vrijheid te verspieden. Deze mensen wilden Paulus dwingen, dat hij Titus zou besnijden. Zodra Paulus deze dwang en opdringing bemerkte, heeft hij zelfs in het geringste niet willen wijken, maar heeft hun met groot geweld tegengestaan. En daarom zegt hij: noch ook Titus, die met mij was, werd genoodzaakt zich te laten besnijden. Hadden zij vriend-schaps- en liefdes-halve of uit een broederlijke inschikkelijkheid, dat van hem verzocht, hij zou zulks niet geweigerd hebben. Maar omdat zij wilden en aandrongen, dat zulks geschieden zou tot een kwaad voorbeeld, als uit een consciëntiedwang en ter versmading en nederwerping van het gehele Evangelie, zo heeft hij zich stoutmoedig tegen hen verzet, hij is halsstarrig doorgebroken, en heeft bereikt, dat Titus niet zou besneden worden.
Het komt in het begin wel voor als een geheel lichte zaak, besneden of niet besneden te worden; maar wanneer daarbij komt een gerust vertrouwen of vrees, wegens de onderhouding, of nagelaten besnijdenis, dan wordt God, Christus, genade, en al de beloften Gods verloochend. Anders, indien de besnijdenis, zonder bijvoegsel, onderhouden werd, zou er geen gevaar in zijn. Zo, indien de Paus van ons zijn tradities eiste, als blote ceremoniën, zouden wij geen zwarigheid maken die te onderhouden. Want wat zou dat voor een grote moeite zijn, een monnikskap te dragen, met een geschoren kruin voor de dag te komen, daar wij toch ook plechtigheden gebruiken. Maar dat afschuwelijk groot kwaad daarbij te doen, dat in die lichte, geringe, ja niet van enig belang zijnde zaak, zou opgesloten liggen leven, en behoudenis, of dood, en een eeuwige verdoemenis, zulks is duivels en godslasterlijk. Wie zich hiertegen niet verzet, zij een vervloeking. Ik zal eten, drinken, een monnikskap dragen, al wat mij de Paus voorschrijft, zal ik doen, mits hij maar toelaat, dat al deze dingen willekeurig zijn mogen. Maar wanneer hij al deze dingen zo zou willen eisen als nodig ter zaligheid en daaraan de consciënties te verbinden, en in die zaken stellen een offerande [of godsdienstplicht] Gode aangenaam, dan is het tijd, om [zonder omzien] zich met alle macht daartegen te kanten. Het zou geen schade toebrengen, een houten of stenen beeld te maken, maar daarmee een godsdienst op te richten, en aan dat hout, steen of dat opgericht beeld iets goddelijks toe te schrijven, dat is de afgod, in plaats van God te dienen.
Men moet dan nauwkeurig achtgeven, waarover Paulus handelt, opdat wij met Hieronymus niet beuzelen, die gemeend heeft, dat er verschil en twist was over de zaken zelf. Daarin heeft hij gedwaald. Want het verschil is niet, of hout hout, of een steen een steen is, maar omtrent hetgeen daaruit voortkomt, dat is het gebruik van de zaken, of namelijk dat hout God is? Of die steen enige godheid in zich behelst? Hierop antwoorden wij, dat hout hout is, enz., zo ook is de besnijdenis niets, de voorhuid niets, zegt Paulus. Maar Gerechtigheid, eerbied, vertrouwen, zaligheid, vreze des doods, in die dingen te stellen, dat is aan de kerkplichten goddelijkheid toe te kennen. Daarom moet men in het minste zijn tegenstanders niet toegeven, gelijk ook Paulus niet voor de valse apostelen geweken is, omdat noch besnijdenis, noch voorhuid, noch geschoren kruin, noch monnikskap in het minste iets met de gerechtigheid uitstaande heeft, maar de enige en zuivere Genade. Dit is de Evangelie-waarheid.
Vers 6🔗
En van degenen, die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet. Dit is een afgebroken redenering. Want daaraan mankeert: heb ik niets ontvangen. Gods Geest, in Paulus sprekende, bekreunt zich niet om de grammaticale orde. Want hij spreekt met sterke ijver, die nu in ernst brandende is; let nu zozeer niet op de redeneerkunde. Deze weerlegging is echter zeer hevig en heilig-hoogmoedig. Want hij geeft aan de ware Apostelen zelfs geen hoogverheven eernaam, maar als met een soort van verkleining, zegt hij, die geacht waren wat te zijn [Luther, en de Engelse vertaler zeggen: die wat schenen te zijn], dat is: die in gezag en hoogachting waren, naar wier wil en wenk zich alles boog. Toch was het gezag der Apostelen bij alle gemeenten in waarheid groot, en Paulus onttrekt hun ook niets van die eer. Maar aldus antwoordt hij, als met verontwaardiging, de valse apostelen, die tegenover Paulus overal in de ge-meenten stelden het gezag, en de luisterrijke waardigheid der Apostelen, en van hun discipelen, opdat zij daardoor de autoriteit van Paulus verduisteren mochten, en zijn ganse bediening verdacht maken. Dit was voor Paulus in genen dele te verdragen. En daarom, opdat de waarheid des Evangelies, en de vrijheid der consciënties in Christus volstandig zouden blijven bij de Galaten, en al de gemeenten der heidenen, zo antwoordt Paulus aan al de Apostelen met een heilige trots, dat hij er niets om gaf, hoe groot de Apostelen waren, en wie zij ook eertijds mochten geweest zijn. Verder, dat hij er zich ook weinig aan stoorde, dat tegenover zijn persoon het gezag der Apostelen gesteld werd. Wel, dat inderdaad de Apostelen iets waren, en dat men hun gezag moest eerbiedigen. Doch dat men echter daarom niet mocht toestaan, dat om iemands naam of waardigheid, hoe groot die ook wezen mocht, hetzij van een Apostel, of Engel uit de hemel, het Evangelie en haar dienst in gevaar zou gebracht worden.
En dit argument is één van de aannemelijkste geweest, waarvan zich de valse apostelen, met zoveel aandrang, bediend hebben op deze wijze. De Apostelen hebben met Christus drie jaar lang zeer gemeenzaam omgegaan. Zij hebben al Zijn redenen, en wonderwerken gehoord en gezien. Ja, zij hebben zelf ook gepredikt, en mirakelen gedaan, terwijl Christus nog op de aarde omwandelde, terwijl Paulus de Heere Jezus nooit in het vlees [in Zijn vernedering, en omwandeling] gezien heeft, en lang na Christus' verheerlijking eindelijk is bekeerd geworden. Wie van beide nu naar hun oordeel het meest moest geloofd worden, of een enige Paulus, en die zelfs nog maar een discipel was, en dat nog wel een latere, of de voortreffelijkste en grootste Apostelen, die lang voor Paulus door Christus Zelf gezonden en bevestigd waren geweest?
Daarop antwoordt Paulus: wel wat volgt daaruit? Dat argument bewijst niets. Ik sta toe, dat zij grote Apostelen zijn, ja al waren zij Engelen uit de hemel, daar heb ik niets mee te maken. Wij handelen hier nu niet over de grootheid der Apostelen, maar over het Woord Gods, en de waarheid des Evangelies. Daar is zeer veel aan gelegen, dat zulks ongeschonden bewaard wordt. En die Evangelie-waarheid moet boven alles geacht en geschat worden, en de overhand behouden. Daarom bemoeien wij ons niet, hoe groot Petrus en de andere Apostelen mochten geweest zijn, hoevele en hoe grote wonderdaden zij gedaan zullen hebben. [Hier komt het op aan, en] daar zijn wij nu op uit, dat de waarheid des Evangelies bij ons blijve. En die oplossing komt bij de eerste oogopslag wat zwak voor, dat hij met opzet het gezag der Apostelen, hem door de valse apostelen tegengeworpen, zo gering stelt, en dit hun krachtigste argument niet anders oplost, dan op deze wijze: het verschilt mij niet; hij voegt er echter de reden van zijn weerlegging bij.
God neemt de persoon des mensen niet aan. Deze plaats haalt hij uit Mozes aan, die haar meer dan eens heeft gebruikt: Gij zult in het gericht de persoon des rijken en armen niet aannemen. (Deut. 1 : 17). En het is een Bijbelse spreuk en stelregel: God neemt de persoon niet aan. En door dat zeggen, stopt hij de valse leraars de mond. Als wilde hij zeggen: Gij stelt tegenover mij die mensen, die wat schijnen te zijn. Maar God laat Zich aan zulken niets gelegen liggen. De HEERE slaat geen acht op het apostelschap, bisdom of prinsdom, hij ziet geen ere, of gezag aan. En ten bewijze van die zaak heeft hij toegelaten, dat één uit de hoofdapostelen, namelijk Judas, gevallen en verdoemd is; eveneens één uit de voortreffelijkste koningen, en dat nog wel de allereerste Saul. Ismaël en Ezau, allebei eerstgeborenen, heeft de HEERE afgekeurd en verworpen. Zo zult gij de ganse Schrift door vinden, dat God doorgaans de beste en heiligste mannen, naar het uiterlijk, verworpen heeft. En God komt soms voor [met eerbied gesproken] als wreed in dergelijke voorbeelden. Maar het is geweest, en blijft nog hoogst nodig, om zulke verschrikkelijke voorbeelden aan te tonen en schriftelijk na te laten. Want van nature is die fout, en dat kwaad in ons gelegen, dat wij ons over de personen verwonderen, en daarop meer zien, dan op het Woord. Daarentegen wil God, dat wij aandachtig en onverschrokken zouden achtgeven en vertrouwen stellen op Zijn Woord. De HEERE wil dat wij het pit, en niet de uitwendige schors zouden verkiezen, en dat wij meer zouden achtgeven op de Vader des huizes dan op het huis. Hij wil niet, dat wij in Petrus en Paulus verwonderen en aanbidden het apostelschap, maar Christus in en door hen sprekende, en het Woord Gods zelf, hetgeen zij ons aankondigen, en door hun prediking openbaren.
De natuurlijke [of onwedergeboren] mens kan die dingen niet onderscheiden. De geestelijke mens alleen onderscheidt de uitwendige persoon van het Woord; het Goddelijke schepsel, [of gewrocht] van God Zelf. Dit uitwerksel of die vertoning Gods nu is het ganse schepsel. Daarenboven handelt of spreekt God niet met ons van aangezicht tot aangezicht, maar bedekt en achter het schepsel, Zijn gewrocht, vertoning verborgen4 dat is, gelijk Paulus zegt: Wij zien nu God door een spiegel in een duistere rede, maar dan zullen wij Hem zien van aangezicht tot aangezicht, 1 Kor. 13 : 12. Daarom kunnen wij die spiegels, [dat is: schepselen, uitwerkselen waardoor God Zich openbaart], niet ontberen, maar er wordt voorzichtigheid geëist, om God van dat schepsel, of uitwerksel te onderscheiden. Deze omzichtigheid heeft de wereld niet.
Een gulzige gierigaard, die hoort dat de mens bij brood alleen niet leeft maar bij alle Woord dat door de mond Gods uitgaat, [Deut. 8 10, Matth. 4], verzadigt en vervult zich wel met brood, maar in het brood ziet hij God niet, omdat hij maar let op de uitwendige vertoning van dat schepsel. Evenzo handelt hij met het goud en andere schepselen, hij stelt daar meer zijn vertrouwen en genoegen in, zolang hij die bezit, doch wanneer die hem ontbreken en ontvallen, zo raakt hij aan het wanhopen, en daarom eert, dient en aanbidt hij niet de Schepper, maar de schepselen, niet God, maar zijn buik. Deze dingen zeg ik daarom opdat niet iemand denke, dat Paulus geheel en al zou afkeuren de personen en de uitwendige vertoningen of schepselen. Want hij zegt niet, dat er geen uitwendigheden moeten zijn, maar dat er bij God geen aanneming der personen is. Er moeten personen en uitwendige afbeeldingen zijn, en God heeft die gegeven en die zijn Zijn goede schepselen, maar wij moeten die niet te hoog achten, of er Goddelijke eer of aanbidding aan toebrengen. De kracht en het nut voor ons ligt in het gebruik der zaken, niet in de zaken zelf, gelijk ik boven ook gezegd heb. De fout is niet gelegen in de besnijdenis of voorhuid (omdat noch voorhuid noch besnijdenis iets is), maar in het gebruik. De Besnijdenis te eerbiedigen en daaraan Goddelijke aan-bidding te bewijzen, en daarin Gerechtigheid te willen stellen, de voorhuid als zondig aan te merken, is een veroordeeld gebruik, dat weggenomen moet worden. Wanneer er dit nu af is, zo zijn besnijdenis en voorhuid goede zaken.
Zo zijn de Overheid, Magistraten, keizer, koning, vorst, burgemeester, leraar, prediker, onderwijzer, leerling, vader, moeder, kinderen, heer, knecht enz. personen of uitwendige vertoningen, welke God, als van Hem voortgekomen en ingesteld, wil erkend en heilig gediend hebben, welke ook in dit leven nodig en nuttig zijn. Maar God wil niet, dat wij daaraan enige goddelijkheid zouden toekennen, dat wij hen zodanig zouden vrezen en eerbiedigen, en ons vertrouwen op hen stellen, dat wij God zouden vergeten. En opdat God ons des te lichter zou aftrekken van de verwondering5 der personen, laat de HEERE in hen nog zonden en struikelingen over, en zelfs wel zulke grote en schandaleuze, opdat die ons zouden waarschuwen, dat wij tussen persoon [uitwendige vertoning], en God zelf zouden onderscheiden. David de beste koning, opdat hij niet zou voorkomen als een persoon, waarop men vertrouwen moest, is gevallen in afgrijselijke zonden: overspel, manslag enz. Petrus, een Apostel, heeft Christus verloochend.
Deze en dergelijke voorbeelden, waarvan de Schrift vol is, moeten ons tot waarschuwing strekken, dat wij niet aan de personen blijven hangen, of dat, wanneer wij die uitwendige vertoning hebben, wij dan zouden menen alles te hebben (zoals in het Pausdom geschiedt, waar alles geoordeeld wordt naar de uitwendige persoons-vertoning, en daarom is het ganse Pausdom louter een aanneming, en verwondering van en over personen). God heeft alle schepselen gegeven tot nut en gebruik, niet om daaraan te veel eer te bewijzen, of afgoderij mee te plegen. Maak daarom nuttig en nodig gebruik van brood, wijn, kleren, bezitting van landgoederen, geld en wat dies meer zij. Maar stelt er uw vertrouwen niet op, noch roemt er in. Want in God alleen moet men roemen en zijn vertrouwen stellen; Die alleen moet bemind, gevreesd, gediend en geëerd worden. [Hierop is zeer toepasselijk de waarschuwing van Jehovah Zelf, Jer. .: 23, 24. "Zo zegt de HEERE: een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid, en de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid; een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom. Maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat ik de HEERE ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde. Want in die dingen heb ik lust, spreekt de HEERE"].
Hier nu noemt Paulus het apostelschap, of de bediening der Apostelen: de persoon des mensen. Welke Apostelen werkelijk vele wonderwerken verricht hadden: zij hebben geleerd, en velen tot het geloof en bekering gebracht, zij hadden gemeenzaam met Christus verkeerd; in één woord, de persoon behelst in zich de ganse wandel der Apostelen, die heilig, en hun gezag, hetwelk groot en aanzienlijk geweest is. Evenwel al die dingen, zegt hij, ziet God niet aan. Niet dat God in het geheel daar geen acht op zou slaan, maar hoe groot en heerlijk die zaken ook mochten zijn, met betrekking op de Rechtvaardigmaking geeft de HEERE daar niet de minste acht op.
Want deze onderscheiding moet men nauwkeurig in acht nemen, dat wij geheel anders over de zaken spreken in de Theologie (Godgeleerdheid, vert.), dan in de politiek. In de burgerlijke wandel wil God, gelijk ik gezegd heb, dat men eerbiedigen zal die personen, zoals die Zijn beeld vertonen, en Zijn werktuigen zijn, waardoor de HEERE de wereld regeert en bewaart. Maar wanneer het aankomt op Godsdienst, consciëntie, vreze, vertrouwen, godsvrucht, en plichten - volgens het geopenbaarde Woord van God - dan moet niemand enig persoon vrezen, niemand mag daarop vertrouwen, niemand verwachte troost of hulp daarvan, dat niemand toch enige de minste hoop hebbe, dat hij lichamelijk of geestelijk daardoor kan verlost worden.
Hiervandaan is het, dat God in het gericht geen aanzien des persoons wil hebben. Want het gericht is een Goddelijke zaak. Daarom moet ik de rechter noch vrezen noch be-minnen. Maar mijn vrees en vertrouwen moet berusten in God, Die de ware Rechter is. Ik moet wel de politieke [dat is: de wereldse of aardse] rechter, als die het beeld van God draagt, achting en eer toedragen om Gods wil. Maar mijn geweten moet haar vertrouwen niet stellen, of steunen op hun gerechtigheid of vroomheid, noch ontroerd of verschrikt worden door hun ongerechtigheid of dwinglandij, zodanig dat ik iets tegen God zou ondernemen, dat is: dat ik de HEERE zou vergrammen, door te liegen, valse getuigenis te spreken, de waarheid te ontkennen. Overigens zal ik volgaarne de rechter eerbiedigen.
Zo zou ik de Paus kunnen eerbiedigen en zijn persoon hoogachten, indien hij mijn consciëntie vrijliet, en mij niet dwong tegen God te zondigen. Maar hij wil zelf gevreesd en gediend worden, met belediging van de Majesteit Gods. Indien men hier één van beide verliezen moet, dat dan de persoon [dat is de Paus] verdwijne en dat God vastgehouden en aangekleefd worde. Wij zouden het gezag en bewind van de Paus gaarne verdragen, maar omdat hij die tegen ons misbruikt, en ons dwingen wil, dat wij hem alleen, met verzaking en lastering van God, als heer moeten erkennen, daarom wil hij onze consciënties binden en dwingen, tegen de vreze en vertrouwen op God in. Daarom worden wij door een bevel Gods gedwongen de Paus te weerstaan, zoals er geschreven is, "Men moet Gode meer gehoorzamen dan de mensen", (Hand. 4 : 19, 5 : 29). En daarom, zonder beschuldiging van ons geweten, hetgeen ons ten hoogste troost, verachten wij het gezag van de Paus. Mënzer en andere driftige mensen wilden wel, dat de Paus uitgedreven werd, maar dat wilden zij door de wapenen en niet door het Woord bewerken. Daarom hebben zij hem tegenstand geboden om de persoon, en niet om God. Wij zouden gewillig behemoth, en zijn schobben, al hun uitwendige vertoningen en waardigheden, kunnen verdragen, indien zij ons Christus maar lieten houden. Edoch, aangezien wij dat van hen niet kunnen gedaan krijgen, zo verachten wij hun persoon; en wij zeggen met Paulus, met een volkomen vertrouwen, "God ziet de persoon des mensen niet aan".
De kracht en nadruk ligt dan in het Woord van God. Want inzake Godsvrucht, en wanneer het op het Woord van God aankomt, mag men in genen dele de persoon aannemen. Doch wanneer men buiten de religie bezig is, in de burgerlijke omgang, buiten God, dan moet er een zeker aanzien of persoonachting waargenomen worden, en dan is een mens verplicht de persoon aan te zien, en te eerbiedigen. Opdat er geen disorde ontsta, en de achting en welgeschiktheid niet weggenomen worde. Want in deze omgang behaagt het God, dat in de menselijke samenleving bewaard worde de orde, het ontzag en onderscheid der personen. Anders zo zou een zoon, een discipel, een onderdaan, een knecht zeggen: ik ben in gelijke wijze een Christen, als mijn vader, meester, vorst en heer is. Waarom zou ik hem dan eer bewijzen? Voor God daarom houdt alle persoonsvertoning op, daar is noch Griek, noch Jood, maar zij zijn allen één in Christus, doch niet voor de wereld.
Zo heeft Paulus weerlegd en opgelost het argument van de valse apostelen, betreffende het gezag der Apostelen, zeggende, dat het ontijdig is, noch te dezer plaatse ingang kan vinden, als een ongeschikte en ongepaste reden, en niet tot het oogmerk behorende. Omdat hier over een zaak van veel hoger aanbelang, dan over het aanzien der personen gehandeld wordt; namelijk over een Goddelijke zaak, over God, over het Woord Gods, of men dat namelijk stellen moet boven het apostelschap, of het tegendeel? Daarop antwoordt Paulus, dat de waarheid des Evangelies volstandig blijve, dat het Woord van God, en de gerechtigheid des Geloofs ongeschonden en zuiver bewaard worde. Weg apostelschap, weg Engel uit de hemel, weg Paulus met Petrus.6
Want die geacht waren, hebben mij niets toegebracht. Alsof hij zeggen wilde, Ik heb mij zo aan de Apostelen niet overgegeven, en heb mij in gesprek zo diep niet ingelaten, om van hen onderwezen te worden. Want waarin toch zou ik van hen onderricht worden?, daar Christus mij door Zijn openbaring overvloedig genoeg in alles onderwezen had; en verder, aangezien ik toen al achttien jaar onder de heidenen het Evangelie verkondigd had, en Christus zoveel wonderen door mij gedaan had, waardoor de Heere Christus mijn prediking bevestigd, [en met goedkeuring als versterkt en verzegeld] heeft.
Daarom is het maar een vergelijking, geen redetwist geweest, waarin ik niet iets bij lering heb overgenomen, of iets van het mijne heb herroepen of verantwoord en voorgestaan, maar ik heb eenvoudig verhaald mijn verhandelde [voorgevallen] zaken en daden; namelijk, dat ik aan de heidenen het geloof alleen, in Christus, zonder de Wet gepredikt heb, en dat op deze prediking des Geloofs, de Heilige Geest op de heidenen gevallen is, die terstond met verscheidene talen gesproken hebben. Hetwelk de Apostelen van mij gehoord hebbende, hebben betuigd, dat ik wel en recht geleerd had. Daarom doen de valse apostelen mij ongelijk aan, die deze zaken verdraaien.
En deze heilige verheffing van Paulus, als hij zeide, dat de andere Apostelen hem niets toegebracht hebben, is niet zondig, [onnut, of overbodig], maar vooral hier hoognodig. Want indien hij hier gezwegen had, en niet voor de dag gekomen, zo zou de waarheid des Evangelies verloren zijn geraakt.
Veel minder moeten wij het aan onze tegenstanders gewonnen geven, die op het gezag van hun afgod de Paus stoffen, en hem tegen over ons stellen, daar Paulus het hier niet heeft willen opgeven tegen de valse apostelen, die tegen Paulus over stelden de autoriteit van de ware Apostelen, en daarop roemden. Ik weet wel, dat in de vromen een nederigheid moet wezen, maar tegen de Paus wil en moet ik met een heilige trots ingaan, op deze wijze namelijk: Paus, ik wil u niet onderworpen zijn, ik wil u voor geen meester of leraar gebruiken omdat ik verzekerd en gerust ben, dat mijn leer waar en van God is. Maar de Paus wil naar die leer niet luisteren, ja wil mij dwingen, dat ik zijn wetten en besluiten zal opvolgen en gehoorzamen, en zo ik mij daaraan niet onderwerp, zo sluit hij mij uit, en verdoemt mij als een ketter en verlater van de kerk. Daarom is onze trots tegen de Paus hoogst noodzakelijk. En indien wij op die wijze zo edelmoedig trots niet waren, en in de Heilige Geest verachtten de Paus, met zijn leer, en de duivel de vader der leugenen in hem sprekende, zouden wij in geen enkel opzicht staande kunnen houden het Artikel van Rechtvaardigmaking [of gerechtigheid] des geloofs. Daarom verachten wij het gezag van de Paus, niet met dat inzicht dat wij over hem heersen zouden; wij zijn daar ook niet op uit, om ons te verheffen boven de hoogste gezaghebbers; aangezien het openbaar is, dat wij leren dat een ieder mens moet onderdanig zijn en zich onderwerpen, ook de machten gedienstig en gehoorzaam zijn. Maar dat zoeken wij, dat de eer en roem van God blijve, en dat de gerechtigheid des Geloofs ongeschonden bewaard worde, ten einde wij en zij behouden zijn mochten.
Indien dus de Paus ons toestaat, dat God alleen uit loutere genade door Christus de zondaars rechtvaardigt, willen wij niet alleen hem op de handen dragen, maar zelfs hem de voeten kussen. Omdat wij nu dat niet kunnen verkrijgen, zo zijn wij op onze beurt, onwrikbaar hoogmoedig in God, en willen ook geen vingerbreed wijken voor al de Engelen in de hemel, noch voor. Petrus, of Paulus, noch voor honderd keizers, en duizend pausen, of papen, noch voor de ganse wereld.
Verre zij hier van ons geweerd alle neerslachtigheid en onderdanigheid. Omdat zij ons onze roem en eer willen ontnemen, en ons van God Zelf, Die ons geschapen en alles gegeven heeft, van Christus Zelf, Die ons door Zijn bloed verlost heeft, willen aftrekken en beroven. Dit moet (ons) de hoofdzaak zijn: wij zullen onze goederen, naam, leven en alles wat wij hebben, laten afnemen; doch het Evangelie, het Geloof, Christus en verdere Goddelijke zaken, zullen wij niet lijden dat ons ontroofd worden. En vervloekt zij de lafhartigheid die tot die laagte de moed laat zinken, en het hier opgeeft. Hier moet een ieder trots, hoogmoedig en onverschrokken halsstarrig zijn, tenzij hij Christus wil verloochenen. Daarom zal, met Gods hulp, hier mijn voorhoofd harder dan dat van alle anderen zijn. Hier wil ik koppig en verhard zijn, en daarvoor gehouden worden. Hier draag ik het opschrift en houd het voor mijn erenaam: Cedo nulli, ik wijk voor niemand. En ik ben van harte verheugd, in dat opzicht, een weerspannige en hardnekkige genoemd te worden. Hier betuig ik openlijk, dat ik ben, en in het vervolg nog meer wens te worden: onverzettelijk hard, en zal geen haarbreed wijken. De liefde zwicht en is inschikkelijk, omdat zij alles verdraagt, alles gelooft, alles hoopt, [1 Kor. 13 : 7]. Daarentegen zwicht het Geloof niet, ja zij kan in het geheel niets dulden dat haar in de weg is, naar dat bekende spreekwoord: Non patitur ludum, Fama, Fides, Oculus, De goede Naam, het Geloof en het oog kan geen scherts verdragen.
Laat daarom een Christen, als het op het Geloof aankomt, dan de meest trotse en onverzettelijke zijn, laat hij in het allerminst daarin niet toegeven, dat hij voor iemand een haarbreed wijke. Want door het Geloof wordt een mens der Goddelijke natuur deelachtig, 2 Petrus 1 : 4. God nu zwicht nergens voor, wijkt voor niemand, want Hij is onveranderlijk. Daarom moet een Christen, in het stuk van Geloof, niets toegeven, voor niemand zwichten. Doch dat een Christen door de liefde toe- geve, en alles verdrage. Want daarin is hij niet meer dan een mens.
Vers 7, 8🔗
Maar daarentegen als zij zagen, dat mij het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, gelijk aan Petrus der besnijdenis (want Die in Petrus krachtiglijk werkte tot het apostelschap der besnijdenis, Die werkte ook krachtig in mij onder de heidenen). Dit is de krachtigste weerlegging tegen de valse apostelen. Paulus bedient er zich hier van, en matigt zich met recht hetzelfde gezag aan, dat de valse apostelen van de ware Apostelen voorgaven. En hij gebruikt een retorische omkering of persoonsverwisseling. De valse apostelen bedienen zich, zegt hij, van de autoriteit der grote Apostelen vóór zich, tegen mij, doch ik haal dat gezag der Apostelen aan, tot mijn voordeel tegen hen. Want de Apostelen zijn vóór mij; daarom, mijn lieve Galaten, gelooft ze toch niet die zich beroemen, [of beroepen] op het gezag der Apostelen tegen mij. Want toen de Apostelen zagen, dat aan mij het Evangelie der voorhuid was toevertrouwd, en bekenden de genade, die mij gegeven was, gaven zij mij, en Barnabas de rechterhand der gemeenschap, hun goedkeuring gevende op mijn bediening, en dankbetuigingen over de gaven aan mij gegeven. Dus keert Paulus met nadruk en verstand het Argument om, tegen zijn tegenstanders. En in deze woorden is een volkomen brandende ijver, en hier is meer innig hartenwerk dan met de tong wordt uitgedrukt. Daarom is het ook dat Paulus zich hier niet om de Grammatica bekreunen-de, in verwarring is geraakt omtrent de samenstelling der woorden.
Want wanneer hij zegt, "Welke schenen pilaren te zijn", was dat geen schijnschoon, of uitwendige vertoning alleen, maar inderdaad werden zij voor pilaren gehouden. Want de Apostelen waren in de ganse Gemeente in eer en hoogachting. En bij hen berustte de macht en het gezag om de leer der Waarheid voor goed te keuren, en daar openbare getuigenis aan te geven, en het tegenovergestelde af te keuren en te veroordelen. Dit is een opmerkelijke tekst, waar Paulus zegt, dat aan hem het Evangelie der voorhuid is toevertrouwd, aan Petrus der besnijdenis, daar Paulus toch bijna op alle plaatsen aan de Joden in hun synagogen, en Petrus aan de heidenen ook het Evangelie verkondigd en gepredikt heeft. Van deze beide zaken zijn bewijzen in het boek der Handelingen te vinden. Petrus heeft de hoofdman Cornelius bekeerd, met zijn gehele huisgezin, die een heiden was, Hand. 10. Bovendien heeft hij aan de heidenen geschreven, gelijk als zijn Eerste Brief getuigt. Paulus predikte Christus onder de heidenen. Hij gaat echter tegelijk in de synagogen der Joden, en leert aldaar het Evangelie. (Hand. 9). En in Matthe0s (28 : 19) en Markus (16 : 15) beveelt Christus aan al de Apostelen "heen te gaan in de gehele wereld", zegt Hij; "predikt het Evangelie aan alle kreaturen". En Paulus zegt, "Dat het Evangelie gepredikt is onder alle kreatuur die onder de hemel is", Kol. 1 : 23.
Waarom noemt Paulus zich dan maar een Apostel der heidenen en Petrus naast de anderen, der Besnijdenis?
Deze zwarigheid is niet moeilijk op te lossen. Paulus ziet hierop, dat de overige Apos-telen vooral in Judea en Jeruzalem gebleven zijn, totdat zij op de Roeping van God zich naar elders begeven hebben. Een tijd lang derhalve droeg zich de zaak aldus toe, dat zolang de Joodse burgerstaat nog in wezen was, waren zij in Judea. Maar toen de verwoesting op handen was, zijn zij de ganse wereld door verspreid. Doch Paulus, gelijk in Hand. 13 geschreven is, is door een zonderlinge roeping uitverkoren tot het Apostelschap der heidenen, en afgezonderd zijnde buiten Judea heeft hij de landschappen der heidenen doorreisd. Verder woonden de Joden, die toen door bijna geheel de wereld verstrooid waren, ook al voor een deel in de steden en in de plaatsen der heidenen. Zodat Paulus, bij zijn aankomst in die plaatsen, ook gewoon is geweest, zoals in de Handelingen te lezen is, in de synagogen der Joden te gaan, en bij die gelegenheid hun, als kinderen van het koninkrijk, het eerst die blijde tijding verkon-digde, de beloften, aan de Vaderen gedaan, en nu door Christus vervuld. Wanneer zij dat niet wilden aanhoren, ging hij weg en keerde zich tot de heidenen, zoals Lukas, getuigt in Hand. 13 (: 46) en 28, alwaar hij Paulus invoert, volstandig en vrijmoedig dus tot de Joden sprekende, die voor de Wet ijverden, en de dingen tegenspraken, welke van Paulus gezegd werden. Het was nodig, zegt hij, dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden. Doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelf het eeuwige leven niet waardig keurt, ziet, wij keren ons tot de heidenen. En Hand. 28: 28, "Het zij u dan bekend, dat de zaligheid Gods, den Heidenen gezonden is, en dezelve zullen horen".
Derhalve is hij voornamelijk tot de heidenen gezonden. "Doch omdat hij een schuldenaar was aan allen", [Rom. 1 : 14], "en aan allen alles werd", [1 Kor. 9 : 19] is hij, wanneer de gelegenheid zich daartoe voordeed, de synagogen der Joden ingegaan. En daar hebben hem de Joden niet alleen horen prediken, maar ook de heidenen hebben hem het Evangelie van Christus horen verkondigen. Op andere tijden heeft hij nog bovendien gepredikt op de markt, in de huizen, bij de rivieren. Hij is dan wel voornamelijk en bijzonder een Apostel der heidenen geweest, gelijk Petrus van de Joden, zo nochtans, dat Petrus tegelijk, aan de heidenen niet nagelaten heeft Christus aan te kondigen, wanneer daartoe gelegenheid geboren werd.
De heidenen nu noemt hij voorhuid, de Joden besnijdenis, met een spreekwijze, in de Heilige Schrift zeer gebruikelijk Synecdoche genaamd. Wanneer namelijk in een gedeelte het geheel begrepen wordt. Het is daarom het Evangelie der voorhuid, dat onder de heidenen moest voortgeplant worden, zoals aan Petrus het Evangelie der besnijdenis. Omdat gelijk als Petrus onder de Joden, zo heeft hij onder de heidenen het Evangelie van Christus [aangekondigd en] verspreid. Hier moet men in het voorbijgaan erop acht geven, dat de Hebreeën het deelwoord [Genetivus, van, der of des] verschillend opvatten; nu eens werkend, [actief) dan weer lijdelijk (passief), hetwelk dikwijls de zin wat duister maakt. Doorgaans komen ons daarvan voorbeelden voor bij Paulus en in de ganse Schrift. Gelijk als deze samenstelling der woorden, de ere en roem Gods is enigszins duister, omdat die dadelijk en lijdelijk kan uitgelegd worden. De glorie of heerlijkheid Gods, dadelijk, waarbij God in Zichzelf roemt; lijdelijk, waardoor wij in God roemen.
Evenzo het Geloof in Christus, de liefde van Christus [Rom. 8 : 38], en wat dies meer zij. Wij leggen doorgaans zulke spreekwijzen lijdelijk uit, als: het Geloof in Christus is 't, waardoor Christus geloofd [en aangenomen] wordt. Dus wordt het Evangelie van God dadelijk genoemd, hetwelk God alleen geeft, en in de wereld zendt. Het Evangelie der voorhuid en der besnijdenis lijdelijk, hetwelk tot de heidenen en Joden gezonden, en bij hen aangenomen is.
Hierop blijft Paulus gedurig staan, dat Jakobus, Petrus en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, hem niets geleerd hadden, noch hem, als hoger gezag en rang hebbende, en als aanstellers, de bediening des Evangelies hadden toevertrouwd. Warrit daar is geen oppergezag [autoriteit], noch van hem die leert, noch van die beveelt, noch van hem die zendt. Daarom erkent hij hen ook niet als leermeesters, en als die hem aangesteld hadden. Maar nadat zij zelf, zegt hij, zagen, dat aan mij het Evangelie was toevertrouwd, dat is getrouwelijk aanbevolen, niet van Petrus, (omdat gelijk ik niet van een mens het Evangelie ontvangen of geleerd hebt, alzo heb ik ook van geen mens bevel ontvangen, om het Evangelie onder de heidenen te verkondigen); maar beide, èn de kennis des Evangelies èn de opdracht, om dat onder de heidenen te prediken, heb ik onmiddellijk van Christus ontvangen, in alles op dezelfde wijze als aan Petrus van Godswege het Evangelie overgegeven is, en de Bediening aanbevolen was, om dat onder de Joden te verkondigen.
Deze plaats geeft klaar getuigenis, dat alle Apostelen even gelijke Roeping gehad hebben, en dezelfde last en hetzelfde Evangelie. Petrus heeft geen ander bijzonder Evangelie gepredikt als de anderen, noch heeft hij ook aan de anderen de bediening niet opgelegd, maar er is geheel en al onder hen geweest een evengelijkheid. Want zij zijn allen van God geleerd en geroepen geweest, dat is: beide en roeping en Zending van alle Apostelen is eenvoudig onmiddellijk van God geweest. De ene Apostel is derhalve niet groter dan de andere, noch is daar enige voorrang des persoons. Daarom is het een onbeschofte leugen, dat de Paus pocht en voorgeeft dat Petrus het Hoofd der Apostelen zou zijn geweest; en daarop bevestigt hij zijn voorrang.
Want Die in Petrus krachtiglijk gewrocht heeft, enz. Het is een weerlegging van een zeker ander Argument der valse apostelen: Wat geven de valse apostelen hoog op, zegt hij, dat het Evangelie van Petrus krachtig en van veel uitwerking geweest is?; dat velen erdoor bekeerd zijn, dat hij vele en grote wonderwerken gedaan heeft, dat hij doden opgewekt heeft, dat hij door zijn schaduw kranken genezen heeft.
Ik erken en sta al deze dingen toe. Maar met die kracht is Petrus van de hemel bekleed. God heeft Zijn stem sterkte en kracht gegeven, om velen tot het Geloof te brengen, opdat vele wonderwerken door Petrus zouden gedaan worden. Diezelfde kracht [en vermogen] heb ik ook gehad, en heb die niet van Petrus ontvangen, maar dezelfde God en Geest, Die in Petrus krachtig gewrocht heeft, is ook in mij krachtig werkzaam geweest. Ik heb dezelfde genade gehad, velen heb ik onderwezen, vele wondertekenen heb ik gedaan, en dat getuigt Lukas in de Handel., Hfdst. 19 : 11, 12, met deze woorden: En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus, alzo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werden de zweetdoeken en gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken, en de boze geesten van hen uitvoeren. Lees het verdere dienaangaande in de Handelingen, de Hoofdstukken 13, 16, 20, 28.
In één woord, in geen zaak wil Paulus minder geschat worden dan de andere Apostelen, en daarin is hij geestelijk en heilig hoogmoedig. Het is daarom tevergeefs, dat Julianus en Porphyrius lasterende zeggen, dat Paulus zich te trots zou aanstellen tegen het Hoofd der Apostelen. Paulus is hier stout- en hoogmoedig geweest tegen Petrus uit noodzaak, en dat wel uit een noodzaak, die hem van Godswege overkwam. Want de ijver voor de ere van God heeft hem gedwongen zo te trotseren. Die lasteraars, dit niet bemerkende, hebben gemeend, dat deze zijn hoogmoed vleselijk was, hoedanig een hoogmoed heden ten dage in de Paus en in zijn bisschoppen is. Maar hier kwam het niet aan op de eigen zaak en belang van Paulus, maar des Geloofs. Want door het Geloof moeten wij onoverwinbaar zijn, onverschrokken, onbuigzaam en standvastig, en indien het mogelijk was, harder dan een diamant. Doch door de Liefde zachter en buigzamer dan een riet of blad; en in alles toegevende en inschikkelijk. Hier werd dus niet de eer van Paulus, maar de eer van God bestreden. Hier kwam het aan op het Woord Gods, de ware Godsverering, Godsvruchtoef ening, en Gerechtigheid des Geloofs. Opdat die zaken ongeschonden mochten blijven.
Vers 9🔗
En als Jakobus en Cephas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Barnabas de rechterhand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan [om namelijk het Evangelie te verkondigen]. Dat is, toen zij gehoord hadden, dat ik een Goddelijke roeping ontvangen had, en een bevel om onder de heidenen het Evangelie te verkondigen, en dat God zoveel wonderwerken door mij had verricht; bovendien, dat door mijn bediening zulk een talloze menigte tot de kennis van Christus was gekomen, en dat de heidenen de Heilige Geest ontvangen hadden zonder de Wet, en Besnijdenis, alleen door, of op het gehoor des Geloofs, hebben zij God verheerlijkt voor de Genade die aan mij bewezen is. Alles noemt hij Genade, hetgeen hij van God ontvangen had: dat hij van een vervolger en verwoester der gemeente, is geworden een Apostel, door Christus geleerd en onderwezen, met vermeerdering van Geestelijke gaven begiftigd, en door die verhaling geeft hij te kennen, dat Petrus hem getuigenis gegeven heeft, dat hij een waar Apostel is, niet van Petrus, of van anderen geleerd, of gezonden, maar van God alleen, en dus heeft Petrus niet alleen nederig erkend de bediening en het gezag van Paulus, en de gaven des Geestes in hem, als Goddelijke zaken, maar heeft die ook goedgekeurd, en versterkt; echter niet als een hoger gezaghebber of uitwerker, maar als een broeder en getuige. Ditzelfde hebben gedaan Jakobus en Johannes. Daarom staan deze pilaren der Apostelen niet tegen, maar voor mij.
***De Rechterhand der gemeenschap. *** Dit is een blijk van vereniging, de hand des broeders en bondelingschap, dat is: zij hebben gezegd "Wij met een eensgezind hart, en met u geheel en al overeenkomende, o Paulus, verkondigen met en naast u het Evangelie; wij zijn dan in de leer metge-zellen, en hebben daarin een onafscheidelijke gemeenschap, dat is, wij hebben dezelfde leer, aangezien wij hetzelfde Evangelie, dezelfde Doop, dezelfde Christus en Geloof met u verkondigen. Daarom kunnen wij u niets leren of opdragen, aangezien uw leer met de onze in alles overeenkomt. Want wij leren geen verschillende, betere of verhevenere zaken als gij, maar wij zien dezelfde gaven in u, welke wij hebben, behalve, dat aan u het Evangelie der voorhuid, en aan ons der besnijdenis is toever-trouwd. Maar wij stellen nu hier ter plaatse vast en besluiten, dat voorhuid en besnijdenis onze vereniging en gemeenschap niet moeten beletten, aangezien het hetzelfde Evangelie is, dat wij beiden prediken.
Deze plaats toont aan, dat dit hetzelfde Evangelie is, van heidenen, Joden, [zogenaamde] Geestelijken, wereldlijke mensen, jongeren, ouderen, mannen, vrouwen en van allerlei soort [van staten der mensen]. Het Evangelie neemt geen personen aan, maar het Woord en de leer is gemeen aan alle mensen, [en ieder even na]. Wie het ook zij, die die leer hoort en gelooft, wordt behouden; afgezien van het feit, of hij al dan niet besneden is. Paulus heeft tot dusver aangetoond en bevestigd, dat hij niet alleen door een Goddelijk getuigenis, maar ook volgens een menselijk, namelijk der Apostelen, het Evangelie oprecht en vromelijk geleerd heeft. Daarom laat hij zien, dat al die zaken, welke de valse apostelen, om zijn gezag te verduisteren, bijgebracht hebben, geheel en al verzonnen en vals zijn. En dat het getuigenis der Apostelen vóór hem is, en niet voor de valse apostelen. Omdat hij nu alleen en een enkele persoon is, die deze dingen aanhaalt, daarom zweert hij, en roept God tot getuige, dat hetgeen hij zegt, waarheden zijn.
Vers 10🔗
Alleenlijk dat wij de armen zouden gedenken; hetwelk zelf ik ook benaarstigd heb te doen. Na de verkondiging des Evangelies, zo is het de verdere taak van een goede herder, dat hij voor de armen zorg drage. Want waar een gemeente is, moeten noodzakelijk armen zijn, die ook doorgaans alleen zijn de ware leerlingen van het Evangelie, zoals Christus zegt: "Den armen wordt het Evangelie verkondigd", Matth. 11 : 25, Luk. 4 : 16. Want de wereld en de duivel vervolgen de gemeente, en brengen er velen tot armoede, die in het vervolg van tijd verlaten en vergeten worden. Verder, daarin zondigt de wereld niet alleen, maar bemoeit zich ook in genen dele om het Evangelie te bewaren, en staande te houden, door een ware Godsvrucht en godsdienstoefening. Niemand wil iets toebrengen met raad en daad, om de bedienaars der gemeenten te onderhouden en scholen op te richten en dergelijke liefdeplichten. Doch om bijgeloof en valse godsdiensten op te richten, en daar de hand aan te houden, was iederéén met beide zijn handen bereidwillig. Daar zijn zoveel kloosters gesticht, zoveel hoofdkerken, zoveel bisdommen in het Pausdom, daar de goddeloosheid zelf regeert, zoveel inkomen gesticht tot hun onderhoud.
Heden ten dage maakt een stad zwarigheid, de één of andere Evangeliedienst te voeden of aan te kweken, welke tevoren, toen de goddeloosheid op de troon was, verscheidene kloosters, en ontallijke mispriesters, afzendelingen zonder de minste tegenspraak onderhield, opdat ik intussen nog zwijge van de terminarii en stationarii, enz. [geloof zekere ordes, welke haar vaste plaatsen hadden]. In 't kort, De ware en zuivere godsdienst is altijd behoeftig, en Christus klaagt, "dat Hij hongerig is, dorst heeft, een vreemdeling, naakt en krank is", Matth. 25 : 35, 36. Daarentegen bloeit de goddeloosheid, floreert en heeft geens dings gebrek. Daarom is het ook de taak van een oprecht en waar opziener, ook zorg te dragen voor de amen, hetgeen Paulus hier betuigt gedaan te hebben.
Vers 11🔗
En toen Petrus te Antiochië gekomen was, wederstond ik hem in het aangezicht, omdat hij te bestraffen was. Paulus gaat verder met te wederlegger, en zegt dat hij niet alleen in zijn voordeel het getuigenis heeft van Petrus, en der andere Apostelen te Jeruzalem, maar dat hij zelfs ook Petrus wederstaan heeft in de tegenwoordigheid van de Antiocheense gemeente. Hij doet hier mededeling van een zaak die in geen hoek geschied is, maar in het aanzien van de gemeente. En deze genoegzaam verwonderenswaardige geschiedenis heeft gelegenheid gegeven tot laster, als aan Porphyrius, Celsus, Julianus, en anderen, die Paulus van trots blameren, omdat hij zich gekant heeft tegen de Overste der Apostelen, en dat in het aangezicht der gemeente, waardoor hij tebuiten zou gegaan zijn de palen van de Christelijke eenvoud en nederigheid. Doch het is niet te verwonderen, dat zulken zodanige dingen denken en spreken, die het oogmerk van Paulus zijn verschil en bestraffing niet zien.
Paulus handelt hier niet over een beuzelachtige zaak van gering belang, zoals ik ook hierboven al opgemerkt heb, noch om enig tijdelijk voordeel om aan de kost te komen, maar over een zeer voornaam punt der Christelijke leer. Wie er een begrip van heeft, hoe groot de nuttigheid en majestuositeit ervan is, zal al het overige voor schade en drek rekenen. Want wat is Petrus en Paulus? Wat een Engel uit de hemel? Wat het ganse schepsel bij het Artikel van de Rechtvaardigmaking te vergelijken? Want wie dat recht kent, wandelt in het helderste licht, en wie daarvan onkundig is, is in de dikste duisternis. En daarom, wanneer gij merkt, dat het stuk van Rechtvaardigmaking verduisterd wordt, of in gevaar raakt, ontziet dan noch Petrus, noch Engel uit de hemel te wederstaan, want het Artikel van de Rechtvaardiging kan niet glorieus genoeg in zijn luister gesteld worden. Daarentegen zien Porphyrius en anderen op de grootheid van Petrus' gezag; zij verwonderen zich over zijn persoon, en vergeten de hoge aangelegenheid en het gewicht van dit Artikel.
Paulus doet het tegenovergestelde. Hij bestraft Petrus niet op bittere wijze, maar behandelt hem met gepaste eerbied. Doch omdat hij ziet, dat de hoge luisterrijke aangelegenheid van dit Artikel der Rechtvaardiging in gevaar gebracht wordt, om de waardigheid van Petrus [of liever het verkeerd gebruik maken van zijn achtbaarheid] te behouden, slaat Paulus niet in het minst acht op dat uitwendige aanzien; om dat Artikel ongeschonden te bewaren en voor te staan. Zo doen ook wij. Want daar is geschreven: "Wie vader, moeder, zijn eigen ziel en wat het ook wezen mocht, liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig", Matth. 10 : 37, Luk. 14 : 26.
Daarom, als het erop aankomt om die waarheid des Evangelies voor te staan, zo schamen wij ons niet om door de Geveinsden uitgemaakt te worden voor trots en halsstarrig, als diegenen die alleen wijs willen zijn, naar niemand luisteren en voor niemand willen zwichten. Hier is vooral noodzakelijk onbuigzaam en onverschrokken obstinaat te zijn. Omdat de oorzaak, waarom wij tegen een mens zondigen, dat is, waarom wij het majestueuze gezag des persoons of der wereld vertreden en verwerpen, zo groot en gewichtig is, dat die zonden, welke de wereld de grootste oordeelt, bij God worden en zijn de uitmuntendste deugden.
Wij doen wel, en naar onze plicht, wanneer wij onze Ouders eren, wanneer wij onze Overheden achting toebrengen, wanneer wij Petrus en de andere dienaren des Woords in eer houden; maar nu verkeren wij daar niet in, of het komt hier niet aan op de zaak van Petrus, van onze Ouders, des Keizers, der wereld, of van enig schepsel, maar van God. Hier ter plaatse handel ik wel en loffelijk, dat ik niet wijk voor Ouders, voor de keizer, of ook niet voor een Engel uit de hemel. De reden is, omdat ik God met het schepsel niet mag vergelijken, of tegen elkaar in overweging nemen. Wat komt het ganse schepsel bij God te pas! Een druppeltje bij de zee te vergelijken. Waarom zou ik mij dan zo met Petrus ophouden, of acht op hem slaan, die maar een druppel is, dat ik God zou voorbij gaan, en daarvan afwijken, die de ganse zee of oceaan is. Dat daarom de druppel voor de zee wijke, dat Petrus voor God wijke!
Dit zeg ik daarom, opdat wij de zaak recht zouden vatten en nauwkeurig overwegen, waarover Petrus handelt. Hij nu handelt over het Woord Gods, dat niemand genoeg naar waardij kan verheffen en hoogschatten. Augustinus oordeelt beter over deze zaak dan Hieronymus, die alleen maar acht slaat op de waardigheid en het uitwendig gezag en achting van Petrus, en daaruit maakt Hieronymus dit op: Petrus is de opperste Apostel geweest. Ergo mocht hij door Paulus niet bestraft worden, of heeft hij hem bestraft, is zulks geschied met een soort van bewimpeling. Dus schrijft hij aan Paulus een veinzing toe, dat hij daarom zou verzonnen en voorgegeven hebben, dat Petrus te bestraffen was, om zijn eigen apostelschap te bevorderen, en zijn heidenen te beschermen. Integendeel, Petrus in alles vrijsprekende, kent hij aan hem de waarheid toe; hetwelk een zeer onbetamelijke verdraaiing van de waarheid is, die nadrukkelijk en onwrikbaar zeer onbetamelijke verdraaiing van de tekst is, welke uitdrukkelijk te kennen geeft, dat Petrus te bestraffen was en van de waarheid afgedwaald; evenzo, dat de andere Joden met hem geveinsd hebben.
Alzo dat ook Barnabas mee afgetrokken werd, door hun veinzing. Welke klare woorden Hieronymus niet ziet of bevat. Daarin blijft hij maar hangen: Petrus is een Apostel geweest, ergo onbestraffelijk, en hij heeft niet kunnen zondigen. Dit gevoelen wederstaat Augustinus terecht. Men moet geen veinzing in Paulus toestaan, zegt hij, aangezien hij met een eed bevestigt, dat hij de waarheid spreekt. Daarom doen Hieronymus en Erasmus aan Paulus onrecht, die de woorden "in het aangezicht" uitleggen, alsof het maar in schijn was; dat is: niet ernstig gemeend, of van harte, maar alleen geveinsd. Dat nl. Paulus niet met ernst, maar door een beroepsmatige veinzing, [als om bestwil], Petrus wederstaan zou hebben, opdat de heidenen niet geërgerd mochten warden, indien hij in het geheel gezwegen had. Maar "in het aangezicht" betekent "in de tegenwoordigheid". Hij heeft Petrus in het aangezicht wederstaan, niet in een afgezonderde hoek, maar in de tegenwoordigheid van Petrus en de ganse gemeente daarbij staande. En met nadruk vermeldt hij deze woorden "in het aangezicht" tegen [en tot verwijt] die venijnige slangen, de apostelen [en bedienaars] van de satan, die in het afwezen lasteren zulke mannen, tegen wie zij in hun tegenwoordigheid niet durven kikken, gelijk de valse apostelen ook deden, die hij hier ook van terzijde hekelt, omdat zij in Paulus' tegenwoordigheid hem niet durfden lasteren, maar in zijn afwezigheid wel. Zo [wil Paulus zeggen] heb ik aan Petrus zijn ere niet ontstolen, maar heb hem vrijmoedig en in het openbaar in het aangezicht wederstaan, niet geveinsd, of uit eerzucht, door enige menselijke drift of zielszwakheid, maar omdat hij te bestraffen was.
Laat op dit punt aan anderen over, te twisten of een Apostel kan zondigen! Wij moeten de zonde van Petrus niet verdoezelen. De profeten feilen ook somtijds, en worden van de waarheid afgeleid. Nathan, door zijn eigen geest gedreven, heeft David gezegd, dat hij het Huis des HEEREN moest bouwen, [1 Kron. 17]. Deze voorzegging is terstond omvergeworpen door een Goddelijke openbaring, dat niet David, die een man van oorlog geweest was, en veel bloed gestort had, maar zijn zoon Salomo het Huis des HEEREN moest bouwen. Zo hebben ook de Apostelen gedwaald, ze meenden dat het Koninkrijk van Christus lichamelijk zou zijn, Hand. 1 : 6. "Zult Gij in deze tijd aan Israël het Koninkrijk weder oprichten?" En Petrus, hoewel hij van de Heere Jezus gehoord had: "Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen", zou toch niet tot Cornelius gegaan zijn, indien hij niet door een gezicht expres daartoe was gelast, [Hand. 10].
In deze zaak nu heeft Petrus niet alleen gedwaald, maar heeft een zonderlinge val en grote zonde begaan. En indien Paulus hem niet tegengestaan had, zo zouden allen, die uit de heidenen gelovig waren geworden, gedwongen zijn geweest, de besnijdenis te ontvangen, en de wet te onderhouden; en de gelovige Joden zouden bevestigd [en versterkt] zijn geworden in hun dwalende mening, dat de onderhouding van die zaken nodig was tot hun zaligheid. En op die wijze zouden zij wederom gekregen hebben de Wet in plaats van het Evangelie; Mozes in plaats van Christus. En tot deze allergrootste zonde en onuitsprekelijk nadeel zou Petrus, door zijn veinzing, aanleiding hebben gegeven. Daarom moeten wij aan de heiligen niet zodanige volmaaktheid toeschrijven, alsof zij niet zouden kunnen zondigen.
Lukas getuigt in de Handelingen, Hfdst. 15 : 39, dat er tussen Paulus en Barnabas, die samen afgezonderd waren tot de bediening des Evangelies onder de heidenen, nu al verscheidene landschappen doorreisd, en daar het Evangelie verkondigd hadden, zo een hevige en bittere onenigheid ontstaan was, dat zij van elkaar afgescheiden zijn. Hier heeft of Paulus of Barnabas [of mogelijk wel allebei] zich bezondigd; en die onenigheid moet al hoog gegaan zijn, waarop twee zo nauw-verenigde metgezellen, van elkaar afgezonderd zijn, zoals de tekst in de Handelingen getuigt.
Zulke voorbeelden worden ons beschreven en nagelaten tot troost. Want het is ten volle vertroostende, wanneer wij horen dat de heiligen, die de Geest van God hebben, ook zondigen. Deze troost trachten dezulken ons te ontnemen, die ontkennen, dat de heiligen zondigen kunnen. Nochtans Simson, David en andere veel vermaarde mannen, vol des Heiligen Geestes, zijn gevallen in grote zonden. Job en Jeremia vervloeken de dag van hun geboorte; Elia en Jona, des levens zat en verdrietig, [moedeloos geworden], wensen zichzelf de dood toe. Zodanige dwalingen en zonden der heiligen stelt de Schrift voor tot troost der bedroefden, zwakgelovigen en twijfelmoedigen; en tot schrik der hoogmoedigen. Niemand is ooit zo zwaar gevallen, die niet wederom zou kunnen opstaan. Integendeel, niemand heeft ooit zo vast zijn voet gezet, die niet zou kunnen vallen. Is Petrus gevallen, zo kan ook ik vallen. Is hij wederom opgericht, of opgestaan, zo kan ik wederom ook opgericht worden, en opstaan. En dergelijke voorbeelden moeten vooral hooggewaardeerd worden bij de wankelmoedige en bevende consciënties, opdat zij daardoor te beter leren verstaan, wat zij bidden, wanneer zij zeggen: Vergeeft ons onze schulden, en: ik geloof de vergeving der zonden. Hetzelfde geloof en gebed hebben wij gemeenschappelijk met de Apostelen en al de heiligen. Zij hebben geen enkel voorrecht boven ons gehad. Wij hebben dezelfde goederen als zij, dezelfde Christus, Doop, Woord, vergeving der zonden, Al deze zaken hebben zij ook nodig gehad, en zijn eveneens daardoor geheiligd en gezaligd, als wij.
Dit zeg ik tegen die monstrueuze opheffing en loftuitingen, waarmee de dwaze Sofisten en Monniken de heiligen hebben opgeschikt. Evenzo hebben zij gezegd, dat de gemeente of kerk zo heilig is, dat zij te enenmale zonder zonden is. De gemeente is wel heilig, zoals ons geloof meldt: Ik geloof een heilige, algemene christelijke Kerk, en toch heeft die gemeente zonde. Daarvandaan komt het, dat die heilige algemene Kerk gelooft "vergeving der zonden", en bidt "Vergeef ons onze schulden". Daarom wordt zij niet gezegd geheel en al naar behoren heilig te zijn, zoals een witte muur, wegens de toegebrachte en aanklevende witheid. Die [toegebrachte of] aanklevende heiligheid is niet genoeg, maar Christus is haar volkomen en algenoegzame Heiligheid. Nademaal die aanklevende heiligheid niet genoeg is, zo is Christus algenoegzaam.
Vers 12🔗
Want eer sommigen van Jakobus gekomen waren, at hij mede met de heidenen. De heidenen, die tot het geloof bekeerd waren, aten spijzen, in de Wet verboden, welke spijzen ook Petrus, aangezien hij met de bekeerde heidenen omgang hield, tegelijk met hen nuttigde, en verboden wijn dronk. En hij wist, dat hij daarin weldeed. Daarom overtrad hij met goeden moede de Wet, met [of in tegenwoordigheid van] de heidenen. Zo bekent Paulus gedaan te hebben, wanneer hij zegt in 1 Kor. 9 : 20, 21, "Dat hij den Joden geworden was als een Jood, dengenen, die zonder de Wet zijn, ben ik geworden als zonder de Wet zijnde". Dat is, hij heeft met de heidenen gegeten en gedronken, naar de heidense wijze, en heeft zich in het geheel niet aan de Wet gestoord. Met de Joden heeft hij zich volgens de Wet onthouden van alle dingen, die in de Wet verboden waren. Want hij zocht aan een ieder dienstbaar en welbehaaglijk te zijn, opdat hij ze allen winnen zou. Daarom heeft Petrus daarin niet gezondigd of misdaan, maar recht gehandeld, en hij wist wel, dat hem zulks geoorloofd was. En met deze overtreding toonde hij aan, dat de Wet niet noodzakelijk was tipt de Gerechtigheid, en de heidenen bevrijdde hij van de onderhouding der Wet. Want heeft Petrus in ene zaak de Wet mogen overtreden, heeft zulks in alle mogen doen. En Paulus heeft ook wegens de overtreding der Wet Petrus niet bestraft maar om zijn veinzing zoals volgt:
Maar toen zij gekomen waren, onttrok hij zich, en scheidde zichzelf afwijzende degenen, die uit de besnijdenis waren. Daar ziet gij het misdrijf van Petrus, dat Paulus met nadruk beschrijft. Hij beschuldigt hem niet wegens arglistigheid, of onkunde, maar van veinzerij en zwakheid daarin, dat hij zich namelijk onthouden heeft van algemene spijze, in de Wet verboden; daar hij vreesde, dat de Joden, die van Jakobus gekomen waren, daardoor geërgerd zouden worden. En dus doende, heeft hij meer acht geslagen op zijn Joden, dan op de heidenen, en daardoor heeft hij aanleiding gegeven, dat de Christelijke vrijheid, en de waarheid des Evangelies in gevaar zou raken.
Want daardoor dat hij zich onttrokken, en zich ten enenmale afgezonderd heeft, zich onthoudende van spijzen, in de Wet verboden, welke hij tevoren gegeten had, heeft hij een zware bekommering gebracht in de gewetens van de gelovigen, welke aldus bij zichzelf, uit de daad van de Apostel, besloten: Hoe!, Petrus zelfs onthoudt zich van spijzen, in de Wet verboden. Bijgevolg al wie eet dingen, in de Wet verboden, zondigt en overtreedt de Wet. Doch die zich daarvan onthoudt, onderhoudt de Wet, en is rechtvaardig; anders zo zou Petrus zelf zich daarvan niet onttrekken. Doch omdat hij zich onttrekt, en met opzet die spijze vermijdt, welke hij tevoren gegeten heeft, zo is het een zeer stellig bewijs, dat die [verboden spijzen] eten, tegen de Wet zondigen, doch die zich daarvan onthouden, de Wet onderhouden, en gerechtvaardigd worden.
Dit is nu alleen de zaak, waar het hier op aankomt, welke Hieronymus over het hoofd gezien heeft. Hij heeft maar slechts de daad aangezien, en niet de bedoeling van de daad beschouwd. De daad in zich zelf was niet kwaad, om dat te eten of te drinken, of dat niet te doen, want zulks betekent niets. Maar dat oogmerk of einde, zo gij eet, zondigt gij, zo gij niet eet [te weten van die spijze, in de Wet verboden], zijt gij rechtvaardig, is kwaad. Zo is de besnijdenis op zichzelf aangemerkt, een goede zaak. Maar dit einde daarin te bedoelen, is kwaad; namelijk, tenzij gij besneden wordt naar de Wet van Mozes, kunt gij niet zalig worden. Evenzo eten hetgeen in de Wet verboden is, is niet kwaad. Maar die onttrekking en afzondering van Petrus, is kwaad. Omdat dit daaruit opgemaakt wordt: Petrus onthoudt zich van die dingen, in de Wet verboden; tenzij gij daarom u ook daarvan onthoudt, kunt gij niet zalig worden. Dit mocht Paulus geenszins ontveinzen [of ongemerkt voorbij laten gaan], omdat de waar-heid des Evangelies aldaar gevaar liep; waarom, opdat die ongeschonden zou blijven, zo heeft hij Petrus in het aangezicht wederstaan.
Hier moet een onderscheid gemaakt worden, omdat men zich op tweeërlei wijze van spijze kan onthouden.
Vooreerst, om zijns broeders wil, alleen met opzicht tot liefde, waarin geen zwarigheid of gevaar is; maar het is goed en prijzenswaardig, op die wijze zijn zwakke broeder tegemoet te komen. Zo had Paulus zelf gedaan en geleerd, 1 Kor. 9 : 19-22.
Ten tweede, met oogmerk, opdat die zich daarvan onthoudt, gerechtvaardigd en zalig worde; en die zich niet onthoudt, daarin zondigt en verdoemd wordt. Dat hier de broederlijke liefde vervloekt zij met al haar plichten, en gedienstigheden. Want op die wijze en met dat oogmerk, zich te onthouden van spijze, is Christus te verloochenen, Zijn bloed te vertreden en onrein te achten, de Heilige Geest, God en al wat Goddelijk is, te lasteren. Bijgevolg, zo één van beiden moet gemist worden, en verloren raken, dat men dan liever onze vriend, of broeder voorbij zie, en varen late, dan God onze Vader. Want zo men van God, onze Vader afziet, en Hem ongehoorzaam is, zal men het ook niet lang met de broederlijke vriend kunnen houden.
Aangezien Hieronymus dit niet opgemerkt heeft, zo heeft hij noch deze passage, noch de ganse Bijbel kunnen verstaan. Hij meent dat deze bestraffing van Paulus maar geveinsd voorgedragen is. Daarom verduistert en verontschuldigt hij de misdaad van Petrus, en zegt, dat die door onkunde begaan is. Doch hij heeft wel degelijk door veinzing gezondigd. En daardoor zou hij weder ingevoerd hebben de noodzakelijkheid der Wet. Hij zou de heidenen en Joden verplicht hebben, af te wijken van de waarheid des Evangelies, en aan hen een volkomen aanleiding gegeven hebben om Christus te verlaten, de Genade te verloochenen, om tot het Jodendom wederom over te gaan, en al de lasten der Wet op hun schouders te nemen; indien Paulus hem niet bestraft had, en daardoor heidenen en Joden weder teruggeroepen had tot de vrijheid in Christus, en tot de waarheid des Evangelies, die door het voorbeeld van Petrus geërgerd [en daarvan als afgeraakt] waren. Daarom, indien iemand de misdaad van Petrus wilde nagaan en uitbreiden, zoude die al zeer zwaar bevonden worden, en toch slechts begaan bij toeval, uit vrees. Niet door boosheid of onkunde. Zo licht kan de val en dwaling van een enkel mens een gehele ondergang met zich slepen, zo die niet intijds gebeterd en voorkomen wordt. Daarom mag men niet spotten met het Artikel der Rechtvaardigmaking. Het is niet zonder reden dat wij dat met zo grote naarstigheid en aandrang naspeuren en behartigen.
En het is hogelijk te verwonderen, dat zulks geschied is van Petrus, zo'n grote Apostel, die tevoren in de vergadering te Jeruzalem, bijna alleen door zijn gevoelen en aandrang had weten te bereiken, dat door het Geloof de gerechtigheid aan de gelovigen toekomt, zonder de Wet. Diezelfde man, die tevoren zulk een stout en edelmoedig voorstander geweest was van de waarheid en vrijheid des Evangelies, Hand. 15, komt nu zelf, in deze bijzondere gelegenheid, tot afval te geraken, door zich van spijs te onthouden, in de Wet verboden; hij wordt oorzaak van zo grote schandaal, en zondigt tegen zijn eigen besluit in. Daarom wie staat, zie toe, dat hij niet valle.
Niemand zou geloven, hoe gevaarlijk Overleveringen en kerkplechtigheden zijn, welke wij nochtans niet kunnen missen. Wat is er noodzakelijker in de wereld, dan de Wet, en haar werken, en toch is er altoos gevaar, [en men kan niet te waakzaam zijn om te verhoeden] dat daardoor een verzaking van Christus ontsta. Want uit de Wet spruit doorgaans een vertrouwen en berusten in de werken, en alwaar zulks is, daar kan geen volstandig vertrouwen in Christus zijn. Christus wordt daarom heel licht verzaakt en verloren, zoals wij in Petrus zien (die onderscheidenlijker en nauwkeuriger gekend heeft het Artikel van de Rechtvaardigmaking dan wij), hoe dat door een lichte daad en voorbeeld Petrus terstond gelegenheid zou gegeven hebben tot zo'n grote ondergang, dat alle heidenen zouden afgevallen zijn van Paulus' prediking, en [daarop] het Evangelie en Christus zouden verloren hebben, en dat onder een heilige schijn. Want zij zouden hebben kunnen zeggen: O Paulus!; tot dusver hebt gij geleerd, dat wij alleen door de genade, zonder de Wet moeten gerechtvaardigd worden; nu ziet gij, dat Petrus het tegendeel doet, want hij onthoudt zich van dingen in de Wet verboden, en daardoor geeft hij een voorbeeld, dat wij niet kunnen behouden worden, tenzij wij de besnijdenis ondergaan, en de Wet onderhouden.
Vers 13🔗
En ook de andere Joden veinsden met hem. Alzo dat ook Barnabas mede afgetrokken werd, door hun veinzing. Hier ziet gij duidelijk dat Paulus een veinzing aan Petrus toedicht, en in hem ontdekt. Daarentegen schrijft Hieronymus die aan Paulus toe. Indien Petrus geveinsd heeft, bijgevolg wist hij zeker wat waarheid, en wat geen waarheid was. Wie veinst, zondigt niet door onkunde. Maar bewust bedriegt hij onder een andere schijn, alsof het de waarheid was: En anderen, zegt hij, stemden toe in de veinzing van Petrus, zo als ook Barnabas, die een metgezel van Paulus geweest was, en lange tijd nevens hem, onder de heidenen gepredikt en het geloof in Christus verkondigd had, zonder de Wet, verleid en vervoerd is in die veinzing. Gij ziet dus de zonde van Petrus hier klaar beschreven, dat die in een veinzing bestaan heeft, die aanleiding zou gegeven hebben tot de ondergang van het aangenomen Evangelie, tenzij zich Paulus tegen Petrus had gekeerd.
Het is toch een wonderbaarlijke en opmerkelijke zaak, dat God de nieuwe gemeente, en het Evangelie zelfs, door een enige persoon op die tijd bewaart, en als voor de ondergang behoed heeft. Paulus blijft alleen staande. Want hij is Barnabas zijn medehelper kwijt geraakt, Petrus heeft hij tegen zich gehad. Zo kan somtijds een enkele persoon in de Vergadering van meer gewicht zijn dan de ganse Vergadering met elkaar. Hetgeen de Papisten ook zelf getuigen en tot een voorbeeld brengen zij Paphnutius bij, die de ganse Vergadering van Nicea, welke de beste geweest is, na die van de Apostelen te Jeruzalem, gehouden, tegengestaan en over haar heeft getriomfeerd.
Deze dingen worden daarom van mij voorgesteld, ten einde wij met alle nauwkeurige oplettendheid het Artikel van Rechtvaardigmaking, mogen naspeuren en wijs worden, en op het aller-zuiverste het Evangelie van de Wet leren onderscheiden en dat wij in deze gewichtige zaak niet het minste door veinzing mochten doen, en voor niemand een haarbreed wijken, indien wij eenvoudig de waarheid des Evangelies en het Geloof zuiver en ongeschonden behouden willen, welke zaken, gelijk ik gezegd heb, teer zijn en zeer licht gekwetst worden.
Daarom zij de rede verre van hier geweerd, als zijnde de vijandin des Geloofs, welke in de aanvechting van zonde en dood hun vertrouwen stelt, niet in de Gerechtigheid des Geloofs, want daar weet de rede in het geheel niets van, maar in haar eigen en op zijn best, in de gerechtigheid der Wet. Want zo ras als de Wet en de rede samen gepaard worden, zo is terstond de maagdom des Geloofs geschonden. Daar is niets dat zich sterker tegen het Geloof verzet, en daarom meer partijdig is, dan de Wet en de rede; en die twee kunnen niet dan door grote inspanning en arbeid overwonnen worden, welke nochtans moeten terneer geworpen worden, indien gij tenminste behouden wilt zijn. Derhalve, aangezien het geweten [consciëntie, of inwendig licht, dat ons ontdekt wat goed of kwaad is] verschrikt wordt door de Wet, en worstelt met het oordeel Gods, zo moet men daarover niet te rade gaan met de rede of de Wet, maar men moet enkel en alleen [zijn toevlucht nemen tot, en] zijn vertrouwen stellen op de Genade, en het Woord der vertroosting. Daar moet ge u ten enenmale zo gedragen, alsof gij nooit iets van de Wet Gods gehoord had. Maar klimt op tot de duisternis, waar noch Wet noch rede schijnt, maar alleen de verborgenheid des Geloofs, die voor vast en zeker houdt, dat men de zaligheid verkrijgt buiten, en boven de Wet, in Christus. Dus buiten en boven het licht van de Wet, en de rede, leidt ons het Evangelie in de verborgenheid des Geloofs, daar Wet en rede niet [bij kunnen komen, of] iets te doen hebben. De Wet moet ook gehoord worden, maar op haar plaats en tijd. Mozes op de berg vertoevende, spreekt daar met God van aangezicht tot aangezicht. Hij heeft, maakt noch bedient [daar] een Wet. Doch van de berg afklimmende, zo is hij een wetgever, en bestiert het volk door de Wet. Laat dus het geweten van de Wet vrij zijn, doch het lichaam aan de Wet gehoorzamen [en onderdanig zijn].
Hieruit blijkt nu genoegzaam, dat Paulus Petrus bestraft heeft, niet wegens een geringe zaak, maar wegens het voornaamste hoofdpunt der Christelijke leer, waaraan Petrus door zijn veinzing een ondergang zou toegebracht hebben. Want Barnabas, en de andere Joden veinsden tegelijk met hem, welke allen gezondigd hebben, niet zozeer door onkunde en boosheid, maar uit vreze der Joden, welke hun harten beneveld had, zodat zij niet zagen dat zij zondigden. Het is toch voorwaar een wonderlijke zaak, dat zulke grote mannen als Petrus, Barnabas, en anderen zo snel en gemakkelijk vervallen in datzelfde werk, hetwelk zij wisten dat wel gedaan was, en tevoren door hen zelf geleerd.
Daarom waarschuwde D. Staupitz terecht, dat het gevaarlijk is, op onze krachten te vertrouwen, ook al zijn wij heiligen, en de aller-geleerdsten, en ook al hebben wij iets door en door gezien en begrepen. Want in datzelfde, dat wij in de grond verstaan, kunnen wij echter vallen en dwalen, niet alleen tot grote schade voor onszelf, maar ook voor anderen. Laten wij dan met grote nauwkeurigheid, oplettendheid en nederigheid ons oefenen in het onderzoek van de Heilige Schriften, en ernstig bidden, opdat wij de waarheid des Evangelies niet verliezen.
Wij zijn daarom niets, met al onze gaven, hoe groot zij ook mogen zijn, indien God niet daarbij is. Wanneer Die ons aan onszelf overlaat, zo kan ons onze wijsheid, kennis, en verdere vermogen niets baten. Tenzij de HEERE Zelf ons gedurig ondersteune, zo kan ons de beste wetenschap niets helpen, ja de [innigste] Godgeleerdheid zelfs niet. Want in de ure der verzoeking kan het zeer schielijk voorvallen, dat door de bedriegerijen des satans, ons uit het gezicht genomen worden alle vertroostende plaatsen, en ons alleen de bedreigende voorkomen en overrompelen. Laat ons dan leren, dat wanneer God Zijn Hand terugtrekt, dat wij zeer gemakkelijk kunnen vallen en vervoerd worden. Laat dan niemand zich verheffen en roemen in gerechtigheid, wijsheid en zijn gaven. Maar dat hij zich verootmoedige, en met de Apostelen bidde: Heere, vermeerder ons het geloof, (Luk. 17 : 5).
Vers 14🔗
Maar als ik zag, dat zij niet recht wandelden, naar de waarheid des Evangelies. Dit is een wonderbaarlijk voorbeeld van die uitmuntende mannen en pilaren der gemeenten. Hier heeft Paulus alleen geopende [of verlichte] ogen en hij ziet de zonde van Petrus, Barnabas en van de andere Joden, die tegelijk met Petrus veinsden. Daarentegen zien zij zelf hun zonde niet, ja zij menen wel te doen, en dat zij uit liefde zich schikken naar de zwakke Joden. Daarom was het de hoogste noodzaak, dat Paulus deze hun misdaad niet ontveinsde, maar hen bestrafte. Want hij beschuldigt in het openbaar, Petrus, Barnabas en de anderen, dat zij volgens de waarheid des Evangelies afgeweken waren. Het is toch een grote zaak, dat Petrus van Paulus beschuldigd wordt als één die gevallen en van de waarheid des Evangelies afgeweken is. Zwaarder kon hij niet bestraft zijn geworden, en toch verdraagt hij dat geduldig. En ongetwijfeld zal Petrus het met grote dank ook opgenomen hebben. Hierboven toch heb ik aangemerkt, dat velen het Evangelie bezitten, doch niet de waarheid des Evangelies.
Zo zegt Paulus hier, dat Petrus, Barnabas en de andere Joden niet recht wandelden naar de waarheid des Evangelies, dat is: dat zij wel het Evangelie hadden, doch niet recht wandelden. Want hoezeer zij het Evangelie verkondigden, toch door hun veinzing, die met de waarheid des Evangelies niet kon staande gehouden worden, voerden zij de Wet in. De Wet nu in te voeren, is het Evangelie af te schaffen en te vernietigen. Wie daarom recht weet te onderscheiden het Evangelie van de Wet, laat hij God danken en weten, dat hij een van God geleerde [Theologant] is.
Ik voor mij waarlijk weet het in de verzoeking en aanvechting nog niet zeker genoeg, als ik wel behoorde. Doch zo moeten die twee onderscheiden worden, dat gij het Evangelie moet in de hemel, en de Wet op de aarde stellen. Dat gij de gerechtigheid des Evangelies noemt hemels en Goddelijk, de Wet aards en menselijk; en dat gij zo nauwkeurig onderscheidt de gerechtigheid des Evangelies van de gerechtigheid der Wet, als God een bijzonder onderscheid gemaakt heeft tussen hemel en aarde, tussen licht en duisternis, tussen dag en nacht. Laat de ene dan zijn licht en dag, de andere duisternis en nacht. En och of! dat wij ze nog verder vanéén konden onderscheiden.
Daarom moet, indien er van het Geloof gehandeld wordt of van de consciëntie, de Wet te enenmale buitengesloten worden, en laat die op de aarde blijven staan. Zo er over de werken gehandeld wordt, laat dan de lamp der werken of de gerechtigheid der Wet in de nacht aangestoken worden. Laat dus alzo die zon en het onmetelijke Evangelie- en Genade-licht op de dag schijnen, doch de lamp der Wet in de nacht.
Daarom moet de consciëntie, door het gevoel der zonden verschrikt, op deze wijze denken: Nu worstelt en vertoeft gij nog op de aarde, laat daar de ezel werkzaam blijven, laat hij dienstbaar zijn, en de last. hem opgelegd, dragen; dat is: laat het lichaam met zijn leden aan de Wet onderworpen zijn. Doch wanneer gij ten hemel opklimt, zo laat dan de ezel met de last op de aarde. Want de consciëntie heeft niets van doen met de werken der Wet, noch aardse gerechtigheid. Dus blijft de ezel in de vallei, aan de voet van de berg, doch het geweten klimt met Izak de berg op, in het geheel niets wetende van of zich bemoeiende met Wet en werken, doch alleen maar verwachtende en ziende op de vergeving der zonden, en de zuivere Gerechtigheid in Christus voorgesteld en geschonken.
Daarentegen in de burgerlijke wandel, dat dan de gehoorzaamheid der Wet gestreng geëist worde. Daar mag men wel terzijde stellen, en als het ware, geheel onkundig zijn van het Evangelie, de consciëntie, de Genade, de vergeving der zonden, de hemelse Gerechtigheid, Christus. Maar dan komt het alleen aan op Mozes, Wet en werken. Deze onderscheiding nauwkeurig waargenomen zijnde, zo gaan zij geen van beide hun perken te buiten. Maar de Wet zal buiten de hemel blijven, buiten het hart, of de consciëntie. Daarentegen, de Evangelische vrijheid zal buiten de aarde blijven, dat is: buiten het lichaam, en haar leden. Zo ras daarom de Wet en zonde in de hemel komen, dat is: in de consciëntie, laten die terstond daar buiten geworpen worden, omdat de consciëntie, verschrikt door de vrees voor de gramschap en het oordeel Gods, niets van de zonde weten moet, maar alleen van Christus, en aan de andere zijde, wanneer Genade en vrijheid op de aarde komt, dat is: in het lichaam, laat dan gezegd worden: gij moet niet verkeren in een varkenskot, en in de beslommering van het lichamelijk leven, maar gij behoort boven tot de hemel.
Deze onderscheiding tussen Wet en Evangelie had Petrus door zijn veinzing onderéén vermengd, en daardoor had hij de gelovigen overreed [en doen besluiten], dat zij tegelijk door het Evangelie èn de Wet gerechtvaardigd moesten worden. Dit was voor Paulus onmogelijk te verdragen. Daarom bestraft hij Petrus, niet opdat hij hem daardoor enige smaad zou toebrengen, maar opdat hij deze twee wederom zuiver zou onderscheiden; namelijk, dat de wet op de aarde, doch het Evangelie in de hemel recht-vaardigt. De Paus heeft niet alleen de Wet met het Evangelie vermengd, maar heeft van het Evangelie enkel geheel en al wetten gemaakt, en die nog maar slechts ceremonieel zijn. Hij heeft het burgerlijke en kerkelijke onderéén vermengd, wat werkelijk een duivelse en helse vermenging is. Deze verhandeling, aangaande het onderscheid tussen Wet en Evangelie, is hoognodig te weten, aangezien ze de ganse inhoud van de Christelijke leer behelst.
Laat dus ieder ernstig beijveraar van Godsvrucht zijn uiterste best doen, opdat hij lere die dingen te onderscheiden, niet alleen met woorden, maar ook met de innigste genegenheid en ondervinding; dat is: in zijn hart en geweten. Anders komt het slechts op de blote woorden en beschouwing aan, en dan is dat onderscheid gemakkelijk. Doch in de beproeving zult gij gewaar worden, en bevinden dat het Evangelie zelden bij u inwoonde, en daarentegen, dat de Wet in het gemoed een gedurige inwoning en verblijf heeft. Want de rede heeft van nature kennis der Wet. Daarom, wanneer de consciëntie door de zonde verschrikt wordt, welke zonde de Wet aantoont en vermeerdert, zeg dan: Daar is een tijd om te sterven, daar is een tijd om te leven; daar is een tijd om de Wet aan te horen, daar is een tijd om voor de Wet doof te zijn; daar is een tijd om het Evangelie aan te horen, daar is een tijd om van het Evangelie onkundig te zijn. Laat nu de Wet wijken, en dat het Evangelie kome, aangezien het nu de tijd niet is om naar de Wet te luisteren, maar naar het Evangelie. Maar gij hebt niets goeds uitgericht, ja zwaar gezondigd.
Ik sta het toe, maar ik heb vergeving der zonden door Christus, om Wiens wil al mijn zonden vergeven zijn. Doch buiten de strijd der consciëntie, wanneer uitwendige beroepen en plichten moeten waargenomen worden, zo gij dan zijt een bedienaar des Woords, een magistraatspersoon, een leermeester, een leerling, dan is het geen tijd om naar het Evangelie te luisteren, maar naar de Wet, dan moet men zijn [post en] roeping waarnemen.
Zeide ik tot Petrus in aller tegenwoordigheid: indien gij die een Jood zijt, naar heidense wijze leeft, en niet naar Joodse wijze, waarom noodzaakt gij de heidenen naar de Joodse wijze te leven? Dat is, gij zijt een Jood, die door de Wet verbonden zijt, om naar de Joodse wijze te leven; dat is, u te onthouden van spijs, in de Wet verboden. En toch, hoewel gij een Jood zijt, leeft ge als een heiden, dat is: gij doet vrijwillig tegen de Wet, gij overtreedt en verwerpt die, want gij eet (en daarin handelt gij recht) gemene of onreine spijze, zoals een ander heiden, die aan de Wet niet gebonden is. Doch daardoor zelfs, dat gij afgeschrikt zijnde, door de tegenwoordigheid der broederen, die uit het Jodendom bekeerd, en overgegaan zijn, u nu onthoudt van zaken, in de Wet verboden, en de Wet onderhoudt, verplicht en dwingt gij de heidenen, naar de Joodse wijze te leven; dat is, noodwendig de Wet te onderhouden. Want door dit uw voorbeeld, dat gij u onthoudt van de gemene, of onheilige verboden spijze, geeft gij aan de heidenen gelegenheid, om op deze wijze te denken: Petrus onthoudt zich nu van heidense spijzen, die hij tevoren gegeten heeft; bijgevolg moeten wij ons ook daarvan onthouden, en op de Joodse wijze leven. Anders zullen wij geen rechtvaardigen zijn, noch behouden worden. Gij ziet derhalve, dat Paulus in Petrus niet bestraft de onkunde, want hij wist dat er vrijheid was, met de heidenen allerlei spijze te eten, maar hij bestraft zijn veinzing, waardoor hij de heidenen dwong, naar de Joodse wijze te leven.
Hier merk ik wederom aan, dat naar de Joodse wijze te leven op zich zelf niet kwaad is, omdat het een onverschillige zaak is, of gij zwijnen- of ander vlees eet, maar zodanig op zijn Joods te leven, dat gij u om de consciëntie onthoudt van enige bijzondere spijze, dat is: Christus te verloochenen en het Evangelie te verkeren [of te verdraaien]. Toen Paulus dus zag, dat Petrus' daad daarop uitliep, spreekt hij hem tegen, toont zijn ongenoegen, en zegt tot hem: Het is aan u bekend, dat de onderhouding der Wet niet nodig is tot de Gerechtigheid, maar dat die ons alleen door Christus toegebracht wordt. En daarom onderhoudt gij de Wet niet, maar overtreedt die, eet allerhande spijzen. Desniettegenstaande, zo dwingt gij, door uw voorbeeld, de heidenen van Christus af te wijken tot de Wet, aangezien gij hun aanleiding geeft, om op de volgende wijze te denken: Het Geloof alleen rechtvaardigt niet, maar daar wordt tegelijk bij vereist Wet en werken. En dat toont Petrus aan door zijn voorbeeld. Dus is tot het Geloof in Christus tegelijk nodig de onderhouding van de Wet, indien gij wilt gerechtvaardigd worden. Derhalve heeft Petrus door deze zijn daad niet alleen geschonden de zuiverheid der Evangelie-leer, maar ook de waarheid des Geloofs, en van de Christelijke Gerechtigheid. Want de heidenen hebben daaruit opgemaakt, dat de Wet noodzakelijk was tot de Gerechtigheid. Deze dwaling ingang vindende [stand grijpende], zo is Christus ijdel en onnut.
Hieruit is nu voldoende openbaar, wat de bedoeling van die twist, en onenigheid van Paulus tegen Petrus is. Paulus handelt met ernst, en met een zuiver eenvoudig hart; hij ontveinst deze misslag niet, maar in Petrus, zoals de tekst duidelijk zegt, is er een veinzing, die Paulus in hem bestraft. Daarom is er in Paulus geen veinzing, maar een zuivere, en Christelijke ernst, en heilige hoogmoed, die berispelijk zou geweest zijn, indien Petrus slechts de één of andere lichte zonde begaan had, en zich niet tegen het voornaamste Artikel van de Christelijke leer vergrepen had. Doch omdat door dit misdrijf van Petrus de Evangeliewaarheid aan het waggelen geraakt is, wil noch kan Paulus zich onttrekken, om die bij te springen, en staande te houden. Om dus die [kostelijke] Geloofs-leer zuiver en ongeschonden te bewaren, ontziet hij Petrus niet, hij acht Barnabas, en al de anderen, niet met al.
En daarom doen Porphyrius en Julianus Paulus onrecht, die lasterlijk voorgeven, dat hij uit louter verwaandheid Petrus zou bestraft hebben. Ja de rede zelf, zo men maar let op het oogmerk van de zaak, welke Paulus bedoelt, moet belijden dat het veiliger en beter is, dat Petrus voorbijgezien wordt, dan dat de Goddelijke Majesteit zou moeten wijken, of dat het Geloof in gevaar zou gebracht worden. Want in deze zaak komt het hier op aan: óf Petrus moet ernstig bestraft worden, óf Christus uit het midden genomen. Dat Petrus dan liever voorbij gezien worde, ja verloren ga, zo het anders niet kan, dan dat men Christus kwijt zou raken.
Dit moeten Porphyrius en de anderen toestemmen, en iedereen moet bekennen, dat Paulus in deze zaak recht en vroom gehandeld heeft. Maar zo er verschil geweest was, over een zaak van weinig belang (gelijk als het te enenmale een beuzeling was, die onenigheid tussen Paulus en Barnabas, in vergelijking tot deze zaak, Hand. 15 : 37), dan zou Paulus hebben kunnen toegeven; edoch in deze zeer gewichtige zaak, zo kon noch mocht hij in genen dele toegeven. Dat dan naar het voorbeeld van Paulus ieder Christen voor de waarheid stoutmoedig en onverschrokken ijvere. Dat de liefde alles verdrage, gelove, en hope. Doch laat het Geloof daarentegen regeren, gebieden, triomferen en voor niemand wijken, maar alles moet daaraan onderworpen worden en plaats voor maken, ook gewone mensen, volkeren, koningen, rechters der aarde, volgens de tweede Psalm, vers 10-12. "Nu dan, o koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij rechters der aarde. Dient de HEERE met vreze, opdat gij op de weg niet vergaat enz." Daarom zijn de uitwerkingen, plichten en krachten van Liefde en Geloof geheel en al van elkaar verscheiden.
Dus is de ganse kracht [en aandrang] gelegen in de woorden: "gij noodzaakt de heidenen naar de Joodse wijze te leven", dat is: gij noodzaakt hen af te vallen van de Genade, en het Geloof tot de Wet, en de werken, en dus Christus te verloochenen, dat Hij vergeefs geleden heeft, en gestorven is enz. Dit woord "gij noodzaakt" sluit in zich al die zwarigheden en behelst in zich al die gevaarlijke zonden, die Paulus bestraft en bij uitbreiding openbaar maakt, zijn ganse Brief door. Want die dwang en noodzaak stand houdende, zo moet noodzakelijk het Geloof vernietigd worden, 't welk verdreven en uitgewist zijnde, zo zijn mede al de beloften Gods krachteloos en onnut, al de gaven des Heiligen Geestes zijn vertreden, en het moet noodwendig volgen, dat alle mensen zo maar in 't gemeen verloren gaan, en verdoemd worden. En dergelijke menigvuldige droevige gevolgen en eigenschappen schrijft Paulus zijn ganse Brief door, ..aan de gerechtigheid der Wet toe".
Aangezien het dus zo gevaarlijk is, de Wet te behandelen, en die val zo gemakkelijk toegaat, en tegelijk zo groot en zwaar is, als het ware van de hoge hemel in de hel te vallen, [Matth. 7 : 27]: dat dan toch ieder Christen nauwkeurig lere onderscheiden; dat hij gerust, [zonder tegenstand te bieden], toelate, dat de Wet heerse over zijn lichaam, en haar leden, doch niet ook over zijn consciëntie. Want die koningin en bruid moet niet ben oedeld worden door de Wet, maar ongeschonden bewaard worden voor die ene en enige Bruidegom Christus, zoals Paulus zegt: Want ik heb ulieden toebereid, om u als een reine maagd aan een Man voor te stellen, namelijk Christus, 2 Kor. 11 : 2. Dat dan de consciëntie haar huwelijkskoets hebbe, niet in een lage vallei, maar op een hoge berg, waar Christus alleen Zich begeeft en regeert, Die de zondaars niet verschrikt en bedroeft, maar hen vertroost, de zonden vergeeft en hen zalig maakt.
Laat daarom een [bedroefd en] verslagen geweten niets denken, niets weten, niets stellen tegenover de gramschap en het oordeel Gods, dan het Woord van Christus, dat het Woord der Genade is, van vergeving der zonde, behoudenis, en van het eeuwige leven. Maar daartoe te geraken, is een zware en zeer moeilijke zaak. Want de rede en de menselijke [verdorven] natuur blijft niet vasthouden aan de omhelzingen van Christus, maar valt telkens weer daarvan af, tot de gedachten aan de Wet, en de zonde; en dus zoekt het verkeerd begrip vrij te zijn, naar het vlees, doch in slavernij en be-dwang naar de consciëntie.
Paulus heeft met betrekking tot Petrus, het ganse Artikel van de Rechtvaardigmaking in deze korte hoofdsom vervat: Indien gij, die een Jood zijt, naar de heidense wijze leeft, en niet naar de Joodse wijze te leven? Deze woorden nu heeft hij tot Petrus gesproken, niet om hem te leren, maar om hem in die Leer te bevestigen, en dat ten overstaan en ten aanhore van de ganse gemeente. Hij zegt daarom tot Petrus:
Vers 15🔗
Wij zijn van nature Joden, en niet zondaars uit de heidenen. Dat is, wij zijn natuurlijke Joden, die geboren worden in de gerechtigheid der Wet, onder Mozes, en de besnijdenis; en met de geboorte brengen wij de Wet zelf mee. Wij hebben daar geen keuze in, gelijk de heidenen, maar uit de natuurlijke geboorte hebben wij de gerechtigheid der Wet, zoals Paulus hierboven in 't eerste Hoofdstuk vers 14 van zichzelf zegt, "ik ben overvloedig ijverende voor mijn Vaderlijke inzettingen". Derhalve zo wij met de heidenen vergeleken worden, zijn wij geen zondaars, zonder de Wet en werken, zoals de heidenen waren, maar Joden, en worden als rechtvaardigen geboren en opgevoed. Onze gerechtigheid neemt terstond haar begin al van de geboorte zelf af, omdat het Jodendom onze natuurlijke afkomst is. Want God heeft Gen. 17 : 10-14 aan Abraham gelast, al wat mannelijk is op de achtste dag te besnijden. Deze wet der besnijdenis bij de Vaderen ontvangen zijnde, heeft Mozes later bevestigd; en het is daarom een grote zaak, dat wij van nature Joden zijn. En hoezeer wij dat voorrecht hebben, dat wij van nature rechtvaardig zijn, wij onder de Wet en haar werken geboren worden, en geen zondaars zijn, gelijk de heidenen, wij zijn evenwel daarom geen rechtvaardigen voor God.
Alhoewel gij mij dus voorstelt de allerbeste Jood, die rechtvaardig geboren is, en van de geboorte zelf al zeer volkomen de Wet onderhouden heeft, zo is hij echter voor God niet rechtvaardig. Wij zijn wel besneden, maar wegens de besnijdenis worden wij niet gerechtvaardigd. Want ze is maar een zegel of teken van de gerechtigheid, Rom. 4 : 11. En ook de kinderen in het Geloof van Abraham besneden zijnde, zijn niet gezaligd om de besnijdenis, maar om het Geloof. Hoezeer wij dan Joden geboren zijn, en heiligen en tegen de heidenen roemen kunnen, dat wij de gerechtigheid der Wet hebben, de bediening, de beloften, de Vaderen, [Rom. 9 : 4, 5], hetgeen werkelijk een grote roem is, toch zijn wij daarom niet rechtvaardig voor God, noch voortreffelijker dan de heidenen.
Het is nu duidelijk genoeg, dat Paulus hier niet handelt over de ceremoniën - nl. dat die na Christus' komst schadelijk, ja dodelijk zijn - zoals Origenes en Hieronymus menen; maar hij handelt over een zeer gewichtige en ernstige zaak, namelijk over de natuurlijke geboorte van de Joden, van wie hij ontkent, dat zij rechtvaardigen zijn; hoewel zij [voor het uitwendige] als heiligen geboren worden, besneden, de Wet onderhouden, dat zij het recht der aanneming tot kinderen hebben, de roem, de erfenis, de Vaderen, de uitwendige godsdienstplichten, God, Christus, de beloften, daarin leven, en zich daarover beroemen, zoals zij tot Christus zeiden, Joh. 8 : 33, "Wij zijn Abrahams zaad". Evenzo vers 41, "Wij hebben één Vader, namelijk God". En Rom. 2 : 17, "Ziet gij wordt een Jood genaamd, en rust op de Wet, en roemt op God". Zo dat Petrus, Paulus en de andere Apostelen wel kinderen van God waren, naar de Wet rechtvaardigen, ja Apostelen van Christus, toch waren zij daarom niet rechtvaardig voor God. Hoewel hij dus als het ware met één greep omvat en samen trekt al die dingen: de Wet, werken en haar gerechtigheid, besnijdenis, aanneming tot kinderen, erfenissen, beloften, het apostelschap en wat dies meer zij.... , toch werd door al die zaken de Christelijke gerechtigheid niet bewerkt, :of heeft daarmee enige overéénstemming], omdat zij het Geloof in Christus niet zijn, hetwelk enig en alleen, zoals in de tekst volgt: "rechtvaardig maakt", en geen Wet, besnijdenis en wat voorrecht het ook wezen mocht.
Niet dat de Wet kwaad is, of afgeschaft werd. Want daarom wordt de Wet, besnijdenis, uitwendige godsdienst enzovoort niet afgekeurd, omdat zij de Gerechtigheid niet mee brengen. Maar daarom beneemt hun Paulus de Rechtvaardigmaking [of wil die daaraan niet toegeschreven hebben], omdat de valse apostelen voorwenden, en dit aandrongen, dat die mensen door het onderhouden van die zaken zonder het Geloof, alleen door het eigen voortgebracht werk, gerechtvaardigd en gezaligd konden. Dat kon Paulus niet dulden of verdragen. Want wanneer het Geloof ophoudt en weggenomen wordt, zo is op alles de dood geschreven: Wet, besnijdenis, aanneming tot kinderen, tempel, godsdienstoefening, beloften, ja God en Christus Zelf. Zonder Geloof kan ons dit geen profijt [of het minste voorrecht] toebrengen. Paulus spreekt dus rondborstig en in het algemeen tegen alles, wat ook maar het Geloof bestrijdt en haar kracht zoekt te benemen, en blijft alleen niet op de ceremoniën staan, om die te berispen, en buiten werking te stellen; maar ook al de voorgenoemde en volgende zaken, die tegen het geloven strijden.
Vers 16🔗
Doch wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der Wet, maar door het Geloof van Jezus Christus, enz. De uitdrukking "Werk der Wet" is zeer wijd verbreid, en is bijzonder nadrukkelijk. Dit merk ik daarom aan, vanwege de geruste en luie Sofisten, [letterwijzen] en monniken, die dergelijke woorden [en redevoeringen] in Paulus, ja zijn ganse betoog [en gevoelen] aangaande de Rechtvaardigmaking verduisteren en bederven, met hun zotte en goddeloze glossen, die zij zelf niet verstaan. Vat dus het werk der Wet eenvoudig op bij wijze van tegenstelling tegenover de Genade. Al wat dan geen Genade is, [of genoemd kan worden] is Wet, hetzij Judiciëel, [rechterlijk, burgerlijk], ceremonieel, of [de Wet der Tien Geboden] Decaloog. Daarom, indien gij al zelf het werk der Wet volbracht volgens dit gebod: "Gij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart", Matth. 22 : 37, (opdat ik ondertussen niet zeg, dat geen enkel mens dat ooit gedaan heeft of doen kan), toch zult gij niet gerechtvaardigd worden voor God, "omdat uit de werken der Wet geen mens gerechtvaardigd wordt". Doch aangaande deze zaak hieronder breder.
Het werk der Wet betekent dus bij Paulus het werk van de ganse Wet, hetzij van de ceremoniële Wet of van de Tien Geboden. Indien nu het werk van de Tien Geboden niet rechtvaardigt, veel minder de besnijdenis, hetwelk een ceremonieel werk der Wet is. Daarom, wanneer Paulus zegt, gelijk hij dikwijls gewoon is: uit de Wet of uit de werken der Wet, ('t geen bij Paulus hetzelfde betekent) wordt de mens niet gerechtvaar-digd, dan spreekt hij eenvoudig van de ganse Wet, stellende de Gerechtigheid des Geloofs tegenover de Gerechtigheid van de gehele Wet, welke verkregen kan worden of door Goddelijke kracht of door menselijke uit de Wet. Uit kracht van deze Wets-gerechtigheid wordt een mens, zegt hij, niet rechtvaardig verklaard voor God; doch de Gerechtigheid des geloofs rekent God om-niet toe, door barmhartigheid om Christus' wil. Daarom heeft Paulus met 'n zekere nadruk en aandrang gezegd: "uit de werken der Wet". Want er is geen twijfel aan, of de Wet is heilig, rechtvaardig, goed, en daarom zijn ook de werken der Wet heilig, rechtvaardig en goed; en toch wordt de mens daardoor niet gerechtvaardigd voor God.7
Men moet dus de opvatting van Hieronymus en van anderen verfoeien, die dromen, dat Paulus hier spreekt: niet van de Wet der Tien Geboden, maar van de ceremoniële Wet. Toch moeten zij toegeven, dat ook de ceremoniële wet goed en heilig geweest is. Want de besnijdenis en de andere wetten, die de tempeldienst raken, zijn rechtvaardig en heilig geweest. Immers waren zij op gelijke wijze geboden en van God ingesteld, als de morele of zedelijke wetten.
Hierop zeggen zij: Maar na Christus' komst in het vlees zijn zij dodelijk geweest. Dat verzinnen zij uit hun hoofd. Daarenboven spreekt Paulus hier niet van de heidenen, aan wie de ceremoniële wetten nadelig mochten zijn, maar van de Joden, voor wie ze goed waren; en welke ook Paulus zelf onderhouden heeft. Derhalve ook in die tijd, toen de ceremoniële wetten heilig, rechtvaardig en goed waren, hebben zij [toch] niet kunnen rechtvaardigen.
Paulus spreekt hier dus niet van een gedeelte der Wet, welke ook zelf goed en heilig is, maar van de gehele Wet: dat het werk naar de gehele Wet verricht, niet rechtvaardigt. Hij noemt zulks ook niet de zonde der Wet, of het werk des vleses, maar het werk der Wet, dat is: het werk volgens de Wet gedaan. Dus niet dood te slaan, geen overspel te doen, enz. Hetzij dat zulks gebeurt volgens de natuur en naar eigen menselijke krachten, naar vrije wil en goedkeuring, of door een gave Gods of Goddelijke kracht; toch rechtvaardigt zulks niet. De werken nu der Wet kunnen geschieden, of vóór de rechtvaardigmaking, of na de rechtvaardigmaking. Vóór de rechtvaardigmaking zijn ook vele [uitwendige] goede mannen, zelfs ook onder de heidenen, zoals Xenophon, Aristides, Fabius, Cicero, Pomponius Atticus en dergelijke de Wet nagekomen, en hebben voortreffelijke daden verricht. Cicero heeft manmoedig de dood ondergaan in een rechtvaardige en goede zaak. Pomponius is een waarheidlievend en kloekmoedig mens geweest, die niet loog, en ook geen leugenen verdragen kon. De standvastigheid nu en waarheid zijn de beste deugden, en de fraaiste werken van de Wet. En toch zijn die mensen daardoor niet gerechtvaardigd. Ná de rechtvaardiging verrichten de werken der Wet: Petrus, Paulus en alle Christenen, maar daardoor worden zij niet gerechtvaardigd. Het blijkt dus dat hij spreekt van de ganse Wet, en van de werken van de ganse Wet, niet van de zonden tegen de Wet.
Sofistische, [schoolwijze of verleidende] Theologie. Men moet dus afkeuren en veroordelen die verderfelijke en goddeloze mening der Papisten, die aan hun eigen gewrocht of werkzaamheid toeschrijven de verdiensten van genade en vergeving der zonde. Want zij zeggen: Dat een goed werk voor de genade waardig of verdienende is tot [bekoming, of:] verkrijging van genade, wegens gelijkvormigheid of betamelijkheid [meritum de congruo]. Doch dat, wanneer nu de genade verkregen is, het daarop volgende werk het eeuwige leven verdient, wegens de gelijkwaardigheid [de condigno]. Bij voorbeeld: zo een mens die zich in doodzonde bevindt, buiten de genade, met een goed natuurlijk voornemen een goed werk verricht, dat is: zo hij de mis leest of hoort, aalmoezen geeft, enz., die verdient de genade wegens betamelijkheid.
En op deze wijze de genade wegens de verdienste van betamelijkheid verkregen hebbende, doet hij nu een gelijkwaardig werk, dat het eeuwige leven verdient. In het eerste, [namelijk: in de verdienste van betamelijkheid], is God wel geen Schuldenaar, maar aangezien God goed en rechtvaardig is, betaamt het Hem, dat Hij zodanig werk goedkeurt, ook al is het in doodzonde gedaan, en voor zodanig dienstwerk genade bewijst. Na die genade nu bewezen te hebben, is God een Schuldenaar geworden, en wordt met recht gedwongen het eeuwige leven te geven; aangezien het nu niet alleen is het werk van de eigen vrije wil, gewerkt volgens haar zelfstandigheid, maar ook verricht in de genade, waardoor een mens voor God aangenaam werd, dat is, in de Liefde.
Dit is de Godgeleerdheid van het rijk des Antichrists, waaraan ik daarom herinner, opdat de redenering van Paulus des te beter verstaan worde. Want wanneer tegenstrijdige dingen met elkaar vergeleken worden, worden ze temeer opgehelderd; bovendien opdat het openbaar worde, hoeverre die blinden en leidslieden der blinden van de waarheid zijn afgedwaald, en ook hoe zij door hun goddeloze en lasterlijke leer het Evangelie gans weggenomen hebben en Christus bedekt. Want indien ik, nog in mijn eigen doodzonde verkerende, enig werkje doen kan, hetwelk niet alleen wegens zijn bestaanlijkheid voor God aangenaam is, maar ook wegens zijn betamelijkheid Genade kan verdienen, en nadat ik genade verkregen heb, goede werken verrichten kan volgens die genade, dat is uit liefde, en dus naar recht het eeuwige leven verkrijgen: Wat heb ik dan nodig de genade Gods, de vergeving der zonden, de belofte, dood en overwinning van Christus?
Christus is mij nu geheel onnut, want ik heb een vrije wil, en krachten om een goed werk te doen, waardoor ik de genade verdien wegens betamelijkheid en naderhand het eeuwige leven wegens gelijkwaardigheid. Zodanige monstrueuze wangevoelens en verschrikkelijke lasteringen moest men ten laste leggen aan Turken, Joden, maar niet aan de kerk of gemeente van Christus. En die zaak toont genoeg aan, dat de Paus met zijn bisschoppen, prekers en monniken en al hun aanhang niet gehad hebben enige kennis van, of zorg voor heilige zaken en waarheden, noch ook bekommerd zijn geweest voor de behoudenis van de verlaten en ellendig verstrooide kudde. Want indien zij maar slechts door een wolk heen gezien hadden, wat Paulus zonde noemt, en wat genade; zo zouden zij zulke verfoeiingen en goddeloze beuzelingen niet opgedrongen hebben aan het christenvolk. Zij hebben slechts begrepen, dat een doodzonde alleen maar bestond in de uitwendige daad [verrichting] begaan tegen de Wet, als daar is: doodslag, overspel, dieverij en dergelijke. Zij hebben niet gezien dat een doodzonde was; onkunde, haat, verachting Gods in het hart, ondank, murmurering tegen God, Gods wil te wederstreven; dat het vlees [dat is de verdorven natuurstaat, oude mens, onherboren deel] niets kon denken, spreken en doen, dan tegen God en vóór de satan. Indien zij deze zeer besmettelijke pesten in de natuurstaat van alle mensen ingeworteld, gezien hebben, zij zouden zo goddeloos niet gebeuzeld hebben van de verdiensten van betamelijkheid en gelijkwaardigheid.
En daarom moet men eigenaardig en nauwkeurig onderscheiden en aantonen, wat een goddeloze of dodelijke zondaar is. Zodanig nu één is een heilige schijnheilige, en bloeddorstige, gelijk Paulus geweest is, wanneer hij naar Damaskus reisde, om Jezus de Nazaréner te vervolgen, de leer des Evangelies te vernietigen, de gelovigen om te brengen, en geheel en al Christus' gemeente te verdelgen. Dat waren voorzeker zeer grote en verschrikkelijke zonden tegen God, maar Paulus heeft ze niet kunnen zien. Want hij was dusdanig verblind door die goddeloze en verkeerde ijver Gods, dat hij dacht, en van gevoelen was, dat die boze schelmstukken de grootste en zuiverste gerechtigheid waren, en dat die godsdienst en eerbied aan God hoogst aangenaam was.8 Zijn dat nu heiligen, die de genade zouden kunnen verdienen? Die voorstaan en staande durven houden, dat zodanige verfoeilijke zonden de zuiverste gerechtigheid zijn, Daarom ontkennen wij met Paulus geheel en al de verdiensten van betamelijkheid en gelijkwaardigheid, en betuigen openlijk met een vast vertrouwen, dat die speculaties en subtiele uitvindingen louter huichelarijen van de satan zijn, welke nooit geschied noch door voorbeelden aangetoond zijn. Want God heeft nooit aan iemand genade gegeven, en het eeuwige leven [uit of] wegens verdiensten van betamelijkheid en gelijkwaardigheid. Het zijn maar ijdele verzinselen en maar beschouwelijke dromerijen van luie en ledige mensen omtrent zaken van geen betekenis; waarop nochtans het ganse Pausdom gegrond is, en nog tot de huidige dag steunt. Want iedere monnik heeft deze verbeelding: ik kan door onderhouding van mijn heilige Regel of Orde verdienen de genade van betamelijkheid. Door de werken nu, welke ik na die ontvangen genade kom te verrichten, kan ik zo grote verdiensten samenhopen, dat het niet alleen voor mij genoegzaam is ter verkrijging van het eeuwige leven, maar ik kan die ook aan anderen meedelen en verkopen. Zo hebben geleerd en geleefd al de monniken en om deze openbare lastering tegen Christus te verdedigen, stellen de Papisten heden ten dage alles tegen ons in het werk. En hoe heiliger schijnheilig en groter werker van eigen gerechtigheid ieder van hen allen, des te wreder en dodelijker vijand is hij van het Evangelie van Christus.
De ware eigenschap van het Christendom. De ware redelijke eigenschap9 nu van het Christendom bestaat hierin, dat de mens eerst door de Wet leert kennen, dat hij een zondaar is, voor wie het onmogelijk is een enig goed werk te doen. Want de Wet zegt: Gij zijt een kwade boom. Daarom alles wat hij denkt, spreekt en doet, strijdt tegen God. Gij zult dus geen genade kunnen verdienen door uw werken. Indien gij nu dat zoekt te doen, doet gij erger kwaad. Omdat, aangezien gij een kwade boom zijt, gij niet dan kwade vruchten kunt voortbrengen, dat is: zonden. Want al wat uit het geloof niet is, is zonde, (Rom. 14 : 23). Daarom betekent het, wanneer gij genade wilt verdienen door vorige werken, God te willen ver-zoenen door zonden. Wat niet anders is, dan zonde bij zonde te doen, God te bespotten, en Zijn toorn op te wekken. Wanneer de mens zodanig onderricht wordt, wordt hij verschrikt en vernederd, en hij ziet in waarheid de grootte van zijn zonden, en hij vindt zelfs het minste van de liefde tot God in zichzelf niet, hij rechtvaardigt God in Zijn Woord, en belijdt dat hij een schuldenaar is aan de eeuwige dood en verdoemenis. Zo dan bestaat het eerste gedeelte van het Christendom in de openbare belijdenis, [en hartelijke betuiging] van berouw [en leedwezen], en kennis van zichzelf.
Het tweede gedeelte van de Christelijke leer is: indien gij zoekt behouden te worden, wordt de zaligheid niet teweeg gebracht door eigen werken, maar God heeft Zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden, opdat wij door Hem leven zouden. Hij is gekruisigd, voor u gestorven en heeft uw zonden in Zijn lichaam gedragen. Aldaar wordt niet gevonden enige betamelijkheid of eigen werk, vóór de genade, maar louter gramschap, zonde, verschrikkelijke vrees, de dood. Zodat de Wet alleen maar de zonde aantoont, zij verschrikt, en maakt iemand klein en nederig, en op die wijze bereidt zij tot rechtvaardiging, en drijft zo tot Christus. Want God heeft door Zijn Woord geopenbaard, dat Hij een ontfermend en vergevend Vader zal wezen, Die zonder onze verdiensten - aangezien wij niets kunnen verdienen - ons om-niet wil schenken: vergeving der zonden, gerechtigheid en het eeuwige leven om Christus' wil. Want het is God Die Zijn gaven om-niet aan allen schenkt, en dat is de lof, roem, eigenschap van Zijn Godheid.
Maar deze Zijn Godheid kan de HEERE niet voorstellen aan de werkers van eigen gerechtigheid, die de genade en het eeuwige leven van Hem niet om-niet willen ontvangen, maar die zoeken te verdienen door hun werken. Waarom zij gans en al aan Hem willen ontnemen: de glorie van de Godheid. Opdat dus de HEERE die zou kunnen behouden, moet Hij de Wet vooraf laten gaan. Waardoor deze allerhardste rotsen als door een hemelse donder en bliksem verschrikt en verbrijzeld worden.
Dat is zo het hoofdzakelijke van onze Godgeleerdheid aangaande de Christelijke gerechtigheid, tegen de verfoeilijke en monstrueuze gevoelens van de Sofisten, inzake de verdiensten van evenredige betamelijkheid en gelijkwaardigheid, of van de eigen werken vóór de genade, en na de genade. Want deze aller-ijdelste dromen hebben de geruste mensen die nooit door enige aanvechtingen in ware beangstigingen van zonde en dood [bestreden en] geoefend zijn geweest, uit hun hersenen en fantasieën te-voorschijn gebracht. Daarom verstaan zij niet wat zij zeggen, of waarover zij zoveel verzekering van doen. Verder kan er geen voorbeeld van eigen werk vóór de genade en na de genade gegeven worden. Het zijn dus slechts beuzelachtige fabelen, waarmee de Papisten zichzelf en anderen bedriegen. Waarom hier Paulus onweersprekelijk aantoont, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der Wet, hetzij die voorgegaan (waarvan hij hier spreekt) of die na de ontvangen genade volgen.
Gij ziet dus, dat de Christelijke gerechtigheid niet is een inklevende eigenschap, zoals de Sofisten spreken, wanneer zij zeggen. [Als volgt].
De Scholastieke Theologie. Wanneer de mens enig goed werk verricht, dat neemt God aan, en wegens of om dat eigen werk, stort Hij die mens liefde in. Deze ingestorte liefde, zeggen zij, dat is: een hoedanigheid in het hart inklevende en die noemen zij een formele [regelmatige] Gerechtigheid (er ligt ons aan gelegen, dat wij die spreekwijze kennen), en niets minder kunnen zij horen of verdragen dan dat die hoedanigheid het hart bezettende, of aanklevende, gelijk als kalk aan de muur bestreken, de gerechtigheid zelf niet zou zijn. Zij kunnen niet hoger opklimmen dan tot die gedachten en bevatting van het menselijk verdorven verstand: Een mens is rechtvaardig door zijn eigen formele gerechtigheid, welke een genade is hem aangenaam makend, dat is: de liefde.
Dus schrijven zij aan die hoedanigheid in de ziel inklevende, dat is: aan die liefde toe een formele gerechtigheid. Die chariteit nu is een werk en geschenk volgens de Wet (omdat de Wet zegt: Gij zult liefhebben de HEERE Matth. 22 : 37). En die liefde zeggen zij het eeuwige leven waardig te zijn. En diegene welke zo'n chariteit heeft, zeggen zij dat naar eis en behoren rechtvaardig is, niet alleen inwendig. Maar in het vervolg wordt zoéén dan ook in eigen kracht vermogende en uitgewikkeld werkzaam, omdat hij nu goede werken doet, waarvoor hem het eeuwige leven toekomt. Dit is het gevoelen der Sofisten [of Scholastieken; Luther mengt de namen van die hedendaagse Farizeeërs dikwijls door elkaar] en dat nog wel dergenen, die onder hen de besten zijn.
Anderen zijn nog zo goed niet, zoals Scotus en .Occam, die gezegd hebben, dat men niet nodig had, ter verkrijging van de Genade, die liefde, van God geschonken. Maar dat een mens door zijn natuurlijke vermogens die liefde Gods boven alles kon uitkiezen. Want dit besluit maakt Scotus op: Indien een mens het schepsel kan liefhebben, een jonge man een jonge dochter, een gierigaard zijn geld, welke zaken minder goed zijn, zo kan hij God ook liefhebben, Die een groter Goed [dan het schepsel] is. Indien 'n mens uit zijn natuurlijke vermogens de liefde tot het schepsel heeft, zoveel te meer heeft hij de liefde tot de Schepper.
Door deze redenering zijn de Sofisten overwonnen geweest, en niemand uit hen heeft dit kunnen oplossen. Toch zeiden zij: De Schrift dwingt ons te bekennen, dat God zelfs boven de natuurlijke liefde, waarmee Hij niet tevreden is, ook nog een liefde eist, die van Hemzelf geschonken wordt. Daardoor beschuldigen zij God [met eerbied gezegd] als een wrede Tiran, en harde Afdwinger, Die niet vergenoegd is, dat ik Hem dien en Zijn wet vervul, maar ook behalve Zijn Wet, welke ik wel verv-ullen kan, bovendien eist, dat ik die moet vervullen met een omstandigheid en zeker versiersel of bekleding. Evenals een vrouw, die niet tevreden zou zijn, dat haar dienstmaagd zeer wel de spijze had klaargemaakt, maar van haar nog zoude eisen, en haar daarover bekijven, omdat zij de spijze niet had bereid, opgeschikt zijnde met haar beste kleed, en met een gouden kroon op het hoofd. Wat een heerszuchtige vrouw moet zoéén niet zijn, die boven hetgeen haar dienstmaagd schuldig is te doen, en ook loffelijk verricht, nog van haar vergt, dat zij die post moet waarnemen met een gouden kroon op het hoofd, die zij niet kan hebben?
Evenzo hoedanig één zou God zijn, Die van ons de gehoorzaamheid aan Zijn wet zou eisen, die wij anders door natuurlijke vermogens onderhouden', met zodanige opschik en bijwerk op te volgen, die wij nochtans niet hebben kunnen?
Doch hier maken zij een onderscheid, opdat zij niet zouden schijnen tegenstrijdige dingen te beweren, en zeggen, dat de Wet op tweeërlei wijze vervuld wordt. Vooreerst, volgens het wezen [zelfstandigheid] van de daad, en dan verder volgens de bedoeling van de Wetgever. Volgens het wezen van de daad, dat is, voor zover de zaak zelf aanbelangt, kunnen wij eenvoudig alles vervullen, wat de Wet beveelt, maar niet volgens de bedoeling van de Wetgever; welke intentie deze is, dat God niet tevreden is dat gij alles voldaan hebt, hetgeen in de Wet geboden is, hoewel Hij niet anders te eisen heeft; maar bovendien vordert Hij, dat gij in de liefde de Wet gehoorzaamt, niet met een natuurlijke liefde, welke gij zelf hebt, maar met een bovennatuurlijke en Goddelijke, welke de HEERE Zelf geeft.
Wat is dat anders dan van God een tiran [o, verfoeilijke onbetamelijke gedachten] en wrede Eiser te maken, Die dat van ons eist hetgeen wij niet kunnen nakomen? En het heeft weinig gescheeld, of zij zouden vrijuit gezegd hebben, dat het niet door onze schuld geschiedt, dat wij verdoemd worden maar door de schuld van God, omdat Die in zulke uitgebreidheid van ons vordert Zijn wet te gehoorzamen.
Die dingen herhaal ik daarom, en stel die omstandig voor, om deze zaak tem klaarste op te helderen, opdat gij zien moogt, hoever zij van de waarheid der Schrift afgedwaald zijn, die gezegd hebben, dat wij door ons natuurlijk vermogen God boven alles kunnen liefhebben, of tenminste door ons eigen gewrochte werk de genade en het eeuwige leven verdienen. Omdat nu God niet tevreden zou zijn, dat de Wet van ons gehoorzaamd werd, volgens het wezen van de daad, maar zou willen, dat die moest nagekomen worden volgens de bedoeling van de Wetgever, daarom zou de Heilige Schrift van ons eisen, dat wij een bovennatuurlijke hoedanigheid [gestalte] hebben, uit de hemel ingestort, welke de liefde is, waarvan zij gezegd hebben, dat ze de behoorlijke of formele gerechtigheid is, welke het geloof uitwerkt, [en in orde doet voortkomen], opsiert en teweegbrengt, zodat zij rechtvaardigt. Dus is het geloof het uitwendige lichaam, de buitenste schors of bast, de kleur, doch de liefde is het leven, de pit, en het wezen. Dit zijn de dromen der Scholastieken.
Doch zij stellen het Geloof in de plaats van de liefde. En zoals zij zeggen, dat het Geloof slechts de ruwe schets is, en dat de liefde de levendige kleuren bevat, en de wezenlijke voltooiing of volheid zelf is, zo zeggen wij daarentegen, dat het Geloof Christus omhelst, Die het wezen of de zaak zelf is, dewelke het Geloof inprent en optooit, gelijk de verf aan de muur doet. En daarom is het Christelijk geloof geen ijdele en ledige hoedanigheid of een blote bast of schil in het hart, die zou kunnen bestaan met een doodzonde, totdat er de liefde bijkwam, die dat Geloof dan eerst levend- maakt; maar indien het een waar Geloof is, zo is het een zeker en gegrond vertrouwen des harten en een vast toestemmen en goedkeuren, waardoor Christus aangegrepen en omhelsd wordt; zodat Christus het voorwerp des Geloofs is, ja het voorwerp niet [alleen], maar om zo te zeggen: in het Geloof zelf is Christus tegenwoordig. Het Geloof is dus een zekere kennis of donkerheid, welke niets ziet, en toch in die donkerheid is Christus, door het Geloof aangenomen zijnde, te vinden, en Hij zit aldaar, zoals God op de Berg Sinaï, en in de tempel te midden van de duisternis zat, [Ex. 19 : 9, 1 Kron. 8 : 10]. Zo is dan onze formele gerechtigheid niet de liefde, die aan het Geloof een bestaan geeft, maar het Geloof zelf, en die donkerheid in het hart, dat is: het vaste vertrouwen in een zaak, welke wij niet zien, namelijk in Christus, welke Christus, hoezeer Hij niet gezien wordt, toch tegenwoordig [en Goddelijk aanwezig] is.10
Het Geloof rechtvaardigt dus, omdat het omhelst, [bevat] en in bezitting heeft die schat, namelijk Christus, Die daar tegenwoordig is. Maar hoe Hij tegenwoordig is, is niet uit te denken, omdat het een duisternis is, zoals ik gezegd heb. Waar dus het vertrouwen des harten is, daar is Christus tegenwoordig in die duisternis en in het Geloof. En dat is die formele Gerechtigheid, om welke een mens gerechtvaardigd wordt; niet vanwege de liefde, zoals de Sofisten voorgeven. Doch om kort te zijn: wat de Sofisten al zeggen, dat de liefde het Geloof voortbrengt en inboezemt, zo zeggen wij, dat Christus het Geloof voortbrengt en inboezemt, of dat de Heere Jezus het wezen des Geloofs zelf is. Derhalve, Christus door het Geloof aangegrepen zijnde, en in het hart wonende, is de Christelijke Gerechtigheid. Waarom ons God als rechtvaardigen aanmerkt, en het eeuwige leven schenkt. Daar komt voorzeker geen werk der Wet, geen liefde aan te pas, maar een geheel andere gerechtigheid, en als het ware: een nieuwe wereld buiten en boven de Wet. Want Christus - of het Geloof - is geen Wet of een werk der Wet. Aangaande deze zaak, welke de Sofisten noch geleerd noch verstaan hebben, zullen wij hieronder uitvoeriger handelen. Laat het ons genoeg zijn, in het kort te hebben aangetoond, dat Paulus hier niet alleen spreekt van de ceremoniële of scha-duwachtige, maar van de ganse Wet.
Hierboven heb ik gewaarschuwd, dat het een zeer verderfelijke dwaling is, die de sofistische Scholastici hebben voortgebracht, dat de mens op deze wijze vergeving der zonden en Rechtvaardigmaking verkrijgt, indien hij door voorgaande eigen werken, die zij noemen: overeenkomende, betamelijke, evenredige verdiensten, de Genade verdient, welke zij noemen: een hoedanigheid, de wil inklevende, van God geschonken boven die liefde, welke wij door natuurlijke vermogens hebben. Deze [genade] be-zittende, zeggen zij, dat een mens formeel rechtvaardig is, en in waarheid een Christen.
Deze stelling is, zeg ik, een goddeloze en verderfelijke opdringing [buiten en tegen Gods Woord], omdat daaruit niet anders voortkomt dan een Turk, Jood, Wederdoper, en geestdrijver, en dergelijke. Want wie zou door een menselijke kracht zonder Genade, een goed werk kunnen voortbrengen, en door dat middel Genade verdienen?
Dus hebben die dromers van het Geloof gemaakt een ijdele en ingebeelde hoedanigheid in de ziel, die op zich zelf niet deugt, zonder de liefde; doch de liefde daarbij komende, dan is die voornoemde hoedanigheid van kracht en rechtvaardigt. De daarop volgende werken [eigen verrichtingen] nu hebben zij gezegd, dat krachtig en vermogende waren om het eeuwige leven te verdienen uit gelijkwaardigheid, zodanig dat God wegens de liefde, die Hij in de wil des mensen heeft ingestort, het daarop volgende werk goed keurt, en aanneemt ten eeuwigen leven; doch dat Hij het kwade werk niet aanneemt of verwerpt ter verdoemenis en eeuwige straf. Zij hebben van verre gehoord of gedroomd van een aanneming om-niet. Daaraan hebben zij later een betrekking of overeenkomst met de werken toegeschreven.
Dit zijn allemaal dwalende stellingen en lasteringen tegen Christus. Hoewel zij nog allen zo wel niet spreken, maar enigen, zoals wij gezegd hebben, hebben geleerd, dat wij door onze zuivere natuurstaat God boven alles kunnen liefhebben. Deze dingen zijn nuttig te weten, opdat de redenering van Paulus klaarder in het licht gesteld worde.
De ware en eenvoudige leer, [gesteldheid en werkzaamheid] van het [eigenaardige] Christendom. Tegen deze beuzelingen en ijdele dromerijen, zoals wij ook al hierboven vermeld hebben, geven wij deze onderwijzing aangaande het Geloof en de ware Christelijke toestand: dat de mens eerst door de Wet onderricht worde tot zijn zelf-kennis, opdat hij lere te bidden met de profeet: Zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods; evenzo is daar niemand die goed doet [of rechtvaardig is], daar is ook niet tot één toe. Daar is niemand die verstandig is, daar is niemand die God zoekt, allen zijn zij afgeweken, [Rom. 3 : 23], Ps. 14 : 3. Evenzo, "Tegen U alleen heb ik gezondigd", Ps. 51 : 6. Doch op een tegengestelde wijze schrikken wij de mensen af van de verdiensten uit betamelijkheid en gelijkwaardigheid. Want wanneer de mens door de Wet vernederd, en overhoop geworpen en tot kennis van zichzelf gekomen is, dan is hij in waarheid tot boetvaardigheid gebracht (want het ware berouw of de boetvaardigheid begint uit de vreze en het oordeel Gods), en dan ziet hij, dat hij door zijn eigen krachten, oefeningen, werken of daden van de zonden niet kan verlost worden. Dan eerst verstaat hij recht wat Paulus zeggen wil met die woorden, dat de mens is een verkochte slaaf onder de zonden. Evenzo dat God alles onder het ongeloof, ongehoorzaamheid en zonde besloten heeft, [Rom. 7 : 14, 11 : 32]. Dat de gehele wereld voor God verdoemelijk is [Rom. 3 : 19, en het ganse Heilige Woord door].
Dus ziet gij, dat de Sofistische [zogenaamde] Godgeleerdheid inzake de verdiensten van betamelijkheid en gelijkwaardigheid, maar ijdele praat is; en dat op die wijze het ganse Pausdom in duigen valt, [en geen stand kan houden].
Hieruit komt dan zodanige zuchting voort, wie kan dan te hulp komen? Want de mens, aldus door de Wet [of door de Heilige Geest, Die van zonde overtuigt, en de Wet de zondaar op het hart drukt] verschrikt, wanhoopt geheel en al aan zijn eigen krachten, hij ziet rondom uit, en hijgt naar hulp van de Middelaar en Verlosser. Daar komt dan te rechter tijd het heilzaam Woord des Evangelies, en zegt: Gelooft en vertrouwt, zoon, uw zonden worden u vergeven, [Matth. 9 : 21]. Gelooft in Jezus Christus, Die om uw zonden gekruisigd is. Indien gij zonden gevoelt, wilt daarop niet blijven in uzelf zien, maar brengt u in gedachten, dat die zonden op Christus overgebracht zijn, Wiens striemen u genezen hebben, Jes. 53 : 5, 1 Petrus 2 : 24. Dit is het begin van het behoud; op deze wijze worden wij verlost van de zonden, gerechtvaardigd en aan ons wordt het eeuwige leven geschonken, niet om onze verdiensten en werken, maar om het Geloof, waarmee wij Christus omhelzen.
Daarom stellen wij ook een eigenschap, en formele gerechtigheid in het hart [niet de liefde, gelijk de Sofisten, maar]: het Geloof. Zo nochtans, dat het hart op niets anders ziet en aanneemt dan Christus de Zaligmaker. Daar komt het nu te pas, en dan is het hoognodig dat gij weet, wat Christus onderscheidenlijk zij. Daarvan de Sofisten onkundig zijnde, hebben van de Heere Jezus gemaakt een gestrenge Rechter en harde Heer, en hebben uitgedacht die aller-zotste verzinning, van verdiensten van betamelijkheid en gelijkwaardigheid. Want Christus11, onderscheidenlijk beschouwd zijnde, is geen Wetgever, maar een [Middelaar], Verzoener en Zaligmaker. Dat bevat het Geloof, en stelt het zonder de minste twijfel vast, dat hij de werken van betamelijkheid en gelijkwaardigheid, overvloedig volbracht heeft. Want de Heere Jezus zou door een enige druppel bloed kunnen voldoen voor [alle] de zonden der wereld. Doch nu heeft Hij overvloedig voldaan: "Door Zijn eigen bloed is Hij eenmaal ingegaan in het heiligdom", Hebr. 9 : 12. "Wij worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade, door de verlossing die in Christus Jezus is, Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed", Rom. 3 : 24, 25. En bijgevolg is het een gewichtige zaak, door het geloof Christus te omhelzen Die de zonde der wereld draagt en wegneemt, [Joh. 1 : 29]. En dat geloof alleen wordt tot gerechtigheid gerekend, Rom. 3 en 4, [en bijzonder 3 : 9].
Hier moet aangemerkt worden, dat deze drie dingen: het geloof, Christus, de aanneming of toerekening samengevoegd moeten worden. Het geloof omhelst [en omvat] Christus, en heeft Hem tegenwoordig [aanwezig] en houdt Hem ingesloten, zoals een ring de diamant; en die bevonden zal worden met dit vertrouwen van een aangenomen Christus in zijn hart, dien betuigt en verklaart God rechtvaardig. Dit is de wijze, en het verdienend middel, waardoor wij geraken tot de vergeving der zonden, en der gerechtigheid. Omdat gij in Mij gelooft, zegt God, en uw geloof Christus omhelst, en aangenomen heeft, Dien ik aan u geschonken heb, opdat Hij uw Middelaar en Hogepriester zou zijn, dat gij daarom rechtvaardig zijt [en oprecht; gelijk als de Heere tot de gelovige Abraham zeide: wandelt voor Mijn aangezicht en wees oprecht]. Derhalve neemt God ons aan, en erkent ons voor rechtvaardigen, alleen om het Geloof in Christus. En die erkentenis of toerekening is zeer nodig. Vooreerst omdat wij nog niet volmaakt rechtvaardigen zijn, maar in dit leven de zonde nog in het vlees ons aankleeft. Die overblijvende zonde in het vlees reinigt God in ons. Bovendien worden wij ook wel eens van de Heilige Geest verlaten, en vallen in de zonden, gelijk Petrus, David, en andere heiligen.
Toch hebben wij altoos onze toegang tot dat Artikel: Dat onze zonden bedekt en vergeven zijn, en dat God ons die niet wil toerekenen, Ps. 32 : 1, Rom. 4 : 7. Niet dat de zonden daar niet meer zouden aanwezig zijn (gelijk de Sofisten geleerd hebben: zolang moet men goede werken doen, totdat wij onszelf van geen zonde meer bewust zijn), ja de zonde is in waarheid bijblijvend, en de heiligen ondervinden, en gevoelen dat; maar die zonde is bedekt en verzoend, en wordt ons van God om Christus' wil niet toegerekend. Omdat wij nu die Christus met het geloof omhelzen, moeten al onze zonden geen zonde meer zijn [namelijk niet toegerekend worden wegens de verzoening van Christus]. Doch waar Christus en het geloof niet is, daar is geen vergeving van zonden, geen bedekking, maar louter toerekening en verdoemenis van zonden. Zo wil God, dat Zijn Zoon verheerlijkt worde, en de HEERE Zelf wil in ons verheerlijkt worden door Hem.
Nadat wij nu dus van de leer des geloofs in Christus, onderrichting gegeven hebben, doen wij ook onderwijzing aangaande de goede werken. Omdat gij Christus door het geloof hebt aangenomen, waardoor gij gerechtvaardigd zijt, begint dan nu goede werken voort te brengen.12 Hebt God, en uw evennaaste lief, roept God aan, dankt, verkondigt, prijst en belijdt den HEERE, doet aan uw naaste goed, en bewijst hem dienst, neemt uw post, en beroep waar. Dat zijn in waarheid goede werken, welke uit dat geloof vloeien, en uit de vreugde die in het hart gekomen is, wegens het feit dat wij om-niet, en uit genade de vergeving der zonden door Christus hebben. Wat voor kruis en lijden ook naderhand te dragen is, dat het gewillig en met vreugde gedragen worde. Want het juk, dat Christus oplegt, is lieflijk, en Zijn last is licht, [Matth. 11 : 30]. Want wanneer de zonde vergeven is, en het geweten verlost van de last, [nepen] en beten der zonde, zo kan een Christen alles gemakkelijk verdragen. Omdat van binnen alles liefelijk en zoet is, daarom doet en lijdt hij alles gewillig. Doch wanneer een mens in zijn eigen gerechtigheid voortgaat: al wat hij doet en lijdt, valt hem zwaar en moeilijk, omdat hij het onwillig doet. Wij beschrijven dan een Christen zodanig te zijn, niet die geen zonde heeft of gevoelt, maar aan wie de zonde van God wegens het geloof in Christus niet wordt toegerekend. Deze leer brengt een vaste en gegronde troost aan de consciënties, zelfs in de aller-zwaarste aanvechtingen, en bijgevolg is het niet tevergeefs, dat wij zo dikwijls en met een zo nauwkeurige naarstigheid de vergeving der zonden naspeurende, en de toerekening der gerechtigheid om Jezus Christus' wil; evenzo, dat een christen in het geheel niets moet te doen hebben, vooral in de verzoeking, met Wet en zonde. Voor zover hij een Christen is, is hij boven de zonde en de Wet. Want hij heeft in zijn hart tegenwoordig en ingesloten Christus, de Heere der Wet, gelijk een ring de diamant.
Derhalve, wanneer de Wet hem beschuldigt, de zonde hem verschrikt, enz., dan ziet hij op Christus, Welken door het geloof aangenomen hebbende, heeft hij de Overwinnaar der Wet, zonde, dood en duivel bij zich, en Die over die alle regeert, opdat zij geen van alle kunnen beschadigen. En daarom is een Christen, eigenaardig beschouwd en beschreven zijnde, vrij van alle wetten, en in het geheel aan niemand, noch van binnen noch van buiten onderworpen. Doch ik zeg dit met nadruk en toeleg (niet voor zover hij een man, of vrouw is, maar) voor zover hij een Christen is; dat is: voor zover hij een geweten heeft, doortrokken [of ingeprent], opgesierd en verrijkt met dat geloof, die grote en onbegrijpelijke schat, of gelijk Paulus zegt: die onuitsprekelijke gift, welke niet genoeg kan grootgemaakt en geprezen worden, aangezien het geloof tot zonen en erfgenamen van God maakt. Hiervandaan komt het, dat een Christen groter is dan de ganse wereld, omdat hij dat klein geschenk, zoals het schijnt, in zijn hart heeft. Maar de kleinheid van dit geschenk, en de waardij, die hij in dat geloof bezit, is groter dan de hemel en de aarde, omdat Christus groter is, Die dat geschenk [Zelf] is. [En zo kan een christen met de begenadigde Jakob zeggen, tegen de trotse en naar de wereld voorspoedige en rijke Ezau, "ik heb alles", Gen. 33 : 11].
Die leer plaats krijgende, en ongeschonden blijvende, de consciënties in vrede en bedaardheid stellende, worden de christenen aangesteld en vatbaar gemaakt tot rechters van alle leringen, en zijn heren boven alle wetten van de gehele wereld. Zij kunnen onfeilbaar en met alle zekerheid oordelen, dat de Turk met zijn Koran veroordeeld is, omdat hij op de rechte weg niet gaat; dat is: nog door het geloof Christus niet omhelst, om Wiens wil men geloven moet, dat hem de zonden vergeven worden. Evenzo spreken de Christenen met vertrouwen, en vrijmoedigheid het vonnis uit tegen de Paus, dat hij met zijn ganse rijk en aanhang in het boze ligt, en veroordeeld is, omdat hij dus voorgaat met al zijn monniken en schoolleringen [vaststellende], dat wij door de verdiensten van evenbetamelijkheid, tot de genade komen; en dat wij daarna door de verdiensten van gelijkwaardigheid, in de hemel aangenomen worden.
Daarvan zegt een christen: Dat is noch de rechte weg noch de wijze ter rechtvaardiging, zo komt men niet in de hemel. Ik kan niet door vorige werken verdienen de genade van betamelijkheid, noch door volgende verdiensten het eeuwige leven verkrijgen wegens gelijkwaardigheid. Maar wie in Christus gelooft, wordt de zonde vergeven en wordt de gerechtigheid toegerekend.
Dat gegrond vertrouwen maakt hem een kind Gods, en een erfgenaam, die in hope heeft het beloofde eeuwige leven, zodat door het geloof in Christus alles aan ons geschonken wordt: genade, vrede, vergeving der zonden, behoudenis en het eeuwige leven, 1 Kor. 3 : 21-23, en niet door de verdiensten van betamelijkheid en gelijkwaardigheid.
Daarom zijn die leer van de Papisten, inzake haar verdiensten van evenredigheid en gelijkwaardigheid, en alle zogenaamde kerkplichten, missen en talloze instellingen van het rijk des Pausdoms: verfoeilijke godslasteringen, heiligschennis, en verloocheningen van Christus; zoals Petrus voorzegd heeft in 2 Petrus 2 : 1, met deze woorden: Daar zullen onder u zijn valse leraars, die verderfelijke afleidingen bedekt invoeren zullen, ook den Heere, Die hen gekocht heeft, verloochenende, en een haastig verderft over henzelf brengende; als wilde hij zeggen: de Heere heeft ons gekocht met Zijn bloed, opdat Hij ons zou rechtvaardigen,13 en behoudenis toebrengen. Dit is de weg van gerechtigheid en zaligheid. Maar daar zullen zich valse leraars opdoen, die, den Heere verloochenende, de weg der waarheid, gerechtigheid en des levens zullen lasteren, nieuwe wegen van valsheid en verderf zullen uitvinden, en velen zullen hun verderfelijke wegen inslaan en volgen. In dit ganse Hoofdstuk heeft Petrus op een verwonderenswaardige wijze het Pausdom geschetst, welke het Evangelie en het geloof in Christus aan de kant gesteld hebbende, ingevoerd en geleerd heeft de eigen werken, en menselijke overleveringen en instellingen, gelijk als daar zijn, inzake de verdiensten van betamelijkheid en gelijkwaardigheid, inzake het onderscheid van dagen, spijzen, personen, inzake de beloften, en aanroeping der heiligen, pelgrimstochten, of bedevaarten, inzake het vagevuur, en dergelijke poppekast. Deze uitzinnige en buitensporige gevoelens van overleveringen en eigen werken hebben de Papisten zodanig ingedronken, dat het onmogelijk is, dat zij zelfs de minste syllabe van het Evangelie, geloof en Christus verstaan.
En dat toont de zaak zelf genoeg aan. Want dat recht matigen zij zich aan, en houden het met geweld vast, hetwelk aan Christus alleen toekomt: Hij [de Heere Jezus] Zelf verlost alleen van zonde, schenkt de gerechtigheid en het eeuwige leven. Dat wij deze zaken door de verdiensten van betamelijkheid en gelijkwaardigheid, met uitsluiting van Christus, zouden kunnen verdienen, liegen zij onbeschaamd en goddeloos. Zulks noemt Petrus, en de andere Apostelen: verderfelijke dwalingen invoeren, Christus verloochenen, Zijn bloed onrein achten, en vertreden, de Heilige Geest en de genade Gods te lasteren. Dus ziet niemand onderscheidenlijk genoeg, hoe verschrikkelijk de paapse afgoderij is; en hoe onuitsprekelijk het geschenk is, dat ons door Christus aangeboden wordt. Zo verfoeilijk zijn de paapse ontheiligende leringen. Dus zijn zij niet licht te achten of in vergetelheid te stellen, maar met oplettendheid te overwegen. Hetwelk ook daartoe strekt, zoals het nuttig en dienstig is, dat de genade van God, en de weldaad of verdienste van Christus, door het tegenovergestelde uitgebreid en verheerlijkt worden.
Hoe meer ik onderscheidenlijk leer kennen de profaniteit of het ontheiligend, verfoeilijk werk van de paapse Mis, daardoor word ik temeer van haar afgeschrikt, en vervloek dezelve, en omhels het waarachtig gebruik van de offerande, eenmaal aan het kruis geschied [in de geestelijke gemeenschap met de Heere Jezus in het Avondmaal], welke de Paus weggenomen en in een zuivere koopmanschap veranderd heeft; hetgeen weder aan een ander verkocht zijnde, hem helpen kan. Aangezien hij zegt, dat een afgezonden priester, schoon een afvallige, Christus verloochende, en de Heilige Geest lasterende, als die bij het altaar staat, het Mis-werk verricht: niet alleen voor zichzelf, maar ook voor anderen, levenden en doden, en voor de gehele gemeente, en dat alleen door die uitgewrochte daad, [zonder dat daar iets anders bij behoeft].
Bijgevolg, zo blijkt daar ook uit, dat de lankmoedigheid van God niet te waarderen is, dat de HEERE niet al overlang het gehele Pausdom uitgeroeid heeft, en door vuur en sulfer, gelijk Sodom en Gomorra, omgekeerd. Doch die schoonschijnende lieden willen nu deze hun goddeloosheid en schande bedekken en opsieren, Dit mag niet verzwegen worden. Wij moeten dus met grote naarstigheid in het licht stellen, en meer en meer openbaar maken, het Artikel van de Rechtvaardiging, opdat die gelijk de middagzon op het helderste schijnende, hen [tentoonstellen, en] doe voortkomen uit de duisternis en verblindheid van hun schijnheiligheid en openbare hun vuiligheden en schandelijke onreinheid. Daarom dringen wij graag zo sterk aan op de gerechtigheid des geloofs, opdat de tegenstanders beschaamd gemaakt mogen worden, en opdat dat Artikel onwrikbaar vastgesteld worde, en volkomen verzekering verkrijge in onze harten. En dat is boven alles nodig, want indien wij deze zon uit het gezicht verliezen, vervallen wij wederom in vorige duisternissen.
Want men moet zich daarover ten hoogste verwonderen en verbaasd staan, dat de Paus dit in de kerk heeft kunnen invoeren, dat Christus verloochend, vertreden, bespogen en gelasterd is, en dat door middel van het Evangelie en Sacramenten, welke hij zodanig verduisterd heeft, en in zo'n verfoeilijk misbruik veranderd, dat zij hem gediend hebben tegen Christus, om zijn duivelse verfoeiingen in te stellen, en te versterken. O, dikke duisternis, o oneindige toorn van God! [in dat oordeel van verblinding].
Zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus. Dat is de enige, waarachtige, wezenlijke grond van het Christendom, te weten, dat wij door het geloof in Christus, niet door de werken der Wet gerechtvaardigd worden. Laat u hiervan in generlei wijze afbrengen door de goddeloze en valse glossen [uitleggingen] van de Sofisten, die zeggen, dat het geloof dan eerst rechtvaardigt, indien daar de liefde bij komt, en de eigen goede werken. Door deze besmettelijke glosse en valse uitleggingen hebben de Sofisten deze en dergelijke spreuken van Paulus, die de rechtvaardiging des geloofs klaar en opzettelijk komen aan te tonen, verduisterd en verdorven. Want wanneer iemand hoort, dat hij wel in Christus moet geloven, doch dat evenwel het geloof niet rechtvaardigt, tenzij dat er deze [gestalte of] vorm bij komt, namelijk de liefde, dan wijkt zoéén terstond van het geloof af, [geeft het moedeloos op], en denkt bij zichzelf: indien het geloof zonder de liefde niet rechtvaardigt, bijgevolg is dan het geloof ijdel en onnut, en de liefde alleen rechtvaardigt; omdat het geloof, tenzij gewrocht en opgesierd door de liefde, niets is.
En om deze hun verderfelijke en besmettelijke glosse goed te maken, zo brengen de tegenstanders deze plaats bij uit 1 Kor. 13 : 1. Al ware het dat ik de talen der mensen en der Engelen sprak, en de liefde niet had, zo was ik niets. Deze plaats is hun koperen muur, doch de mensen zijn buiten hun zinnen of verstand, daarom verstaan zij in Paulus niets. En door die valse uitlegging hebben zij niet alleen ongelijk gedaan aan de woorden van Paulus, maar hebben ook Christus verloochend, en al Zijn weldaden bedekt. En daarom moet die verkeerde uitlegging geschuwd worden als een hels vergif, en met Paulus besloten en vastgesteld, dat wij door het geloof alleen, niet door het geloof, uit de liefde geformeerd, gerechtvaardigd worden. Daarom moet de kracht der rechtvaardiging niet toegekend worden aan die [zogenaamde] genade voortbrengende optooiing, maar aan het geloof, dat Christus de Heiland Zelf omhelst, in het hart bezit, en Hem deelachtig wordt. Dit geloof rechtvaardigt, zonder en vóór de liefde.
Wij geven toe dat men ook de goede werken en de liefde moet voorstaan en leren, maar op zijn tijd en plaats, als er namelijk gehandeld wordt van de goede werken, buiten dit hoofdartikel. Doch hier ter plaatse wordt onderzocht: waardoor worden wij gerechtvaardigd en verkrijgen wij het eeuwige leven?
Hier antwoorden wij met Paulus, dat wij door het geloof, in Christus alleen, voor rechtvaardigen verklaard en gehouden worden, en niet door de werken der wet of door de liefde. Niet dat wij de goede werken of de liefde verwerpen, zoals de tegenstanders ons beschuldigen. Maar van het verschilpunt en onze gedachten dienaangaande zullen wij ons niet laten afleiden, zoals de satan zoekt te doen. Daar wij dus nu nog in de bijzondere Verhandeling van de Rechtvaardiging bezig zijn, zo verwerpen en veroordelen wij hier de goede werken. Want hier ter plaatse moet in genen dele in overweging komen de redenering over de goede werken. Wij snijden dus in deze bijzondere Verhandeling over de gerechtigheid des geloofs eenvoudig en absoluut alle wetten en alle werken der wet af.
Maar de Wet is goed, rechtvaardig en heilig. 't Is wel, zo is zij ook. Doch wanneer wij bezig zijn met de redenering over de rechtvaardigmaking, dan komt het niet te pas over de wet te spreken. Maar dan is de vraag, en komt alleenlijk in overweging: Wat Christus is, wat voor soort van weldaad Hij ons toegebracht heeft? Christus nu is geen wet, is mijn eigen werk niet of een werk der wet, is mijn eigen werkzame liefde niet, of de liefde der Wet, Hij is niet mijn kuisheid en onthouding, gehoorzaamheid of mijn armoede; maar Christus is Heere over leven en dood, Middelaar en Verzoener van zonden, Verlosser van degenen, die onder de wet zijn. Door het geloof zijn wij in Hem en Hij in ons, Joh. 6 : 56. Het betaamt dat deze Bruidegom alleen is met Zijn bruid in de binnenkamer, al de bedienden weggezonden zijnde, en het gehele huisgezin uit-gedreven, maar later wanneer de Bruidegom de deur wederom ontsluit en uit de binnenkamer van Zijn bruid gaat, dat dan de huisgenoten toelopen, dat dan de dienstknechten en dienstmaagden hun taak waarnemen en dienen; laten zij spijs en drank aanbrengen, laten dan de goede werken voor de dag komen en de liefde werkzaam zijn.
Opdat wij dus Christus recht afbeelden, moeten wij nauwkeurig alle wetten, ook de Goddelijke, en alle [eigen] goede werken onderscheiden van de beloften des Evangelies, en het geloof. Christus nu is de wet niet, bijgevolg ook niet een strenge en scherpe Eiser van de wet, of eigen goede werken. Maar Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Dat begrijpt [en bevat] alleen het geloof, en zulks kan de [eigen werkzame] liefde niet doen, welke wel op het geloof volgen moet, maar als een zeker soort van dankbaarheid.14
En daarom worden de triomf over zonde en dood, de behoudenis en het eeuwige leven niet veroorzaakt door de wet, niet door de werken der wet, niet door de krachten van de vrije wil of door onze geneigdheid [of goedkeuring], maar alleen door Jezus Christus. Derhalve rechtvaardigt het geloof alleen, welke dat begrijpt [en Jezus omhelst]. Uit deze genoegzame en voldoende onderscheiding en verstaanbare inboezeming blijkt, dat de triomf over zonde en dood alleen in Christus is; bijgevolg is die niet in de werken der wet, noch in onze eigen-wil [want volgens het zeggen van Paulus in Rom. 3 : 20 "zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden"]. En in deze zaak willen wij gewillig ondergaan, dat wij van de tegenstanders eigenzinnigen en singulieren genoemd worden, alzo zij van deze redenering van Paulus in het geheel niets verstaan.
Opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus, en niet uit de werken der Wet. Al de woorden van Paulus moeten met indruk en nadruk gelezen worden. Paulus spreekt zoals ik ook al hierboven vermeld heb, niet alleen van de ceremoniële wet, maar van de ganse wet. Want de ceremoniële wet is even Goddelijk geweest, als de morele, of zedelijke; evenals de besnijdenis, de instelling van het priesterschap, de uitwendige godsdienst en plechtigheden, van gelijke Goddelijke instellingen waren, als de Tien Geboden. Zo was het dezelfde wet, toen Abraham gelast werd zijn zoon Izak te offeren. Dat werk van Abraham heeft aan God behaagd, gelijk als andere ceremoniële werken; echter is hij door dat werk niet gerechtvaardigd geworden, maar door het geloof, aangezien de Schrift zegt, in Rom. 4 : 3, "En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend".
Maar nadat Christus geopenbaard is, zeggen zij, zijn de ceremoniële wetten dodelijk. Ja ook de wet der Tien Geboden is buiten of zonder het geloof in Christus, dodelijk. Verder, geen wet moet in ons geweten heerschappij voeren tenzij de wet des Geestes des levens, waardoor wij in Christus verlost zijn van de wet des letters en des doods, haar werken en van de zonden. Niet dat de wet kwaad is, maar aangezien zij niet kan rechtvaardigen, omdat ze een geheel andere uitwerking heeft. Het is een hoogverheven en grote zaak, God verzoend te hebben, bijgevolg is daartoe van node een geheel andere Middelaar dan Mozes, of de wet, dan onze eigen vrije wil, of dan die bevalligheid is, welke zij noemen de liefde tot God.
Hier moeten wij in het geheel niet-met-al doen [of uitrichten], doch alleen maar aannemen de schat, welke Christus is, in het hart door het geloof aangegrepen en omhelsd, hoezeer wij ook ons gevoelen vol [en beladen] te zijn met zonden. De woorden zijn daarom zeer nadrukkelijk en opmerkelijk, ("Opdat wij uit het geloof in Christus zouden gerechtvaardigd worden, en niet uit de werken der wet") en geenszins ijdel en onnut, zoals de Sofisten menen; daarom slaan zij die ook stoutmoedig en opzettelijk over. Tot nog toe zijn het woorden van Paulus, die hij tot Petrus gesproken heeft, waarin hij hoofdzakelijk heeft begrepen de voorname inhoud [Artikel] van de Christelijke leer, die in der daad en waarheid Christenen maakt.
Nu wendt hij zijn redenering weer tot de Galaten, aan wie hij schrijft - en hij maakt het besluit op -, zeggende: Daar het aldus met de zaak gelegen is, dat wij door het geloof in Christus gerechtvaardigd worden, bijgevolg zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden.
Daarom dat uit de werken der wet [niet alle, dat is] geen vlees zal gerechtvaardigd worden. Niet alle vlees. Het is een. Hebreeuwse spreekwijze; hoewel strijdende tegen de grammatica. Deze spreekwijze is ganbaar veelvuldig in de Heilige Schriften. B.v. "Opdat hem niet versloeg al wie hem vond", Gen. 4 : 15. De Grieken en Latijnen spreken zo niet. "Niet alle", dat is: niemand. Niet alle vlees, dat is: geen vlees, maar "niet alle vlees" zou in het Latijn schijnen te willen zeggen en beduiden "enig vlees". De Heilige Geest bekommert zich niet om die rigoureuze grammaticale spreektrant. Vlees wil hier bij Paulus niet te kennen geven, zoals de Sofisten dromen: die grove zonden. Want die pleegt de Apostel met uitgedrukte woorden te noemen: overspel, hoererij, onreinheid, en dergelijke; zie beneden Hfdst. 3: 19. Maar bij Paulus wordt het vlees genoemd hetzelfde als bij Christus, "Hetgeen uit het vlees geboren is, is vlees" Joh. 3 : 6. Vlees betekent dus de ganse natuur des mensen, met de rede [of haar eigen natuurlijk begrip] en al haar krachten. Dat vlees dan - zegt hij - wordt niet gerechtvaardigd uit de werken, zelfs der wet niet. Hij zegt niet: Het vlees wordt niet gerechtvaardigd uit de werken in strijd met de wet, als daar zijn: doodslag, overspel, hoererij, dronkenschap enz. Maar het vlees wordt niet gerechtvaardigd uit de werken gedaan volgens de wet, welke [in henzelf] goed zijn.
Het vlees geeft dan hier bij Paulus te kennen, de allerbeste gerechtigheid, wijsheid, zedelijke en ingestelde godsdienst, verstand, [bevatting] wil, hoe groot en goed die ook in een natuurlijk mens mochten zijn. Indien nu een Jood uit de werken volgens de wet Gods verricht, niet gerechtvaardigd wordt...., veel minder zal dan een monnik door zijn orde, een priester door zijn Mis, door zijn gereguleerde [of canonieke] uren, een filosoof door zijn wijsheid; een theologant [hetzij professor of predikant] door zijn Godgeleerdheid, een Turk door zijn Koran gerechtvaardigd worden. In één woord, hoe wijs en rechtvaardig de mensen mogen zijn, volgens de natuurlijke rede en Goddelijke wet, evenwel warden zij door al hun eigen werken, verdiensten, Missen, de beste gerechtigheden en godsdiensten niet gerechtvaardigd.
Dit geloven de Papisten [ja alle mensen die op hun deugden en plichten vertrouwen en daarvan hun Christus maken] niet, maar verblind en verhard zijnde, verdedigen zij tegen het geweten in hun verfoeiingen, en volharden in hun godslasteringen, stoffende zelfs nog heden ten dage op deze hun ongoddelijke redenen: Die deze of gene [werkheiligheid] daad zal verricht hebben, verdient de vergeving der zonden; die deze of gene [zogenaamde] heilige orde aangenomen zal hebben, en zijn professie wel onderhouden, aan zoéén beloven wij met zekerheid het eeuwige leven. Het kan niet uitgesproken worden, hoe verschrikkelijk deze godslastering is, dit toe te schrijven en op te dragen aan de leer der duivelen, instellingen en leringen [regulen] der mensen, [1 Tim. 4 : 1],15 aan de goddeloze overleveringen van de Paus en eigen werken der monniken; hetgeen Paulus een Apostel van Christus onttrekt en niet wil toegekend hebben aan de Goddelijke wet, en haar werken. Want indien geen vlees uit de werken der Goddelijke wet gerechtvaardigd wordt, veel meer zal het vlees niet gerechtvaardigd worden [naar of] uit de Regel van Benediktus, Franciscus, enz., waarin niet de geringste syllabe gevonden wordt van het geloof in Christus. Maar hierop wordt alleen slechts aangedrongen: Die deze dingen in acht genomen zal hebben, heeft het eeuwige leven.
Daarom heb ik mij dikwijls verwonderd, dat in zoveel eeuwen, gedurende die verderfelijke sekten, de Kerk toch heeft kunnen staande blijven te midden van zulke duisternissen en dwalingen. Er zijn er nog enigen geweest, die God enkelijk geroepen heeft door het Woord des Evangelies [hetwelk nochtans in de prediking gebleven is] en door de Doop. Die hebben gewandeld in eenvoud en ootmoed des harten, menende dat alleen de monniken en die door de bisschoppen gezalfd werden, dat die heilige en religieuze mensen waren, doch dat zijzelf maar profane, wereldse of gewone mensen waren, die in geen enkel opzicht met eerstgenoemden te vergelijken zijn; en bijgevolg in het geheel niets bij zichzelf vindende van goede werken, verdiensten, of wat daarop geleek, hetgeen zij tegenover de toorn Gods en het oordeel Gods zouden kunnen stellen, hebben zij hun toevlucht genomen tot het lijden en de dood van Christus, en in die eenvoudige oprechtheid zijn zij behouden geworden.
De toorn Gods nu is verschrikkelijk en oneindig, aangezien die nu zoveel eeuwen achteréén gestraft heeft de ondank en de verachting des Evangelies en van Christus, in de Papisten, door hen over te geven in een verdraaide en verkeerde zin, zodat zij met verloochening voor zover deszelfs gebruik aangaat, en met lastering van Christus, in plaats van het Evangelie aangenomen hebben: de verfoeiselen der Reguliere instellingen en menselijke leringen, welke zij enigszins hebben aangebeden, [hun ver-trouwen daarin gesteld], en verre boven het Woord Gods verheven, totdat aan hen ook eindelijk afgenomen is het huwelijk, en zij bij bedwang vervoerd zijn tot die ontuchtige ongehuwde staat.
Toen zijn zij ook bezoedeld geworden met alle soorten van misdaden, als met overspel, hoererijen, onreinigheden, sodomie, en dergelijke vuiligheden: dat zijn de vruchten en gevolgen geweest van de onzuivere ongehuwde staat. Zo heeft God zonden met zonden straffende, hen overgegeven van binnen in een verkeerde zin, en naar buiten hen laten vervallen en instorten in zodanige verfoeilijke misdaden, en dat wel rechtvaardig; omdat zij gelasterd hebben de Eniggeboren Zone Gods, waarin de Vader wil verheerlijkt worden, Welke Hij in de dood heeft overgegeven, opdat zij in de Zoon gelovende, door Hem zouden behouden worden, niet door hun Orden. "Wie Mij eren, zegt God, zal Ik eren", 1 Sam. 2 : 30. Want God wordt toch in Zijn Zoon geëerd, Joh. 5 : 23. Wie dus geloofd zal hebben dat de Zoon van God onze Middelaar en Zaligmaker is, die eert de Vader, en dezen zal de Vader ook eren, dat is: de HEERE versiert hem met Zijn gaven, vergeeft hem de zonden, schenkt hem gerechtigheid, de Heilige Geest, en het eeuwige leven, maar die integendeel Mij versmaden, zegt God, "zullen licht geacht worden", [1 Sam. 2 . 30].
Het voornaamste besluit bestaat derhalve hierin: "Dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden". Gij moogt dat zelf verder uitbreiden, en alle staten [of gelegenheden] doorlopen. Daarom zal een monnik, wegens zijn orde [en onderhouding], een non wegens haar kuis heid, een burger wegens zijn vroomheid, een vorst wegens zijn weldadigheid niet gerechtvaardigd worden. De Wet Gods is groter [en wijd-uitgebreider] dan de gehele wereld. Want de wet verbindt en bevat alle men-sen, en de werken der wet overtreffen zeer verre de uitgekozen werken van eigen gerechtigheids-werkers; en toch, zegt Paulus, dat noch de wet noch de werken der wet iemand rechtvaardigen. Bijgevolg rechtvaardigt het geloof alleen. Dit voorstel nu vast staande, en bewezen zijnde, begint hij het nu door redeneringen te versterken. En het eerste Argument is, als uit een tegengestelde, van het volgende.
Vers 17🔗
Maar indien wij, die in Christus zoeken gerechtvaardigd te worden, ook zelven zondaars bevonden worden, is dan Christus een dienaar der zonde? Dit zijn geen Latijnse spreekwijzen, maar Hebreeuwse en Godgeleerde. Zo dat waar is, zegt hij, dat wij in Christus gerechtvaardigd worden, dan is het onmogelijk dat wij zondaars zouden zijn, of door de wet zouden gerechtvaardigd worden. Daarentegen, zo het niet waar is, maar dat wij moeten gerechtvaardigd worden door de wet en haar werken, dan is het onmogelijk dat wij door Christus gerechtvaardigd worden. Eén van beide moet vals wezen: óf wij worden in Christus niet gerechtvaardigd, óf niet in de wet. Maar wij worden in Christus gerechtvaardigd, bijgevolg niet in de wet. Want Paulus redeneert op deze manier: Zo wij die zoeken in Christus gerechtvaardigd te worden, en op die wijze gerechtvaardigd zijnde, nog zondaars bevonden worden, die de wet nodig hebben, om ons als zondaars te rechtvaardigen; indien de onderhouding der wet, zeg ik, nodig is ter rechtvaardiging, zodat die in Christus rechtvaardig zijn, geen rechtvaardigen zijn, maar nog een wet ter rechtvaardiging nodig hebben, of, zo één door Christus gerechtvaardigde, nog bovendien door de wet moet gerechtvaardigd worden, dan is Christus in het geheel niet anders dan een wetgever, en een dienstknecht der zonde. Bijgevolg een gerechtvaardigde en heilige in Christus, is geen gerechtvaardigde en heilige, maar heeft de gerechtigheid en heiigheid der wet nog nodig [volgens de stelling der dwalende tegenstanders].
Maar wij zijn wel terdege gerechtvaardigd en tot rechtvaardigen in Christus gemaakt, omdat de Evangelie-waarheid leert, dat de mens niet in de wet, maar in Christus gerechtvaardigd wordt. Indien nu dezulken die in Christus gerechtvaardigd worden, nog zondaars bevonden worden, dat is: indien zij nog tot de wet behoren, en onder de wet zijn, zoals de valse apostelen leren, derhalve zijn zij nog niet gerechtvaardigd. Omdat de wet hen beschuldigt en aanklaagt, dat zij nog zondaars zijn, en van hen eist dat zij de werken der wet moeten doen, opdat zij gerechtvaardigd worden, derhalve zijn dan de gerechtvaardigden in Christus geen gerechtvaardigden.
En dus volgt dan noodzakelijk, dat Christus geen Rechtvaardigmaker maar een dienstknecht der zonde zijn zou. Door deze woorden overtuigt Paulus nadrukkelijk, en wel terecht beschuldigt hij de valse apostelen, en alle eigengerechtigheids-werkers, aangezien zij alles [in verwarring brengen, en het] onderste boven keren, omdat zij van de wet genade, en van de genade wet, van Mozes Christus en van Christus Mozes maken. Want hun lering is, dat behalve Christus en alle gerechtigheid van Christus de onderhouding der wet bovendien nodig is, indien gij wilt gerechtvaardigd worden. Zo wordt de wet Christus, door een ondragelijke verdraaiing, omdat aan de wet toegekend wordt hetgeen eigenlijk aan Christus toebehoort. Indien gij de werken der wet zult gedaan hebben, zeggen zij, zult gij gerechtvaardigd worden; indien gij ze niet zult gedaan hebben, zult gij niet gerechtvaardigd worden, hoezeer gij ook in Christus moogt geloven. Want indien het waar is, dat Christus niet rechtvaardigt, maar een dienaar der zonde is, zoals uit hun leer noodzakelijk volgt, dan is Christus een wet, omdat wij niets anders uit Hem hebben (aangezien Hij ons leert dat wij zondaars zijn), dan hetgeen wij uit de wet hebben. En zo zendt Christus [als] een Leraar der zonde, ons tot de wet en tot Mozes, dat die ons zouden rechtvaardigen.
Derhalve kunnen de Papisten en zovelen als er van de gerechtigheid van Christus onkundig zijn, of daar geen goede bevatting van hebben, niet anders dan van Christus Mozes en wet maken, en weer van de wet Christus. Want dit brengt hun leer mee: Het geloof in Christus rechtvaardigt wel, maar tegelijk moet men ook onderhouden de geboden Gods. Omdat er geschreven is: Zo gij in het leven wilt ingaan, onderhoud de geboden Gods, Matth. 19 : 17.16 Daar is dan terstond Christus verloochend en het geloof vernietigd, omdat aan de geboden Gods, of aan de wet toegekend wordt hetgeen alleen aan Christus toekomt. Want Christus is volgens Zijn rechte beschrijving de Rechtvaardige en [Verzoener] Verlosser van zonden. Indien ik dat aan de wet toeken, zo is dan de wet zelf mijn rechtvaardigmaker die mij van zonden verlost, omdat ik haar werken doe. En dus is de wet Christus, en Christus verliest totaal Zijn Naam, bediening en eer, en de Heere Jezus is dan gans anders niet dan een bedienaar der wet, beschuldigende, verschrikkende, voorhoudende en de zondaar tot een ander verzendende, die hem zou kunnen rechtvaardigen; wat in der waarheid de taak der wet is.
Maar de eigenlijke bediening van Christus is, om de zondaar, die door de wet schuldig gemaakt en verklaard is, wederom op te richten, en van zijn zonden vrij te spreken, indien hij aan het Evangelie gelooft. Want voor ieder, die gelooft, is Christus het einde der wet tot gerechtigheid, [Rom. 10 : 4]. Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld [wegneemt] draagt, [Joh. 1 : 29]. Omdat nu de Papisten en de dwaalgeesten de leer der Rechtvaardigmaking niet kennen, keren zij alles onderste boven, van Christus Mozes, en van Mozes Christus makende. En dit is in der waarheid, (hoezeer zij het in hun woord tegenspreken) hun hoofdzakelijke voorstel: Christus is Mozes, enz.
Verder lachen zij ons uit, die met zo'n grote ernst het geloof naspeuren en aandringen. Zij zeggen: Ha, ha, geloof, geloof, wacht maar totdat gij door het geloof in de hemel komt. Men moet naar hoger dingen streven, gij moet de wet Gods vervullen, volgens dat woord: doe dat, en gij zult leven. Gij moet vele dingen lijden, uw bloed uitstorten, uw huis verlaten, alsook uw vrouw en kinderen; 't voorbeeld van Christus navolgen. 't Geloof, dat gij met zoveel aandrang verheft, maakt de mensen gerust, lui, ledig en slapende. Zo worden zij enkel wetdienaars, en werkers van eigengerechtigheid, van Christus tot Mozes vervallende, evenzo van de Doop, het geloof, de beloften van Christus het volk [af- en] terug-roepende tot de wet en eigen-werken, en van genade de wet en van de wet de genade makende.
Wie zou nu ooit geloven, dat deze zaken zo gemakkelijk onder elkaar vermengd kunnen worden? Niemand is zo dom of duister in het verstand, aan wie het niet zou blijken, dat dit onderscheid tussen wet en genade zeer gemakkelijk is, omdat de natuur [en eigenschap zelf] van de zaken en woorden dat onderscheid meebrengt. Want een ieder begrijpt, dat deze woorden: wet, genade, zowel in zaak als in woorden van de andere verschillen. Daarom is het 't aller-lelijkste wangedrocht, dat, terwijl deze aller- klaarste onderscheiding vaststaat, toch de tegenstanders vervallen in die duivelse verkeerdheid, dat zij de wet en genade onder elkaar vermengen en Christus in Mozes veranderen.
Daarom zeg ik dikwijls, dat die leer des geloofs zeer gemakkelijk is, en dat iederéén dit onderscheid tussen wet en genade gemakkelijk kan verstaan, [en onderscheidenlijk kan bevatten], voor zover als het de woorden aangaat; maar om van die zaken het rechte gebruik juist in de praktijk, in het leven en in de begeerte ernaar te maken, is een aller-moeilijkste leer. De Paus met zijn Scholastieke doctores zegt ronduit, dat wet en genade van elkaar onderscheiden zijn, en toch in [het gebruik, of:] de praktijk leert hij geheel het tegenovergestelde. Het geloof in Christus, zegt hij, hetzij het verkregen is door eigen krachten, daden, [vermogen] of natuurlijke hebbelijkheden, of door God ingestort, is toch dood, tenzij er de liefde bij komt. Waar blijft hier het onderscheid van wet en genade? In naam onderscheidt hij wel die dingen van elkaar, in werkelijkheid nochtans noemt hij de genade liefde. Dus schrijven alle [voorstanders en] aandringers der wet aan de eigen werken de rechtvaardiging toe. Wie hij dan ook mocht zijn, die het Artikel van rechtvaardiging niet zuiver [en eigenaardig] kent, [zoals dat in der waarheid volgens Gods Woord is], die moet noodwendig genade en wet onderéén vermengen.
Derhalve moet ieder Godvruchtige, met al zijn vermogens in de beoefening, met nauw-keurigheid de wet onderscheiden van de genade. Niet gelijk de Paus en de dwaalgeesten, alleen met wóórden, welke voor zover het de woorden aangaat, belijden dat die twee zaken onderscheiden zijn, doch in de zaak zelf, zoals ik gezegd heb, mengen zij die dingen onderéén, omdat zij niet toestaan, dat het geloof zonder de werken rechtvaardigt. Indien zulks waar is. zo is Christus mij in het geheel niet meer nuttig. Want hoezeer ik het ware geloof heb, toch heb ik niet lief genoeg. En zo is Christus, door het geloof aangenomen, geen Rechtvaardiger; de genade brengt geen voordeel, en ook kan het geloof niet waar of oprecht zijn zonder die liefde, (of gelijk de wederdopers zeggen: zonder het kruis, lijden, 't storten des bloeds). Doch zo er de liefde is, naast de eigen werken, en het kruis, dan Is het geloof [goed en] waar, en rechtvaardigt.
Door deze leer verduisteren in onze dagen wederom de dwaalgeesten de weldaad van Christus, zij onttrekken Hem de eer als Rechtvaardiger, en stellen Hem als een dienstknecht der zonde. Zij hebben bijgevolg niets van ons geleerd dan de woorden op te zeggen, doch de zaak zelf verstaan ze niet. Zij willen wel schijnen, dat zij ook het Evangelie en het geloof in Christus zuiver leren, zoals wij. Edoch, als men tot het gebruik en de beoefening komt, zijn ze leraars der Wet, in alles gelijk aan de valse apostelen zelf. Want zoals die boven [en behalve] het geloof in Christus, overal in de gemeenten, op de besnijdenis en de onderhouding der Wet aandrongen zonder welke zij de rechtvaardiging aan het geloof onttrokken, (tenzij gij besneden wordt, zeiden zij, volgens de Wet van Mozes, kunt gij niet zalig worden, Hand. 15 : 1), evenzo vergen in onze dagen de voederaars der wet, behalve de gerechtigheid des geloofs, nog daarenboven de onderhouding van de Geboden Gods. Volgens deze Les: Doet dat, en gij zult leven (Luk. 10 : 28); Eveneens, "Wilt gij ten leven ingaan, onderhoud de geboden, (Matth. 19 : 17). Bijgevolg verstaat niemand van hen, hoezéér zij bij zichzelf willen schijnen wijs te zijn, het onderscheid tussen de wet en de genade; want zij worden door het gebruik en de beoordeling der zaken zelf aan de kaak gesteld.
Doch wij maken hier een onderscheid en zeggen, dat wij hier niet disputeren, of men goede werken doen moet, noch onderzoeken of de wet goed, heilig en rechtvaardig is, en ook niet, of die moet onderhouden worden! Want dat komt op een geheel andere plaats tepas. Maar onze redenering, [onderzoek] of verschil is, aangaande de rechtvaardiging, of de wet rechtvaardigt? Hier luisteren onze tegenstanders niet naar, noch antwoorden zij op deze vraag iets, en maken hier geen onderscheid, zoals wij, maar zij schreeuwen slechts, dat men goede werken moet doen, dat de wet moet onderhouden worden. Goed, dat weten wij. Maar omdat dit onderscheiden [en bijzondere] verhandelingen [op zichzelf] zijn, zullen wij niet toestaan, dat die twee onderéén vermengd worden. Op zijn tijd zullen wij daarover handelen, [en aantonen], dat wet en goede werken moeten verricht worden. Doch aangezien wij hier ter plaatse bezig zijn over de rechtvaardiging te verhandelen, verwerpen17 wij nu de goede werken, welke de tegenstanders met hand en tand verdedigen, daaraan de recht-vaardiging toeschrijven, hetwelk zoveel betekent als Christus de eer te ontnemen en die aan de goede werken toe te kennen.
Deze bewijsreden is bijgevolg vast en sterk genoeg, welke ik dikwijls gebruikt heb tot grote vertroosting. Indien wij, die in Christus zoeken gerechtvaardigd te worden, ook zelf zondaars bevonden worden, enz. Alsof Paulus zeide: Indien wij in Christus gerechtvaardigd zijnde, nog gehouden worden voor niet-gerechtvaardigden, maar voor zondaars, die door de wet nog gerechtvaardigd moeten worden, dan kunnen wij de rechtvaardiging niet in Christus zoeken, maar in de Wet. Indien nu de Rechtvaardiging door de Wet geschiedt, dan geschiedt ze niet door de genade. Indien nu de Rechtvaardiging niet geschiedt door de genade, maar door de Wet, wat heeft Christus dan door Zijn lijden, prediking, overwinning van zonde en dood, en door het zenden van de Heilige Geest uitgericht? [Om nu onderscheidenlijk en klaar te spreken:] Of wij worden dus door Christus gerechtvaardigd, óf wij worden zondaars en schuldigen door Hem gemaakt. Indien nu de Wet rechtvaardigt, dan volgt onvermijdelijk, dat wij door Christus tot zondaars gemaakt worden; bijgevolg is Christus een dienaar der zonden. Laat dan derhalve deze voorstelling maar ingang vinden: Ieder gelovige in de Heere Jezus Christus is een zondaar en de eeuwige dood schuldig, en indien hij niet tot de Wet zijn toevlucht neemt, en de werken der Wet doet, zal hij niet zalig worden. [Wat is dit een lasterlijke en onchristelijke stelling!].
De Schrift en vooral die des Nieuwen Testaments, dringt overal aan op het geloof in Christus, en stelt dat alom heerlijk op de voorgrond: Die in Hem gelooft, - zegt het Woord - wordt behouden [en zalig. Zo iemand], gaat niet verloren, wordt niet veroordeeld, wordt niet vernield, [Joh. 5 : 24], "heeft het eeuwige leven", [Joh. 3 : 16]. Zij daarentegen [stellen], die in Hem gelooft, wordt verdoemd, omdat hij het geloof zonder de werken heeft, dat ten verderve brengt. Zo verdraaien [en verkeren] zij alles, door van Christus zomaar eenvoudig een [verdoemer óf] verderver, en van Mozes een zaligmaker [of behouder] te maken. Is het nu geen weergaloze godslastering zo te leren: Door de Wet te onderhouden en goede werken te doen, zult gij het eeuwige leven waardig worden, doch door in Christus te geloven, zult gij aan de eeuwige dood schuldig zijn. Dat is: de Wet, mits onderhouden, behoudt, en het geloof in Christus brengt ten verderve.
Onze tegenstanders gebruiken wel deze zelfde woorden niet, doch inderdaad leren zij zo. Omdat het ingestort geloof, zeggen zij, (zoals zij, in eigenlijke zin, het geloof in Christus noemen) niet verlost van zonde, maar het geloof uit de liefde samengesteld. Daaruit volgt, dat alleen het geloof in Christus, zonder wet en werken, niet zaligt. Dat is volmondig bevestigen, dat Christus ons in de zonden laat liggen, en onder de toorn Gods, en ons schuldenaars maakt aan de eeuwige dood. Daarentegen, indien gij de wet gehoorzaamt en goede werken doet, dan rechtvaardigt u het geloof, omdat het de goede werken in zich vervat, zonder welke het geloof anders niet het minste voordeel brengt. Bijgevolg rechtvaardigen de goede werken en niet het geloof. Omdat de oorsprong, waarom ieder ding zodanig is, dat ding des te meer zodanig doet zijn. Indien het geloof vanwege de werken rechtvaardigt, dan rechtvaardigen de goede werken meer dan het geloof. Dit zijn de diepzinnige verfoeiingen van deze lasterlijke leer. Paulus neemt hier dus zijn redenering uit het onmogelijke, en genoegzame verdeling. [Op deze wijze:] Indien wij gerechtvaardigd zijnde in Christus, nog zondaars bevonden worden, die nog moeten gerechtvaardigd worden door iets anders dan door Christus, namelijk door de Wet, dan kan Christus niet rechtvaardigen, maar Hij veroordeelt en beschuldigt on slechts. Dan is Hij ook tevergeefs gestorven. En deze en dergelijke plaat sen zijn dan vals: Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneem (Joh. 1 : 29). Eveneens: Wie in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven (Joh. 3 : 36). Ja, de ganse Schriftuur, die getuigt dat Christus de Recht vaardiger en Zaligmaker der wereld is, is dan vals. Want indien wij zondaars18 bevonden worden, nadat wij in Christus gerechtvaardigd zijn moet noodzakelijk volgen, dat zij die de Wet gehoorzamen en doen, buitel Christus gerechtvaardigd zijn. Indien dat waar is, dan zijn wij Turken Joden en Tartaren gelijk, slechts in schijn belijdenis doende van he Woord, en de Naam van Christus, doch in het gebruik, [beoefening] er in het wezen van de zaak zelf, zijn wij Christus en Zijn Woord te enenmale verloochenende. Maar Paulus wil hebben dat het geloof ongeveinsd is [2 Tim. 1 : 5].
Dus is het een dwaling en goddeloosheid te beweren, dat het ingestorte19 geloof niet rechtvaardigt, indien het niet voorzien is val de werken der liefde. Indien nu dit de tegenstanders in het algemeen willen verdedigen, waarom verwerpen zij dan maar niet helemáál het geloof in Christus? Vooral, daar zij van het geloof niets anders maken dan een ijdele [en wezenloze] hoedanigheid in de ziel, die zonder de liefde geen enkel voordeel brengt? Waarom noemen zij niet liever een schuit een schuit?; dat is: waarom zeggen zij niet liever ronduit, [zoals zij het begrijpen, met uitdrukkelijke woorden], dat de eigen werken rechtvaardigen, en niet het geloof? Zo ook, waarom loochenen zij niet in het algemeen openlijk het gehele Evangelie en Paulus, (zoals zij toch in waarheid doen), aangezien toch het Evangelie en Paulus alleen aan het geloof en niet aan de werken de gerechtigheid toekennen? Want indien het geloof nièt de werken rechtvaardigt, zo is de ganse redenering van Paulus vals, die uitdrukkelijk zegt: dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof in Jezus Christus.
Is dan Christus een dienaar der zonde? Dit is alweer een Hebreeuwse spreekwijze, die Paulus ook gebruikt in 2 Kor. 3. Daar handelt hij voortreffelijk en onderscheidenlijk aangaande deze twee bedieningen; namelijk van de leer en des Geestes; der wet en der genade, of van het leven en de dood. En hij zegt, dat Mozes als een bedienaar van de wet de bediening der wet heeft, welke hij noemt de bediening van zonde, toom, dood en verdoemenis. Want Paulus is gewoon zeer smadelijke uitdrukkingen aan de wet Gods te geven, en hij alleen onder al de Apostelen gebruikt deze spreektrant. De anderen drukken zich op die wijze niet uit. Het is nu zeer nuttig voor degenen, die zich in de Heilige Schrift oefenen, deze spreekwijze van Paulus wel te vatten.
Een dienaar nu der zonde is niet anders, dan een wetgever, of eiser der wet, die aandringt op goede werken en liefde; die leert, het kruis en allerlei leed te dragen, dat het voorbeeld van Christus en van de heiligen moet nagevolgd worden. Al wie nu die dingen verdedigt en aandringt, is een dienaar der wet, des toorns, en des doods. Omdat zo iemand door zijn leer niet anders uitricht, dan dat hij de consciënties verschrikt en ontroert, en hen onder de zonde besluit. Want het is onmogelijk, dat de menselijke natuur de wet zou kunnen vervullen [of gehoorzamen]. Ja, in de gerechtvaardigden, die de Heilige Geest hebben, strijdt de wet der leden tegen de wet des gemoeds, [Rom. 7 : 23]. Wat zou zij dan niet doen in de goddelozen, die de Heilige Geest niet hebben? Daarom, iemand die leert, dat door de wet gerechtigheid wordt aangebracht, verstaat zelf niet, wat hij zegt of wat hij bevestigt, [1 Tim. 1 : 7]. Veel minder onderhoudt hij de wet, maar hij bedriegt èn zichzelf èn anderen, en bezwaart hen met een ondraaglijke last. Hij schrijft voor, en eist [van zichzelf en anderen] onmogelijke dingen, en brengt zichzelf en zijn leerlingen tot de uiterste wanhoop.
En derhalve is het eigenlijke gebruik en [einde, of] oogmerk der wet, geruste en zekere mensen schuldig te verklaren, opdat zij zichzelf schuldig zien, en onderworpen aan zonde, toorn en dood; opdat zij verschrikt zouden worden, wanhopende, vrezende en bevende bij het geruis van een fladderend blad. En voor zover zij zodanigen zijn, zijn zij onder de wet. Want de wet eist een volkómen gehoorzaamheid aan God, en verdoemt degenen, die haar niet volbrengen. Het staat nu vast, dat niemand deze volmaakte gehoorzaamheid der wet volbrengt, of volbrengen kan, die God evenwel gestreng van ons eist. Bijgevolg rechtvaardigt de wet niet, maar zij verdoemt, volgens dat woord: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen Deut. 27 : 26). Bijgevolg is hij die de wet leert, een dienaar der zonde.
Daarom noemt Paulus in 2 Kor. 3 de bediening der wet terecht de bediening der zonde. Want de wet toont de zonde aan, welke zonder de wet dood is. De kennis toch der zonde, (niet die beschouwelijke kennis der hypocrieten, maar de waarachtige, waarin gezien wordt de toorn Gods tegen de zonde, en werkelijk gevoeld wordt de smaak des doods) verschrikt de harten, en brengt tot wanhoop en dood, Rom. 7 : 11.
Daarom kennen die leraars der wet en der werken, [of: die de rechtvaardigmaking uit de werken der wet verdedigen], die de Schrift pleegt te noemen: beulen en dwingelanden, (want evenals die beulen in Egypte de kinderen Israëls door lichamelijke slavernij onderdrukten, zo brengen zij door de leer inzake de wet en eigen werken, de zielen in een ellendige slavernij, en voeren hen tot de uiterste wanhoop en verderf), noch zichzelf, noch gevoelen zij de kracht der wet. Ook is 't niet mogelijk, dat zij vrede des gemoeds zouden kunnen verkrijgen in waarachtige [en hooggaande] consciëntie-overtuigingen; en in de laatste doodsworstelingen en benauwdheden, hoezeer zij de wet mochten hebben onderhouden, hebben liefgehad, veel goede werken verricht en het kwade verdragen; omdat de wet altoos ontrust en beschuldigt, zeggende: Gij zijt niet [te allen tijde] nagekomen alles wat in de wet bevolen is. Vervloekt nu is een iegelijk die niet gedaan zal hebben, al wat in de wet geschreven is.
Dus blijven die gemoeds-beangstigingen en worden telkens vermeerderd. En indien zulke wetsleraars niet opgebeurd worden door het geloof en de gerechtigheid van Christus, zo kunnen zij niet anders dan wanhopen. Aangaande die zaak is een zeer merkwaardig voorbeeld in de levens der oudvaders, van een zekere eremiet. Hem werd, kort voor zijn dood bedroefd en onbeweeglijk - drie dagen lang - zijn ogen naar de hemel geslagen houdende, gevraagd, waarom hij dat deed; hij zeide, dat hij voor de dood vreesde. Toen zijn leerlingen hem wilden vertroosten, [met te zeggen], dat hij geen reden had om de dood te vrezen, - aangezien hij zeer heilig geleefd had -, antwoordde hij: Ik heb wel heilig geleefd, en de Geboden Gods onderhouden, maar de [oordelen en de] gerichten Gods zijn geheel anders dan die der mensen. Toen hij merkte, dat de dood tegenwoordig was, - hoewel hij onberispelijk geleefd had en de wet Gods onderhouden had -, heeft hij toch niet gerust van gemoed kunnen zijn, omdat hem te binnen gekomen is, dat God geheel anders oordeelt dan de mensen. En zo is hij het vertrouwen in al zijn goede werken en verdiensten kwijt geraakt. En tenzij hij door de belofte van Christus opgericht is geweest, zal hij in wanhoop gestorven zijn. Derhalve kan de wet niet anders dan ons van alles te ontbloten en schuldig [of strafwaardig] te stellen, alwaar dan geen enkele raad of hulp is, maar alles is buiten hope. Hier kunnen dan het leven en de martelaarschappen van ai de heiligen niet helpen.
Dit is ook zeer schoon afgebeeld in de geschiedenis der wetgeving, Ex. 19 en 20. Mozes heeft het volk buiten de legerplaats gebracht God tegemoet, opdat het God zou horen spreken uit de donkerheid der wolk. Toen is het volk verschrikt geworden, en door vrees ontroerd, het volk nl., dat een weinig tevoren beloofd had dat zij alles zouden doen, hetgeen God mocht bevelen; het is teruggeweken en van verre staande, zeide het tot Mozes: Wie kan dat vuur zien en de donderslagen en het geluid der bazuin horen? Spreek gij tot ons, en wij zullen horen; laat de HEERE tot ons niet spreken, opdat wij niet sterven. Het is dus de eigenlijke taak van de wet, ons uit onze woningen [en schuilhoeken] te verdrijven; dat is: uit onze vrede en zelfvertrouwen; en ons te stellen voor het aangezicht Gods, en ons Zijn gramschap te openbaren. Daar begint dan onze consciëntie te gevoelen, dat zij aan de wet niet voldaan heeft, ook niet voldoen kan, noch Gods gramschap verdragen, die door de wet geopenbaard wordt. Wanneer zij ons aldus voor het aangezicht van God stelt, dat is: wanneer zij verschrikt, beschuldigt, en de zonden aantoont, dan is het onmogelijk dat wij zouden kunnen staande blijven. Daarom verschrikt en beroerd zijnde, vluchten wij en schreeuwen met Israël: wij zullen sterven, wij zullen sterven, dat de HEERE tot ons niet spreke; spreek gij tot ons.
Wie dus leert, dat het geloof in Christus niet rechtvaardigt, tenzij de wet tegelijk onderhouden wordt, die maakt Christus tot een dienaar der zonde; dat is: een leraar der wet, die hetzelfde leert als Mozes. Derhalve is Christus dan geen Zaligmaker of Uitdeler der genade, maar een wrede tiran, die onmogelijke dingen eist, zoals Mozes, die niemand kan nakomen. Zo menen alle eigengerechtigheids-werkers, dat Christus één of andere nieuwe wetgever is, en oordelen, dat het Evangelie niets anders is, dan een boek, dat nieuwe wetten aangaande de eigen werken behelst, zoals de Turken van hun Koran dromen. Maar er zijn wetten genoeg in Mozes. Dus is het Evangelie een verkondiging [en openbaring] aangaande Christus: dat Hij de zonden vergeeft, de genade schenkt, de zondaars rechtvaardigt en zaligt. Dat er nu voorschriften in het Evangelie gevonden worden,: die zijn het Evangelie niet, maar uitleggingen van de wet, en aanhangselen van het Evangelie.
Verder, indien de wet een bediening der zonde is, dan is ze ook een bediening des toorns en des doods, omdat de wet, gelijk zij de zonde openbaart, [en ontdekt], zo verschrikt zij ook de mens, toont de gramschap Gods aan, en boezemt de vreze des doods in. Want terstond wordt het geweten op deze manier werkzaam, en brengt tot beschuldiging in: Gij hebt de Geboden niet onderhouden, dus is God vertoornd, dus moet ik sterven. Dus moet daaruit dan noodzakelijk volgen, dat de bediening der zonde is bediening van Gods gramschap, en des doods. Want wanneer de zonde [ontdekt en] openbaar geworden is, volgt terstond daarop de toom, dood en verdoemenis; terwijl de consciëntie op deze manier aandringt: gij hebt gezondigd, bijgevolg toornt God op u, en indien Hij toornt, dan zal Hij u doden, en voor eeuwig verdoemen. En hiervandaan komt het, dat velen, die de toorn en het oordeel Gods niet kunnen verdragen, welke door de wet geopenbaard worden, zichzelf om het leven brengen, met zich te verhangen, verdrinken [en dergelijke wanhopige daden].
Dat zij verre. Alsof hij zeide: Christus is geen dienaar der zonde, maar een Begiftiger van gerechtigheid en het eeuwige leven. Derhalve scheidt Paulus Christus zeer ver van Mozes. Laat dus Mozes op de aarde blijven, laat hij een leraar der letter zijn, een eiser van de wet, en de zondaars [pijnigen], kruisigen [en doden]. Maar de gelovigen, zegt Paulus, hebben een andere Leraar in het geweten: niet Mozes, maar Christus, Die de wet, [als dezelve lijdelijk en dadelijk volbracht hebbende] afgeschaft heeft; [dat is: de vloek daarvan weggenomen] de zonde, toorn en dood bezocht en weggenomen heeft. Die gebiedt ons die vermoeid, en met allerlei kwalen belast zijn, tot Hem te komen, [Matth. 11 : 29]. Dus, wanneer wij tot Hem toevlucht nemen, verdwijnt Mozes met zijn wet voor ons, zodat zijn graf nooit kan gevonden worden, [Deut. 34 : 6], en [zodat] zonde en dood ons geen schade meer kunnen doen. Want Christus onze Leraar is een Heere over wet, zonde en dood, waarvan degene die in Hem gelooft, [door Hem verlost en] vrij is. Daarom is het eigenlijke ambt van Christus van zonde en dood te bevrijden, zoals Paulus gedurig leert en inscherpt.
Derhalve: door de wet worden wij verdoemd en gedood, doch door Christus worden wij gerechtvaardigd en levend gemaakt. De wet verschrikt en drijft ons bij God vandaan, doch Christus verzoent ons met God, en brengt teweeg, dat wij toegang tot Hem hebben. Want de Heere Jezus is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Bijgevolg wie in Christus gelooft, die heeft Hem, Die de zonde der wereld heeft weggenomen. Indien de zonde der wereld weggenomen is, zo is de zonde dus ook voor mij, die in Hem gelooft, weggenomen. Is de zonde weggenomen, dan zijn ook toom, dood en verdoemenis weggenomen, en in plaats van zonde is gerechtigheid, in plaats van toorn verzoening en genade, in plaats van de dood het leven, in plaats van verdoemenis het eeuwig behoud gekomen. Laat ons leren dat onderscheid niet alleen met woorden, Maar in de beoefening ons ganse leven lang, met hartelijke werkzaamheden in praktijk te brengen. Want waar Christus is, daar behoort te zijn een geruste en blijde consciëntie. Want Christus is onze verzoening, gerechtigheid, vrede, leven en behoudenis; in één woord, al wat een ellendig en aangevochten geweten zoekt, dat vindt het overvloedig in Christus. Paulus breidt deze redenering uit en betuigt krachtiglij1c.
Vers 18🔗
Want indien ik, hetgeen ik afgebroken heb, datzelve wederom opbouw, zo stel ik mijzelf tot een overtreder. Alsof hij zeide: Ik heb niet zo [geredeneerd of] gesproken, dat hetgeen ik eens afgebroken heb, ik dat wederom zou opbouwen. Want indien ik dat deed, dan zou ik niet alleen tevergeefs arbeiden, maar mijzelf als een bedrieger aanstellen, en op de wijze der valse apostelen, alles onderste boven keren, [en in verwarring brengen, of omver stoten]; dat is: van genade en Christus, wederom wet en Mozes maken, en aan de andere kant: van wet en Mozes genade en Christus maken. Ik nu heb door de bediening des Evangelies zonde, droefheid, toorn en dood afgebroken. Want op deze wijze heb ik geleerd: uw consciëntie, o mens, is aan de wet, zonde en dood onderworpen, waarvan gij door geen hulp van mensen, of van Engelen kunt verlost worden. Doch nu is het Evangelie gekomen, en kondigt u vergeving der zonden aan door Christus, Die de wet heeft teniet gedaan, [dat is: haar verdoemende kracht ontnomen], de zonden en dood overwonnen, [en uitgedelgd, 1 Kor. 15 : 55-57]. Geloof in Hem, dan zult gij vrij zijn van de vloek der wet, van de dwinglandij der zonde en des doods, gij zult rechtvaardig zijn en het eeuwige leven hebben.
Aldus heb ik door de prediking van het Evangelie de [verdoemende kracht der] wet afgebroken, opdat die niet langer in de consciëntie heerschappij zou voeren. Want waar Christus die nieuwe Gastheer komt, in Zijn nieuwe huis, opdat Hij daar alleen wone, betaamt het, dat de oude inwoner Mozes wijkt, en elders heentrekt. Waar nu Christus de nieuwe Gastheer is, daar hebben wet, zonde, toorn, dood geen plaats, maar daar laten zich vinden vrije genade, gerechtigheid, blijdschap, leven, enkel kinderlijk vertrouwen op een verzoende, gunstige en goedertieren Vader om Christus' wil, [Rom. 14 : 7]. Zou ik nu met uitdrijving van Christus en terneerwerping van Zijn koninkrijk, hetwelk ik door het Evangelie geplant heb, wederom de wet opbouwen, [of invoeren], en het rijk van Mozes oprichten? Hetgeen geschieden zou, indien ik, zoals de valse apostelen gewoon zijn, de besnijdenis en de onderhouding der wet leerde als noodzakelijk tot het behoud. En op deze manier zou ik in plaats van gerechtigheid en leven, wederom dood en zonde invoeren. Want de wet toont alleen maar de zonde aan, en werkt toorn en dood.
Wat, vraag ik u, zijn de Papisten anders, wanneer zij op hun best zijn, dan verwoesters van het rijk van Christus, en opbouwers van het rijk des duivels, van zonde, toorn Gods, en eeuwige dood?
Zij nu verwoesten de Gemeente [Kerk], die het gebouw Gods is [1 Kor. 3 : 9], niet door de wet van Mozes, zoals de valse apostelen; maar door menselijke overleveringen, en leringen der duivelen [1 Tim. 4 : 1].
Alzo ook de dwaalgeesten, die er tegenwoordig zijn, en na ons zullen volgen, breken af en zullen afbreken die dingen, die wij opgebouwd hebben, en zij bouwen weder op, en zullen voorts weder oprichten die dingen, die wij afgebroken hebben. Doch wij, die door de genade Gods aan de leer der rechtvaardiging vasthouden, weten met volkomen zekerheid, dat wij door het geloof alleen in Christus gerechtvaardigd worden. Daarom vermengen wij niet onderéén wet en genade, geloof en eigen werken, maar deze scheiden wij zeer ver van elkaar. En dit onderscheid tussen wet en genade moet een ieder, die het om Godsvrucht te doen is, nauwkeurig in acht nemen, en haar van kracht laten blijven, niet in woorden en syllaben, maar in het gebruik, [of in de beoefening] der zaken, opdat, wanneer hij hoort, dat de goede werken moeten verricht worden, dat het voorbeeld van Christus moet nagevolgd worden, hij dan [gezond en] wèl kan oordelen, en zeggen: goed, ik zal die dingen gaarne doen, [en waarnemen]. Wat verder? Dan zult gij zalig zijn. Nee!, ik geef toe, al het goede moet gedaan worden, en het kwade verdragen; dat ons bloed moet vergoten worden, indien het de zaak zo vereist, om Christus' wil; maar door [en om] al deze dingen word ik niet gerechtvaardigd, en krijg daardoor mijn zaligheid niet.
Men moet dus de goede werken niet in enige aanmerking nemen met betrekking tot het Artikel van de Rechtvaardigmaking, zoals de monniken gedaan hebben, die niet alleen gezegd hebben, dat de goede werken het eeuwige leven verdienen, maar dat ook de straffen en gerichtsoefeningen, welke aan de misdadigers wegens hun schelmstukken, aangedaan worden, het eeuwige leven verdienen. Want op deze manier hebben zij dezulken getroost, wanneer zij nu zouden met de dood gestraft worden: Lijd geduldig die schandelijke dood, indien gij dit zult gedaan hebben, zult gij vergeving der zonden en het eeuwige leven verdienen.
Het is een zeer verschrikkelijke [en verfoeilijke] zaak, dat een ellendige dief, moorde-naar of struikrover in deze zijn uiterste doodsbenauwdheid [en angst] zo misleid wordt, dat hij zelfs in de laatste ure des doods, wanneer hij zo staat gehangen of op een andere wijze om het leven gebracht te worden, met weglating des Evangelies aangaande Christus, Die dan alleen kan troosten en behouden, gelast wordt op genade en vergeving van zonden te hopen, indien hij maar gewillig de schandelijke dood ondergaat, die hem wegens zijn misdaden wordt aangedaan. Dit betekent werkelijk aan een aller=ellendigste [en benarde] het uiterste verderf toe te voegen, en door een valse verbeelding en vertrouwen op zijn eigen dood, hem de weg naar de hel te wijzen.
Door deze zaak tonen die schijnheiligen voldoende, dat zij zelfs niet de minste letter geleerd of verstaan hebben van de genade, het Evangelie, of van Christus. Zij hebben alleen maar in schijn vastgehouden aan de naam des Evangelies, en van Christus, opdat zij zich des te gemakkelijker meester zouden maken van de harten der eenvoudigen. Doch in waarheid hebben zij met algehele verloochening en verwerping van Christus, meer prijs gesteld op de menselijke overleveringen, dan op het Evangelie van Christus; hetgeen blijkt uit zoveel schijn-godsdienstoefeningen, zoveel soorten van orden, zoveel kerkelijke plechtigheden, zoveel eigen werken, die alle ingesteld zijn met dit denkbeeld, dat zij voldoende waren, om de genade te verdienen. In hun belijdenis hebben zij geen melding gemaakt van het geloof, of van de verdienste van Christus, doch hebben alleen maar aangedrongen op menselijke genoegdoeningen en [eigen] verdiensten; gelijk te zien is in dit hier bijgaande Formulier van absolutie - om van de overige maar te zwijgen -, hetwelk de monniken doorgaans onder elkaar gewoon zijn te gebruiken. En dat nog wel onder diegenen, die boven anderen voor de meest godsdienstige willen gehouden worden; hetwelk mij lust uit te schrijven, opdat ook het nageslacht verstaan moge, dat de verfoeilijkheid van het Papistische Rijk oneindig en onuitsprekelijk geweest is.
Een Formulier van een kloosterlijke absolutie. God spare u, broeder. De verdienste des lijdens onzes Heeren Jesu Christi, en van de zalige Maria, altoos maagd, en van al de heiligen, de verdiensten van de orde, de verzwaring [of harde last] van de godsdienst, de verootmoediging der belijdenis, de verbrijzeling des harten, de goede werken, die gij gedaan hebt, en nog doen zult, uit liefde tot onze Heere Jezus Christus, die strekken u tot vergeving van uw zonden, tot vermeerdering van verdienste en genade, en tot beloning van het eeuwige leven. Amen.
Hier hoort ge wel [gewag maken] van de verdienste van Christus, maar indien gij de woorden nauwkeurig nagaat, zult gij verstaan, dat Christus hier geheel [ledig en] overbodig is, en dat aan Hem de [roem], eer en naam van een Rechtvaardiger en Zaligmaker ontnomen wordt, en dat die toegekend wordt aan de eigen werden van de monnik. Is dit niet Gods Naam ijdellijk gebruiken? Is dit niet Christus met woorden belijden, doch Zijn kracht verloochenen en lasteren?, [zoals u eigenaardig deze onbetamelijkheid wordt voorgesteld in onze Heidelbergse Catechismus, Vr. 30]20
Ik heb in dezelfde modder [en drek] mij gewenteld, ik meende, dat Christus een [vertoornd, gestreng] Rechter was, (hoezeer ik met de mond beleed dat Hij geleden had, en ter verlossing van het menselijk geslacht gestorven was), Die verzoend moest worden door de onderhouding van mijn Regel. Daarom, wanneer ik bad, of de Mis bediende, was ik gewoon daar altoos, aan het slot bij te voegen: Heere Jezus!, ik kom tot U, en bid dat de verzwaringen van mijn Orde mogen strekken tot vereffening [en afrekening] van mijn zonden.
Doch nu dank ik de Vader der barmhartigheden, Die mij uit de duisternis geroepen heeft, tot het licht des Evangelies, en mij geschonken heeft een zeer vruchtbare kennis van Jezus Christus mijn Heere, om Wiens wil ik, samen met Paulus, alles schade reken, ja acht die drek te zijn, opdat ik Christus gewinne, en in Hem gevonden worde. Niet hebbende mijn gerechtigheid (naar de Regel van Augustinus), maar die gerechtigheid, welke [uit en] door het geloof van Christus is, [Fil. 3 : 8, 9]. Aan Hem zij lof en ere toegebracht, samen met de Vader en de Heilige Geest, tot in eeuwigheid. Amen.
Wij besluiten dus met Paulus, [Rom. 3 : 28] dat wij alleen door het geloof in Christus gerechtvaardigd worden zonder wet en eigen werken. Nadat nu de mens door het geloof gerechtvaardigd is, en reeds Christus door het geloof bezit, en weet, dat de Heere Jezus zijn Gerechtigheid en Leven is, zo zal hij stellig niet werkeloos [noch ledig] zijn, maar gelijk een goede boom zal hij goede vruchten voortbrengen; omdat een gelovige de Heilige Geest heeft. En waar Die is, laat Hij de mens niet ledig, maar drijft hem aan tot alle oefeningen der godsvrucht, om God lief te hebben, om lijdzaam te zijn in de verdrukkingen, tot aanroeping van 's HEEREN Naam, [gebeden] dankzegging, en om liefde te bewijzen jegens allen, [aangezien de goederen van Christus' Koninkrijk en de vruchten van het geloof zijn: gerechtigheid of rechtvaardigheid, vrede, blijdschap door de Heilige Geest, Rom. 14 : 17]. Daarom zeggen wij ook, [met de apostel Jakobus, Hfdst. 2 : 14, 27, 24, en de ganse Bijbel door], dat het Geloof zonder de werken van geen waarde, maar ijdel is.
Dit verstaan de papisten en dwaalgeesten op deze manier, dat het geloof zonder de werken niet rechtvaardigt, of dat het geloof - hoe waar, [en oprecht] het ook is -, indien het de goede werken niet heeft, niet deugt. Dit is onwaar, maar het geloof zonder de werken is onwaar en rechtvaardigt niet; want dat is een bezeten gedachte, louter ijdelheid, en een droom van hun [bedrogen en arglistig] hart.
Tot nog toe hebben wij de eerste redenering behandeld, waarmee Paulus aantoont, Of dat wij door de wet kunnen gerechtvaardigd worden, Of dat noodzakelijkerwijs Christus een dienstknecht der zonde is. Doch dit is onmogelijk. Bijgevolg moet men in generlei wijze toegeven, dat wij door de wet gerechtvaardigd worden. Dus hebben wij deze zaak breedvoerig behandeld, zoals die ook waardig is, hoewel zij ook zelfs op die wijze nog niet nauwkeurig genoeg kan nagespeurd en staande gehouden worden.
Vers 19🔗
Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou. Dit zijn wonderlijke woorden en ongehoorde spreekwijzen, welke het menselijk verstand helemaal niet bevat. En die dingen worden kort gezegd, maar met zeer veel nadruk. Paulus nu schijnt hier te spreken uit een drift en gloed des Geestes, en met een grote [en brandende] ijver, bij wijze van verontwaardiging; alsof hij zeide: Wat roemt gij op de wet, waarmee ik niet wil te doen hebben?, [of mij enigszins bemoeien]. Hoe komt gij mij daarmee zo dikwijls lastig vallen? Indien men echter volkomen op de wet aandringt, dat men die absoluut hebben moet!, zo heb ik ook een wet. Hij noemt dus, als het ware verontwaardigd, de genade van de Heilige Geest zelf: een wet; het genadewerk met een nieuwe benaming [en woord] aanduidende, tot [verkleining, als het ware, en] verachting, [terzijdestelling] van de wet, Mozes en de valse apostelen, die beweerden, dat de wet ter rechtvaardiging nodig was, en zo stelt hij wet tegenover wet. En dit is een zeer lieflijke spreekwijze en zeer vol van vertroosting. Wanneer in Gods Woord, voornamelijk bij Paulus, wet tegenover wet gesteld wordt; zonde tegenover zonde, dood tegenover dood, gevangenis tegenover gevangenis, duivel tegenover duivel, hel tegenover hel, altaar tegenover altaar, Lam tegenover Lam, pascha tegenover pascha, Rom. 8 : 2, 3. Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. [Want hetgeen der wet on-mogelijk was, aangezien zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en [dat] voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees]. Ps. 68 : 19; vergeleken met Ef. 4 : S. Hij heeft de gevangenis gevangen genomen. Hoséa 13 : 4, Dood, ik zal uw dood zijn, hel, ik zal uw pestilentie zijn. [Het woord satan, duivel betekent eigenlijk tegenstander, die een ander scheldt of lastert. In het Hebreeuws stn; in het Grieks: diabolos. Zo vindt men dat de HEERE ge-zegd wordt de satan ook te schelden, Zach. 3 : 2; Judas, vs. 9]. Zo zegt Paulus hier, dat hij door de wet aan de wet gestorven is, als wilde hij zeggen: de wet van Mozes veroordeelt en beschuldigt mij. Tegen die beschuldigende en veroordelende wet heb ik een andere wet, namelijk genade en vrijheid, [Jakobus 1 25]. Die beschuldigt die beschuldigende, en veroordeelt die veroordelende wet. Alzo doodt de dood de dood, doch deze dood welke de dood doodt, is het Leven zelf. Doch zij wordt genoemd de dood des doods, door een overvloeiende verontwaardiging des Geestes tegen de dood.
Aldus neemt de gerechtigheid de naam van zonde aan, omdat zij de zonde veroordeelt, en deze veroordelende zonde is de ware gerechtigheid, [2 Kor. 5 : 21].
En Paulus is hier een ketter aller ketteren en zijn ketterij is ongehoord, omdat hij zegt, dat hij aan de wet gestorven is en Gode leeft. De valse apostelen leerden, "indien gij niet aan de wet leeft, zijt gij Gode dood", dat is,: als gij niet volgens de wet leeft, zo zijt gij voor God dood. Paulus zegt precies het tegenovergestelde: Indien gij niet aan de wet gestorven zijt, kunt gij Gode niet leven! Het is in onze dagen dezelfde leer van onze tegenstanders, welke toentertijd die was van de valse apostelen [en die dwalingen zijn helaas in onze dagen nog niet uitgestorven]. Zo gij, zeggen ze, Gode wilt leven, leeft aan de wet of volgens de wet. Wij daarentegen: Indien gij Gode wilt leven, zo behoort gij aan de wet geheel gestorven te zijn. Deze leer kan de rede en de menselijke wijsheid niet vatten. Daarom leert zij gedurig het tegenovergestelde. Te weten: zo gij Gode wilt leven, behoort gij de wet te onderhouden; omdat er geschreven is: Doe dat en gij zult leven. En dit is de grondregel en de enige maxime [hoofdstelling] van al de [valse] godgeleerden: Wie volgens de wet leeft, leeft Gode. Paulus zegt juist het tegenovergestelde; te weten, dat wij Gode niet kunnen leven, indien wij niet aan de wet gestorven zijn. Derhalve moeten opklimmen tot die hemelse hoogte, opdat wij vast mogen stellen, dat wij ver boven de wet, ja geheel aan de wet dood zijn. Zijn wij nu aan de wet gestorven, dan heeft de wet geen recht op ons; zoals zij ook op Christus in het minst geen recht heeft, Die ons van haar verlost heeft, opdat wij door Hem Gode leven zouden. Dit alles ziet daarop [en strekt daartoe], [om te bewijzen], dat wij door de wet niet gerechtvaardigd worden, maar alleen door het geloof in Christus.
Paulus spreekt hier ook niet van de ceremoniële wet, aangezien hij zelf [na zijn bekering] geofferd heeft in de tempel, Timotheüs besneden, zijn hoofd te Kenchreeën geschoren [Hand. 18 : 18]. Die dingen zou hij niet gedaan hebben, indien hij aan de ceremoniële wet gestorven ware, maar hij spreekt over de gehele wet. Daarom is eenvoudig de gehele wet, hetzij die ceremonieel is, of der Tien Geboden voor een Christen afgeschaft, omdat hij daaraan gestorven is. Niet dat de wet verloren gaat, ja zij blijft, leeft en regeert in [of over] de goddelozen, maar een vrome is der wet gestorven, gelijk hij ook aan de zonde, de duivel, dood en hel gestorven is; welke zaken nochtans blijven, en de wereld en zondaars [ongelovigen] zullen die [tot hun deel] hebben, [en moeten ondergaan]. Dus wanneer een Sofist begrijpt, dat de wet afgeschaft wordt, en daaronder de ceremoniële wet: versta gij dan Paulus [zó], dat èn ieder Christen aan de gehele wet onttrokken wordt en sterft, èn dat toch de wet blijft.21
Bij voorbeeld, Christus van de doden opstaande, is vrij van het graf, en toch blijft het graf nog. Petrus is vrij van de kerker, de geraakte van het bed, de jongeling van de doodsbaar, de jongedochter van het ziekbed, en toch blijft de gevangenis, het bed, de doodsbaar en 't krankbed. Zo ook wordt de wet afgeschaft, wanneer ik van haar ontslagen wordt; de wet sterft, wanneer ik aan haar sterf, en toch blijft zij, [behoudt zij haar kracht en wezen]. Maar omdat ik door een andere wet aan haar sterf, zo sterft de wet ook aan mij; zoals het graf van Christus, de gevangenis van Petrus, het ziekbed van het jonge meisje enz. blijven, en toch sterft Christus door de opstanding aan het graf, Petrus wordt door de verlossing aan de gevangenis onttrokken, het dochtertje wordt door het leven [of: de gezondmaking] van het ziekbed bevrijd. Daarom zijn die woorden "Ik ben aan de wet gestorven" zeer nadrukkelijk. Want hij zegt niet: ik ben voor een tijd vrij van de wet, of ik ben een heer der wet, maar eenvoudig: Ik ben aan de wet gestorven; dat is: ik heb in het geheel niet meer met de wet van doen. En er kon niets krachtigers door Paulus gezegd worden tegen de rechtvaardiging der wet dan dit, wanneer hij zegt: "Ik ben aan de wet gestorven"; dat is: ik bekommer mij in het geheel niet om de wet; derhalve word ik door de wet niet gerechtvaardigd.22
Aan de wet te sterven, betekent: door haar niet gebonden te worden, maar van haar vrij te zijn, en haar niet te kennen. Dus, wie voor God wil leven, doe zijn best, om buiten de wet gevonden te worden, en laat hij met Christus uit het graf opstaan. De soldaten [wachters] waren verschrikt, toen Christus uit het graf opstond, en ook zij die gezien hadden, dat het jonge meisje weer opgewekt werd, stonden verbaasd, [gelijk apparent ook over de opwekking van Lazarus geen kleine beroering zal geweest zijn]. Zo verschrikt ook de rede en de menselijke wijsheid, en wordt verdwaasd, wanneer zij hoort, dat wij niet gerechtvaardigd worden, tenzij wij aan de wet gestorven zijn, omdat ons [verdorven] verstand zulks niet [verstaan of] begrijpen kan. Wij echter weten, dat wij door het geloof Christus Zelf aangrijpende, naar het geweten een zekere nieuwe wet aannemen, en ons daaronder begeven, welke die oude verslindt, die ons gevangen hield [Rom. 7 : 23]. Zoals dat graf, waarin de gestorven Christus gelegen heeft, toen de Heere Jezus opgestaan was, geopend en ledig bevonden wordt, en Christus verdwijnt, [daar niet meer gevonden wordt], zó, wanneer ik in Christus geloof, sta ik met Hem op, en ik sterf aan mijn graf, dat is: aan de wet, die mij gevangen hield; en dus is nu de wet ledig, ik ben de kerker en mijn graf, dat is: de wet, ontvloden. Dus heeft de wet nu geen recht meer om mij te beschuldigen en gevangen te houden, omdat ik weder opgestaan ben.
De gewetens moeten nauwkeurig onderwezen worden, opdat zij het stuk aangaande het onderscheid tussen de gerechtigheid der wet en die der genade recht kennen. De gerechtigheid van de genade of de vrijheid van het geweten, staat eigenlijk niet in betrekking tot het vlees. Want het vlees moet niet vrij zijn, maar in het graf, de gevangenis, en op het ziekbed blijven [liggen]. Het vlees moet aan de wet onderworpen worden, en door de Egyptenaars in slavernij getuchtigd. Een Christelijk geweten echter moet aan de wet gestorven zijn, dat is: vrij van de wet, en geheel geen gemeenschap met haar hebben. Dit te weten, is nuttig [en noodzakelijk], omdat het [dienstig en] krachtig is, om de verslagen consciëntie te vertroosten. Dus, wanneer gij een mens ziet, die bevreesd en bedroefd is door de overtuiging van zonde, zeg hem: Gij maakt geen recht onderscheid, broeder; gij stelt de wet in uw geweten, die gij in het vlees moest plaatsen. Ontwaak, sta wederom op, en bedenk, dat men in Christus moet geloven, Die de wet en de zonde overwonnen heeft. Door dat geloof zult gij de wet te boven komen, en zult ge in de genade overgaan, alwaar geen wet en zonde is; en indien er nog wet en zonden mochten zijn, gaat u dat toch niets aan, omdat gij aan de wet en zonden [dood en] gestorven zijt.
Deze zaken zijn gemakkelijk te zeggen, maar gelukkig en zalig de mens, die deze dingen terdege zou kennen in de strijd der consciëntie, dat is: gelukkig hij, die wanneer de zonde op hem aanstormt, en de wet hem beschuldigt en verschrikt, zou kunnen zeggen: wat gaat het mij aan, dat gij, wet, mij schuldig verklaart, dat gij overtuigt dat ik vele zonden heb begaan? Ja, dat ik er nog dagelijks vele bega, dat gaat mij niets aan, ik ben doof, ik hoor u niet, dus klopt gij aan een dovemans-deur, omdat ik aan u gestorven ben. Doch staat gij erop, en is het u erom te doen om met mij te twisten, wegens de zonden: ga dan tot het vlees en de leden, die mijn knechten zijn, en bestraf, tuchtig en kruis die. Doch mij in het geweten, als vrouw en koningin, moet ge niet lastig vallen, aangezien ik niets met u te maken heb. Want ik ben aan u gestorven, en ik leef nu aan Christus, waar ik in een andere wet ben, namelijk van genade, die heerschappij voert over zonde en wet. Door wat middel? Door het geloof in Christus, zoals Paulus beneden uitlegt.
Het is toch een wonderlijke en ongehoorde uitdrukking, dat aan de wet te leven, betekent: Gode te sterven, en dat aan de wet te sterven, betekent: Gode te leven. Deze twee voorstellingen zijn volkomen in strijd met de rede, en dus worden zij door geen sofist, of die zich aan de wet houdt, begrepen. Doch gij, [godvruchtige lezer], leer deze uitdrukking op de juiste wijze verstaan. Wie aan de wet leeft, dat is: wie door de werken der wet zoekt gerechtvaardigd te worden, is en blijft een zondaar, daarom is hij dood en verdoemd. Want de wet kan niet rechtvaardigen en zaligen; maar beschuldigt, verschrikt en doodt hem. Derhalve aan de wet te leven, betekent: aan God te sterven. Daarentegen, aan de wet te sterven, betekent: Gode te leven. Daarom, indien gij aan God wilt leven, betaamt het dat gij aan de wet sterft. Indien gij echter aan de wet leeft, zo zult gij aan God gestorven zijn. Echter [aan God] te leven, betekent: door de genade, of door middel van het geloof gerechtvaardigd te worden, vanwege Christus, zonder wet en werken.
Derhalve is een Christen, indien hij in eigenlijke zin en nauwkeurig beschreven zou worden, een kind van genade en vergeving der zonden, die in het geheel geen wet heeft, maar boven de wet, zonde, dood en hel is.
En gelijk Christus vrij [en ontslagen] is van het graf, Petrus van de gevangenis, zo is een christen vrij van de wet. En eveneens, zoals de betrekking is van de verrezen Christus uit het graf, en van de verloste Petrus uit de gevangenis, tót het graf, en tót de gevangenis, zodanige betrekking heeft een gerechtvaardigde consciëntie tót de wet. En gelijk Christus door Zijn dood en verrijzenis [of opstanding] aan het graf sterft, zodat het graf voortaan geen recht meer op Hem, [de verrezen Heere Jezus] heeft, noch Hem langer [in bewaring] kan houden, maar nadat de steen en zegels [afgeworpen en] verbroken waren, en de wachters verschrikt [vluchtten,] staat Hij wederom op, en gaat vrij uit. En Petrus, voor zijn verlossing, sterft aan de gevangenis, en gaat vrij uit, waar het hem lust. Zo wordt op gelijke wijze het geweten, door de genade, van de wet verlost. Zo is een ieder, die uit de Geest geboren is. Doch het vlees [verdorven verstand] weet niet, vanwaar dit komt, of waar dit, [deze stelling en uitdrukking] heen wil, omdat zij niet dan volgens de wet kan oordelen. Daarentegen zegt de geest, [dat is: geestelijke mens, het verlicht oordeel]: 't Zij alzo, dat de wet mij beschuldigt en dat de zonde en dood mij verschrikt, toch wanhoop ik daarom niet, omdat ik een wet tegen de wet, een zonde tegen de zonde, een dood tegen de dood heb.
Derhalve, wanneer ik een knaging [of: beschuldiging] der consciëntie wegens de zonde gevoel, zo zie ik op die koperen slang: Christus aan het kruis. Daar vind ik een andere zonde tegen mijn zonde, die mij beschuldigt en wroeging toebrengt. Die andere zonde nu, namelijk in het vlees van Christus, welke de zonde van de gehele [uitverkoren] wereld wegneemt, is almachtig; die veroordeelt en delgt mijn zonden. Zo is mijn zonde, opdat die mij niet zou beschuldigen en veroordelen, veroordeeld door de zonde; dat is: door de gekruisigde Christus, Die voor ons zonde geworden is, opdat wij door Hem gerechtigheid Gods zouden worden, [2 Kor. 5 : 21]. Dus vind ik de dood in mijn vlees, die mij kruisigt en doodt, maar ik heb een tegenovergestelde dood, die de dood van mijn dood is, en die kruisigt en verslindt dezelve. Al deze zaken geschieden niet door de wet of [eigen] werken, maar door de gekruisigde Christus, op Wiens schouders [de zonden liggen en] al de rampen van het ganse [uitverkoren] menselijk geslacht liggen, namelijk wet, zonde, dood, duivel, hel, welke alle in Hem sterven. Want door Zijn dood doodt Hij die, Maar daartoe wordt vereist, dat wij [van onze zijde] deze weldaad van Christus met een [vertrouwend zeker] vast geloof ontvangen [en aannemen]. Want gelijk noch wet, noch enig werk, maar Christus alleen ons aangeboden wordt, zo wordt ook van ons niets vereist dan het geloof, dat [omhelst], aanneemt en gelooft, dat mijn zonde en dood verdoemd en vernietigd worden in de zonden en dood van Christus, [2 Kor. 5 : 21].
Zo hebben wij altoos de aller-zekerste bewijzen, waaruit noodzakelijk moet besloten worden, dat het geloof alleen [eigenlijk: Christus, door het geloof aangenomen] rechtvaardigt. Want hoe zouden wet en [eigen] werken meehelpen ter rechtvaardiging, daar Paulus in strijd met de wet en werken handelt, en uitdrukkelijk zegt, dat wij aan de wet moeten gestorven zijn, indien wij Gode willen leven? Doch zo wij aan de wet gestorven zijn, en die ook aan ons gestorven is, dan heeft zij waarlijk geen gemeen-schap met ons. Hoe zou derhalve de wet kunnen meewerken ter rechtvaardigmaking? Daarom is het noodzakelijk te zeggen, dat wij alleen door de genade of 't geloof in Christus, zonder wet of werken, rechtvaardig verklaard worden.
Dit verstaan de blinde Sofisten niet. Daarom dromen zij, dat het geloof niet rechtvaardigt, tenzij het de werken van liefde verricht. Op deze wijze wordt het geloof hetwelk [Christus omhelst, en] in Hem gelooft, ijdel en krachteloos, omdat de kracht om te rechtvaardigen, aan haar onttrokken wordt, tenzij het geloof voltooid is door de liefde.
Doch gij, [waarde lezer], leg de wet en de liefde nu eens terzijde op een andere plaats en tijd, en richt uw [hart en] aandacht op de staat van deze tegenwoordige zaak, daarin bestaande, dat Jezus Christus de Zoon Gods aan het kruis sterft, en mijn zonde, dood, wet, duivel en hel in Zijn lichaam draagt. Deze vijanden en tirannen, indien zij niet overwonnen zijn, onderdrukken mij, en doen mij moeite aan. Daarom ben ik bekom-merd, hoe ik van hen zal ontslagen raken, hoe ik gerechtvaardigd en gezaligd worden zal. Hier vind ik nu geen wet, of enig eigen werk en liefde, die mij van de vijanden kan verlossen, maar Christus alleen neemt de wet weg, doodt mijn zonde, vernietigt mijn dood in Zijn lichaam; en op deze wijze ontledigt Hij de hel, [of: Hij verlost mij daaruit], veroordeelt, [verdoemt, of: bestraft] de duivel, kruisigt en stoot hem in de hel. In één woord, alles wat mij tevoren tot smart en kruis was, en mij onderdrukte, dat heeft Christus uit het midden weggenomen, uitgetrokken en openlijk ten toon gesteld, en heeft over hen door Zichzelf getriomfeerd, [Kol. 2 : 14, 15], zodat zij nu niet meer heerschappij kunnen voeren, maar gedwongen worden mij te dienen [Rom. 8 : 28].
Hieruit kan voldoende [afgenomen en] begrepen worden, dat hier niets gedaan moet worden, dan aan te horen, dat deze dingen zo uitgevoerd zijn, en met een ontwijfelbaar vast geloof te omhelzen, en dat is voorzeker het recht gevormde geloof, [waaraan niets ontbreekt].
Later, wanneer ik Christus zó door het geloof heb aangenomen, nadat ik aan de wet gestorven ben, van de zonde gerechtvaardigd, van de dood, duivel en hel door Christus verlost ben, dan verricht [en betracht] ik goede werken; dan heb ik God lief, dan ben ik dankbaar, dan bewijs ik liefde aan mijn naasten. Maar die liefde, of op het geloof volgende daden werken mijn geloof niet uit, of brengen iets bij tot volmaking. Maar mijn geloof voltooit en versiert de liefde. Dit is onze Godgeleerdheid en voor het [verdorven] verstand is het ongelooflijk, wonderbaarlijk en ongerijmd, dat ik niet alleen blind en doof ben aan de wet en vrij van haar, maar te enenmale aan de wet gestorven.
Dit gevoelen nu van Paulus, "door de wet ben ik aan de wet gestorven", is in alle opzichten vol van vertroosting. Indien het op gepaste tijd iemand te binnen kon komen, en met een waar [bevindelijk] begrip vast in het gemoed kleven, zoéén zou dapper staande blijven tegen alle gevaren des doods, [beschuldigingen en] verschrikkingen van consciëntie en zonde, hoezeer zij ook op hem mochten aanvallen, beschuldigen en hem tot wanhoop willen brengen. Waarlijk, iederéén wordt verzocht [en aangevallen], zoal niet in het leven, dan toch in de dood. Wanneer dan de wet beschuldigt en de zonde aanwijst, zal de consciëntie terstond zeggen: ja, gij hebt gezondigd.
Wanneer gij [dan kundig zijt en] u volkomen vasthoudt aan hetgeen Paulus hier leert, antwoord dan: Het is waar, ik heb gezondigd. Dus zal God u straffen en veroordelen. Nee. Ja maar Gods Wet zegt dit. Ik heb niets met de wet van doen. Waarom [niet]? Omdat ik een andere wet heb, welke deze wet [gebiedt en] dwingt te zwijgen, namelijk de vrijheid. Welke vrijheid?
Van Christus. Want ik ben door Christus van de wet verlost. Bijgevolg de wet, die voor de goddelozen [ongelovigen, onbekeerden] is en blijft een wet, is voor mij vrijheid, en neemt die wet gevangen die mij verdoemde. En dus wordt de wet, die mij bond en gevangen hield, nu zelf gebonden en gevangen gehouden door de genade, of de vrijheid, dewelke nu mijn wet is, van dewelke die beschuldigende wet nu horen moet: Gij zult deze niet meer binden, of hem als strafwaardig aanklagen, maar ik zal u gevangen houden en u de handen binden, opdat gij hem niet schade berokkent; omdat hij nu voor Christus leeft, en aan u gestorven is.
Dit betekent, aan de wet de tanden uit te breken, de scherpe angel stomp te maken, en al zijn wapenen; en ze geheel en al krachteloos te maken [en te ontzenuwen]. En toch blijft de wet voor de goddelozen en ongelovigen, en zij blijft ook voor ons zwakken, voor zover wij niet geloven, daar behoudt zij nog haar scherpte en tanden.
Maar indien ik in Christus zal geloofd hebben, hoezeer mij de zonde verontrust tot wanhoop, toch zeg ik, [gerust] vertrouwende op deze vrijheid die ik in Christus heb: Ik beken, dat ik gezondigd heb, maar mijn zonde, die 'n veroordeelde zonde is, is in Christus, Die een veroordelende zonde is. Een veroordelende zonde nu is sterker dan een veroordeelde zonde. Want de Heere Jezus is een rechtvaardigende genade, gerechtigheid, leven en zaligheid. Dus, wanneer ik de angsten des doods gevoel, dan zeg ik: Niets heb ik met u te doen, o dood, omdat ik een andere dood heb, die u, o mijn dood, de dood aandoet. De dodende dood nu is sterker dan de gedode dood.
Zó kan een gelovige door het geloof alléén, zichzelf oprichten en een zekere en vaste troost verkrijgen, dat hij 't niet besterft [of verschrikt wordt], bij het gezicht van zonde, dood, duivel en allerlei kwalen. En hoezeer de duivel met al zijn macht op hem aanvalt, en hem zoekt omver te werpen door de verschrikkingen van de ganse wereld, toch grijpt hij, te midden van die verschrikkingen, moed, en zegt: Gij heerschap [tiran], satan, uw bedreigingen en verschrikkingen ontroeren mij in het minst niet; omdat er Iemand is, die genoemd wordt Jezus Christus, in Wie ik geloof. HIJ heeft de wet vernietigd, [dat is, de vloek daarvan weggenomen], de zonde veroordeeld, de dood gedelgd, de hel verwoest, en Hij is, o satan, uw satan. Want u heeft Hij gevangen genomen en gebonden, zodat gij mij, en allen die in Hem geloven, niet meer zoudt kunnen schaden. Dit geloof kan de duivel niet overwinnen, maar hijzelf wordt daardoor overwonnen. Omdat dit de overwinning is, die de wereld overwint, namelijk ons geloof. Wie is het die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus de Zoon van God is? [1 Joh. 5 : 4, 5].
Door een overmaat van ijver en verontwaardiging des Geestes, noemt Paulus dus de genade zelf een wet, hoewel zij toch in waarheid niet anders is dan de hoogste en oneindige vrijheid van genade, welke wij in Christus Jezus hebben. Verder geeft hij deze [lage en] verachtelijke benaming aan de wet, ons ter vertroosting, opdat wij zouden weten, dat de wet nu met een nieuwe naam gedoopt is, aangezien zij niet levend, maar gestorven en vervuld is, en - hetgeen een zeer lieflijk gezicht is23 -: hij stelt de wet voor, en voert die in als een dief, of een ander misdadiger, die reeds veroordeeld of ter dood verwezen is. Immers hij vertoont de wet door een persoons-verwisseling [of verbeelding], alsof zij gevangen gehouden werd, die al aan handen en voeten gebonden is, en al haar macht benomen, zodat zij niet verder haar heerschappij kan oefenen, dat is: niet kan beschuldigen en verdoemen. En door deze zeer aangename schildering maakt hij de wet in de consciëntie als te verachten, zodat een gelovige in Christus nu, als met een heilige hoogmoed, op deze wijze de wet durft uit te dagen, [en te zeggen]: Ja, ik ben een zondaar, indien gij o wet!, iets tegen mij doen kunt, doe het! Zoverre is het er vandaan, dat voor een gelovige de wet nu verschrikkelijk zou zijn.
Aangezien Christus van de doden opgestaan is, wat zou het graf schrik kunnen aanjagen? Petrus uit de gevangenis verlost, wat zou die hem nog bevreesd kunnen maken? Voor het zieltogende dochtertje kon het ziekbed verschrikkelijk zijn, doch nu weer opgewekt zijnde, waarom zou zij daarvoor vrezen? Zo ook een christen, die waarlijk Christus door het geloof bezit, waarom zou hij voor de wet bevreesd zijn? Hij24 gevoelt wel de vervaarnissen van de wet, maar hij wordt daardoor niet gebonden, maar steunende [en vertrouwende] op de vrijheid, die hij in Christus heeft, zegt hij: Ik hoor u wel, o Wet!, murmureren, dat gij mij wilt beschuldigen en verdoemen, maar dat ontzet mij in genen dele; gij zijt voor mij als het ledige graf voor Christus was. Want ik zie u gevangen, en aan handen en voeten gebonden, hetgeen u door mijn Wet over-komen is. Welke die is?
De Vrijheid, die een wet genoemd wordt, niet omdat zij mij bindt, maar omdat zij mijn wet bindt. De Wet der Tien Geboden bond mij, tegen deze heb ik nu een andere wet, namelijk die der genade, die voor mij geen wet is, noch mij bindt, maar mij vrij maakt. Doch zij is een wet tegen de verdoemende wet. Deze bindt zij, opdat de wet mij niet meer zou binden. Aldus heb ik tegen mijn dood, die mij gebonden houdt, een andere dood, namelijk het leven, hetwelk mij levend maakt in Christus; en dat leven verlost, en bevrijdt mij van de banden des doods, en door die banden bindt zij haar. Alzo is de dood die mij bond, nu gébonden; die mij doodde, is nu gedood door de dood zelf, dat is: door het aller-wezenlijkste leven.
Zo wordt Christus met de aller-zoetste benamingen [en uitdrukkingen] genaamd mijn wet, mijn zonde, mijn dood, tegen de wet, zonde en dood, daar de Heere Jezus in Waarheid niet anders is dan louter vrijheid, gerechtigheid, leven en eeuwig behoud [en zaligheid]. Daarom nu is Hij geworden een wet van de wet, zonde van de zonde, dood van de dood, opdat Hij mij van de vloek der wet, der zonde en des doods verlossen zou, mij zou rechtvaardigen en levend maken. Alzo is Christus op beide wijzen: terwijl Hij wet is, is Hij vrijheid; terwijl Hij zonde is, is Hij gerechtigheid; terwijl Hij dood is, is Hij leven. Want juist daardoor, dat Hij geleden heeft, dat de wet Hem beschuldigde, de zonde hem veroordeelde, heeft Hij de wet afgeschaft, de zonde veroordeeld en de dood verslonden, mij gerechtvaardigd en gezaligd. Zo is Christus tegelijk het venijn, [doodsteek en ondergang] tegen wet, zonde en dood, en het geneesmiddel tot vrijheid, gerechtigheid en het eeuwige leven.
Deze in eigenlijke zin: Paulinische overweging en uitspraak is zeer aangenaam, [verkwikkend], en troostrijk. Zo stelt hij in Rom. 7 : 23 de wet des gemoeds tegen de wet der leden [of: in zijn leden]. Omdat het op 'n nieuwe en bewonderenswaardige wijze gezegd is, dringt dit gemakkelijk in het gemoed, en blijft te vaster in het geheugen. Bovendien klinkt het ook [zachter en] aangenamer, wanneer hij zegt: Ik ben door de wet aan de wet gestorven, dan: Ik ben door de vrijheid aan de wet gestorven. Want hij maakt een schets [verbeelding], alsof de ene wet, tegen de andere wet streed; alsof hij zeide: O Wet, ofschoon gij mij kunt beschuldigen, verschrikken en binden, ik zal boven u[w hoofd] een andere wet plaatsen, dat is: een andere Heere en Tuchtmeester, Die op zijn beurt u zal beschuldigen, binden en onderdrukken. Gij zijt wel mijn tuchtmeester, maar ik heb een hoger Machthebber en Heerschappij-voerder, namelijk Christus, Die u zal [alle kracht en macht ontnemen en] tuchtigen, en als gij dan uitgemergeld zijt, ben ik door Hem vrij. Eveneens, indien mij de duivel geselt [en pijnigt], dan heb ik nog een machtiger Beschuldiger, Die op Zijn beurt [bestraft], scheldt, [pijnigt] en overwinnaar blijft, (Zach. 3 : 1 : 2, zie boven hiervan breder).
Dus is de genade een wet, niet voor mij, want zij bindt mij niet, maar voor mijn wet. Deze bindt zij, opdat mijn wet mij niet langer zou kunnen binden. Derhalve zou Paulus ons gaarne geheel en al aftrekken van de beschouwing der wet, der zonde, des doods, en van alle schadelijke zaken, en ons tot Christus willen brengen, opdat wij daar zouden aanschouwen het aller-vermakelijkste tweegevecht [duël], dat namelijk de ene wet tegen de andere vecht, opdat de vrijheid voor mij zou zijn; zonde tegen zonde, opdat voor mij de gerechtigheid zou zijn; dood tegen dood, opdat ik het leven mocht hebben; dat Christus mijn Schelder en Bestraffer is tegen de satan, opdat ik een kind Gods zou zijn; dat Hij de hel [overwint en] vernielt, opdat ik het Koninkrijk der hemelen zou hebben.
Opdat ik Gode leven zou. Dat is, dat ik voor God levend zou zijn. Gij ziet dus, dat er geen leven is, tenzij gij zonder wet zijt, ja tenzij gij geheel en al aan de wet gestorven zijt; te weten in het geweten (of: in het wedergeboren deel vernieuwd genadebeginsel). Intussen echter, zolang het lichaam leeft, gelijk ik nu al menigmaal daaraan herinnerd heb, moet het vlees door de wetten getuchtigd worden, en ten onder gebracht door de bedreigingen en straffen der wet. Doch de inwendige [geestelijke] mens, die niets aan de wet schuldig is, ja vrij van haar is, is een levende, rechtvaardige en heilige persoon, niet door haarzelf, of in haar zelfstandigheid, maar in Christus, omdat hij in Hem gelooft; gelijk volgt:
Vers 20🔗
Ik ben met Christus gekruist.25 Dit voegt Paulus erbij, omdat hij wil klaarder te kennen geven [en aanduiden] de verslindende wet van de wet. Ik ben niet alleen, zegt hij, door de wet aan de wet gestorven, opdat ik Gode leven zou, maar ik ben ook met Christus gekruist. Christus nu is een Heere der wet, omdat Hijzelf gekruisigd, en aan de wet gestorven is. Dus ben ik ook een here der wet. Want ook ik ben aan de wet gekruisigd en gestorven, aangezien ik met Christus mede-gekruisigd en gestorven ben. Waardoor? Door de genade en het geloof zelf. Terwijl ik door het geloof gekruisigd word en sterf aan de wet, zo verliest de wet al het recht op mij, gelijk zij het ook op Christus verloren heeft. Daarom, gelijk als Christus Zelf aan de wet, zonde, dood en duivel gekruisigd is, zodat zij geen recht op Hem meer hebben, zo word ik, die met Christus door het geloof in den Geest gekruisigd ben, gekruist en sterf ik aan de wet, zonde enz., zodat al die zaken geen recht op mij meer hebben, maar aan mij gekruist en gestorven zijn. Paulus nu spreekt hier niet aangaande de mede-kruisiging van navolging of voorbeeld. Wel is waar dat het voorbeeld van Christus na te volgen, ook betekent: met Hem gekruisigd te worden; welke mede-kruising behoort tot het vlees, waarvan Petrus getuigt: Christus heeft voor ons geleden, ons een exempel nalatende, opdat wij Zijne voetstappen zouden navolgen, 1 Petrus 2 : 21. Maar hij spreekt hier van die verheven mede-kruisiging, waardoor de zonde, duivel en dood in Christus, niet in mij, gekruisigd worden. Hier verricht Christus alleen alles. Maar wanneer ik geloof, word ik in Christus mede-gekruisigd, door het geloof; opdat ook aan mij die zaken gestorven en gekruisigd zouden zijn.
Doch ik leef. Paulus spreekt nadrukkelijk en eigenaardig. Ik spreek zo niet, zegt hij, van mijn dood en kruisiging, alsof ik nu niet meer zou leven. Ja, ik leef, omdat ik door die dood en kruisiging, waardoor ik sterf, levend gemaakt word; dat is: terwijl ik door de genade en het geloof, van de wet, zonde en dood bevrijd word, zo leef ik waarlijk. Derhalve is die kruisiging en dood, waardoor ik gekruisigd en gedood word aan de wet, zonde, dood en alle rampen, voor mij de opstanding en het leven. Want Christus kruisigt de duivel, doodt de dood, veroordeelt de zonde en bindt de wet. Aangezien ik dit geloof, word ik van de wet [en al dat andere] verlost. Daarom is de wet voor mij doof, gebonden, dood en gekruist. En ik ben van mijn zijde aan haar doof, gebonden, gestorven en gekruist. Dus door diezelfde dood en kruisiging, dat is: door diezelfde genade of vrijheid leef ik. Doch men moet de eigenaardige spreekwijze van Paulus in acht nemen, zoals ik hierboven erop gewezen hebt, waardoor hij te kennen geeft, dat wij aan de wet sterven en gekruisigd worden, hoewel de wet zelf veeleer aan ons sterft en gekruisigd wordt. Maar met opzet gebruikt hij deze spreektrant, dat wij aan de wet gestorven en gekruisigd zijn, opdat de redenering te aangenamer [en te aannemelijker] is. Want de wet, die overigens [in wezen] blijft, leeft en regeert in de gehele wereld, die alle mensen beschuldigt en veroordeelt, .... wordt alleen gekruist en sterft voor de gelovigen in Christus. Daarom hebben zij [begenadigden] alleen deze roem [en glorie], dat zij aan de wet, zonde enz. gekruist en gedood zijn.
Niet meer ik. Dit is niet in mijn persoon, of wezen [eigen zelfstandigheid]. Daar toont hij klaar aan, hoe hij leeft, en hij leert welke de Christelijke gerechtigheid is, die namelijk, waardoor Christus in ons leeft, niet die, welke in onze persoon [dat is: uiterlijke zelfstandigheid of eigen werkzaamheid] is. Wanneer men dus redeneren moet van de Christelijke ge-rechtigheid, zo moet men de persoon geheel en al laten varen. Want indien ik in de persoon blijf hangen, of van haar spreek, komt er, willens of onwillens, uit de persoon een werkheilige tevoorschijn, aan de wet onderworpen. Maar hier moet Christus en mijn gemoed één lichaam worden, zodat er niets in mijn aanschouwing [aanmerking] over blijft, dan een gekruisigde en wederom opgewekte Christus. Doch indien ik slechts op en in] mijzelf blijf zien, met uitsluiting van Christus, dan is het met mij gedaan. Want terstond overvalt mij dan die gedachte: Christus is in de hemel, gij op de aarde!; [door welk middel en] op welke wijze zult gij tot Hem komen? Ik zal heilig gaan leven, en hetgeen de wet eist, zal ik doen, en zo zal ik in het leven ingaan. Daar dan tot mijzelf ingekeerd zijnde, en overwegende: hoedanig ik ben of moest zijn, alsook wat mij te doen staat, verlies ik Christus uit het oog, Die alleen mijn Gerechtigheid en Leven is. En wanneer ik Hem verloren heb [en kwijt geraakt ben], zo is er geen raad of hulp meer over. Maar het kan niet anders zijn, of daarop moet een gewisse wanhoop en verderf volgen. En dit kwaad is het meest algemeen. Want dit is de menselijke ellende, dat wij in de aanvechting of in de ure des doods, aanstonds na 't verlaten van Christus, ons eigen leven in aanmerking nemen, en onze eigen daden overwegen. En indien wij hier niet door het Geloof opgericht worden, moeten wij ten verderve gaan.
Derhalve moeten wij ons daaraan gewennen, dat wij in zulke gemoedsbestrijdingen en aanvechtingen, met prijsgeving van onszelf, wet en eigen-werken, die ons alle maar dwingen om op onszelf te zien, [alleen maar] eenvoudig onze ogen te richten op die koperen slang, de gekruisigde Christus, op Wie wij blijven staren, met een vaste blik. Laat ons dan met een volkomen vertrouwen vaststellen, dat Hij onze Gerechtigheid en ons Leven is, en ons niet ophouden met [of storen aan] de bedreigingen en verschrikkingen van de wet, zonde, toorn , en oordeel Gods. Want Christus aan Wie wij aandachtig en onafgebroken blijven hangen, in Wie wij [vrij] zijn, en Die in ons leeft, is Overwinnaar en Heere van wet, zonde, dood, en van alle rampen; in Wie ons voorgesteld is een vaste vertroosting en de overwinning geschonken.
Doch ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Dat hij zegt "doch ik leef", klinkt personeel; alsof Paulus sprak van zijn eigen persoon. Daarom verbetert hij het terstond, door te zeggen: "niet meer ik", dat is: ik leef niet meer in mijn eigen persoon, maar "Christus leeft in mij"! De persoon leeft wel, maar niet in zichzelf, of voor zijn eigen persoon. Maar wie is die "ik", van wie hij spreekt "niet meer ik"? Die "ik" is 't, die de wet heeft en werken moet, en een zeker persoon is, van Christus onderscheiden [en afgescheiden]. Die "ik" verwerpt Paulus, aangezien "ik" als een van Christus onderscheidene [en afgezonderde] behoort tot de dood en hel. Daarom zegt hij: Niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Die is mijn gedaante26, [voltooiing, gestalte], Die mijn geloof [opheldert en] opsiert, gelijk de kleur of het licht een muur opheldert, (zo kras [ruw] moeten wij die zaak verklaren. Want wij kunnen niet geestelijk begrijpen, dat Christus zo nauw en innig met ons verbonden is en blijft, als het licht of de witheid aan de muur vastkleeft). Christus dus, zegt hij, door zo in te kleven en aan mij vastgehecht te zijn, en in mij te blijven, leeft dit leven, hetgeen ik leef [en doorbreng] in mij. Ja, het leven, waardoor ik alzo leef, is Christus Zelf. Bijgevolg zijn Christus en ik in dit opzicht één. (Zo worden de gelovigen gezegd één Geest met Christus te zijn, 1 Kor. 6 : 17. Zie ook die heugelijke Hoofdstukken van Johannes 15-17. "Die in Mij blijft, en Ik in hem", Joh. 15 : 5).
Want Christus in mij levende, schaft de wet af, veroordeelt de zonde, doodt de dood, omdat in Zijn tegenwoordigheid die dingen niet anders dan verdwijnen kunnen. Christus is immers de eeuwige vrede, vertroosting, gerechtigheid en het leven. Voor Hem moeten dan ook wijken de schrik der wet, de [beroeringen en] droefheid des harten, zonde, hel en dood. Alzo Christus in mij blijvende en levende, neemt weg en verslindt alle kwaden, die mij pijnigen en hartzeer bezorgen. Daarom brengt deze in-kleving van Christus teweeg, dat ik verlost word van de verschrikkingen der wet, der zonde en van mijn [verdorven] vlees ontlast [en vrijgemaakt] word, en tot Christus en Diens koninkrijk overgebracht word; hetwelk een rijk van genade, gerechtigheid, vrede, vreugde, leven, zaligheid en eeuwige glorie is. Want in Hem blijvende [levende, bewegende en zijnde, zo], kan mij geen enkel kwaad schadelijk zijn, [volgens Rom. 8 : 28].
Intussen blijft vanbuiten de oude mens aan de wet onderworpen. Maar voor zover aangaat de rechtvaardiging, moeten Christus en ik ten aller-nauwste verenigd zijn, opdat Hij in mij leve, en ik in Hem, (dit is een wonderlijke manier van uitdrukking). Omdat Hij nu in mij leeft, daarom al wat in mij gevonden wordt van genade, gerechtigheid, leven, vrede, zaligheid is van Christus Zelf [voortkomende]. En toch is dat van mij, door samenvoeging en inkleving, welke door het geloof is, waardoor Christus en ik, als het ware, één lichaam worden in den Geest [1 Kor. 6 : 17, "Die de Heere aanhangt, is één Geest met Hem"]. Omdat nu Christus in mij leeft, is het noodzakelijk dat tegelijk met Hem tegenwoordig [en in mij werkzaam] zijn: genade, gerechtigheid, leven en eeuwig behoud, en dat daarvan afwezig [en gescheiden] zijn: wet, zonde, dood, ja dat de wet van de wet, de zonde van de zonde, de dood van de dood, de [bestraffer, of] satan van de satan27 gekruist, verslonden en vernietigd worden. Zo tracht Paulus ons geheel en al af te trekken van zien [en vertrouwen] op onszelf, de wet en haar werken; en in Christus en tot het geloof in Christus over te planten; teneinde wij in de zaak van rechtvaardiging in 't geheel niets beschouwen [of bedoelen] dan genade, en die geheel en al afscheiden van wet en werken, welke hier vèr-verwijderd moeten zijn [en niet in de minste aanmerking genomen worden].
Paulus heeft zijn bijzondere spreekwijze, geen menselijke maar Goddelijke en hemelse, dewelke de Evangelisten en overige Apostelen (behalve alleen Johannes, die soms zo pleegt te spreken) niet gebruikt hebben. En indien Paulus deze spreekwijze niet eerst gebruikt had, en die ons niet uitdrukkelijk had voorgeschreven [en geopenbaard], zeu ook niemand van de heiligen die hebben durven gebruiken. Want ze is heel ongewoon en ongehoord; als bij voorbeeld: Ik leef, ik leef niet; ik ben gestorven, ik ben niet gestorven; ik ben een zondaar, ik ben geen zondaar; ik heb een wet, ik heb geen wet; welke spreektrant zeer zoet [en aangenaam] is voor de gelovigen in Christus. Want voor zover zij op zichzelf zien, hebben zij wet en zonde; en voor zover zij Christus aanschouwen, zijn zij aan de wet gestorven, en hebben zij geen zonde [1 Joh. 3 : 16. Een iegelijk, die in Hem blijft, die zondigt niet, vers 9. Een iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen; want hij is uit God geboren, 1 Kor. 2 : 6, Fil. 3 : 15, Hebr. 5 : 14, 2 Tim. 3 : 17. Opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. Zo noemt Paulus een christen volmaakt, niet in hemzelf, en naar zijn zondig onwedergeboren deel, want daarin is hij nog vlees..., en de wet onderworpen.., maar voor zover hij met de Heere Jezus door Zijn Geest en genade één is; en Christus in de Zijnen verheerlijkt wordt, Joh. 17 : 10. Ziedaar die onbegrijpelijke lieve en wenselijke vereniging, Joh. 17 : 11, "Opdat zij één zijn, gelijk als wij"; vers 20-21: "Opdat zij allen één zijn gelijkerwijs Gij Vader in Mij, en Ik in U, opdat ook zij in Ons één zijn"; vers 22, 23, "Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn in één"; vers 26, "Opdat de liefde waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en Ik in hen"].
En daarom, indien gij in de zaak van rechtvaardiging, de Persoon van Christus en de uwe van elkaar afscheidt, zijt gij in [of: onder] de wet, en gij blijft in de wet, en gij leeft in uzelf, en niet in Christus, hetgeen betekent: van de wet veroordeeld te worden, en dood te zijn voor God, omdat gij het geloof hebt, zoals de Sofisten beuzelen, door de liefde gevormd. Dit zeg ik maar tot opheldering. Want daar zal nooit iemand gevonden worden, die door dit geloof gezaligd is. Dus, al hetgeen de Sofisten van het geloof, door de liefde gevormd, geleerd hebben, zijn enkel bedriegerijen van de satan. Maar laten wij al eens toestaan, dat er een mens zou kunnen gevonden worden, die zo'n geloof zou hebben, toch is hij, al heeft hij 't, daarom niet rechtvaardig, aangezien hij slechts een historisch geloof inzake Christus heeft, dat ook de duivel en alle goddelozen hebben.
En daarom moet het geloof zuiver geleerd worden, dat gij namelijk daardoor zo nauw met Christus verenigd [en in Hem ingeënt] wordt, dat uit u en Hem als het ware, één Persoon voortkome, die niet [van de andere] kan gescheiden worden, maar gedurig Hem blijft aanhangen [en aankleven], zodat gij met vertrouwen zoudt kunnen zeggen: ik ben Christus [of: één met Christus], dat is: de28 Gerechtigheid van Christus, Zijn overwinning en Leven, en wat dies meer zij, is de mijne; en dat Christus op Zijn beurt zegge: Ik ben die zondaar, dat is, zijne zonden, dood en wat dies meer zij, zijn de Mijne; omdat hij Mij ingelijfd is, en Ik in hem blijf. Want wij zijn door het geloof met elkaar verenigd, tot één vlees en één been, Ef. 5 : 30, 32. "Wij zijn leden van het lichaam van Christus, van Zijn vlees en van Zijn benen" [vergelijkt de verdere tekst], zo dat dit geloof Christus en mij nauwer samenvoegt dan de man aan zijn vrouw verbonden [en samengevoegd] is. Daarom is dat geloof niet een ijdele hoedanigheid, maar haar waarde is zo groot, dat zij verduistert en volkomen wegneemt die zeer zotte dromerijen van de Sofistische leer, aangaande het verzinsel van een gevormd geloof en liefde, van de [eigen] verdiensten, van onze waardigheid, en hoedanigheid, en dergelijke valse verzinselen meer. Dit zou ik graag breder behandelen, indien ik kon.
Tot nog toe hebben wij aangetoond, dat dit de eerste redenering [en onwraakbaar overtuigend besluit] van Paulus is geweest, dat óf Christus noodzakelijk een dienstknecht der zonde is, óf dat de wet niet rechtvaardigt. Na deze redenering afgehandeld te hebben, heeft Paulus zichzelf tot een voorbeeld gesteld, en heeft een zekere persoons-versiering [-verbeelding] gemaakt, en gezegd, dat hij aan de oude wet gestorven was, door een zekere nieuwe wet. Nu verbindt hij twee tegenwerpingen en zwarigheden (die men hem zou kunnen gemaakt hebben.)
De eerste29 is tegen de laster van de hoogmoedige trotsaards en tegen de ergernis der zwakken. Want wanneer de vergeving der zonden uit vrije genade [om niet] gepredikt wordt, terstond lasteren de kwaadaardigen deze bekendmaking, door te zeggen: Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkome, Rom. 3 : 8. Want de mensen van dat soort - wanneer zij gehoord hebben, dat wij door de wet niet gerechtvaardigd worden -, varen terstond met lasteringen hiertegen uit: Laat ons dan de wet maar terzijde stellen. Alsook: Indien daar de genade overvloedig is, waar de zonden vele zijn: wel, laat ons dan in de zonde overvloedig zijn, opdat wij gerechtvaardigd mogen worden, en de genade te meerder worde. Dit zijn boosaardigen en trotsen, die graag de Schrift zouden bederven, en de woorden van de Heilige Geest, gelijk zij ook Paulus, zelfs toen de Apostelen nog leefden, verdraaid hebben tot hun eigen verderf, zoals 2 Petrus 3 : 15, 16 gezegd wordt.
Verder worden ook de zwakken, die niet boosaardig zijn, zoals de lasteraars, maar oprecht en eenvoudig, geërgerd [en hun wordt aanstoot gegeven], wanneer zij horen, dat de wet, en goede werken niet moeten verricht worden tot rechtvaardiging. Aan hen moet men tegemoet komen, en verklaren [en aantonen], op welke wijze de goede werken niet rechtvaardigen; hoe zij gedaan moeten worden, en hoe niet. De goede werken nu moeten gedaan worden niet als een oorzaak, maar als vruchten [en gevolgen] van de gerechtigheid. En wanneer wij al gerechtvaardigd geworden zijn, dan moeten wij de goede werken doen; niet daarentegen, opdat wij; indien nog onrechtvaardig, daardoor gerechtvaardigd worden. Want de boom brengt de vrucht voort, en niet de vrucht de boom.
Tevoren had hij gezegd: Ik ben gestorven. Dit zou een kwaadaardige gemakkelijk aldus kunnen lasteren, betwisten en tegenspreken: wat taal is dat, Paulus?, gij zijt gestorven? Hoe komt ge zo te spreken en te schrijven? Een zwakke zou ook licht geërgerd kunnen worden: wie zijt gij dan?, wel zie ik u dan niet leven en uw zaken verrichten? Daarop antwoordt hij: ik leef wel, doch nu niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Het is dus een dubbel leven, mijn eigen leven dat natuurlijk is en animaal [dierlijk], en een ander leven, namelijk dat van Christus in mij. Volgens mijn animale leven ben ik dood, en ik leef nu eens Anders leven. Ik Paulus leef nu niet meer, maar Paulus is dood. Wel, wie leeft dan?
Een CHRISTEN.30 Paulus dus, zoals hij in zichzelf levende is, is geheel en al door de wet gestorven. Maar zoals hij in Christus leeft, of liever zoals Christus in hem levende is, heeft hij een ander leven, omdat Christus in hem spreekt, werkt en alle [goede] werkzaamheden verricht. Dit geldt nu niet van het leven van Paulus, maar van eens Christens leven. Gij moet dus niet kwaadaardig lasteren, aangezien ik gezegd heb, dat ik gestorven ben; noch gij, o zwakke, geërgerd worden; maar wilt het rechte onderscheid maken, omdat er een dubbel leven is: het mijne, en eens Anders. Ik leef niet door mijn eigen leven, anders zou de wet over mij heersen, en mij gevangen houden. En opdat de wet mij niet houde onder haar macht, ben ik door een andere wet aan haar gestorven, en deze dood baart mij een ander leven, namelijk van Christus, welk leven mij niet aangeboren is, maar geschonken door Christus in het geloof.
Paulus lost ook de tweede zwarigheid op. Want wederom zou men Paulus hebben kunnen verwijten: wat zegt gij?, leeft gij nu niet door uw eigen leven, of leeft gij niet in uw vlees, maar in Christus? Ja, ik zie uw vlees, Christus zie ik niet. Wilt gij ons dan met toverijen bedriegen, dat wij niet zouden zien, dat gij in het vlees tegenwoordig waart, en met of door dat vorige leven leeft, uw vijf zinnen hebt, en alles doet, hetgeen een ander mens in het lichamelijk leven verricht. Hierop antwoordt hij:
En hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods. Dat is, ik leef wel in het vlees, maar ik houd dat leven, hoe het ook is, waardoor ik leef, voor geen leven. Want in waarheid is het geen leven, maar alleen een uitwendige vertoning van leven, waaronder een ander leeft, namelijk Christus, Die in waarheid mijn Leven is; hetwelk gij niet ziet, maar alleen ervan hoort, gelijk gij de wind hoort waaien, maar gij weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat: alzo is een ieder, die uit de Geest geboren is, Joh. 3 : 8. Zo ziet gij mij wel spreken, eten, werken, slapen, en dergelijke uitwendigheden verrichten, en toch ziet gij mijn leven niet. Omdat ik deze tijd des levens, waarin ik leef, wel in het vlees leef, maar ik leef niet uit het vlees, of náár het vlees, maar in het geloof, uit het geloof, en naar het geloof. Paulus ontkent dus niet, dat hij in het vlees leeft, omdat hij al de werkzaamheden doet van een animaal mens. Verder gebruikt [en nuttigt] hij ook vleselijke dingen: levensonderhoud, [voedsel] en kleding, en dergelijke [lichamelijke behoeften]; hetwelk stellig betekent: in het vlees leven. Maar hij zegt, dat dit zijn leven niet is, en dat hij ook hiernaar zichzelf niet ziet; dat hij wel die vleselijke dingen nuttigt, maar daardoor niet leeft, gelijk de wereld uit het vlees en naar het vlees leeft, omdat zij buiten dit vleselijk leven geen ander leven kent noch hoopt. [Wanneer de verzoeker aan de Heere Jezus de noodzaak van spijs wilde opdringen, antwoordde Christus voor Zich en Zijn gelovig volk: De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door de mond Gods uitgaat, Matth. 4 : 4]
Daarom, dat leven, hoe het ook mocht wezen, zegt hij, hetwelk ik in het vlees leef, leef ik in het geloof des Zoons Gods. Want dit woord, hetgeen ik lichamelijk spreek, is niet het woord des vleses, maar des Heiligen Geestes, en van Christus. Dat gezicht, hetwelk uit de ogen in- en uitgaat, komt niet tevoorschijn uit het vlees, dat is: mijn vlees bestuurt zulks niet, maar de Heilige Geest. Zo is het gehoor niet uit het vlees, hoewel het in het vlees is, maar is in en uit de Heilige Geest. Een christen spreekt niet anders dan kuise, matige, heilige en Goddelijke zaken, die tot Christus behoren, en tot ere Gods en tot behoud van zijn naaste strekken. Die zaken komen niet voort uit het vlees, geschieden ook niet naar het vlees, en toch zijn zij in het vlees. Want ik kan niet onderwijzen [leraren], bidden, danken, schrijven dan met die werktuigen des vleses, die vereist worden, om zulke werken te verrichten, [en te volvoeren]; en toch komen die niet voort uit het vlees en worden daar ook niet geboren, maar worden uit de hemel van Godswege geschonken en geopenbaard. Zo beschouwde ik met mijn ogen een maagd, maar met een kuis gezicht, haar niet begerende. Die beschouwing komt niet uit het vlees, hoewel zij in het vlees is, aangezien de ogen het vleselijke werktuig van dat gezicht zijn, maar die eerbare kuisheid van het gezicht komt uit de hemel.
Zo maakt een christen zijn gebruik van de wereld, en van alle schepselen, zodat er nooit enig onderscheid tussen hem en een goddeloze is. Hetzelfde voedsel, kleding, hetzelfde gehoor, gezicht, spraak, en al die verdere gedragingen, gewoonten en uitwendige hoedanigheden, [zoals Paulus ook van Christus getuigt, dat Hij in de gedaante gevonden is als een Mens, Fil. 2 : 8]. Desniettemin is er een zeer groot onderscheid. Omdat ik wel in het vlees leef, en toch niet meer uit mijzelf leef, maar "hetgeen ik in het vlees leef, dat leef ik in het geloof des Zoons van God". Hetgeen gij mij nu hoort spreken, komt voort uit een andere bron [en oorsprong], dan hetgeen gij mij tevoren hebt horen spreken. Vóór zijn bekering sprak Paulus wel met dezelfde tong en spraak, maar de tong en spraak was toen godslasterlijk. Daarom kon hij niet dan lasteringen en verwensingen tegen Christus en Zijn gemeente spreken. Toen hij later bekeerd was, had hij nog hetzelfde vlees, dezelfde spraak en tong, als tevoren, en die werd in het allerminste niet veranderd, maar zijn tong en spraak bracht toen geen lasteringen meer voort, maar geestelijke woorden; te weten: dankbetuigingen en lofuitingen op God, die uit het geloof en de Heilige Geest voortkwamen. Zo leef ik derhalve in het vlees, maar niet uit en naar het vlees, maar in het geloof des Zoons van God.
Hieruit kan men [afleiden en] verstaan, vanwaar dat andere geestelijke leven komt, hetwelk de natuurlijke mens niet begrijpt. Want hij weet niet hoedanig dit leven is. Hij hoort de wind wel blazen, doch hij is onkundig, vanwaar die komt, of waarheen die gaat. Hij hoort de stem van een geestelijk mens, hij kent [onderscheidenlijk] zijn gezicht, manieren en gebaren, maar vanwaar die woorden, die geenszins God-onterend of lasterlijk zijn, zoals vroeger, maar heilig en Goddelijk, komen, en waaruit die [nieuwe] bewegingen en handelingen tevoorschijn komen, ziet hij niet. Want dat leven is in het hart door het geloof, alwaar het vlees gekruisigd is en Christus met Zijn Heilige Geest de heerschappij voert. Die nu ziet, hoort, spreekt, werkt, lijdt en doet alles heel eenvoudig in hem, hoezeer het vlees daartegen in spartelt. Kortom, dat leven is niet des vleses - hoewel het in 't vlees is -, maar van Christus, Gods Zoon, Dien een christen door het geloof bezit.
Die mij lief gehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft. Hier vindt gij de ware wijze van de rechtvaardiging en een voorbeeld van de verzekering des geloofs beschreven. Wie deze woorden: Ik leef in het geloof des Zoons van God, Die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven, door een vast en standvastig geloof met Paulus zou kunnen zeggen, die is in waarheid gelukzalig. En door deze zelfde woorden schaft Paulus geheel en al af, en heft op: de gerechtigheid der wet en der werken, zoals wij later zullen bespreken. Nu moeten deze woorden nauwkeurig overwogen worden. De Zoon van God heeft mij liefgehad en heeft Zichzelf voor mij overgegeven. Derhalve heb ik de Zoon van God niet liefgehad, noch mijzelf voor Hem overgegeven, zoals de Sofisten verzinnen, dat zij de Zoon van God liefhebben, en zichzelf voor Hem overgeven. Want zij leren, dat een mens uit [of: door] zijn zuivere natuurstaat de verdiensten van gelijkvormigheid kan volbrengen; dat hij God en Christus kan liefhebben boven alles. Zij voorkomen de liefde van God en Christus, aangezien zij doen wat in hun vermogen is. Zij worden monnik, en onderhouden niet alleen de Geboden Gods, maar ook de kerkelijke raadgevingen, en doen overtollig goede werken, [dat is: meer dan hun van God gelast is], en verkopen hun overtollige werken aan de [wereldse] reken; en zo, gelijk zij dromen, geven zij zich voor Christus over, en hierdoor maken zij zichzelf en anderen zalig. Zij veranderen [en verdraaien] zomaar losweg de woorden van Paulus: Die mij liefgehad heeft, en Zichzelf voor mij heeft overgegeven, en lezen die op deze manier: Wij hebben Christus liefgehad en onszelf voor Hem overgegeven. Aldus vernietigen de goddeloze mensen, ijdellijk opgeblazen zijnde door hun vleselijk gevoelen - terwijl zij dromen en beuzelen dat zij verrichten, wat in hen is, namelijk, dat zij God liefhebben, en dat zij zichzelf voor Christus overgeven - het Evangelie, belachen, loochenen, lasteren, bespuwen en vertreden Christus. Met woorden belijden zij wel, dat Hij is een Rechtvaardiger [en Zaligmaker]; doch metterdaad onttrekken zij Hem de kracht van rechtvaardigen en zaligen, en kennen die macht toe aan hun eigen-verzonnen zogenaamde godsdienstplichten. Dit betekent te leven, niet in het geloof des Zoons van God, maar in eigen-gerechtigheden en -werken.
Te doen wat in zich zelf is, [of zijn best te doen]. En daarom is dit de rechte wijze van rechtvaardiging niet, dat zij aanvangt te doen, wat in u is, (want deze spreekwijze gebruiken de Sofisten en Scholastieke Doctores31). Indien een mens, zeggen zij, zijn best doet [of: al wat in hem is], dan geeft God hem ongetwijfeld de genade. En die Stelling is bij hen een Geloofs-artikel. En om zichzelf openbaar te maken, dat zij in genen dele iets van Paulus' leer en van die van het Evangelie verstaan, spreken zij op deze manier: dit gezegde "te doen wat in zich is", moet zo straf niet aangedrongen worden, en het is genoeg, dat het ontleend wordt aan een natuurlijk, en niet aan een wiskundig-ondeelbaar middel, aangezien zulks onmogelijk kan gegeven worden; dat betekent, dat het genoeg is, dat een mens die dingen doet, die - naar de mening van een geschikt, [burgerlijk, eerlijk] man - goedgekeurd kunnen warden; dat dan stellig de genade zal volgen, wel niet zozeer uit verdienste van betamelijkheid, op zichzelf ge-nomen, maar wegens de onfeilbaarheid van God, Die zo goed is, en rechtvaardig, dat Hij niet anders kan dan genade geven voor het goede. En hieruit is voortgekomen het versje:
Ultra posse viri, non vult Deus ulla requiri.
God wil van niemand iets boven zijn vermogen eisen.
Het is weliswaar een goede spreuk, maar moet op zijn plaats gezegd worden, te weten, van politieke, oeconomische, [burgerlijke, huishoudelijke] en natuurlijke zaken.
Bij voorbeeld: wanneer ik mij in tijdelijke omstandigheden bevind; wanneer ik mijn huisgezin beschik en bezorg, een huis bouw, een regeringsambt uitoefen, en ik doe dan zoveel als in mijn vermogen is, daarmee kan ik dan volstaan. Dat rijk heeft zijn eigen bepalingen, waartoe ook eigenlijk dit gezegde behoort: te doen wat in zich is, of te doen, zoveel ik kan. Daarentegen betrekken de Sofisten deze zaken op het geestelijke rijk, waarin een mens niet anders kan doen dan zondigen. Want hij is verkocht onder de zonde, (Rom. 7 : 14). Doch in die tijdelijke dingen, dat is: in de burgerlijke en huishoudelijke zaken, daaronder is een mens niet als verkocht, [lijdelijk en onderworpen], maar hij is over die lichamelijke dingen als heer gesteld, [om in dat tijdelijke werkzaam te zijn]. Daarom hebben de Sofisten goddeloos gedaan, dat zij die politieke en huishoudelijke spreuken in de kerk getrokken hebben. Want het rijk van de menselijke wijsheid moet ten enenmale gescheiden worden van het geestelijke rijk.
De natuurlijke zaken zijn [in hun geheel onbesmet] ongeschonden. Verder hebben zij ook geleerd, dat de natuur wel geschonden is, maar dat de natuurlijke dingen nog geheel gaaf zijn. En die zaken hebben zij ook aan de duivelen toegekend. Dat voorondersteld, hebben zij aldus geredeneerd: Zijn de natuurlijke dingen ongeschonden gebleven, dan is ook het verstand zuiver, de wil is goed en volkomen, en bijgevolg zijn alle zaken volmaakt. Dat is voor ons nuttig te weten, opdat de zuiverheid van de leer des geloofs bewaard worde.
Wanneer de Sofisten dus zeggen, dat de natuurlijke zaken ongeschonden zijn, dan geef ik dat toe. Doch indien zij daaruit besluiten: bijgevolg kan een mens de wet volbrengen, God liefhebben enz., dan ontken ik hier de gevolgtrekking, en ik onderscheid de natuurlijke van de geestelijke; en ik zeg, dat de geestelijke zaken niet gaaf gebleven zijn, maar bedorven, ja door de zonde geheel en al uitgeblust in de mens, en in de duivel; zo dat daar niets anders is dan een bedorven verstand, en een vijandige wil, die tegen God ingaat, die niets anders bedenkt dan die dingen, die tegen God zijn. Derhalve zijn hingen ongeschonden gebleven [doch voor zover zij natuurlijk zijn; of omtrent tijdelijke en lichamelijke zaken zich uitstrekken], maar welke natuurlijke dingen zijn dat? Dat een mens in goddeloosheid verzonken, en een dienstknecht des satans: een wil heeft, rede, een vrije keus en macht, om een huis te bouwen, een huishouding te beginnen, een burgerlijke bediening waar te nemen, en een schip te beheren, en andere plichten te vervullen, die aan een mens onderworpen zijn; zie Gen. 1 [: 26-28]. Die dingen zijn aan de mens niet ontnomen. De voortteling is niet weggenomen, noch politie, noch oeconomie, [noch huisbezorging], maar wordt door deze woorden bevestigd.
Doch de Sofisten hebben dit overgebracht [en getrokken] tot de geestelijke zaken; en misschien hebben zij dit van de Vaders overgenomen, en daar zij [hen] verkeerd begrepen, hebben zij het tot de geestelijke dingen verdraaid, en zo hebben zij het politieke, [burgerlijke, tijdelijke] met het kerkelijke vermengd. Het is dus onze taak, die dingen wederom te zuiveren en deze aanstotelijkheden uit de kerk weg te nemen. Wij geven dus toe, dat dát gezegde waar is, maar op zijn plaats, namelijk in het lichamelijke [of: werelds tijdelijke] rijk. Maar als gij dat betrokken zult hebben op het geestelijke rijk voor God, dan ontkennen wij zulks geheel. Op dit gebied zijn wij immers geheel en al met zonden overstelpt. Al wat in onze wil is, is verkeerd, al wat in ons verstand is, is dwaling. En daarom heeft een mens in Goddelijke [of: geestelijke] zaken niets dan duisternis, dwalingen, boosheden en verkeerdheden van wil en verstand. Hoe zou hij dan toch recht kunnen werken, God liefhebben, of iets goeds verrichten? [Van nature zijn wij de duisternis zelf, 2 Kor. 4 : 6. Want gij waart eertijds duisternis, en zonder God in de wereld. Ef. 2 : 12, atheïsten in de wereld. Zullen wij wederom ziende worden, in Gods gemeenschap raken, en het beeld Gods van gerechtigheid en heiligheid weer vertonen? Dan moet de HEERE ons door Zijn Geest en genade wederbaren, en een nieuw licht en leven in ons werken].
Daarom zegt Paulus hier, dat niet wij, maar Christus eerst begonnen is. Hijzelf, zegt hij, heeft mij liefgehad, en heeft Zichzelf voor mij overgegeven. Alsof hij zei: Hij heeft in mij geen goede wil gevonden, of een recht begrip, maar Christus heeft Zich mijner ontfermd, Hij heeft mij gezien [en is mij komen opzoeken], die een goddeloze was, dwalende, van God afgekeerd en vervreemd, en gedurig verder en verder van Hem afwijkende, en tegen God strijdende [en wederstrevende], gevangen, beheerst, en als een weggevoerde [en lijfeigene] van de satan. Zo heeft Hij, uit ontferming voórkomende mijn rede [of: eigen verstand], wil, begrip, mij liefgehad, en dat wel zó liefgehad, dat Hij Zichzelf voor mij heeft overgegeven opdat ik op die wijze door Hem zou worden verlost van wet, zonde, duivel en dood.
Verder betekenen deze woorden, "de Zoon van God heeft mij liefgehad en Zichzelf voor mij overgegeven" enkel donderslagen en hemelse vuurvlammen en bliksemen tegen de gerechtigheid der wet, en leer van eigen werken. Zulk een groot kwaad, zo diepe dwaling, duisternis, onkunde is er in mijn wil en verstand geweest, dat ik met zo'n onwaardeerbare prijs heb moeten vrijgekocht worden. Wat mogen wij dan nog pochen op de uitwerkselen van ons verstand, en op onze natuurlijke vermogens, alsof die nog zuiver waren; op het natuurlijk redelicht, dat de beste dingen verfoeit en verwerpt, op het zijn-best doen: [of: wat in zich is]? Waartoe bied ik deze mijn stoppelen, ja verfoeilijke zonden een vertoornd God aan, Die - zoals Mozes zegt (Deut. 4 : 24) - een verterend vuur is. En zou ik met God willen twisten, dat Hij aan mij daarvoor de genade en het eeuwige leven schenkt, daar ik hier hoor [en verneem], dat er zovelerlei kwaad [en samenknoping van ongerechtigheid] in mijn [verdorven] natuur steekt, dat de wereld en het ganse schepsel niet voldoende genoeg geweest is, om God te verzoenen, maar dat het vereist werd, dat de Zoon van God Zelf daarvoor werd overgegeven?
Aanschouw nu eens nauwkeurig deze prijs, en beschouw die gevangene, en voor mij overgegevene, namelijk de Zoon van God, en gij zult bevinden, dat Hij groter en voortreffelijker is, dan het ganse schepsel. Wat zult gij zeggen, wanneer gij Paulus hoort zeggen, dat er zulk een onwaardeerbare prijs voor uw zonden betaald is? Zult gij dan bijbrengen uw monnikskap, uw geschoren kruin, uw kuisheid, gehoorzaamheid, armoede? Hoe komen al deze dingen hier te pas? Ja, wat geldt hier de wet van Mozes, en de werken der wet? Wat al die eigen werken van een ieder in het bijzonder, en het lijden der martelaren? Wat kan al de gehoorzaamheid der heiligen, der engelen in overweging komen bij de Zoon van God, Die overgeleverd is, en wel op het aller-smadelijkst overgegeven, namelijk in de dood der kruises; zodat Zijn aller-dierbaarste bloed in het geheel gestort is, en dat wel voor uw zonden? Indien gij op deze prijs ziet, moest gij vervloeken, verfoeien, verdoemen, bespuwen en naar de hel verwijzen alle monnikskappen en geschoren kruinen, alle geloften, eigen werken, verdiensten van evenbillijkheid en gelijkwaardigheid. Daarom is het een ondragelijke en verschrikkelijke godslastering, het één of ander eigen werk te verzinnen, waardoor gij meent en voorgeeft God te kunnen verzoenen; daar gij ziet dat God niet te verzoenen is dan door deze alles-overtreffende, onwaardeerbare prijs, namelijk door de dood en het bloed Zijns Zoons, Wiens éne druppel dierbaarder [en waardiger] is, dan het ganse schepsel.
Voor mij. Wie is deze "mij"? Ik namelijk, die zondaar, welke verloren en veroordeeld was, zodanig door de Zoon van God bemind, dat Hij Zichzelf voor mij overgaf. Indien ik dus door eigen werken en verdiensten van betamelijkheid en even-gelijkwaardigheid de Zoon van God had kunnen liefhebben, en tot Hem komen, waartoe was het nodig geweest dat Hij voor mij overgeleverd werd? Hieruit blijkt, hoe koel de Papisten ge-handeld hebben, ja in het geheel de Heilige Schrift en de leer des geloofs verwaarloosd hebben. Want indien zij slechts die woorden ingezien hadden, dat de Zoon van God voor mij moest overgegeven, dan was het onmogelijk geweest, dat er ook maar één orde of sekte ontstaan was; aangezien het geloof terstond zou geantwoord hebben: Waarom verkiest gij dat soort van leven, deze orde, dit eigen werk? Soms omdat God daardoor verzoend, en gij gerechtvaardigd zult worden? Hoort gij dan niet, boos- aard, dat de Zoon van God voor u overgegeven is, en Zijn bloed gestort heeft? Dus zou zeer gemakkelijk het geloof in Christus al de sekten kunnen weerstaan!
Daarom zeg ik dikwijls, dat er geen kracht of hulpmiddel is om de sekten te weerstaan, dan dit enige geloofspunt van de Christelijke gerechtigheid. Wanneer dit verloren [en uit het gezicht geraakt] is, dan is het onmogelijk, dat wij ook maar één dwaling of sekte kunnen tegenstaan Dit zien wij heden ten dage in de dwaalgeesten, Wederdopers en Sacramentariërs, die van dit artikel afgevallen zijn, en [daarom] niet zullen ophouden, te vallen, te dwalen en tot in het oneindige toe te verleiden. En buiten kijf zullen zij tal van sekten verwekken en nieuwe [eigen] werken uitdenken. Maar wat betekenen al die dingen, hoe schijnbaar goed en heilig ze ook schijnen, vergeleken bij de dood en het bloed van de Zone Gods, Die Zichzelf voor mij heeft overgegeven? Ik bid u, aanmerk, wie, hoedanig, en hoe groot die Zoon van God is! Wat is hemel en aarde bij Hem te achten?
Laten liever alle Papisten en uitvinders van sekten met hun eigen-gerechtigheden, werken en verdiensten ter helle varen, al hadden zij de aanhang [en opvolging] van de gehele wereld, liever, dan dat de waarheid des Evangelies zou verduisterd worden, en dat de roem en glorie van Christus zou ten onder gaan. Waartoe dient het dan, dat zij zo roemen op hun eigen werken en verdiensten? Indien ik, verloren en veroordeelde zondaar, door enige andere prijs kon vrijgekocht worden, waartoe zou het nodig geweest zijn, dat de Zoon van God voor mij overgegeven werd? Maar omdat er in de hemel of op de aarde geen enkele prijs [ter verlossing of rantsoenering] te vinden was, buiten Christus de Zoon van God, daarom was het de hoogste noodzaak, dat Hij voor mij overgegeven werd. Verder heeft Hij dit gedaan met de grootste liefde, [genegenheid en volvaardigheid], aangezien Paulus zegt, "Die mij liefgehad heeft".
Daarom komen deze woorden, "Die mij liefgehad heeft", enz, uit een aller-volmaakst en zeer verzekerd geloof voort. En wie dat korte voornaamwoord "mij" met dat geloof kan zeggen en op zichzelf toepassen, zoals Paulus gelovig gedaan heeft, zo iemand zou ook samen met Paulus de beste spreker worden tegen de wet. Want Christus heeft voor mij niet overgegeven of opgeofferd een lam, os, goud, zilver, maar al wat Hijzelf was, geheel God, dat is: Zichzelf heeft Hij voor mij overgegeven. "Voor mij", zeg ik, die de aller-ellendigste en een geheel verloren zondaar was. Dus door die overgave van Gods Zoon in de dood, heradem ik weer, [krijg ik wederom troost en leven], en eigen ik mij de overlevering toe; en die toe-eigening is de ware kracht des geloofs. Zo spreekt een werkheilige niet: Christus heeft mij liefgehad.
Die woorden, die de zuiverste betuiging van genade en aanduiding van de christelijke gerechtigheid zijn, stelt Paulus tegenover de gerechtigheid der wet; als wilde hij zeggen: Laat de wet voorwaar een goddelijke leer zijn; dat ze haar glorie [hebbe en] behoude, maar die [wet] heeft mij niet liefgehad noch zichzelf voor mij overgegeven, ja zij beschuldigt, verschrikt en brengt mij tot wanhoop. Doch nu heb ik een Ander, Die mij verlost heeft van de verschrikkingen det wet, van de zonde, en de dood, en mij overgebracht heeft in de vrijheid, gerechtigheid Gods, en het eeuwige leven, Wiens Naam is de Zoon van God, daar Hij mij liefheeft, en Zichzelf voor mij overgaf, Die geprezen en geëerd zij tot in alle eeuwigheid. Amen.
Het geloof grijpt dus aan, zoals ik gezegd hebt, en omhelst Christus, de Zoon van God, Die voor ons overgegeven is, zoals Paulus hier leert; en indien wij Hem door het geloof aangenomen hebben, bezitten wij de gerechtigheid en het leven. Want Christus is de Zoon van God, Die uit loutere liefde Zichzelf heeft overgegeven, om ons te verlossen. En met deze woorden beschrijft Paulus zeer schoon het priesterschap en de ambten van Christus, die erin bestaan om God te verzoenen, [Borg te blijven], n [voor de schuldenaars en misdadigers in te staan, en] voor de zondaren :e bidden, Zichzelf voor hun zonden tot een slachtoffer te stellen, hen te verlossen, [in vrijheid te herstellen], te leren, te vertroosten, en wat dergelijke Middelaarswerken meer zijn.
Daarom moet men een rechte [en eigenaardige] verklaring van Christus geven, niet zoals de Sofisten en eigengerechtigheids-werkers, die van Christus een nieuwe Wetgever maken, nadat Hij de Oude wet afgeschaft had, een Nieuwe wet zou hebben gegeven. Voor hen is Christus een eiser en tiran, maar beschrijf Hem, zoals hier Paulus doet, dat Hij de Zoon van God is, Die niet krachtens onze verdienste of enige eigen-gerechtigheid, maar uit louter barmhartigheid en liefde Zichzelf heeft overgegeven, en Zichzelf aangeboden tot een offerande aan God, voor ons ellendige zondaren, opdat Hij ons voor eeuwig zou heiligen.
Derhalve is Christus geen Mozes, geen eiser, of wetgever, maar een Uitdeler van genade, een Zaligmaker en een Ontfermer; en in één woord, in het geheel niet anders dan zuivere en oneindige geschonken en schenkende Barmhartigheid.32 Zo zult gij Christus recht [en naar waarheid] getekend hebben, [en zo hebt gij van Hem de ware bevatting]; indien gij Hem u op een andere wijze laat voor ogen stellen [en schilderen], zult gij terstond in de ure der verzoeking overhoop geworpen worden. Zoals dat nu de grootste kunst der christenen is, om op zodanige wijze Christus te kunnen beschrijven, zo is ze ook de aller-moeilijkste. Want het is voor mij, hoezeer ik in deze leer geoefend en afgericht ben, zeer moeilijk, om ook bij zulk 'n groot Evangelielicht, op deze wijze als Paulus hier gewoon is, Christus voor te stellen. Zodanig heeft die leer en die besmettelijke mening [of volksdwaling] inzake Christus als een gestrenge Wetgever33 bij mij ingang gevonden, als olie in het gebeente. Gij jongeren zijt in dit opzicht veel gelukkiger dan wij, grijsaards. Want gij zijt niet doortrokken met die besmettelijke dwalingen, die ik van jongs af zo ingedronken had, dat ik verbleekte en ontroerde, alleen al bij het horen noemen van de Naam van Christus, omdat ik ervan overtuigd was, dat Hij [alleen] een Rechter was. Daarom is het voor mij een dubbele inspanning, om dit kwaad te boven te komen: vooreerst om af te leren die oude ingekankerde kwade inbeelding inzake Christus als een Wetgever en Rechter, en om die verkeerde mening te veroordelen, en uit te drijven, omdat ze telkens terugkomt en mij achterhaalt.
Ten andere, om die nieuwe, [rechte en eigenaardige] opvatting, dat is: het waarachtige vertrouwen op Christus, mij eigen te maken, dat Hij de Rechtvaardige en [alleen] de Zaligmaker is. Gij kunt met veel minder moeite [en tegenstand] Christus op zuivere wijze leren kennen, indien gij slechts wilt. Derhalve, indien uw hart door enige droefheid, [ontroering] of benauwdheid bestreden wordt, dan moet zulks niet Christus ten laste gelegd worden, maar, ook al komt hij onder de naam van Christus, de duivel. Die is gewoon onder de naam van Christus te komen; want hij verandert zich in een engel des lichts.
Laat ons dan leren nauwkeurig, niet alleen met woorden, maar door daad en leven, Christus te onderscheiden van een wetgever, opdat wanneer de satan komt onder de gedaante van Christus, en onder Zijn Naam [bekommering en] moeite aanbrengt, wij dan weten mogen, dat hij Christus niet is, maar in waarheid de duivel. Want Christus is de blijdschap en zoete verkwikking van een benauwd en benard hart; volgens het getuigenis van Paulus, die Hem hier met deze zoete en aangename titel vereert, als namelijk: Die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven. Derhalve is Christus een Liefhebber dergenen die in benauwdheid, zonde en dood zijn, [en worstelen]; en wel een zodanige Liefhebber, Die Zichzelf voor ons overgeeft, onze Priester [en Verzoener] wordt; dat is: Die Zich als Middelaar [en Borg] plaatst tussen God en ons, ellendige zondaren. Wat kan er toch, bid ik u, aannemelijker en verkwik-kender gezegd worden? Indien die dingen waar [en waarachtig] zijn, gelijk zij waar behoren te zijn, of het ganse Evangelie is een ijdele [en verzonnen] fabel, dan worden wij stellig niet door de gerechtigheid der wet, veel minder door onze eigengerechtigheid gerechtvaardigd.
Lees [en overweeg] dus deze woorden met grote nadruk, [en aandoening in uw gemoed]: "mij", "voor mij", en gewen u eraan, opdat gij dat woord "mij" met een vast geloof [en vertrouwen] kunt verstaan en u toepassen [en toe-eigenen]; en twijfel dan verder er niet aan, of gij zijt onder dat getal van hen, die zeggen mogen "mij"; alsook, dat Christus niet alleen Petrus en Paulus heeft liefgehad, en Zichzelf voor hen heeft overgegeven, maar dat die genade in dat woord "mij" vervat, op gelijke wijze op ons betrekking heeft en tot ons komt, als tot hen! Want zoals wij niet kunnen loochenen, dat wij allen zondaars zijn, en gehouden zijn te zeggen, dat Adam door zijn zonde ons verdorven heeft, ons tot vijanden van God gemaakt heeft, onderworpen aan Gods gramschap, en [rechtvaardig] oordeel, en des eeuwigen doods schuldig, (want dit gevoelen en betuigen de [ontwaakte gewetens en] verschrikte harten, en dat meer dan zou passen), zo kunnen wij niet ontkennen, of Christus is voor onze zonden gestorven, opdat wij [door Hem] gerechtvaardigd zouden worden. Want Hij is niet gestorven opdat Hij rechtvaardigen zou rechtvaardigen, maar opdat Hij zondaars zou rechtvaardigen, tot vrienden en kinderen Gods zou maken, en tot erfgenamen van alle hemelse goederen. Wanneer ik mij dus [klaarblijkelijk en bij overreding] een zondaar gevoel, en betuig te zijn, wegens de overtreding van Adam, waarom zou ik mij niet een rechtvaardige mogen noemen wegens de gerechtigheid van Christus, vooral daar ik hoor, dat Hij mij heeft liefgehad, en Zichzelf voor mij heeft overgegeven? Paulus heeft dat zeer vast geloofd, daarom spreekt hij ook met zulk een vast vertrouwen, welke verzekerdheid des geloofs34, althans enigermate, Hij ook aan ons moge schenken. Dezelfde, Die ons heeft liefgehad, en Zichzelf voor ons heeft overgegeven. Amen.
Vers 21🔗
Ik doe de genade Gods niet teniet. Hij bereidt nu de weg tot de tweede redenering van deze Brief. Men moet hier aandachtig op letten, dat te willen gerechtvaardigd worden uit de werken der wet, betekent de genade Gods te verwerpen. Wat vraag ik, kan er nu goddelozer en verschrikkelijker zonde zijn, dan de genade Gods te verwerpen en niet te willen gerechtvaardigd worden, door het geloof in Christus.35 Het is werkelijk genoeg, Ja meer dan genoeg, dat wij goddelozen zijn, en overtreders van al de geboden Gods. Nu voegen wij nog bovendien deze zonde der zonden erbij, dat wij de genade en de vergeving der zonden, door Christus ons aangeboden, zo gerust versmaden [en verwerpen]. Die godslastering, geloof mij, is groter en verschrikkelijker dan dat iemand die zou kunnen uitspreken. Paulus en de andere Apostelen hebben geen zonde zo hevig verzwaard en vervolgd als een verachting van de genade, en een verloochening van Christus, en toch wordt die [gruwel] zeer lichtvaardig bedreven.
Hiervandaan komt het, dat Paulus vooral zo gestreng uitvaart tegen de antichrist, omdat die de genade wegneemt, en ontkent de weldaad van Christus onze Hogepriester, Die Zichzelf gegeven heeft tot een verzoening voor onze zonden. Op deze wijze nu Christus te loochenen, betekent Hem te enenmale te bespuwen en te vertreden en zichzelf in Zijn plaats te stellen, en te zeggen: ik zal u rechtvaardigen, en zaligmaken. Waardoor? Door de missen, pelgrimages, [bedevaarten], aflaten, onderhouding van de Regels enz. Derhalve heeft zich de antichrist zomaar losweg verheven tegen en boven God, en zich in de plaats van Christus gesteld, de genade verworpen, en het geloof verloochend. Want zo heeft hij onderwezen: Het geloof brengt geen voordeel, tenzij het de [eigen] werken heeft, en door deze valse overreding heeft de antichrist de weldaad van Christus totaal verduisterd en bedekt, en in de plaats van de genade, van Christus, en Zijn koninkrijk heeft hij ingesteld de leer van de [eigen] werken, en het rijk der ceremoniën, en heeft dat bevestigd met louter beuzelingen.
En zo heeft de antichrist36 de gehele wereld betoverd en van Christus, Die toch alleen in het gemoed moest handelen en regeren, afgetrokken en met geweld in de hel gestoten, [en aan dezelfde misdaad zo voor henzelf als voor anderen maken zich schuldig allen die de wets-gerechtigheid of plichten voorstaan, om daardoor genade in Christus te verdienen, buiten de gerechtigheid des geloofs].
Hieruit kan voldoende verstaan worden, wat het betekent, de genade Gods te verwerpen, namelijk uit de werken te willen gerechtvaardigd worden. Wie heeft nu echter ooit zulk een taal gehoord, dat wij door het volbrengen [doen] van de wet, de genade verwerpen? Zondigen wij dus door de onderhouding der wet?
Nee, maar dan verwerpen wij de genade, wanneer wij de wet in deze mening doen, dat wij daardoor gerechtvaardigd worden. De wet is goed, heilig en nuttig, maar zij rechtvaardigt niet. Wie dus de wet gedaan [onderhouden of nagekomen] zal hebben, onder deze naam, dat hij daardoor wil gerechtvaardigd worden, verwerpt de genade, verloochent Christus en Zijn offerande. Hij wil niet door deze onwaardeerbare prijs gezaligd worden, maar wil door de gerechtigheid der wet, voor de zonden voldoen, of door zijn eigen gerechtigheid de genade verdienen. Zo iemand lastert en verwerpt voorzeker de genade Gods. Het is toch verschrikkelijk, om te zeggen, dat een mens zo overgegeven boos kan zijn, dat hij zelfs de barmhartigheid en de genade Gods zou verwerpen, en toch doet zulks de gehele wereld, ook al wil men schijnen dit niet te doen, maar zegt, dat zij God de hoogste eer aandoet. Nu volgt het tweede argument:
Want indien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven. Hier moet ik wederom waarschuwen, dat Paulus niet spreekt van de ceremoniële wet, zoals de Sofisten gedurig beuzelen. En als voorstanders van deze dwaling hebben zich eerst opgedaan Origenes, en Hieronymus, in dit opzicht zeer schadelijke leraars, die later gevolgd zijn door al de Scholastieken; en hun dwaling keurt Erasmus in onze dagen goed, en bevestigt die. De vromen moeten zich van hun beuzelingen eenvoudigweg onthouden, aangezien zij Paulus op die wijze met hun zotte [en verkeerde] aanmerkingen verbasteren [en verdraaien]. Want zij spreken van een zaak, die zij nooit gekend of ondervonden hebben. Alsof nu de [plechtigheden en] ceremoniële wetten ook niet goed en heilig zouden zijn geweest! Werkelijk de instelling van het priesterschap, de besnijdenis, de offerande, de godsdienstige plechtigheden, en waarnemingen van de andere plichten, en dergelijke heilige werken zijn alle heilige ceremoniën geweest. Dus spreekt hij van de ganse wet.
Deze woorden van Paulus moeten echter nauwkeurig overwogen worden, op deze wijze: Is het waar, of niet waar, dat Christus gestorven is? Alsook: is Hij tevergeefs gestorven? Daarop moeten wij werkelijk antwoorden, tenzij wij openlijk dwazen zijn, dat Hij gestorven is, zo ook: dat Hij niet tevergeefs, niet voor Zichzelf, [zoals aan Daniël, 9 : 26, geopenbaard is: De Messias zal uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelf zijn], maar voor ons gestorven is. Is Hij dus niet tevergeefs gestorven, dan is de rechtvaardigheid niet uit de wet.
Neem nu daarom eens beide wetten, de schaduwachtige en de wet der zeden; en verbeeld u, dat ge door de verdienste van gelijkvormigheid zover gevorderd zijt, dat aan u de Geest gegeven is, dat gij de liefde hebt, (hoewel dat een [chimerée, een] wangedrocht is, en nergens ter, wereld gevonden wordt), maar verbeeld het u eens, zeg ik, dat ge door te doen wat in u is, de genade verkrijgt, rechtvaardig zijt, de Geest hebt. Waarvandaan? Uit de verdienste van gelijkvormigheid? Dan hebt ge Christus niet nodig, maar Hij is voor u onnut, [ijdel] en tevergeefs gestorven.
Verder, neem ook zelfs de Wet der Tien Geboden, welke de hoogste godsdienst gebiedt, namelijk de vreze, het geloof, en de liefde Gods, alsook de liefde tot de naaste, en breng eens iemand naar voren die uit de wet der Tien Geboden gerechtvaardigd is [of ge moest u durven behelpen met het zeggen van die verwaande onverloochende jongeling en Farizeeër: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af, wat ontbreekt mij nog?, Matth. 19 : 20]. Niettemin blijft het waar, dat Christus dan tever-geefs gestorven is. Want wie gerechtvaardigd is uit de wet der Tien Geboden, heeft in zich de macht om de gerechtigheid te verkrijgen, aangezien hij, door geen beletsel te geven en naar vermogen zijn best te doen, onfeilbaar de genade verdient, en de Heilige Geest hem ingestort wordt, om God en zijn naaste te kunnen liefhebben. Dit voorondersteld, volgt noodzakelijk, dat Christus tevergeefs gestorven is. Want waartoe heeft iemand Christus nodig, Die hem zou liefhebben en Zichzelf voor hem zou over-geven, wanneer hij zonder Christus, door de verdienste van gelijkvormigheid, de genade kan verkrijgen en daarna goede werken doen, en het eeuwige leven wegens gelijkwaardigheid verdienen, of die [zonder missen] door de wet te onderhouden, stellig kan gerechtvaardigd worden?
Laat dan Christus met al Zijn weldaden maar weggenomen worden, aangezien Hij geheel en al onnut is. Maar waarom toch wordt Christus geboren, gekruisigd en sterft Hij? Waarom zou Hij mijn liefhebbende [en barmhartige] Hogepriester zijn, en Zichzelf als een onwaardeerbaar Offer voor mij overgegeven hebben? Waarom doet Hij al die dingen? Enkel tevergeefs, indien de wijze van rechtvaardiging, als de Sofisten voorwenden, waar is, aangezien ik dan in de wet of in mijzelf de gerechtigheid vind, buiten de genade en Christus.
Is nu die lastering te dulden en te verzwijgen, nl. dat de Goddelijke Majesteit Zijn eigen Zoon niet sparende, maar Hem voor ons allen overgevende, die dingen niet zou met ernst verrichten, doch dat zomaar als onnut en jokkende zou behandelen [buiten hoge en volstrekte noodzakelijkheid] ? Eer dat ik zulks zou toegeven, had ik liever dat al de heiligen en engelen in de diepte der hel gestoten en met de duivel voor eeuwig veroordeeld waren.
Ik wil in het geheel niets beschouwen [en in aanmerking nemen] buiten die Christus. Hij moet voor mij zo'n grote schat zijn, dat al het andere buiten [en behalve] Hem, voor mij vuil [en verachtelijk] zijn moet. Hij moet kortom voor mij zo'n groot Licht zijn, dat ik, wanneer ik Christus eenmaal door het geloof aangenomen heb, er onkundig van ben of er een wet, zonde, enige gerechtigheid of ongerechtigheid in de wereld is. Want wat is alles hetgeen in de hemel of op de aarde gevonden wordt, vergelijking met de Zone Gods, Jezus Christus, mijn Heere, Die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven?
Daarom, de genade Gods te verwerpen, betekent de grootste en de meest verbreide zonde, die alle werkers van eigengerechtigheid begaan. Want zolang zij zoeken of door de verdienste van even-billijkheid of door hun eigen werken en kastijdingen, of door de wet gerechtvaardigd te worden, verwerpen zij, gelijk wij gezegd hebben, de genade van God en Christus. En van al deze verfoeiingen is de Paus de uitvinder geweest.37 Hij immers heeft, met verduistering, ja met een algehele [onderdompeling en] begra-ving van Christus' Evangelie de wereld vervuld en [tot zinkens toe] beladen met zijn goddeloze overleveringen, waarvan ook onder andere zijn aflaten en bullen blijken zijn, waarin hij niet aan de gelovigen maar aan de poenitenten, die biechten, en hem de behulpzame hand bieden, vergeving der zonden schenkt. Daarom heeft hij genoeg betuigd, dat Christus [overbodig, en] eenvoudigweg tevergeefs gestorven is, en dat de genade ijdel en onnut is. Dus zijn de verfoeiingen en lasteringen van het pauselijke rijk zonder weerga. En toch volharden de blinde en verstokte Sofisten, zelfs bij zulk een groot licht van waarheid, in hun goddeloze en zeer ijdele meningen en inbeeldingen, zeggende: Dat de natuurlijke zaken nog ongerept zijn, en dat de mensen door hun goede werken en verdiensten zichzelf kunnen [opsieren en] bekwaam maken tot de genade; en zover is het er vandaan, dat zij hun goddeloosheid en dwaling willen erkennen, dat zij die integendeel tegen hun geweten [en gemoed] in, verdedigen.
Wij echter bevestigen met Paulus standvastig, (want wij willen de genade Gods niet verwerpen), óf dat Christus tevergeefs gestorven is, óf dat de wet niet rechtvaardigt. Maar Christus is niet tevergeefs gestorven, derhalve rechtvaardigt de wet niet. Christus, Gods Zoon, heeft ons uit loutere genade en barmhartigheid gerechtvaardigd, daarom heeft de Wet dat niet kunnen teweegbrengen. Want had de wet dat kunnen doen, zo zou Christus [het zij met eerbied gezegd] dwaas gehandeld hebben door Zichzelf voor onze zonden over te geven, opdat wij daardoor gerechtvaardigd zouden worden. Wij besluiten dus [en stellen onwrikbaar vast], dat wij noch door de verdiensten van betamelijkheid of gelijkwaardigheid, noch door kruis of kastijding, noch door de wet zelf, maar alleen door 't geloof in Christus gerechtvaardigd worden.38
Indien nu mijn zaligheid en behoud aan Christus zo duur komt te staan, dat Hij gedrongen wordt voor mijne zonden te sterven, dan is het openbaar [en onweersprekelijk], dat zijn eigen werken en zelfs de gerechtigheid der wet, vergeleken bij zulk een grote prijs, zeer verwerpelijk en in het geheel niet-met-al zijn. Omdat ik werkelijk niets voor een gering penningske zal kopen, hetgeen vele duizenden ponden goud gekost heeft. Nu is de wet, om andere dingen die veel minder betekenen, stil-zwijgend voorbij te gaan, met al haar werken en gerechtigheden, slechts het geringste centje, bij Christus in prijs te schatten, door Wiens dood en opstanding mijn dood overwonnen is, en de gerechtigheid en het eeuwig leven voor mij verkregen is. Zou ik dus met verachting en verwerping van die onwaardeerbare prijs, door de wet of door de eigen werken van betamelijkheid en gelijkwaardigheid, (door die vuiligheden en drek, zoals Paulus ze noemt in Fil. 3 : 8, vooral wanneer ge die zaken met Christus vergelijkt) de gerechtigheid zoeken, waarvan Paulus hier getuigt, dat Christus ze mij om niet, en uit loutere liefde geschonken heeft, en die Hem zoveel gekost heeft, dat Hij [Christus] is genoodzaakt geweest Zichzelf voor mij over te geven?
Precies ditzelfde, zoals ik gezegd heb, doet de gehele wereld en inzonderheid diegenen, die de beste en heiligste in de wereld willen geacht zijn. En daardoor getuigen zij genoeg, hoezeer zij met de mond ánders belijden, dat Christus tevergeefs gestorven is, hetwelk betekent Christus grotelijks te lasteren, Hem in Zijn aangezicht te spuwen, de Zoon van God te vertreden en het bloed des Testaments onrein, [onheilig, profaan] te achten.
En Paulus, wanneer hij hier gewag maakt van de gerechtigheid (hetgeen nauwkeurig dient opgemerkt te worden) handelt hier over een geestelijke zaak, en niet over de burgerlijke of huishoudelijke regering, dat is: hij handelt niet over de wereldlijke, of burgerlijke gerechtigheid, die God goedkeurt, [wil en] eist, dat die geoefend wordt, en die Hij aan haar als beloning voorstelt, die ook door de natuurlijke vermogens enigszins kan geoefend worden. Maar Paulus handelt hier van de gerechtigheid voor God, waardoor wij van de wet, zonde, dood en alle rampen verlost worden, en deelgenoot worden van de genade, gerechtigheid, en het leven, en eindelijk bezitters [en met Christus heersers] gemaakt worden van de hemel, en van de aarde, en alle schepselen. Die gerechtigheid kan noch de menselijke noch de Goddelijke wet uitwerken.
De wet is wel boven [en behalve] de rede daarbij gedaan, opdat zij de mens zou verlichten en helpen, en hem aantonen wat te doen en wat te laten was. Desniettegenstaande kan de mens met al zijn krachten en natuurlijk verstand [of: redelicht] -, waar bovendien nog bij komt, dit allergrootste licht en deze Goddelijke weldaad, namelijk de wet - toch [daardoor] niet gerechtvaardigd worden. Indien nu het beste wat de wereld op de aarde heeft (te weten de wet)39, die als een zon voor het zwakke redelicht bijgevoegd is, om haar te verlichten en te besturen) niet kan rechtvaardigen, wat zou dan toch, vraag ik u, de natuurlijke rede zonder de wet kunnen doen? Niets anders, dan hetgeen de Paus met zijn scholen en heel zijn aanhang, monniken enz. gedaan heeft, die door hun menselijke overleveringen zelfs het licht van het eerste Gebod verduisterd hebben. Dus allen, zovelen er zijn, kunnen zelfs niet één letter der wet behoorlijk verstaan, maar wandelen in louter duisternis van hun [natuurlijk] begrip. En die dwaling is nog veel verderfelijker dan die, welke uit de leer van de werken der wet is voortgekomen.
Daarom zijn de woorden met de grootste nadruk, wanneer hij zegt: Indien de gerechtigheid uit de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven. Hij zwijgt van de menselijke vermogens, de rede [of: het menselijk verstand], wijsheid, hoe groot [en uitgebreid] die ook mocht zijn, (want hoe groter die is, des te gemakkelijker en vlugger [verleidt ze en] bedreigt ze de mens), maar hij zegt eenvoudig: Indien de gerechtigheid uit de wet is. Dus kan het menselijk verstand, geholpen door de wet, en dat nog zelfs wel door de Goddelijke, de gerechtigheid niet uitwerken, maar [de bedorven menselijke bevatting] ontrooft hem van de gerechtigheid en verwerpt Christus. Want kon zij de gerechtigheid bereiden, zo was Christus tever-geefs gestorven. Stel dan de dood van Christus eenvoudig alleen tegenover al de wetten, en zoek met Paulus niets te weten dan Jezus Christus en Die Gekruisigd, [1 Kor. 2 : 2], opdat er [boven en] buiten Hem niets uitblinke. Dan zult gij eerst geleerd, rechtvaardig en heilig zijn, en de Heilige Geest ontvangen, Die u bewaren zal in de zuiverheid des Woords en des geloofs. Doch wanneer Christus uit het gezicht weggenomen is, is alles tevergeefs.
Wij zien hier nu weer een eigenaardige beschrijving van de gerechtigheid der wet of eigengerechtigheid. Namelijk dat zij, naar Paulus' getuigenis, is een verachting en verwerping van Gods genade, een vernietiging en verijdeling van de dood van Christus. Paulus is een groot redenaar, evenwel let er eens op, hoe grote argumenten hij gebruikt, om naar de regels der kunst te spreken.
Waar toch, bid ik u, zou die welsprekendheid te vinden zijn, die deze woorden zouden kunnen evenaren: "de genade te verwerpen", en dat nog wel "de genade van God"? Alsook, dat "Christus tevergeefs gestorven" is? Zo groot is deze verfoeilijke ontering, dat om die uit te drukken de welsprekendheid van de gehele wereld niet genoeg is.
Het is van weinig belang te zeggen, dat iemand vergeefs sterft. Maar dat Christus tevergeefs gestorven zou zijn, betekent Hem geheel en al weg te ruimen. Wie lust heeft om de kracht van een zaak eigenaardig uit te halen, en daarvan breedvoerig te spreken, heeft een ruim veld van uitweiding en uitbreiding, hoe verschrikkelijk de leer is van de gerechtigheid der wet en eigen-werken. Want wat kan er ooit verschrikkelijker en meer Godslasterlijks gehoord worden, dan dat ik de dood van Christus tevergeefs zou maken, indien ik de wet wil onderhouden, opdat ik daardoor gerechtvaardigd worde? De dood van Christus nu tevergeefs te maken, betekent te vergeefs te maken Zijn opstanding, Zijn overwinning, Zijn glorie, Zijn hemel, aarde, God Zelf, de Majesteit Gods, en in één woord: alles. Is dat een [lichte en] geringe zaak? Indien gij zoudt zeggen, dat het rijk van de koning van Frankrijk of het Romeinse rijk [ijdel en] tevergeefs bestond, ge zoudt voor gans dwaas gehouden worden.
Maar dat heeft nog niet de minste betekenis vergeleken daarbij, wanneer ge zegt, dat Christus tevergeefs gestorven is. Die donderslagen en hemelse bliksemen bij Paulus, tegen de gerechtigheid der wet en onze eigene, moesten ons terecht daarvan afschrikken. Daar is op eenmaal door die bliksem terneergeslagen en tot de verdoemenis verbannen, al wat er is van het kloosterleven, de instelling van religies, en zogenaamde godsdienstplichten, oefeningen en eigen-gerechtigheden, hetzij volgens de wet of naar eigen goedkeuring. Wie zou nu zijn geloften, geschoren kruinen, monnikskappen, menselijke overleveringen niet verfoeien en voor schade en drek rekenen, evenals de wet van Mozes [met eerbied gezegd], wanneer hij komt te horen, dat hij om die alle de genade van God verwerpt en de dood van Christus ijdel en onnut maakt? Wanneer de wereld dat hoort, gelooft ze niet, dat deze dingen waar zijn. Want ze meent niet, dat er zo'n grote boosheid kan vallen in het menselijk hart, dat hij de genade van God verwerpen, en de dood van Christus voor een zaak van geen belang houden moet, en toch is deze verschrikkelijke zonde zeer algemeen. Want alwie buiten het geloof in Christus, of door zijn eigen werken, voldoeningen of kastijdingen, of door de wet Gods de ge-rechtigheid zoekt, zoéén verwerpt de genade Gods, en veracht de dood van Christus, hoezeer hij met de mond het tegenovergestelde zegt.
-
Ik denk of Luther hier niet wel in 't oog zoude gehad hebben het Pinksterfeest, alwaar de Heilige Geest niet alleen gekomen is op de Apostelen, maar ook op de verdere gelovige Toehoorders, onder de gedaante van vurige tongen. Anders begrijp ik niet, wat de Auteur met dit zichtbaar teken zou bedoelen. ↩
-
Dat Titus een Christen was, is hem vrij zaliger en dierbaarder voorrecht geweest, dan zijn aartsbisschopschap. Want al was hij er nog Apostel bij geweest, kon hij nochtans met de genadeloze Apostel Judas zijn verloren. En daarom stelt Paulus vrij hoger prijs op zijn genade en zalving des Geestes, dan op zijn apostelschap, zeggende: Dat hem GENADE en het Apostelschap geschonken was. De Heere Jezus gelast ook Zijn discipelen, veel meer verblijd te zijn, dat hun namen in 's Levensboek ingeschreven waren, dan dat op hun prediken de duivelen uitgeworpen werden, Luk. 10:20. ↩
-
't Zelfde zou men in een gezonde zin van Doop en Avondmaal kunnen zeggen. Want de Heere Jezus heeft de zaligheid niet gevoegd bij de Doop, maar bij het Geloof, Marc. 16 : 16. ↩
-
Ik denke, dat Jakob onder die indrukken geweest is. Wanneer hij tot zijn tevoren vergramde, doch nu door Gods neiging verzachte broeder Ezau zeide: Ik heb uw aangezicht gezien, als had ik Godes aangezicht gezien, Gen. 33 : 10. ↩
-
Dat afgodisch verwonderen over de Personen, beschrijft Apostel Judas in zijn Brief, vers 16. ↩
-
Het is met deze Geloofs Gerechtigheid en Evangelie Waarheid, daar alles voor wijken moet, zoals de Doper Johannes met betrekking op de Heere Jezus zeide: Hij moet wassen, en ik minder worden, Joh. 3 : 30. ↩
-
Wanneer gij met aandacht overweegt deze Redenering aangaande de Rechtvaardigmakingen: of wij door de Genade rechtvaardig, en zalig voor God zijn, overleg bij uzelven: Of gij liever Paulus, en in hem de Heilige Geest, die Leermeester der Waarheid, wilt horen en volgen, dan de zodanigen, welke na de dood van Doctor Martin Luther, (die bijna dertig jaren achtereen, dit gevoelen van Paulus in het daglicht gesteld, en tegen het ganse Pausdom en de de Poorten der Hel manmoedig beschermd heeft) tegen Paulus en de de Heilige Geest aan ontkennen: Dat niemand zonder de Goede Werken gerechtvaardigd ofte gezaligd wordt. Welke door wonderlijke Sofistische bedriegerijen, de tere schaapjes van Christus vervoeren. ↩
-
De Heere Jezus heeft zulks ook al aan de Zijnen voorzegd, Joh. 16 : 2: De ure komt, dat een iegelijk die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen. ↩
-
De waardige Brakel tituleert ook zijn Boek de Redelijke Godsdienst, alzo het Evangelium wel is boven, maar geenszins tegen de Rede, Matth. 7 : 17. ↩
-
Van die zalige blindheid en donkerheid, zie de nooit volprezen Lodenstein, in zijn ontzaglijk innig Lied: Het oneindig Licht, wonende in de donkerheid, 2 Kron. 6 : 1, bladz. 87. ↩
-
Als Jehovah God, is de Heere Jezus wel een Wetgever, maar niet als God- Mens, Middelaar of Borg. ↩
-
Volgens dat lieve laatste versje uit Ps. 31: Hebt God lief, gij Zijn uitverkoren, enz. ↩
-
Rechtvaardigen, dit woord wilde ik liever gebruiken, als Rechtvaardigmaken; terwijl dikaioó, eigenlijk is een Rechterlijke daad, waarbij een schuldige van de straf vrijgesproken wordt. ↩
-
Zoals de Heere Jezus zegt, Aan wie vele zonden vergeven zijn, die zal ook veel liefhebben, Luk. 7 47. En onze waardige Catechismus zegt ook, dat de goede werken, en liefde tot Gods geboden, gevolgen en vruchten van 't Geloof zijn, die daarvan niet afgescheiden kunnen worden, alzo het Geloof door de liefde werkzaam is. ↩
-
Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het Geloof, hen begevende tot verleidende Geesten, ende Leringen der Duivelen, 1 Tim. 4 : 1. Laten de Roomsgezinden die plaats toch eens met bedaardheid nazien, en zo zij door licht van Gods Geest lezen, zullen zij bevin-den, dat hier de hedendaagse Leere en superstitieuze Instellingen van de Antichrist bedoeld worden. Och, dat de tijd eens kwam, dat het arm vervoerde Volk tot God bekeerd werd, en met verzaking van hun ingebeelde goede werken de Gerechtigheid van de Heere Jezus Christus omhelsden. Amen. ↩
-
Maar dat zeggen van Christus was tegen zo één, die buiten Christus uit de werken der Wet, door het onderhouden van de uitwendige Geboden zocht gerechtvaardigd te worden. ↩
-
Of dat meer ingang zal vinden, wij stellen nu de goede werken voor een tijd aan de zijde. ↩
-
Dat is: Indien wij dan nog in een onverzoende staat met God staan, er door de werken des Wets buiten Christus, Rechtvaardiging moeten zoeken. ↩
-
Omdat dit te beter naar Gods Woord in een gezonde zin te verstaan, zo zeggen wij, dat niet zozeer de daad des Geloofs, als wel het voorwerp des Geloofs, namelijk Christus (op het Geloof geschonken en aangenomen) ons rechtvaardigt en zaligt. Joh. 1 12, vergeleken met 1 Joh. 5 : 12: Die de Zoon heeft, heeft het leven, en het tegenovergestelde. Daar staat niet, die het Geloof heeft Christus is eigenlijk het wezen en de oorsprong van zaligheid, doch het Geloof een instrument, waardoor Jezus aangenomen wordt, zodat Christus en Geloof wel onderscheiden, maar nooit van elkaar afgescheiden zijn. ↩
-
Zoals ook onze Hooggeroemde Heidelbergse Catechismus deze Objectie beantwoordt, Vraag 64: Maar maakt deze Leer niet zorgeloze en goddeloze mensen? Antw.: Neen ze: want het is onmogelijk, dat zo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet en zou voortbrengen vruchten der dank-baarheid. ↩
-
Het is te beklagen, dat Paulus nog zo weinig verstaan wordt. In Rom. 7 behandelt hij deze zaak, en toont klaar aan voor wie de Wet afgeschaft is, en voor wie die nog blijft, ja hoeverre de Christenen, zolang zij nog in de onvolmaaktheid zijn, en met een lichaam der zonde omhangen, daarmee te doen hebben. Vs. 4 komt de eigen zaak voor, zoals hier aan de Galaten: Zo dan mijn Broeders, gij zijt ook aan de Wet gedood, door het lichaam Christi. Zeer eigenaardig en onderscheidenlijk drukt zich diezelfde Paulus uit, 1 Tim. 1 : 8, 9, en vervolgens: Want wij weten, dat de Wet goed is, zo iemand die wettelijk gebruikt. Waarop hij dan gaat aantonen voor wie de Wet niet, voor wie al gesteld is: [negative] niet voor de Rechtvaardigen, dat is, voor de Gelovigen, maar [positive] voor de Ongelovigen, enz. ↩
-
Geen wonder, dat het Vlees en verdorven Verstand hier tegen opkomt, en de grote menigte dat niet bevatten kan, want die zoekt door de Gerechtigheid des Wets de zaligheid te verdienen, en de ontwaakte en overtuigde Consciëntie te stillen, doch de Gerechtigheid des Geloofs zoekt alleen rust in Christus. ↩
-
Niemand ergere zich aan deze vergelijking van de Wet. Dewijl de Heere Jezus Zelf Zijn komst wel vergeleken heeft, als die van een dief in de nacht; God de Vader, bij een goddeloze Rechter, Luk. 18, die op het aanhoudend bidden en smeken eindelijk aan de weduwe recht deed. Men moet in alle gelijkenissen meer zien op de zaak, die daardoor bedoeld en aangeduid wordt, dan op de uitdrukkingen, die daarin voorkomen. ↩
-
Zo begreep het ook die Godvruchtige Priester Zacharias, wanneer hij met de Heilige Geest vervuld zijnde, profeteerde wat de gevolgen van het vervuld Evangelium zijn zoude, Luk. 1 : 74, 75, dat wij verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, Hem dienen zouden zonder vreze, in Heiligheid en Gerechtigheid voor Hem, alle de dagen onzes levens. ↩
-
Eigenlijk tegelijk met Christus gekruist, gelijk Fil. 3 : 10. Opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner Opstanding, en de gemeenschap Zijns lijdens, Zijn dood gelijkvormig wordende. ↩
-
Gal. 4 19. Totdat Christus een gestalte in u krijge. ↩
-
Of om dit nog klaarder te bevatten, het zij met eerbied gezegd, en in een gezonde zin verstaan: de duivel van de duivel. Het woord satan, Hebreeuws, en diabolos, duivel, Grieks, betekent eigenlijk hater, tegenstander, uitdrijver. En dat is de eigenaardige eigenschap van de Heere Jezus, en van al de Zijnen, dat zij nimmermeer vrede met de satan, en dat slangenzaad zullen of mogen hebben, maar dat Christus gekomen is, om die tegenstander, lasteraar, uit te drijven, en de kop te verbreken, en dat de Heiland in Zijn gelovige Discipelen prijst, dat zij het kwade niet kunnen verdragen, Openb. 2 : 2. Die onderlinge vijandschap en tegenstand is onverzoenbaar, Ps. 139 : 19, 20, 21, 22. Zoude ik niet haten, HEERE, die u haten? En verdriet hebben in degenen die tegen U opstaan? Ik haat ze met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij, Ps. 15 : 4. Zij zijn voor elkander een gruwel, Spr. 29 : 27. Een ongerechtig man is den rechtvaardige een gruwel; maar die recht is van wegen, is den goddeloze een gruwel. ↩
-
Dit is Bijbeltaal, volgens Jer. 23 : G en 33 : 16. Jehovah, of de HEERE onze Gerechtigheid, en in het hooggemelde Hogepriesterlijke Gebed, Joh. 17, is doorgaans meer te vinden. ↩
-
Onze Heidelbergse Catechismus maakt en beantwoordt deze zelfde zwarigheid, Vr. 64, tevoren aangehaald, zie pag. 197, onder aan. ↩
-
Dit is die glorieuze Naam, die aan de Discipelen van de Heere Jezus te Antiochië eerst gegeven is, en hoe generaal die ook nu geworden is, komt ze nochtans alleen maar in waarheid aan de begenadigde uitverkorenen toe. Hand. 11 : 26. Christianus. Zie wat van deze geestelijke Transsubstantiatie de zalige Lodensteijn zo geestrijk zegt in zijn Beschouwing Zions. Zo zeide ook Augustinus: Ik ben ik niet meer. ↩
-
Laat ons die spreekwijze van zijn best te doen, en daarop de zaligheid te wachten, alleen niet slechts stellen op rekening van die buiten ons zijn, maar liever op onszelven zien, en binnen in onze Kerk. Want die zaak ligt in het hart van ieder mens begraven, dat men zijn best doet, en daarop God wel be-wegen zal, om ons de zaligheid en Christus te schenken. En die goede dunk van zichzelf, nevens verbeelding dat wij God eerst liefkrijgen, kan alleen door Genade ontdekt, betreurd en overwonnen worden. Wij willen toch aan God de Ere niet geven, dat de HEERE het alles in ons werkt, en dat Hij Zijn uitverkorenen, wanneer zij nog wederhorig en afkerig van Hem zijn, komt op te zoeken. En wij blijven ongelovig aan de woorden van de Heere Jezus, Gij hebt Mij niet liefgehad, maar Ik heb u eerst liefgehad, Joh. 15 : 16. Totdat de Geest van Christus ons overtuigt, dat wij van nature haters Gods zijn. ↩
-
En dus zijn ook de Christenen, die het beeld van hun Goël vertonen, voor hunzelf een zegen geworden, en delen die zegen anderen mede. Onder de genadige bewerking des Geestes, zonder Wie zij niets doen kunnen, gelijk als de HEERE tot Abraham zeide: Ende Ik zal u zegenen, en weest een zegen, Gen. 12 : 2. En ook de Heere Jezus tot Zijne discipelen zeide: Gij hebt om niet ontvangen, geeft het om niet, Matth. 10 : 8. ↩
-
De allerbeste, doch tegelijk de aller-moeilijkste kunst van een Christen, is Christus te beschrijven en zich voor te stellen, niet als een Gestrenge Wetgever, maar als de Geschonkene, en Schenkende Barmhartigheid. ↩
-
Plèrophoria betekent eigenlijk die voorspoedige beweging, waardoor een welgeladen schip, met volle zeilen de haven instevent, dat zekerlijk het aller- heilzaamste is. ↩
-
In dat dierbare Boekje van Bunyan, Eens Christens Reize naar de Eeuwigheid, wordt aan Christen zo'n desperate getoond in de gevangenis zittende, waar hij nu niet meer uit kon; die met Kaïn betuigde, Dat hij de Genade Gods jegens hem verworpen had, en het bloed van Christus niet genoegzaam voor zijne zonden geschat had. Zie daar de droeve gevolgen van het halsstarrig ingeworteld Ongeloof. ↩
-
Zie wat van die Gruwel der Verwoestinge, en mens der zonde, gezegd en zijn hatelijke vervolgingen, onder andere Schriftplaatsen bij Dan. 2 Thess. 2, en doorgaans in de Openbaring van Johannes, enz. ↩
-
Laat ons liever naar binnen keren, en zien wat er al in ons eigen boze, en van God afkerig harte omgaat, en met wat al eigen werk wij God, buiten Christum trachten te verzoenen. Och!, dat de HEERE ons door Zijn Geest van al die gruwelen ontdekte, en in ons de tijden der onwetendheid geliefde over te zien, en de Zoon Zijner liefde ons zodanig tot alles kwam te schenken, dat wij van al het eigen afzagen, en als vermoeiden tot Jezus kwamen, en het eeuwig Evangelium gehoorzaamden. Dat door de bewerking des Geestes in de wedergeboorte deze drie grote zaken aan ons geleerd werd: 1. Vreest God; 2. Geeft Hem Heerlijkheid. 3. Aanbid Hem, Die de Hemel enz, gemaakt heeft, Openb. 14 :7 ↩
-
Doch om nog duidelijker te spreken, het Geloof zelf rechtvaardigt niet, maar het is de Heere Jezus door het Geloof aangenomen, Die ons dan van Gode wordt: Wijsheid, Gerechtigheid, Heiligmaking, en Verlossing. Om, dit gewichtig stuk nader en klaarder te bevatten, zie de twee excellente Vragen en Antwoorden van onze Heidelbergse Catechismus 60 en 61. ↩
-
Hier openbaart en verklaart zich Luther, dat hij liefde en hoogachting voor Jehovahs Wet heeft, en in 't minste de Wet op zich zelf genomen, of deszelfs werken, niet laag of verachtelijk behandelt; edoch, zijn grote oogmerk is, dat ganse Tractaat door, om met Paulus die verfoeilijke en schadelijke Volks dwaling de mensen te ontnemen, Van, door de Gerechtigheid des Wets te volbrengen, en deszelfs werken, de zaligheid buiten Christus te zoeken, daar toch nimmermeer door de werken des Wets enig vlees zal gerechtvaardigd worden. Om nu die hemelse Verborgenheid en glorieuze Evangelieleer klaar aan de gemoederen voor te stellen, kan hij de Wetsgerechtigheid en werken niet genoeg verkleinen, wanneer die gesteld wordt tegen de algenoegzame en enige voldoenende Gerechtigheid van Christus, Wiens Gerechtigheid alleen voor God bestaan kan. ↩