Ga naar inhoud

Galaten 3

Vers 1🔗

O, gij uitzinnige Galaten! Paulus ijvert met een apostolische bekommering en een brandende en aller- geestelijkste toegenegenheid en gemoedsbeweging; en onder het disputeren en weerleggen mengt hij er aanmoedigingen en bestraffingen tussen, volgens zijn stelregel: Predik het Woord, houd aan, tijdelijk, ontijdelijk, wederleg, bestraf, vermaan, 2 Tim. 4 : 2. Die zaak verleidt en ergert de [onvoorzichtige en] onbedachtzame lezer, zodat hij meent dat Paulus in het geheel geen schikking noch orde houdt in het onderwijzen. Naar de manier der redenaars volgt hij wel die niet, maar in de Geest volgt hij de fraaiste orde. Nadat hij derhalve aangetoond heeft en met de twee krachtigste bewijsredenen bevestigd, dat de Christelijke gerechtigheid niet uit de wet is, maar uit het geloof in Christus, en tegelijk de leer der valse apostelen heeft weerlegd, wendt hij, in het midden van deze bezigheid, zijn rede tot de Galaten, en bestraft hen: O, gij uitzinnige of dwaze Galaten, alsof hij zeide: Helaas, waartoe zijt gij vervallen, o ellendige Galaten! Ik heb u met alle voorzichtigheid onderwezen [en voorgesteld] de waarheid des Evangelies, die gij ook met grote genegenheid en [nauwkeurige] oplettendheid van mij ontvangen hebt. Hoe komt het dan nu, dat ge zo ras van die leer afgevallen zijt? Wie heeft u betoverd?

Naar het schijnt, bestraft hij de Galaten zeer hard, wanneer hij hen noemt uitzinnige, betoverde en de waarheid ongehoorzaam zijnde. Of hij dit nu uit [driftige] ijver, of uit medelijden gedaan heeft, trek ik in geen verschil. Het kan allebei waar zijn. De natuurlijke mens is meer geneigd om dit een smaad [en onbezonnen veroordeling] te noemen, dan een heilige bestraffing. Heeft Paulus dan een kwaad voorbeeld gegeven, en is hij krenkend geweest tegen de gemeenten van Galatië, dat hij hen dwazen, en betoverd noemt?

Nee, aangezien het een apostel, herder of leraar uit een Christelijke ijver geoorloofd is, het volk scherp te bestraffen, waarover hij gesteld is. En zulke bestraffingen zijn vaderlijk en heilig. Zo plegen de ouders uit een vaderlijk en moederlijk toegenegen [hart en] liefde [drift] hun zoon zot en boos, hun dochter "'n slechte meid", te noemen, welke kinderen dat niet zouden verdragen, zo het een ander deed. Een meester bestraft soms zeer scherp zijn leerling, noemt hem een ezel, kastijdt hem met de roede, en die verdraagt dat men een stil gemoed; die het zo gemakkelijk niet zou verdragen, indien de één of ander van zijn medeleerlingen hetzelfde deed. Alsook, de Overheid bestraft, vertoornt zich en straft; en die tucht is niet alleen goed, maar ook zeer noodzakelijk, zonder welke geen zaken, hetzij van vrede hetzij van oorlog ordentelijk uitgevoerd kunnen worden. Daarom, indien de Overheid, kerkelijk, burgerlijk of huishoudelijk, niet toornt en kastijdt, wanneer het de zaak vereist, dan is hij traag en onnut, en hij zal nooit zijn ambt recht waarnemen.

Daarom is de bestraffing en toorn even noodzakelijk in allerlei soort van levenswijze, als enige andere deugd. Toch moet zij getemperd zijn, en niet uit [bitterheid], haat voortkomen, maar uit een vaderlijke toegenegenheid, en een Christelijke ijver, dat is: daar moet niet zijn een kinderlijke of verwijfde gramstorigheid, die wraak verwekt, maar de bestraffing moet slechts strekken om de fout te zuiveren. Zoals een vader zijn zoon niet kastijdt om zijn gemoed te ontlasten door wraaklust, maar opdat de zoon door deze kastijding gebeterd worde. En dit zijn goede gramstorigheden en worden in de Schrift genaamd ijveringen, [worden van den HEERE Zelf als blijken van liefde tot onze naaste geboden: gij zult uw broeder in uw hart niet haten, gij zult uw naaste naarstelijk berispen en zult de zonde in hem niet verdragen, Lev. 19 : 17]. Want met op deze wijze mijn broeder of onderdaan te bestraffen, zoek ik zijn verderf niet, maar zijn welvaren [en behoud].

Daarom kan het gebeuren, dat Paulus hier uit een zuivere ijver de Galaten bestraft, niet om hen te verderven, [of: hartzeer toe te brengen], maar om hen door dit middel weer op de weg te brengen en te behouden, of uit barmhartigheid en uit 'n aandoening van medelijden, als op de manier van 'n klager, wien 't smart, dat de Galaten zo [vervoerd en] misleid zijn, alsof hij zeide: Ik heb medelijden met uw zo [deerlijk en] ongelukkig lot. Op gelijke wijze bestraffen ook wij de ellendigen; niet dat wij hen verwijten of beschimpen vanwege hun ellende, maar aangezien wij medelijden met hen hebben en hun gaarne met raad en daad zouden willen helpen. Dat zeg ik gaarne, opdat niemand Paulus ervan beschuldige, [en ten laste legge], dat hij de gemeenten van God beschimpt zou hebben, in strijd met hetgeen het Evangelie voorschrijft. Op gelijke wijze bestraft Christus de Farizeeën, wanneer Hij hen slangen, adderengebroedsels, kinderen des duivels, enz. noemt, [Matth. 12 : 34, 23 : 33; Joh. 8:44]. Maar dat zijn bestraffingen van de Heilige Geest, zij zijn Vaderlijk, moederlijk. Het zijn bestraffingen van een getrouw vriend, gelijk ook in de Spreuken van Salomo gezegd wordt: Beter zijn de wonden des vriends, dan de kussingen des vijands, [Spr. 27 : 6]. Zo gebeurt het, dat dezelfde bestraffing, indien ze voortkomt uit de mond van een vader, de grootst mogelijke weldaad is; indien zij voortkomt uit de mond van zijns gelijken of 'n vijand, de grootst mogelijke smaad. Wanneer twee één en hetzelfde doen, in de één wordt het geprezen, in de ander wordt het gelaakt. Christus of Paulus bestraft met de grootste deugd en lof. Een wijsgeer of iemand particulier, [een gewoon mens] met de grootste misslag en schande. Daarom is hetzelfde werk en woord in de mond van Paulus een weldaad, doch in de mond van een ander [die door de Heilige Geest niet gekenmerkt is] is het een wandaad.

Er ligt toch een bijzondere nadruk op het woord Galaten. Want Paulus noemt hen niet met de naam van Broeders, zoals hij anders gewend is, maar met de naam van hun geslacht. Want het schijnt aan dat volk een eigenaardige, en aan hun afkomst [of soort] algemene fout, en hun als aangeboren te zijn, dat zij [lomp, onkundig en dwaas] waren uitzinnig, [eigenlijk: zonder verstand], gelijk de Kretenzen leugenachtig, [Tit. 1 : 12], alsof hij zei: Hetgeen men van u zegt, en zoals men u noemt, dat zijt gij in waarheid, en ge zult dat blijven, namelijk onkundige, dwaze Galaten, en daarvan geeft ge proeven en bewijzen juist in de zaak van het Evangelie, waarin ge toch vooral behoordet [oplettende en] wijs te zijn, maar uw natuurlijke [dwaze, botte] gesteldheid heeft daarin de overhand.

Op gelijke wijze onderscheiden ook wij de volken [en bijzondere landschappen] naar hun fouten en gebreken. Elke natie, [geslacht, of soort van mensen] heeft zijn bijzondere gebreken, [en particuliere humeur-kwalen]. De Duitsers, [zowel Hoog-, als Nederlanders] zijn nieuwsgierig, [en besteden doorgaans, met de Atheners, hun tijd tot niets anders, dan wat nieuws te zeggen en te horen, Hand. 17 : 21]. De Italianen [trots en zich veel] aanmatigende, enz. Dus bij wijze van bestraffing brengt Paulus de Galaten hun natuur[lijke kwaal] in herinnering.

Overigens worden wij hier ervoor gewaarschuwd, dat in de gemeenten en onder de Christenen nog blijven, naar het vlees, [en in hun oude mens, on-wedergeboren deel], de natuurlijke gebreken [en fouten]. De genade verandert de vromen zo niet, dat zij hen terstond in alles [geheel] nieuw en volmaakt doet zijn, maar er blijven in de vromen nog over de overblijfselen van hun oude, natuurlijke boosheid. Dus, wie gramstorig [en nors] van natuur is, indien hij tot Christus bekeerd wordt, ook al wordt hij door de genade verzacht en al vervult de Heilige Geest zijn hart, opdat hij [goedertierener en] handelbaarder wordt, toch wordt de fout zelf in het vlees niet geheel weggenomen. Zo leggen harde mensen, indien zij tot het geloof bekeerd worden, toch niet helemaal die stuursheid af, maar de overblijfselen van die norsheid blijven nog in hen. Hiervandaan komt het, dat de Heilige Schrift en de Evangeliën, die één en dezelfde waarheid bevatten, door verschillende karakters op onderscheiden wijze behandeld worden. De één is zachter en meer toegevend in het onderwijzen, [vermanen en bestraffen], de ander harder. Zo wordt de Heilige Geest uitgestort in verschillende werktuigen, welke Geest niet op éénmaal de fouten van de natuur uitdelgt, maar gedurende het gehele leven zuivert Hij die [inwonende en] inklevende zonde, niet alleen in de Galaten, maar in alle mensen, van allerlei geslachten, [namelijk die onder hen begenadigde uit-verkoren gelovigen zijn].

Hoewel de Galaten dus verlicht en al gelovigen waren, en de Heilige Geest uit de prediking des geloofs ontvangen hadden, is er toch in hen die fout overgebleven, en [die inwonende besmetting en] dat verborgen vuur van dwaasheid, die vlug vlam vat, en zich verenigt met de valse leer. Dat dus niemand op zichzelf vertrouwe, dat hij zou menen, na genade ontvangen te hebben, geheel en al gezuiverd te zijn van zijn oude fouten, [kwalen en verdorvenheden]. Vele dingen worden wel uitgezuiverd, en inzonderheid wordt het hoofd van de slang, dat is: het ongeloof en onkunde van God, afgehouwen en verpletterd, maar het [onreine] lichaam met zijn schubben en de overblijfselen der zonde blijven [nog] in ons. Laat dus niemand zich inbeelden [of: voorstellen], dat hij, na het geloof reeds ontvangen te hebben, terstond geheel en al in een nieuw mens kan veranderd worden. Ja, hij zal wat overhouden van zijn vorige fouten, zelfs in zijn christenstaat. Want wij zijn nog niet dood, maar leven nog in het vlees, hetwelk, aangezien het nog niet zuiver is, begeert tegen de Geest, Gal. 5 : 17, en Rom. 7 : 14. Ik ben vleselijk, zegt hij, verkocht onder de zonde; en: Ik zie een andere wet in mijn leden.

Daarom blijven de natuurlijke, [aangeboren] fouten van vóór het geloof óók na het geloof ontvangen te hebben, met dat onderscheid evenwel, dat die natuur-kwalen nu meer en meer gedwongen worden aan de Geest onderdanig te zijn, die over hen heerst, opdat zij de overhand niet krijgen; wat echter niet zonder strijd toegaat. Christus draagt alleen de roem en eer, dat Hij in alles zuiver en rein is. "Die geen zonde gedaan heeft, noch is er bedrog in Zijn mond geweest", 1 Petrus 2 : 22.

Wie heeft u betoverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn? Daar hebt ge nog een andere uitroep van die beruchte wet- en eigengerechtigheid, dat zij ons namelijk de waarheid doet verachten, dat zij ons betovert, zodat wij niet gehoorzaam, maar der waarheid weerspannig zijn,

Van de lichamelijke en geestelijke betovering. Door de Galaten onzinnig en betoverd te noemen, vergelijkt Paulus hen bij de kinderen, voor wie de betovering zeer schadelijk is. Alsof hij zeide: Het gaat u evenals de kinderen, die de venijngevers, toverheksen en vampiers, met hun toverijen tot vermaak van satan, gaarne en gemakkelijk plegen te betoveren. Hieronder, Hfdst. 5 2O, telt Paulus de venijngeving mee onder de werken des vleses, dat een soort van toverij is, waardoor hij voldoende aantoont, dat de betovering iets wezenlijks is en [onder Gods toelating] geschieden kan. Verder kan het niet ontkend worden, dat de duivel leeft, ja in de ganse wereld regeert.

Betovering en venijngeving zijn dus werken van de duivel, waardoor hij niet alleen de mensen beschadigt, maar ook hen nu en dan, wanneer het de HEERE toelaat, ombrengt.

Bovendien zijn wij allen met de lichamen en [onze] zaken aan de duivel onderworpen, [zoals Job ondervonden heeft], en wij zijn vreemdelingen op de wereld, waarvan de satan overste en god is, [gelijk hij ook in het Woord genoemd wordt: de god dezer eeuw, 2 Kor. 4 : 4]. Daarom het brood dat wij eten, de drank die wij drinken, de klederen waar wij ons van bedienen, ja de lucht en alles, waardoor wij in het vlees leven, staat onder zijn bevel. Hij kan dus door zijn vergiftigingen de kinderen schade toebrengen, of door benauwing des harten, of een kind blind maken, of helemaal wegstelen, en zichzelf in de plaats van het weggenomen kind in de wieg leggen. Ik heb in Saksen van een zeker kind gehoord, dat door vijf vrouwen gevoed is, en toch niet verzadigd kon worden; en dergelijke voorbeelden zijn er vele.

De betovering nu is niets anders, dan een uitvinding en bedrog van de satan, die, zoals er gezegd wordt, een gedeelte des lichaams, dat hij in 'n kind of in 'n oude man door zijn guichelarij geschonden had, wederom kan genezen, [en terecht brengen]. Maar doorgaans geneest hij op die wijze, dat hij een oog of een ander geschonden lid wederom in zijn oude toestand brengt, niet dat het inderdaad geschonden zou zijn, maar dat hij de zinnen zodanig verblindt - zowel van degenen, die hij betoverd heeft, als van de anderen, die de betoverden aanschouwen -, dat zij niet beseffen, dat het bedrog is, maar zweren zouden, dat het 'n ware kwetsing was. Omdat de vijand nu op zijn tijd de beschadiging wegneemt, blijkt het slechts enkel bedrog geweest te zijn, en geen ware kwetsing; omdat een [wezenlijke en] ware beschadiging niet kan teruggekregen of hersteld worden.

Aangaande deze zaak hebt ge een merkwaardig voorbeeld in de levens der oudvaders. Behalve die bekende Metamorphosen der Dichters, [Metamorphosen van Ovidius, en van anderen]. De Ouders van een jongedochter kwamen bij de heilige Makarius, in de wildernis wonende; welk meisje de Ouders kwijt geraakt waren; zo evenwel, dat zij meenden, dat hun dochter in een koe veranderd was, omdat zij haar in geen andere gedaante dan in die van een koe konden aanschouwen. Dus hun dochter tot de heilige Makarius brengende, verzochten zij, dat hij voor hen een gebed tot God wilde doen, opdat hun kind weer de menselijke gedaante teruggegeven mocht worden.

Toen Makarius dit hoorde, zeide hij: ik zie een jongedochter, en geen koe. Hij had geestelijke ogen, daarom kon satan hem niet door zijn listen betoveren, zoals hij de Ouders en de jongedochter gedaan had, wier ogen de boze geest zodanig betoverd had, dat ze gezworen zouden hebben, dat zulks in waarheid geschiedde, hetgeen hun als beguichelden voor de ogen zweemde. Op het gebed nu van Makarius voor de jongedochter, niet opdat zij de menselijke gedaante, die ze nooit kwijt geraakt was, weer terug zou krijgen, maar dat God van haar deze betovering des satans zou wegnemen, zijn de ogen der Ouders en van de jongedochter geopend, en zij zijn gewaar geworden, dat alles hetgeen hun voorkwam wezenlijk te geschieden, louter spot des satans geweest was.

Zo groot is de list en de macht des satans, om de zinnen te verblinden. En wat wonder is het? Aangezien door een glas, verandering van bevatting en kleur geschiedt. Zeer gemakkelijk verblindt hij dan de mens met zijn betoveringen, zodat iemand zich verbeeldt iets te zien, hetgeen hij toch niet ziet, dat hij hoort het geluid van de donder, van een fluit of trompet, hetgeen hij toch niet hoort. Zo meenden de soldaten van Julius Caesar, dat zij iemand op 'n herdersfluit en trompet hoorden spelen.

Van die zaak gewaagt Suetonius, in het leven van Julius Caesar, [1 : 32]. Iemand, zegt hij, van een uitmuntende grootte en gestalte in de nabijheid zittende, is schielijk voor de dag gekomen, op een fluit spelende. Toen, om hem te horen, behalve de herders, ook velen van de soldaten uit hun bezettingen toegelopen waren, en onder hen ook enige trompetters, heeft hij van één 'n trompet afgenomen, en is naar de rivier gesprongen, en na met een groot geblaas het signaal aangeheven te hebben, is hij [spoedig] naar de andere zijde van de oever gemarcheerd, enz. De satan kan dus wonderbaarlijk al de zinnen verblinden, zodat ge zoudt zweren, dat ge zag, hoorde en voelde iets, dat ge toch niet ziet, enz.

Die listige vijand [benart en] betovert niet alleen de mensen op deze grove [en uiterlijke] manier, maar ook op een fijner [inwendige], en meer gevaarlijke wijze. En daarin vooral is hij een meesterlijk kunstenaar. En hiervandaan komt het dat Paulus de betovering der zinnen toepast op de betovering van de geest. Want door die geestelijke betovering neemt die oude slang niet gevangen de [uitwendige] zinnen, maar de gemoedsbewegingen der mensen, en bedriegt hen met valse en goddeloze opvattingen [en kwade gevoelens], waarmee zij op deze wijze bevangen zijn, dat ze die voor ware en godvruchtige bedenkingen opvatten, [en vasthouden].

Dat satan nu zulks kan teweegbrengen, toont hij heden ten dage genoeg in de dwaalzieke mensen, de Wederdopers en de drijvers, die tegen het sacrament van het lichaam en bloed van Christus lasteren.1 Hun geest heeft hij door zijn beguicheling zodanig betoverd, dat ze de leugens, dwalingen en verschrikkelijke duisternis als de zekerste waarheid en het klaarste licht omhelzen; en niet dulden, dat zij van deze hun dromen door enige [overredende] vermaningen of geschriften worden afgetrokken; omdat zij door alles heen zich inbeelden en ervan overtuigd zijn, dat zij alleen wijs zijn, en godvruchtig gevoelen aangaande de heilige zaken; dat alle anderen blind zijn, [en dwalen]. Zij doen dus evenals de Ouders van de jongedochter, [zoëven vermeld], die door de betovering des satans gevangen, zodanig overreed waren, dat ze zouden gezworen hebben, dat hun dochter geen mens, maar een koe was; en ze konden niets minder geloven, dan dat zulk een beguicheling en betovering van de satan kwam. Want zij voor zich hadden de getuigenis van al hun zintuigen: hun ogen zagen de gedaante van een koe, hun oren hoorden het geluid van een koe, enz.; want tegen de algemene bevatting van hun zinnen meenden zij, dat niet te strijden viel.

Doch dat men in een lichamelijke betovering strijden moet tegen de bevatting der zinnen, toont dat voorbeeld van Makarius. Nog zoveel te meer moet men dat doen in een geestelijke betovering, waar de satan hetgeen hij uitwendig onder de gedaanten, kleuren of verschijningen in de zinnen doet, dit inwendig doet door zeer waarschijnlijke inbeeldingen en voorwerpen van geleerdheid, waardoor hij, gelijk ik gezegd heb, zodanig de harten van de mensen verdwaast, dat ze zweren dat hun zeer ijdele en goddeloze dromerijen de stelligste waarheid zijn.

Op deze wijze heeft hij in onze tijd betoverd Müntzer, Zwingli en anderen, door wie hij wederom talloze anderen betoverd heeft. Verder, zo groot is de list van die helse tovenaar, om schadelijk te zijn, dat hij niet alleen de geruste en hoogmoedige geesten met zijn streken betovert, maar hij poogt ook degenen, die heilig en rechtzinnig van het Woord Gods, en van de Christelijke religie gevoelen, door zijn betoveringen van de rechte weg af te brengen.

Mijzelf2 heeft hij dikwijls zo sterk aangevallen, en met zulke zwaarmoedige [en droevige] gedachten overrompeld, dat hij geheel en al Christus voor mij verduistert en bijna alles wegneemt. In één woord, er is niemand van ons, die niet zeer dikwijls door valse inbeeldingen, [en verkeerde meningen] betoverd werd, dat is: die niet bevreesd is, vertrouwt of zich verheugt, waar men niet moest vrezen, of vertrouwen en zich verheugen; en die soms niet wel eens anders gevoelt van God, van Christus, van het geloof, van zijn roeping, van de Christelijke staat, [en van al wat Goddelijk en heilig is], dan men behoorde te gevoelen.

Laat ons dus leren, de bedriegerijen en loosheden van die tovenaar, meer en meer te kennen, opdat hij ons niet gerust, [onachtzaam] en slapende vindt en door zijn listen bedriegt. Hij kan wel niet door zijn betoveringen aan onze bediening enige schade toebrengen, toch is hij bij ons in de geest, en gaat nacht en dag rond, en zoekt hoe hij ieder afzonderlijk zal verslinden, [1 Petrus 5 : 8], en tenzij hij ons nuchteren, [en waakzaam] vindt, [voorzien en] toegerust met geestelijke wapenen, dat is: met Gods Woord en het geloof, verslindt hij ons. Daarom onderneemt de satan van tijd tot tijd nieuwe aanvechtingen tegen ons, en hij is ons zelfs zeer voordelig, dat hij ons door zijn listen zo aanvalt, en ons oefent, [en werkzaam maakt]. Want op deze manier maakt hij de leer vaster en vermeerdert het geloof in ons. Vaak zijn wij weliswaar terneergeslagen, en worden nog dagelijks in die strijd neergeworpen, maar wij worden niet geheel [overwonnen, of] ten verderve gebracht. Want Christus heeft altijd de overwinning gehad, en overwint door ons. Daarom grijpen wij een vaste [en gegronde] hoop aan, dat wij ook in het vervolg overwinnaars zullen bevonden worden door Christus, tegen de duivel. En die hoop baart ons een standvastige [en zekere] vertroosting, dat wij ons in alle aanvechtingen aldus opbeuren [en moed vatten]: Zie, ook tevoren heeft satan ons bestreden, bezocht en verontrust, [en aangezet] tot ongeloof, verachting van God, wanhoop, enz., en toch heeft hij niets bereikt.

Daarom zal hij ook in het toekomende niets bereiken. Die in ons is, is groter dan die in de wereld is, [ Joh. 4 : 4]. Christus is sterker, Die die sterke in ons overwonnen heeft, overwint en overwinnen zal. Toch heeft soms de duivel de overhand in het vlees, opdat wij als het ware aldus ondervinden zouden de kracht van die Sterkere, [namelijk: van Christus] tegen die sterke, [de duivel], en opdat wij zo met Paulus zouden kunnen zeggen: ais ik zwak ben, dan ben ik machtig, [2 Kor. 12 : 10].

Derhalve mene niemand, dat alleen de Galaten van de satan zijn betoverd geweest, maar een ieder bedenke, [en zie op zichzelf], dat hij heeft kunnen en nog kan, van de satan betoverd worden. Niemand onzer heeft zulk een kracht, dat hij hem zou kunnen weerstaan, vooral indien hij zulks poogt te doen in eigen kracht. Job was een eenvoudig en oprecht man, Godvrezende en daar was niemand hem gelijk op aarde, [Job 1: 8]. Maar wat kon hij [uitrichten] tegen de satan, toen God Zijn hand onttrok? Is die heilige man niet verschrikkelijk terneer geslagen? Dus was die tovenaar niet alleen machtig in de Galaten, maar hij is altijd erop uit, om, zoal niet alle mensen, dan toch velen door zijn valse ingevingen, [en bedriegerijen] te misleiden, omdat hij een leugenaar is, en een vader der leugenen, [Joh. 8 : 44]. En waarlijk, door deze zijn bedriegerijen betovert hij heden ten dage, gelijk ik gezegd heb, de dwaalgeesten. In hen regeert hij, en maakt hen zo onbuigzaam en hard, dat er geen aambeeld zo hard kan zijn. Zij laten zich niet onderrichten, zij luisteren naar geen rede, zij geven aan de Schrift geen ingang, doch zijn er slechts op uit, hoe ze met hun leugenachtige en uit hun hoofd verzonnen glossen de tegen hen aangevoerde plaatsen uit de Schrift zullen ontwijken, en hun dromerijen, die tegen Gods Woord indruisen, zullen verdedigen; hetgeen een duidelijk teken is, dat ze gevangen [en gebonden] zijn door de betovering des duivels.

Wie heeft ulieden betoverd? Hier verontschuldigt Paulus de Galaten, en brengt de schuld op de valse apostelen, alsof hij zeide: Ik zie, dat ge niet uit eigen beweging, of door boosheid gevallen zijt, maar de duivel heeft onder u, mijn [geliefde] kinderen, betoverende valse profeten gezonden, en zij betoveren u door de leer der wet zodanig, dat ge nu aangaande Christus een ander gevoelen hebt dan tevoren, toen ge door mij het Evangelie hoordet verkondigen [en prediken]. Doch wij wenden al ons vermogen aan, door u te vermanen, en aan u te schrijven, om de betovering, waarmee de valse apostelen u verstrikken, te verbreken, en opdat degenen, die onder u door die betovering bevangen zijn, door ons daaruit bevrijd zouden worden. Zo moeten ook wij heden ten dage door het Woord Gods strijden tegen de dwalende en uitzinnige gevoelens van Wederdopers en Sacramentariërs, opdat wij die [vervoerden en] gevangenen daaruit verlossen mochten, en hen terugroepen tot de zuivere leer des geloofs, en hen daarin [vast] bewaren. En deze onze arbeid is niet ijdel, want wij hebben er velen, die zij [vervoerd en] betoverd hadden, teruggeroepen, en van deze hun betovering verlost, waaruit ze nooit door hun eigen krachten zouden hebben kunnen losgemaakt worden, indien ze niet door ons gewaarschuwd waren en teruggeroepen door het Woord van God.

Want gelijk het onmogelijk is, dat een mens zichzelf ontdoen kan van de betovering der zinnen, (de Ouders konden in hun dochter geen andere gedaante zien, dan die van een koe, voordat Makarius gebeden had), zo is het ook onmogelijk, dat de geestelijk betoverden zich door hun eigen krachten kunnen losmaken, indien ze niet verlost worden van diegenen, wier gemoederen door die betovering niet gevangen zijn. Want zo groot als de kracht van satans bedriegerij in hen is, die aldus bedrogen zijn, dat zij pochen en zweren, dat zij de zekerste waarheid hebben, zóver is het ervandaan, dat zij belijden zouden te dwalen. En hoezeer wij enigen aanklampen, en (met overreding) overtuigen, voornamelijk de hoofden van die bijzondere gevoelens, door het heilig Woord van God, toch brengen wij niets tot stand, omdat zij terstond gereed staan met hun glossen, waarmee zij het Woord [tegengaan, en] zoeken te verijdelen. Derhalve worden zij door onze vermaningen niet verbeterd, maar temeer verhard.

Want ik zou nooit geloofd hebben, indien ik het heden ten dage niet door ondervinding leerde, dat de satan zulk een grote macht had, dat hij de leugen zo waarschijnlijk kon maken.

Verder, wat nog verschrikkelijker is, wanneer hij de ontroerde en benarde gewetens door al te grote droefheid zoekt te wurgen, dat hij zo eigenaardig en volkomen zich weet te veranderen in de gedaante van Christus, dat het voor de aangevochtene onmogelijk is, dit te bemerken. Hiervandaan komt het, dat velen daarvan onkundig, tot wanhoop gevoerd worden, en zichzelf de dood aandoen. Want zodanig zijn zij van de satan verdwaasd, dat zij ervan overtuigd zijn, dat het de zekerste waarheid is, dat zij niet van de duivel, maar van Christus Zelf verzocht en beschuldigd worden.

'n Dergelijke zaak is in het Jaar onzes Heeren 1527 aan die ellendige doktor van Halle, Kraus genaamd3, overkomen; welke zei: Ik heb Christus verloochend, daarom staat Hij nu voor de Vader en beschuldigt mij. Die gedachte had hij zo vast ingezogen, daar hij door de bedriegerijen des satans gevangen was genomen, dat hij door geen opwekking of vertroosting, door geen Goddelijke beloften die [gedachte] zich liet verjagen, en is zó gaan wanhopen, en heeft zichzelf ellendig omhals gebracht. Dit is een loutere leugen en betovering des duivels, en kortom: een dwalende, [en eigenzinnige inbeelding en] beschrijving van een andere Christus geweest, waarvan Gods Woord geheel onkundig is. Want dat [beschrijft en] stelt ons Christus voor, niet als een Rechter, verzoeker en beschuldiger, maar als een Verzoener, [Middelaar], Borg, Trooster, Zaligmaker en troon van genade.

Doch hij, [nl. de ellendige Kraus], door de satan [vervoerd en] betoverd, kon toen op die tijd dit niet zien, en daarom besloot hij, in strijd met de Schrift, dat het volgende de aller-zekerste waarheid was: Christus beschuldigt u bij de Vader, Hij staat voor u niet in [als Borg], maar is tegen u; en bijgevolg zijt ge verdoemd.

En die verzoeking is niet menselijk, maar duivels, welke die tovenaar in het hart van de verzochte met zeer grote kracht inscherpt. Bij ons, die het tegenovergestelde ge-voeld hebben, [en als zodanig niet betoverd zijnde], is het een schadelijke en duidelijke leugen, en een betovering des satans, doch bij hen, die op deze wijze betoverd zijn, is het een zeer vaste waarheid zo dat hun niets zekerder [en waarachtiger] voorkomt.

Daar dus de duivel, 'n duizendkunstenaar in het schade toebrengen, [er alleen op uit is, en onder Gods toelating] de macht heeft, zulk een duidelijke en schandelijke leugen zo iemand in te drukken, zodat ge menig maal zoudt zweren, dat het de zekerste waarheid was, zo moet men niet hoogmoedig zijn, maar in vreze en ootmoed wandelen, en de Heere Christus inroepen en bidden, dat Hij niet toelaat, dat we in verzoeking gebracht worden.

Geruste mensen, die na één of tweemaal het Evangelie te hebben gehoord, terstond menen, dat zij de kracht des Geestes hebben ingedronken, worden eindelijk dus overhoop geworpen, omdat zij God niet vrezen en Hem geen dank bewijzen, maar ze menen [en verbeelden zich], dat zij uitnemend de leer van godsvrucht verstaan en verdedigen kunnen niet alleen, maar dat zij ook staande kunnen blijven [en tegenstand bieden] in de aller-hevigste strijd tegen de satan. Dezulken zijn bekwame [en gepaste voorwerpen en] werktuigen voor de duivel, om ze te betoveren en tot wanhoop te brengen.

Gij daarentegen, [geliefden in de Heere], zeg niet: ik ben volmaakt, ik kan niet vallen, maar verneder u en vrees, opdat gij, wanneer ge staande blijft, morgen niet valt. Ik ben een doctor in de Godgeleerdheid, en heb nu al enige jaren Christus gepredikt, [en voorgesteld], en heb tegen de duivel en zijn valse [profeten en] leraars gestreden, maar ik heb ondervonden, welk 'n moeite [en tegenstand] mij die zaak veroorzaakt heeft. Ik kan de satan nog zo niet [vervolgen en] terugdrijven, als ik wel graag wilde; kortom, ik kan Christus zo niet aangrijpen, zoals Gods Woord mij Hem voorstelt, maar telkens zoekt de satan mij [uit te lokken en aan te manen tot] een valse Christus in te geven, [en zoekt mij die in de hand te stoppen].

Doch God zij gedankt, Die ons [bewaart en versterkt] in het Woord, geloof en gebed, dat wij weten, dat men in ootmoed en vreze moet wandelen voor God, en dat men niet [staat moet maken, of] hoogmoedig het allerminste vertrouwen mag stellen op onze [eigen] wijsheid, gerechtigheid, geleerdheid, [vernuft] en stoutmoedigheid, maar dat men alleen zijn toevlucht moet nemen tot de kracht van Christus, [en daarop zijn vertrouwen stellen],4 Die, wanneer wij zwak zijn, machtig is, en door ons, die zwak zijn, altijd overwint en triomfeert, aan Wie de [lof en] eer zij tot in [alle] eeuwigheid. Amen.

Derhalve is deze betovering niets anders, dan een beguicheling des satans, die in het hart een valse [en verkeerde mening en] opvatting tegen Christus invoert. En zoéén is betoverd, die door zodanig vals gevoelen [ingenomen en] overheerst is. Dus zij, die deze inbeelding hebben, dat zij uit de werken der wet of der menselijke overleveringen gerechtvaardigd worden, zijn betoverd. Want die [inbeelding of] verkeerde opvatting is regelrecht tegengesteld aan het geloof en Christus. Paulus nu gebruikt zulk een hatelijk woord [betovering] tot verachting en afkeer van de valse apostelen, die op de leer der wet en haar [eigen] werken heftig aandrongen, alsof hij zeide: Wat is dat voor een satanische, [afgrijselijke, fanatieke] betovering? Want gelijk door een lichamelijke betovering de zinnen, zo worden door een geestelijke de gemoederen bedorven; [hoever die betovering en bevlekking in de ongelovigen gaat, blijkt uit Tit. 1 : 15. Beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt].

...Der waarheid niet gehoorzaam te zijn. In het begin hadden de Galaten de waarheid aangehoord, en gehoorzaamd. Dus, wanneer hij zegt: wie heeft u betoverd?, geeft Paulus te kennen, dat zij door de valse apostelen betoverd, nu van de waarheid, waaraan zij tevoren gehoorzaam geweest waren, waren afgevallen, en die verlaten hadden. Dit nu klinkt veel harder, dan dat hij zegt: dat zij de waarheid niet geloofden. Want door deze woorden geeft hij te kennen, dat zij betoverd waren, en dat hij hen van die betovering zocht te verlossen, en zij toch die weldaad niet wilden erkennen of aannemen. Want er is geen twijfel aan, dat hij ze niet allen teruggeroepen heeft van de dwaling [en verleiding] der valse apostelen, tot de waarheid. Maar in velen is deze betovering gebleven. Daarom gebruikt Paulus heftige [en gevoelige] woorden: wie heeft ulieden betoverd? Alsof hij zeide: Ge zijt verdwaasd, en de betovering heeft u zodanig ingenomen, dat ge de waarheid niet kunt gehoorzaam zijn, als zeide hij, [en gaf hij te kennen]: Ik vrees, dat het met velen van u gedaan is, die nooit tot de waarheid zullen wederkeren.

Hier hoort ge een andere [vermelding en] beschrijving van de gerechtigheid der wet, of eigengerechtigheid, nl. dat die de mensen dermate betovert, dat zij de waarheid niet kunnen gehoorzaam zijn. De Apostelen en de eerste Kerkvaders hebben dikwijls van deze zaak gewag gemaakt: Daar is een zonde tot de dood, voor die zonde zeg ik niet dat hij bidden zal, 1 Joh. 5 : 16.

Evenzo: Het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest en de hemelse gaven gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede Woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig geworden zijn, wederom te vernieuwen tot bekering, Hebr. 6 : 4-6. Deze woorden klinken op het eerste horen, alsof de één of andere Novatiaan die gezegd had. Maar de Apostelen zijn ertoe genoodzaakt geworden, om zo te spreken, om der afvalligen wil, [die snode verleiders van anderen zijn]. (Zij hebben evenwel door dat zeggen niet ontkend, dat aan de gevallenen een terugkeer tot de gemeenschap der gelovigen vergund wordt op een waarachtig berouw [en leedwezen daarover gelijk de Novatianen doen).5 En wij zijn ook verplicht in onze dagen zo te spreken, uit oorzaak van de uitvinders, [aanhangers] en voorstanders van dwalingen en sekten; dat dezulken namelijk, [die daarin volharden] nooit tot de waarheid wederkeren. Weliswaar keren enigen weder, maar die zijn dezulken, die door een lichter betovering gevangen zijn. Doch daaronder worden niet begrepen de [belhamels of] voorgangers en uitvinders van de betovering [en verleiding]. Want zij moeten deze titel houden, die Paulus hier aan hen toeschrijft, namelijk: dat zij de waarheid niet horen, gehoorzaam zijn, noch staande houden, maar dat zij het liever daarop toeleggen, hoe zij de waarheid zullen tegenstaan; evenzo, hoe zij de argumenten en Gods Woord, tegen hen aangevoerd [en voorgeworpen of tegemoet gevoerd] zullen ontwijken. Want ze zijn [betoverd], gevangen en als overreed [onder een oordeel van erharding en verstokking], dat zij de zekerste waarheid en de zuiverste opvatting van Gods Woord hebben. Wie van zodanige overtuiging, [vervoering, betovering of verharding] is, hoort niet, veel minder wijkt hij voor anderen. Zo hoor ik ook in het minste niet naar iets, dat tegen mijn leer is. Want ik ben [volkomen] verzekerd en overtuigd, door de Geest van Christus, dat mijn leer, aangaande de Christelijke gerechtigheid, waar en zeker is.

Denwelken Jezus Christus voor de ogen tevoren geschilderd is geweest. Het was een zeer harde taal, dat Paulus gezegd had, dat zij zodanig betoverd waren, dat ze aan de waarheid niet gehoorzaamden. Nog veel harder is het, wat hij daarbij voegt: Dat Christus Jezus hun voor de ogen zo geschilderd was, dat zij Hem met de handen hadden kunnen tasten, en dat zij toch nog niet de waarheid gehoorzaamden. Aldus overtuigt hij hen door hun eigen ondervinding. Alsof Paulus zeide: Gij zijt zodanig be-toverd, bedrogen en vervoerd, door de dwalende meningen [en stellingen] der valse apostelen, dat ge de waarheid niet wilt gehoorzaam zijn, en het brengt ook geen voordeel mee, dat ik met alle nauwkeurige vlijt en naarstige arbeid, Jezus Christus voorgesteld en u voor de ogen geschilderd heb, dat Hij in u gekruisigd is. Met die woorden nu bedoelt hij de vorige redeneringen, toen hij gezegd had, dat Christus een dienstknecht der zonde was, voor degenen die uit de wet willen gerechtvaardigd worden; dat dezulken de genade Gods verwerpen, en dat Christus voor hen tevergeefs gestorven is; welke redeneringen Paulus heviger aangedrongen en meer uitgebreid verklaard heeft in hun tegenwoordigheid, alsof 'n schilder hun Jezus Christus gekruisigd voor ogen schilderde.

Die dingen roept Paulus, afwezig zijnde, hun wederom in het geheugen, wanneer hij zegt: Denwelken Christus voor de ogen geschilderd is. Alsof hij zeide: Geen schilder ter wereld kan Christus met kleuren zo eigenaardig schilderen, als ik Hem u door mijn prediking geschilderd heb, en toch volhardt gij nog in uw betovering.

Onder u gekruisigd zijnde. Wat heb ik dus geschilderd? Christus Zelf. Op hoedanige wijze? Dat Hij in [of: onder] u gekruisigd is. Hier gebruikt Paulus zeker zeer harde [en nadrukkelijke] woorden. Hierboven heeft hij gezegd, dat zij, die de gerechtigheid zochten uit de wet, de genade Gods verwierpen. Alsook: dat Christus [aan, of:] voor hèn tevergeefs gestorven was. Hier nu voegt hij erbij, dat dezulken ook Christus kruisigen, Die tevoren in [of: onder] hen geleefd en geregeerd heeft. Alsof hij zeide: Ge heb nu niet alleen de genade Gods verworpen, niet alleen is Christus tevergeefs voor u gestorven, maar zeer schandelijk onder [of: in] u gekruisigd. Op deze manier spreekt hij ook in de Brief aan de Hebreeën: Welke zichzelven de Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te- schande maken, Hfdst. 6 : 6, [en hetgeen daar vooraf gaat en erop volgt].

Iemand moest echt met schaamte aangedaan zijn, alleen al op het horen noemen van de naam van een monnik, geschoren kruin, kap of orde, (hoezeer de Papisten deze verfoeiingen aanbidden en voorgeven, dat het de hoogste godsdienst en heiligheid is; gelijk ook wij, voordat ons het Evangelie geopenbaard is, van deze [verfoeilijke] dingen niets anders konden oordelen. Want wij waren opgevoed in de menselijke overleveringen [en instellingen], die Christus verduisterden en Hem geheel [ijdel en] onnut maakten), wanneer hij Paulus hier hoort zeggen, dat zelfs mensen, die uit de Goddelijke wet [en de eigen werken] zoeken gerechtvaardigd te worden, niet alleen zijn verloochenaars en mensenmoordenaars, maar ook de misdadigste kruisigers van Christus zijn. Indien zij kruisigers van Christus zijn, wat - ik bid u -, zijn zij dan, die door de onreinheden van de menselijke gerechtigheid en de leer der duivelen [1 Tim. 4 : 1] de zaligheid en het eeuwige leven zoeken?

Maar wie zou dit geloofd of begrepen hebben, dat het zo'n verschrikkelijke en verfoeilijke [zonde en] euveldaad was, een religieuze [of: geestelijke] te worden, (want zo spreken zijzelf), dat is: te worden een missiepriester, monnik, [klop] of bagijn, of dergelijke? Stellig niemand. Ja, zijzelf hebben geleerd dat het monnikschap een nieuwe doop was. Wat kan nu verschrikkelijker [en nadrukkelijker] gezegd worden, dan dat het trijk der Papisten is het rijk dergenen, die Christus de Zoon van God bespuwen en opnieuw kruisigen? Want die Christus, Die eenmaal gekruisigd is en opgestaan onder hen, in de gemeente, of in de harten der gelovigen, kruisigen zij wederom opnieuw, zij bespuwen Hem door hun lasteringen, scheidingen en smaadheden; zij doorsteken Hem met hun valse meningen [en dwalende gevoelens]; zodat Christus onder hen ellendig van kant geholpen wordt, en in Zijn plaats richten zij een schoonschijnende betovering op, waardoor de mensen verzot [en tot dwaling gebracht] worden; zo dat wij Christus niet als Rechtvaardiger, Verzoener en Zaligmaker kennen, maar als een bedienaar der zonde, beschuldiger, rechter en verderver [niet die verzoent, maar], die zelf verzoend moet worden door onze eigen-werken en verdiensten.

En aan die verkeerde opvatting is later de meest goddeloze en verderfelijke leer in het gehele pausdom ontsproten: Indien gij God wilt dienen, de vergeving der zonden, het eeuwige leven verdienen, en anderen behulpzaam zijn ter verkrijging van de zaligheid,: ga in een klooster, doe geloften an gehoorzaamheid, kuisheid, armoede [en dergelijke verfoeilijke uitvindingen van eigenwillige zogenaamde godsdienst]. Daar de Monnikei door deze valse opdringing van heiligheid opgeblazen en bevangen wa• ren, droomden zij, dat zij alleen in de staat en 't leven der volmaaktheid waren; dat de overige christenen maar slechts het gewone leven leidden; dat is: dat zij niet waarnamen de onthouding van die zaken, die men niet verplicht was te doen, als kuisheid, armoede, gehoorzaamheid, maar dat zij slechts gedoopt waren en de Tien Geboden onderhielden, doch dat zij, monniken, [boven en] behalve hetgeen zij gemeenschappelijk hadden met, de overige christenen, daarenboven nog waarnamen de overtollige werkerij en de raden [en bevelen] van Christus. Daarom hoopten zij, dat zij aanzien en 'n plaats zouden hebben in de hemel, onder de voornaamste heiligen,' ver boven de overige menigte van Christenen.

Dit is werkelijk die wonderlijke bedriegerij des satans geweest, waardoor hij bijna alle mensen had verdwaasd; en hoe heiliger iemand wilde schijnen, des te meer was hij bevangen door die betovering, dat is: door die besmettelijke verkeerde gedachten van eigengerechtigheid. Hiervandaan kwam het, dat wij in genen dele konden erkennen, dat Christus de Middelaar en Zaligmaker was, maar enkel gevoelden dat Hij een streng Rechter was, die verzoend moest worden, door onze eigen werken; hetwelk betekende, Christus bovenmate te lasteren, en, gelijk Paulus hierboven gezegd heeft, de genade Gods te verwerpen; dat Christus tevergeefs gestorven was, en dat Hij door ons niet alleen gedood, maar zeer schandelijk opnieuw werd gekruisigd. En dit is eigenlijk hetgeen de Heere Jezus op grond van Daniël zegt, dat de gruwel der verwoesting op de heilige plaats staat, [Matth. 24 : 15 en Dan. 9 : 27]. Daarom is iedere monnik en wie het ook van de eigengerechtigheidswerkers mocht zijn, die de vergeving der zonden en de gerechtigheid door eigen werken of zelf-kastijdingen zoekt, bezig, de levende en regerende Christus wederom te kruisigen; niet weliswaar in de eigen Persoon van Christus, maar in zijn eigen en eens anders hart; en alwie onder dit voorwendsel in de kloosters gaan, om door de onderhouding van de orde gerechtvaardigd te worden, gaan in de kuilen der moordenaars, die Christus wederom kruisigen.

Paulus gebruikt dus hier zeer ernstige en bestraffende woorden, om de Galaten af te schrikken en weer terug te roepen van de leer der valse apostelen, alsof hij zei: Merkt op, wat ge gedaan hebt; gij hebt Christus wederom gekruisigd; en dit toon ik u zo klaar aan, en schilder zo helder voor ogen, dat ge het zien, [voelen)] en tasten kunt, omdat gij door de wet wilt gerechtvaardigd worden. Indien nu de gerechtigheid door de wet is, dan is Christus een dienaar der zonde, en is tevergeefs gestorven. Indien dit waar is, zo volgt daar zeer zeker uit, dat Hij in [of: onder] u andermaal gekruisigd is.

En die bewoording "in [of: onder] ulieden", voegt Paulus daar niet tevergeefs bij, omdat Christus in Zijn eigen Persoon niet meer gekruisigd wordt of sterft, Rom. 6 : 9, maar "in ons", wanneer wij namelijk, na de zuivere leer, de genade, 't geloof, de vergeving der zonden om-niet verworpen te hebben, zoeken door eigen gekozen werken, of ook door die, welke in de wet geboden zijn, gerechtvaardigd te worden: daar is dan Christus in [of: onder] ons gekruisigd. Dit vals en goddeloos gevoelen nu, door de wet of door de eigen werken gerechtvaardigd te willen worden, is niets anders - zoals ik hierboven omstandiger gezegd heb -, dan een verleiding en betovering des duivels, waardoor de mensen zodanig verdwaasd en verijdeld worden, dat zij de weldaad van Christus in 't geheel niet erkennen, [of: in aanmerking nemen], en hun ganse leven door niet anders doen, dan dat zij de Heere, Die hen door Zijn bloed gekocht heeft, en in Wiens Naam zij gedoopt zijn, niet alleen verloochenen, maar ook zelfs wederom onder hen kruisigen.

Al wie het dus ernstig om [eenvoudige] godsvrucht te doen is, [en daar lust in heeft], laat die hoe eer hoe liever vluchten uit Babylon, en huiveren, zelfs alleen al bij het horen van de naam van het pausdom. Want zo groot is hun goddeloosheid en verfoeiing, dat niemand daar met woorden bij kan komen, en het ook niet onderscheidenlijk beschouwd kan worden dan met geestelijke ogen.

Deze twee argumenten dringt Paulus met alle ijver aan, en scherpt ze de Galaten diep in.

Ten eerste, dat zij zodanig gevangen en betoverd zijn van de duivel, dat ze de waarheid, die hun zeer klaar voor de ogen geschilderd is, niet horen.

Ten tweede, dat ze Christus onder [of: in] hen wederom kruisigen. Deze woorden schijnen [zo op het eerste gezicht] van niet veel betekenis te zijn, en zonder de minste grootspraak [of: nadruk] gesproken, doch ze zijn van dusdanig gewicht, dat ze alle menselijke welsprekendheid overtreffen. Daarom kan het door de Geest alleen be-grepen worden, welk een groot kwaad het is, door de gerechtigheid der wet of door zijn eigene [gerechtigheid] te willen gerechtvaardigd worden, namelijk zoals Paulus hier zegt: van de duivel betoverd te zijn, de waarheid ongehoorzaam en een wederom-kruisiger van Christus te worden. Zijn dat nu geen fraaie lofredenen van de gerechtigheid der wet of van de eigengerechtigheid?

De Apostel brandt dus in een allergrootste ijver, en vervolgt met heftige woorden, en veroordeelt het gevoelen van en vertrouwen op de eigengerechtigheid, zelfs ook die ontworpen is uit de onderhouding van Gods wet, en hij legt haar die lak op, dat zij de Zoon van God wederom kruisigt. Aangezien het dus zo'n gevaarlijke zaak is, kan ze niet genoeg strafbaar verklaard en verdoemd worden. Omdat [als het ware] de val van Lucifer, [dat is:] een onherstelbare schade ten gevolge daarvan teweeg gebracht wordt. Vandaar komt het, dat Paulus dit zo heftig bestrijdt, dat hij zelfs de wet Gods niet ontziet, waartegen hij [in deze omstandigheid] zo bitter ingaat, dat hij die schijnt als 't ware te verwerpen en te veroordelen. En zulks doet hij door de hoogste nood daartoe gedwongen; anders zou hij de valse apostelen niet hebben kunnen wederstaan, noch tegen hen de gerechtigheid des geloofs beschermen. Hoezeer dus de wet heilig, recht-vaardig en goed is, toch moet die hier verbeelden [en aantrekken de persoon van]6 een geveinsde, die door de werken wil gerechtvaardigd worden. Nu valt hij op hen aan met een redenering uit hun eigen ondervinding, hetgeen ze niet konden ontkennen, en hij zegt:

Vers 2🔗

Dit alleen wil ik van u leren, hebt gij de Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit het gehoor [de prediking] des geloofs? Die woorden spreekt hij uit een [misnoegd en] verontwaardigd gemoed. Zo ik niets anders tegen u had, zegt hij, zou ik de ondervinding zelf tehulp nemen. Als wilde hij zeggen: Welaan nu, antwoordt mij als uw discipel (want gij zijt zo schielijk [wijs en] geleerd geworden, dat ge nu al mijn leraars en onderwijzers zijt): hebt ge de Geest ontvangen uit de werken der wet of uit de prediking des Evangelies? Door deze redenering overtuigt hij hen zodanig, dat ze niets daartegen kunnen zeggen, omdat de duidelijke en klare ondervinding tegen hen streed, dat ze niet uit de werken der wet, maar uit de prediking des Evangelies de Geest ontvangen hadden.

Hier moet ik alweer waarschuwen, dat Paulus niet alleen spreekt van de ceremoniële, maar van de ganse wet. Want hij neemt zijn redenering van een genoegzame verdeling [of: onderscheiding]. Indien hij maar alleen van de ceremoniële wet sprak, zou de verdeling [of: onderscheiding] niet genoegzaam zijn. Het is dus een tweeledig dilemma, waarvan de ene zaak noodwendig waar, de andere vals [en onwaar] moet zijn; namelijk: Of gij hebt uit de wet óf uit het gehoor des geloofs de Geest ontvangen. Indien uit de wet, dan niet uit het gehoor des geloofs. Indien uit het gehoor des geloofs, dan niet uit de wet. Daar kan geen tussenweg [of: derde] zijn. Want al wat de Heilige Geest, of gehoor des geloofs niet is, dat is geheel en al wet. Wij handelen nu [en zijn bezig] inzake de rechtvaardigmaking. Ter rechtvaardiging nu zijn geen andere dan die twee wegen, óf het Woord des Evangelies, óf dat der wet.

Daarom wordt de wet hier in het algemeen genomen, als geheel afgezonderd en onderscheiden van het Evangelie. Nu is niet alleen de ceremoniële wet onderscheiden van het Evangelie, maar ook de wet der Tien Geboden. Derhalve handelt Paulus hier van de gehele wet.

Hij neemt dus zijn redenering van een genoegzame onderscheiding, op deze manier: zegt mij, zegt hij: Hebt gij de Heilige Geest ontvangen door de wet, óf door de prediking des Evangelies?

Antwoordt hierop! Ge zoudt niet kunnen zeggen: door de wet, omdat zolang ge onder de wet geweest zijt, en haar werken gedaan hebt, ge nooit de Heilige Geest hebt ontvangen. Ge hebt wel op elke sabbat de wet van Mozes onderwezen en aangehoord, maar er is nooit ondervonden of bespeurd, dat aan iemand, hetzij leraar of leerling, de Heilige Geest gegeven is uit de leer der wet. Verder hebt ge niet alleen de wet onderwezen en aangehoord, maar ge hebt met een grote ijver en moeite getracht haar door uw werken ook uit te drukken. Toen behoorde gij vooral de Heilige Geest te ontvangen, indien Die door de wet gegeven werd. Aangezien ge niet alleen leraars en [toehoorders of] leerlingen geweest zijt, maar ook daders der wet, toch kunt ge niet aantonen, dat zulks ooit geschied is. Maar zo ras de verkondiging des geloofs, of het Evangelie tot u gekomen is, terstond - voordat ge enig werk gedaan hebt of de vrucht des Evangelies voortgebracht hebt, alleen door [of: op] het gehoor des geloofs - hebt ge de Heilige Geest ontvangen. Want volgens het getuigenis van Lukas "wanneer Petrus en Paulus maar spraken, is de Heilige Geest op degenen gevallen, die het Woord gehoord hebben", Hand. 10 : 44 [11 : 15, 19 : 5, 6]; door welke ze ook onderscheiden gaven ontvangen hebben, zodat ze met nieuwe talen en tongen spreken.

Daarom is het duidelijk, dat alleen [door, of:] op het gehoor des geloofs aan u de Heilige Geest is gegeven, alvorens ge recht werkte of enige vrucht des Evangelies voortbracht. Daarentegen heeft de wet, zelfs indien zij nagekomen werd, nooit de Heilige Geest meegebracht; veel minder, wanneer die alleen maar aangehoord werd. Dus is niet alleen het gehoor der wet, maar ook de ijver en ernst, waarmee ge de wet door uw daden hebt willen uitdrukken, ijdel [en onnut]. Hoezeer dus iemand in alles zijn uiterste eest doet, dat is: al heeft hij de ijver Gods, en met grote inspanning het daarop toelegt, om door de wet gezaligd te worden, en zich nacht en dag oefent in de gerechtigheid der wet, toch werkt hij tevergeefs en slooft zichzelf af. Want gelijk Paulus elders zegt: Alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigengerechtigheid zoeken op te richten, zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen, [Rom. 10 : 3]. Evenzo: "Israël, dat de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen". Paulus spreekt nu hier van de [uitstorting en] openbaring des Geestes in de eerste kerk[stichting]. De Heilige Geest namelijk daalde onder een zekere bekende openbare gedaante op de gelovigen neer. En door die zaak betuigde de Heilige Geest [onfeilbaar en] gewis, dat Hij bij de prediking der Apostelen tegenwoordig was; zo ook getuigde de Heilige Geest, dat degenen, die het Woord des geloofs van de Apostelen hoorden, [voor] rechtvaardig bij God gerekend werden; anders zou de Geest op hen niet gevallen zijn.

De inhoud van het Boek van de Handelingen der Apostelen. Deze zeer krachtige redenering moet dus nauwgezet overwogen worden, die door het ganse Boek van de Handelingen der Apostelen heen aangedrongen [en ernstig voortgezet] wordt, en enkel geschreven is om deze zaak te bevestigen. Want dat ganse Boek behandelt anders niet dan dat het leert [en aantoont], dat de Heilige Geest niet [door, of:] uit de wet gegeven wordt, maar uit het gehoor des Evangelies. Want terwijl Petrus predikte [of: sprak], is terstond de Heilige Geest op hen gevallen, die het Woord hoorden. En op één dag zijn drieduizend mensen, die Petrus' rede hoorden, gelovig geworden, en hebben de gave des Heiligen Geestes, [ja, de Heilige Geest Zelf] ontvangen, Hand. 2. Zo heeft Cornelius niet door, [of: op] de aalmoezen, die hij gaf, de Heilige Geest ontvangen, maar terwijl Petrus zijn mond opende, en nog sprak, is de Heilige Geest op allen gevallen, die met [en naast] Cornelius, het Woord hoorden, Hand. 10. Dit zijn duidelijke bewijzen, ondervindingen en Goddelijke werken, die niet kunnen liegen. En van Paulus schrijft Lukas, Hand. 15, dat, toen hij samen met Barnabas onder de heidenen het Evangelie verkondigd had, en te Jeruzalem terug-gekeerd was, hij zich in de bres stelde, en de Farizeeën en de leerlingen der Apostelen [tegensprak en] wederstond, die de besnijdenis [voorstonden] en de onderhouding der wet aandrongen, als nodig ter zaligheid, van wie Lukas verhaalt, dat Paulus dermate hun mond gestopt heeft, en bedwongen door het verhaal van zijn verrichtingen, en die van Barnabas onder de heidenen, dat de ganse gemeente verbaasd stond bij dit verhaal, inzonderheid toen ze hoorden, dat God [zoveel en] zo grote tekenen en wonderen onder de heidenen door hen gedaan had. En toen dezen, die voor de wet ijverden, zich ten zeerste verwonderden, hoe het geschieden kon, dat onbesneden heidenen, die de wet en haar werken niet onderhouden, noch de gerechtigheid der wet hebben, toch tot die genade kwamen, dat ze gerechtvaardigd werden en de Heilige Geest ontvingen, evenals de besneden Joden enz., brachten Paulus en Barnabas op dit ppunt niets anders bij, dan de klaarblijkelijke ondervinding. De anderen, die daardoor overreed [en overwonnen] waren, konden daartegen niets [ter wereld] inbrengen. Op diezelfde wijze hebben de stadhouder Paulus Sergius en al de steden, landschappen, en koninkrijken waaraan [en waaronder] de Apostelen gepredikt hebben, zonder de wet en de werken, alleen door [of: op] het gehoor des geloofs, geloofd.

Dus wordt in het gehele Boek der Handelingen hoofdzakelijk niet anders beoogd dan dat zowel Joden als heidenen, zowel7 rechtvaardigen als zondaren, alleen door het geloof in Christus gerechtvaardigd worden, zonder wet en werken, zoals te kennen geven zowel de openbare predikaties der Apostelen, van Petrus, Stefanus, Paulus, Filippus, en anderen; alsook de voorbeelden van heidenen en Joden. Want gelijk God aan de heidenen, die zonder de wet leefden, door het Evangelie de Heilige Geest gegeven heeft, zo ook heeft de HEERE aan de Joden niet door de wet, niet door de godsdienstoefening en offerande, in de wet geboden, maar alleen door de prediking des geloofs de Heilige Geest gegeven.

Indien nu de wet had kunnen rechtvaardigen, en de gerechtigheid der wet nodig ter zaligheid was geweest, dan zou werkelijk de Heilige Geest niet gegeven zijn aan de heidenen, die de wet niet onderhouden hadden. Doch de duidelijke ondervinding getuigde, dat aan hen de Geest gegeven werd zonder de wet, en dit zagen de Apostelen, Petrus, Paulus, Barnabas en anderen. Derhalve niet de wet, maar alleen het geloof in Christus, hetwelk door het Evangelie verkondigd wordt, rechtvaardigt.

Die zaken moeten met oplettendheid aangemerkt worden, wegens de tegenstanders, die niet opletten, wat het voorname oogmerk in de Handelingen der Apostelen is. Voor dezen heb ik ook dat Boek gelezen, maar verstond totaal niets daarvan. Daarom, wanneer gij hoort, of leest in de Handelingen, of waar het ook in Gods Woord wezen mocht, het woord "heidenen" [of: Grieken], zo moet gij weten, dat zulks niet natuurlijk, maar op een Godgeleerde wijze, moet verstaan worden: als zulke mensen, die niet onder de wet zijn, zoals de Joden [zoals hierboven in Hfdst. 2 : 15, "Wij zijn van nature Joden"], maar zonder de wet. Daarom dat de heidenen door het geloof gerechtvaardigd worden, betekent niets anders, dan dat de mensen, die de wet en haar werken niet volbrengen, die niet besneden worden, geen offerande doen, en dergelijke..., gerechtvaardigd worden, en de Heilige Geest ontvangen. Waardoor? Niet door de wet en haar werken, aangezien ze de wet niet hebben, maar om-niet, daar er in het geheel niets bij komt, dan alleen het gehoor des Evangelies. Zo doen Cornelius en zijn vrienden, die hij bij zich geroepen had, [Hand. 10] in het geheel niets noch zien zij op hun voorafgaande daden, en toch zovelen als er tegenwoordig zijn, ontvangen de Heilige Geest. Petrus alleen spreekt maar, zij zitten slechts, zonder iets te doen, zij denken niet aan de wet, veel minder daaraan, dat ze die zouden volbrengen, zij doen geen offeranden, zij zijn niet bekommerd of ze de besnijdenis moeten aannemen, maar ze luisteren slechts naar de woorden van Petrus met alle oplettendheid. Deze Petrus heeft door zijn verkondiging aan hen, hun de Heilige Geest in het hart gebracht, zelfs op zichtbare wijze. Want zij spraken met nieuwe talen, en verheerlijkten God.

Maar iemand zou dit kunnen betwisten, [en deze zwarigheid opperen]: wie weet of dit de Heilige Geest geweest is?

Dat zo iemand maar zijn gang ga met te bestrijden. Werkelijk de Heilige Geest liegt niet, wanneer Hij zulk een [onwraakbaar] getuigenis geeft, maar geeft daardoor te kennen, dat Hij de heidenen houdt voor rechtvaardig, en hen door geen andere zaak rechtvaardigt, dan alleen door de stem van het Evangelie of door het gehoor des geloofs in Christus. En in de Handelingen kan gezien worden, hoe grotelijks de Joden zich wegens die ongehoorde zaak verwonderd hebben. Want de gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus te Caesarea gekomen waren, ziende dat in het huis van Cornelius de Gave des Heiligen Geestes, [of liever: de Heilige Geest Zelf] ook onder de heidenen uitgestort was, stonden verbaasd. Zo ook degenen, die te Jeruzalem waren, twistten met Petrus, dat hij ingegaan was tot mannen, die de voorhuid hadden, en met hen gegeten had. Doch toen zij van Petrus de zaak ordentelijk gehoord hadden, zoals het Cornelius [en zijn bijhebbend gezelschap] vergaan was, [waren zij tevreden, en], verwonderden zij zich daarover en verheerlijkten zij God, zeggende: Zo heeft dan God aan de heidenen de zaligheid geschonken, [Hand 11 : 18].

Dus was die stem, en dat gerucht, dat God ook aan de heidenen bekering ten leven gaf, aanvankelijk voor de gelovige Joden niet alleen ondraaglijk, maar zelfs een zeer grote aanstoot, die zij zo gemakkelijk niet hebben kunnen te boven komen. Want zij hadden dat voorrecht boven al de heidenen, dat zij het volk Gods waren. Want hunner was de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid en de verbonden, en de wetgeving en de dienst van God, en de beloftenissen, Rom. 9 : 4, 5.

Verder oefenden zij zich met grote naarstigheid in de gerechtigheid der wet. Zij werkten de ganse dag, zij droegen de last, en de hitte des daags, [Matth. 20]. Daaren-boven hadden zij de beloften aangaande de onderhouding der wet. Dus konden zij niet anders dan murmureren tegen de heidenen, en zeggen: Ziedaar nu, de heidenen komen spoedig en gemakkelijk, buiten hitte, vermoeienis en last, en hebben, [verkrijgen en genieten] diezelfde gerechtigheid en Heilige Geest, zonder enige moeite, welke wij door arbeid, hitte des daags, en zware last niet hebben kunnen verkrijgen. Zij hebben wel enigszins gewerkt, doch slechts een enkel uurtje, en door die arbeid zijn ze meer verkwikt dan vermoeid. Waarom heeft God ons dan door de wet moeite aangedaan, indien zij geen enkel voordeel ter gerechtigheid gebracht heeft?

De HEERE stelt de heidenen al boven ons, die zo lange tijd door de last der wet bezwaard zijn. Want wij, die Gods volk zijn, zijn de gehele dag gekweld, doch zij, die het volk Gods niet zijn, en de wet ook niet hebben, en nog nooit iets goeds hebben uitgericht, worden met ons gelijkgesteld.8

En hierdoor is uit hoge nooddwang voortgebracht dit raadsbesluit der Apostelen te Jeruzalem, opdat de gemoederen der Joden mochten bedaard worden, die, hoewel zij in Christus geloofden, toch deze [verkeerde] mening zeer koppig in hun hart vasthielden, dat de Wet van Mozes moest onderhouden worden. Daar stelt zich Petrus met zijn ondervinding tegen hen, en zegt: Indien God dezelfde genade aan de heidenen gegeven heeft als ook aan ons, die in de Heere Jezus Christus geloven, wie was ik toch, dat ik God weren kon? [Hand 11 : 17]. Evenzo: God, Die een Kenner der harten is, heeft den heidenen getuigenis gegeven, hun gevende de Heilige Geest, gelijk als aan ons, en heeft geen onderscheid gemaakt tussen ons en hen, gereinigd hebbende hun harten door het geloof. Nu dan vervol:ens, wat verzoekt gij God, om een juk op de hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen, [Hand. 15 : 5-11].

Met deze woorden schaft Petrus op eenmaal de ganse wet af. Alsof hij zei: Wij willen de wet niet onderhouden, omdat wij niet kunnen, maar geloven door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te worden op zulke wijze als ook zij. Zo houdt Petrus zich hier geheel in die redenering op [en is bezig om aan te tonen], dat God dezelfde genade aan de heidenen gegeven heeft als aan de Joden; als wilde hij zeggen: Toen ik tot Cornelius sprak en het Evangelie-woord verkondigde, heb ik door eigen ondervinding geleerd, dat de Heilige Geest zonder de wet aan de heidenen geschonken wordt, alleen op het gehoor des geloofs. Dus mogen de heidenen in genen dele met de wet bezwaard worden. Voorts, aangezien het bekend is, dat noch wij noch onze vaderen de wet kunnen gehoorzamen, behoren wij ons ook van die valse mening te ontdoen, dat door de wet de gerechtigheid en zaligheid verkregen wordt. En dit hebben ook langza-merhand de Joden, die gelovig geworden zijn, gedaan. Doch de goddelozen [en ongelovigen], door deze redenering nog meer vergramd, zijn tenslotte geheel en al verhard geworden.

Een aanprijzing van het Boek "De Handelingen der Apostelen". Zo zult ge in de Handelingen vinden: een uitgebreide uitlegging, de ondervinding en openbare [redeneringen en] predicatiën der Apostelen, en bovendien nog voorbeelden tot staving [van dat bewijsstuk], tegen deze zeer halsstarrige [en verkeerde] opvatting van de gerechtigheid der wet. En om deze reden moeten wij dit Boek temeer beminnen, en met nauwkeurige oplettendheid doorlezen, aangezien het zeer krachtige en bevestigende getuigenissen bevat, die ons stellig vertroosten en opbeuren kunnen tegen de Papisten, die onze Joden zijn.9

Hun verfoeiingen en nabootsingen bestrijden en veroordelen wij met onze leer, opdat wij de weldaden en de roem van Christus verheerlijken mogen. Dezen, [onze Joden, namelijk de Papisten], hoewel zij niets zekers hebben, waarmee zij ons tegenstaan, (waar de Joden aan de Apostelen nog konden tegenwerpen, dat zij van God de wet en heel de eredienst hadden ontvangen) pogen evenwel met niet minder halsstarrigheid hun goddeloze overleveringen en verfoeiingen te verdedigen, als de Joden hun wet, van God gegeven; daarop 't meest nadruk leggende, dat zij de plaats der bisschoppen [opzieners] bekleden, dat zij de macht hebben, de gemeenten [of: kerken] te besturen.

Dit doen zij daarom, om ons in slavernij te brengen en opdat zij ons zouden ontwringen, [en aan de andere kant opdringen], dat wij niet door het geloof alléén, maar door het geloof uit de liefde voortkomende, gerechtvaardigd worden. Doch wij stellen hun daartegenover: Het Boek der Handelingen van de Apostelen, opdat zij dat lezen en overwegen hetgeen daarin voorgevallen en verricht is; dan zullen zij bevinden, dat dit de hoofd-inhoud en principale verhandeling van dat boek is, dat wij door het geloof alleen in Christus, zonder de werken gerechtvaardigd worden; dat alleen door het gehoor des geloofs, de Heilige Geest gegeven wordt op de stem van het Evangelie, niet op de stem of het werk der Wet.

Daarom leren [en redeneren] wij op deze wijze: Hoezeer gij o mens, vast en bidt, aalmoezen geeft, uw ouders eert, de Overheid gehoorzaamt, aan uw heer onderdanig zijt, en wat dergelijke plichten meer zijn... ; toch wordt gij door al deze dingen niet gerechtvaardigd. Dit [gebod, of:] woord der wet: eert uw Ouders, of een ander bevel, gehoord of nagekomen zijnde, rechtvaardigt niet. Wat is er dan te doen ter rechtvaardiging? Te horen naar de stem des Bruidegoms, aan te horen de verkondiging des geloofs; dat woord gehoord [en aangenomen] zijnde, rechtvaardigt. Waarom? Omdat het met zich brengt de Heilige Geest, Die rechtvaardigt. Hieruit kan voldoende verstaan worden, waar het onderscheid ligt tussen wet en Evangelie. De wet brengt nooit de Heilige Geest mee. Derhalve rechtvaardigt zij ook niet. Omdat zij alleen maar aantoont, wat wij doen moeten. Doch het Evangelie brengt de Heilige Geest mee, want 't onderricht wat wij ontvangen moeten. Dus zijn Wet en Evangelie twee geheel aan elkaar tegengestelde leringen. Daarom betekent het gerechtigheid in de wet stellen, zich te enenmale tegen het Evangelie te verzetten. Want Mozes met zijn wet is een vorderaar, eisende dat wij zouden werken en geven; in één woord, hij eist van ons [iets]. Daarentegen eist het Evangelie niets, maar schenkt om-niet, en beveelt dat wij met open handen het aangebodene zouden aannemen.

Vorderen nu [of: eisen] en schenken, [of: om-niet geven], aannemen en aanbieden verschillen in de uiterste tegenstrijdigheid [als tegen elkaar overstaande], en kunnen niet tegelijk bestaan. Want hetgeen gegeven wordt, ontvang ik, doch hetgeen ik schenk, [of: wat van mij komt), ontvang ik niet, maar bied het een ander aan. Derhalve indien het Evangelie een geschenk is en een geschenk aanbiedt, zo eist het dan niets. Daarentegen schenkt de wet niets, maar vordert van ons, en dat nog wel ondoenlijke zaken.

Betreffende Cornelius, Hand. 10. Hiertegenover stellen de tegenstanders 'net voorbeeld van Cornelius, (waarover Erasmus disputeert in zijn Diatribè). Cornelius, zeggen zij, is volgens het getuigenis van Lukas een goed man geweest, rechtvaardig, Godvrezende, veel aalmoezen aan het volk doende, en gedurig God biddende. Daarom verdiende hij wegens even-gelijkvormigheid, de vergeving der zonden, en de zending des Heiligen Geestes. Ik antwoord: Cornelius is een heiden geweest, hetgeen de tegenstanders niet kunnen loochenen. Want de woorden, die Petrus in Hand. 10 aanhaalt, geven zulks klaar te kennen: Gijlieden weet, zegt hij, dat het een Joods man niet geoorloofd is tot een heiden in te gaan. Hij is dus een heiden geweest, niet besneden, de wet niet onderhoudende, ja daar zelfs niet eens aan denkende, omdat die hem geenszins aanging. En toch wordt hij gerechtvaardigd en ontvangt de Heilige Geest. En deze krachtige redenering wordt, gelijk ik gezegd heb, heel het Boek der Handelingen door aangedrongen, namelijk dat de wet niets medewerkt tot rechtvaardiging.

Laat het dus genoeg zijn, ter verdediging van de zaak der rechtvaardiging, dat Cornelius een heiden geweest is, niet besneden, de wet niet onderhoudende. Daarom is hij niet door de wet, maar [op, of] door het gehoor des geloofs gerechtvaardigd. Derhalve rechtvaardigt God zonder de wet, en bijgevolg brengt de wet niets ter rechtvaardiging hij. Anders zou God maar alleen aan de Joden de Heilige Geest gegeven hebben, die de wet hadden en onderhielden, en niet aan de heidenen, die de wet niet hadden, en nog veel minder onderhielden. Maar het tegendeel geschiedde: de Heilige Geest is geschonken aan degenen, die de wet niet hadden. Derhalve getuigt de duidelijke ondervinding, dat de Heilige Geest geschonken wordt aan hen, die de wet niet volbrengen. Zo is dan de gerechtigheid niet uit de wet. Op deze wijze wordt de tegenwerping van de tegenstanders opgelost [en beantwoord], die niet bevatten de ware wijze van de rechtvaardiging.

Hier brengen de tegenstanders weer tegenin, en zeggen: aangenomen dat het al zo was, dat Cornelius een heiden geweest is, en door de wet de Heilige Geest niet gekregen heeft; toch, aangezien de tekst op klare wijze zegt, dat hij een rechtvaardige geweest is, Godvrezend, aalmoezen doende, en dergelijke goede werken meer, zo is het waarschijnlijk, dat hij door deze zaken verdiend heeft, dat hij later de Heilige Geest zou ontvangen.

Hierop antwoord ik: Cornelius is een rechtvaardige en heilige geweest [in en] ten aanzien van het Oude Testament, wegens het geloof in de komende Christus, zoals al de vaderen, profeten, vrome koningen rechtvaardig geweest zijn, daar zij heimelijk [of: inwendig] de Heilige Geest ontvangen hebben, vanwege, [of: door] het geloof in de komende Christus. Doch de Sofisten maken geen onderscheid tussen het geloof in een komende Christus en in een Christus Die nu reeds [in het vlees] geopenbaard is. Daarom, aangenomen dat zelfs Cornelius gestorven was voordat Christus aan hem, [als nu reeds in het vlees gekomen en het alles volbracht hebbende] [ontdekt en] bekend gemaakt was, dan zou hij niet veroordeeld zijn geweest, omdat hij het geloof der vaderen had, die alleen door het geloof in een komende Christus gezaligd zijn geworden, Hand. 15. ["Maar wij, nl. Joden, geloven als ook zij, te weten: de heidenen, die de wet niet hebben, Hand. 15 : 11].

Cornelius10 is dus een heiden gebleven, onbesneden, zonder wet, hij heeft echter dezelfde God gediend, [en gehoorzaamd] als de vaderen, door het geloof in de komende Messias. Maar omdat de Messias reeds gekomen was, was het noodzakelijk, dat aan hem bekend gemaakt werd door de Apostel Petrus, [en aangeduid] dat Christus nu niet meer te wachten was, maar reeds gekomen was.

En deze verklaring aangaande het geloof in Christus, Die nog moest komen, en aangaande de Messias, Die nu reeds [in het vlees] geopenbaard is, (opdat ik dit in het voorbijgaan meld) is hoogst nodig te weten. Want aangezien nu Christus in het vlees geopenbaard is, kunnen wij niet gezaligd worden door het geloof in een Christus Die nog zou moeten komen, maar zijn wij verplicht te geloven, dat Hij reeds gekomen is, alles volbracht en de wet vervuld heeft. Daarom was het ook nodig, dat Cornelius met een nieuw geloof begiftigd werd, [en dat hij weten moest] dat Christus reeds gekomen was, aangezien zijn geloof tevoren hierin bestond, dat Hij nog komen zou. Zo wijkt het ene geloof voor het andere; uit geloof tot geloof, Rom. 1 : 17. [Zo vertelden het de gelovige discipelen elkaar met blijdschap, dat de beloofde Messias nu gekomen was: Wij hebben gevonden de Messias, de Christus. Wij hebben gevonden van Wie Mozes in de wet geschreven heeft, Deut. 18 : 15, 18. Zie de heuglijke verbreiding van de gekomen Heere Jezus, Joh. 1 : 42, 46, enz.].

Dus dwalen de Sofisten, wanneer zij zeggen, om hun werk van gelijkvormigheid vast te stellen, dat Cornelius door zijn natuurlijke werkzaamheden des eerstands en goede zeden, de genade verkregen heeft, en de zending des Heiligen Geestes. Want rechtvaardig en Godvrezende te zijn, zijn geen hoedanigheden van een heidens of natuurlijk, maar van een geestelijk mens, die reeds het geloof heeft. Want indien hij niet in God geloofde, en God vreesde, zou hij niet hopen [of: verwachten], dat hij [door, of] op het gebed iets van God verkrijgen zou. Daarom wordt Cornelius van Lukas in de eerste plaats geprezen [en geroemd] wegens zijn rechtvaardigheid en Godvrezendheid. Dan pas worden van hem geroemd zijn goede werken en aalmoezen.

Hier slaan de tegenstanders geen acht op, maar grijpen slechts dit gedeelte aan, en houden het met hand en tand vast, dat hij aalmoezen aan de armen heeft uitgereikt. Want die zaak dunkt hun te stade te komen om de verdienste van betamelijkheid vast te stellen. Doch men moet eerst de persoon of boom goedkeuren, daarna zijn werken en vruchten. Cornelius is een goede boom, omdat hij rechtvaardig en Godvrezende is. Daarom brengt hij goede vruchten voort. Hij deelt aalmoezen uit, hij bidt tot God. En deze vruchten zijn Gode aangenaam wegens het geloof. Daarom prijst de Engel Cornelius wegens zijn geloof in een komende Christus, en brengt hem over uit het geloof in een komende tot het geloof in een Christus, Die reeds [in het vlees] geopenbaard [en verschenen] is, wanneer de Engel zegt: Ontbied Simon, deze zal u zeggen, wat gij doen moet. Gelijk dus Cornelius zonder wet geweest is, voordat Christus in het vlees geopenbaard was, zo ook heeft hij, nadat Christus geopenbaard was, noch wet noch besnijdenis aangenomen. En gelijk hij tevoren de wet niet onderhouden heeft, heeft hij zulks later ook niet gedaan. Dus blijft die redenering paalvast en onwrikbaar staan: Cornelius is zonder de wet gerechtvaardigd, dus rechtvaardigt de wet niet.

Naäman, de Syriër. Evenzo is Naman de Syriër11 ongetwijfeld een goed en vroom man geweest, [2 Kon. 5: 1 v.], en heeft de rechte bevatting van God gehad. En hoewel hij een heiden was, en niet tot het rijk van Mozes behoorde, hetwelk in die tijd nog bloeide, toch wordt zijn vlees gereinigd, de God Israëls wordt aan hem geopenbaard, en hij ontvangt de Heilige Geest. Want aldus zegt hij: Ik weet in waarheid, dat er geen God is op de ganse aarde dan in Israël. Hij doet in het geheel niets, hij onderhoudt de wet niet, hij wordt niet besneden, doch hij verzoekt slechts, dat hem zoveel aarde gegeven wordt, als twee muilezels kunnen dragen. Verder kan men bespeuren dat het geloof in hem niet ijdel is. Want zo spreekt hij tot de profeet Elisa: Uw knecht zal niet meer brandoffer of slachtoffer voor andere goden doen, maar den HEERE. In deze zaak vergeve de HEERE uw knecht, wanneer mijn heer in het huis Rimmons zal gaan om zich daar neder te buigen, en hij op mijn hand leunen zal, en ik mij in het huis Rimmons nederbuigen zal. Waarop de profeet antwoordde: Gaat in vrede. Dus wordt hij gerechtvaardigd. Wanneer een Jood dit hoort, barst hij in toorn uit, en zegt: zou dan een heiden gerechtvaardigd worden, die de wet niet onderhoudt, en met ons die besneden zijn, gelijk gesteld worden?

De heidenen zijn gerechtvaardigd zonder de wet, terwijl [de wet en] burgerlijke regering van Mozes nog in bloei was. Daarom heeft God veel vroeger, toen het rijk van Mozes nog bestond en in bloei was, te kennen gegeven, dat hij zonder de wet de mensen rechtvaardigt, gelijk God zeker vele koningen in Egypte, in Babylon gerechtvaardigd heeft. Zo ook Job en andere Oosterse koningen.

Tenslotte wordt Ninevé, een zeer grote stad, gerechtvaardigd, en ontvangt van God de belofte des behouds, [te weten: tijdelijke verschoning], dat zij niet zou uitgedelgd worden. Waardoor? Niet omdat zij de wet aanhoorde en betrachtte, maar omdat zij het Woord Gods geloofde, hetwelk de profeet Jona verkondigde. Want aldus luiden de woorden van de profeet: De Ninevieten hebben aan God geloofd, en hebben een vasten uitgeroepen, en zich met zakken bedekt [Jona 3 : 5], dat is: zij hebben berouw [en leedwezen] betoond. De tegenstanders willen dat met geweld voorbijlopen [en over het hoofd zien], [namelijk] dit: "Zij hebben geloofd", en toch is de ganse kracht daarin gelegen: Gij leest niet bij [de profeet] Jona: En de Ninevieten hebben de wet van Mozes ontvangen, zijn besneden, hebben offers gebracht, hebben de werken der wet volbracht; maar door te geloven, hebben zij berouw gehad en zulks getoond] in zak en as.

Die dingen zijn vóór de openbaring van Christus [in het vlees] voorgevallen, toen het geloof in de komende Christus nog heerste. Indien dus in die tijd de gerechtvaardigde heidenen, zonder wet, inwendig, de Heilige Geest ontvangen hebben, terwijl de huishouding der wet nog bloeide, waarom zou nu de wet ter rechtvaardiging vereist worden, die - nu Christus reeds geopenbaard is - afgeschaft is?

Dus is deze redenering vast en onweersprekelijk, die aan de bevinding der Galaten ontleend is: Hebt de Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs? Want zij worden gedwongen te belijden [en te erkennen], dat zij niets gehoord [of: vernomen] hebben van de Heilige Geest vóór de prediking van Paulus, doch dat, terwijl hij het Evangelie verkondigde, zij de Heilige Geest ontvangen hebben.

Zo ook worden wij in onze dagen gedwongen te belijden, overtuigd door het getuigenis van ons eigen geweten, namelijk dat de Heilige Geest niet gegeven wordt door de wet, maar door het gehoor des geloofs. Want velen poogden tevoren in het pausdom met zeer veel arbeid en ijver de wet te betrachten, de instellingen of besluiten der vaderen, en de overleveringen van de Paus na te komen, en zelfs wel met grote en gedurige oefeningen van waken, vasten, bidden en soortgelijke plichten. Zo vermoeiden en bedierven zij hun lichamen, dat ze later ter uitvoering van geen enkele zaak bekwaam waren. En door die zaak bereikten zij toch niets anders, dan dat zij zichzelf ellendig pijnigden. Ze konden het nooit zover brengen, dat zij, [als gerechtvaardigden uit het geloof] een rustig geweten en vrede in Christus genoten, maar zij bleven in gedurige twijfel aangaande de wil van God jegens hen. Nu echter thans de leer van het Evangelie meebrengt, dat wet en werken niet rechtvaardigen, maar [alleen] het geloof in Christus, volgt daaruit de meest zekere kennis en verstand, een zeer vrolijk [en gerust] geweten, en een zeer ware beoordeling van alle soorten van levenswijzen en zaken. Verder kan een gelovige vaststellen, dat het pausdom met al zijn orden en overleveringen goddeloos is, hetgeen hij tevoren niet kon doen. Want zodanige verblindheid had de overhand in de wereld, dat wij [meenden en] oordeelden, dat de werken die de mensen uitgevonden hadden, niet alleen buiten, maar zelfs tegen het bevel Gods verricht, ver overtroffen de werken die iemand op het bevel Gods verricht, zoals een magistraatspersoon, huisvader, leermeester, zoon, knecht, enz. [en wat dergelijke tijdelijke beroepen meer zijn].

Wij moesten voorzeker uit het Woord Gods [onderscheidenlijk] verstaan, dat de orden van de Pausgezinden, welke zij [met uitsluiting van de bovengemelde goddelijke en eerlijke beroepen] alleen heilig noemen, goddeloos zijn, daar er geen enkel gebod Gods, of getuigenis in het heilig Woord daarvan gegeven wordt; en dat daarentegen andere levenswijzen, die op het Woord en bevel van God gegrond zijn, heilig en van Goddelijke instelling zijn. Maar wij waren toentertijd in zulke verschrikkelijke duisternis verzonken, dat wij in 't geheel niet van een enige zaak [wel en] recht konden oordelen. Doch nu het Evangelielicht tevoorschijn gekomen is, zo zijn alle levenswijzen in de wereld onder onze zekere en onfeilbare beoordeling. Wij maken uit het Woord Gods een vaste uitspraak bekend, dat de levenswijze der knechten [en dienstboden], dat voor de wereld het verachtelijkst is, bij God veel aangenamer is dan alle orden der monniken, omdat God in Zijn Woord goedkeurt, aanprijst en roemt de staat van dienstboden, zoals God niet doet van monniken.

Dus moet die redenering, die aan de ondervinding ontleend is, ook onder ons ten zeerste ingang vinden. Want hoezeer in het pausdom de één dit werk, en de ander die velerlei en zware arbeid verrichtte, toch hebben zij nooit zekerheid kunnen krijgen aangaande de wil van God jegens hen, maar zijn altoos in twijfel gebleven. Nooit hebben zij het kunnen brengen tot de kennis van God, van zichzelf, van hun roeping, [en verkiezing]; nooit hebben zij gevoeld het getuigenis des Geestes in hun harten.

Doch nu het licht der Evangelie-waarheid schijnt, worden de hoorders alleen door het gehoor des geloofs van al die zaken onfeilbaar onderricht. Deze dingen stel ik niet zonder reden zo uitvoerig voor, omdat het [bij eerste oogopslag] zeer onbeduidend klinkt, dat alleen op het gehoor des geloofs de Heilige Geest aan ons gegeven wordt, en dat er in 't geheel niets anders van ons geëist wordt, dan dat wij van al onze eigen werkzaamheden zouden afzien [en ophouden], en alleen maar het Evangelie zouden aanhoren. Het menselijk [of: natuurlijk] hart, [verdorven verstand en bedenken des vleses] verstaat noch gelooft dat zulk een dierbare zaak, namelijk de Heilige Geest, alleen op het gehoor des geloofs geschonken wordt, [Rom. 8 : 7, 1 Kor. 2 : 14]; maar aldus redeneert het en maakt dit besluit op: De vergeving der zonden is een grote zaak, een bevrijding van zonde en dood, een geschenk des Heiligen Geestes, gerechtigheid en het eeuwige leven. Dus moet ge iets groots verrichten, om die onwaardeerbare geschenken te verkrijgen. De duivel keurt die valse mening goed, en bevestigt die in het hart. Daarom, wanneer [de natuurlijke mens, of:] ons [eigen vleselijk] begrip hoort [zeggen]: Gij kunt niets uitrichten om de vergeving der zonden te verkrijgen, doch gij moet slechts het Woord Gods horen, terstond druist men daar tegen in, en zegt: Och, gij [stelt, of:] maakt de vergeving der zonden al te gering en verachtelijk. Zo maakt de grootheid van het geschenk, dat wij dat goed niet ontvangen, en omdat zo'n grote schat om- niet aangeboden wordt, daarom wordt ze veracht.

Maar wij moeten hierin ten volle onderwezen worden, [en ten aller-klaarste kennen], dat de vergeving der zonden, Christus, de Heilige Geest om-niet - alleen op het gehoor des geloofs - geschonken wordt, niettegenstaande onze zeer grote zonden en verdiensten. En men moet niet zien, hoe groot de zaak wel is, die geschonken wordt, en hoe onwaardig wij daartoe zijn, want dan zou de grootheid van de zaak en van onze onwaardigheid ons afschrikken. Maar men moet bedenken, dat het Gode behaagt dit onuitsprekelijk geschenk om-niet, en aan ons, onwaardigen, te geven; zoals Christus zegt: En vreest niet, gij klein kuddeke, want het is uws Vaders welbehagen ulieden het koninkrijk te geven, [Luk. 12 : 32]. Het koninkrijk te geven, zegt Hij. Aan wie? Aan u, onwaardigen, die een klein kuddeke zijt. Indien ik klein ben, en het een grote zaak is, ja de allergrootste die geschonken wordt, dan moet ik bedenken, dat Hij ook groot en [bovenal] alleenlijk groot is, Die dat [grote goed] schenkt. Indien Hij aanbiedt en mij geven wil, dan merk ik niet aan mijn zonde, en onwaardigheid, maar Zijn Vaderlijke wil jegens mij, en ik ben verheugd en dankbaar voor dat onwaardeerbare geschenk om-niet, door het gehoor des geloofs, aan mij onwaardige geschonken.

Hier wordt onze dwaze [natuurlijke] rede wederom geërgerd en berispt ons, zeggende: Dat gij leert, dat de mensen in het geheel niets moeten doen, om zo'n oneindig geschenk te verkrijgen, als het Woord te horen, zulks schijnt te zullen leiden tot de grootst mogelijke verachting van de genade, en om de mensen gerust, lafhartig en vastslapende te maken, zodat zij de handen laten hangen, en in het geheel niets goeds zullen verrichten. Dus is het niet nuttig dit bekend te maken, en het is ook niet waar, maar de mensen moeten aangespoord worden, om te werken, om te zweten [en te zwoegen] en zich te oefenen tot de gerechtigheid, en dán zullen ze dit geschenk verkrijgen. Ditzelfde hebben voorheen de Pelagianen aan de Christenen verweten, maar luister naar wat Paulus hier zegt: niet uit de [eigen] werkzaamheden en pogingen tot zweten toe, niet uit de werken der wet, maar uit het gehoor des geloofs hebt gij de Heilige Geest ontvangen.

Hoor tenslotte, wat Christus Zelf Martha antwoordt, die zeer bekommerd en verstoord was, dat haar zuster Maria, zittende aan de voeten van Jezus, en Zijn Woord horende, haar alleen liet dienen. Martha, zegt Hij, gij bekommert en ontrust u over vele dingen, maar één ding is nodig. Doch Maria heeft het goede deel uitverkoren, dat van haar niet zal weggenomen worden. Iemand wordt dus een christen, niet door werken, maar door horen. Wie zich dus oefenen wil ter rechtvaardigheid, dat hij zich eerst bezig boude met het horen van het Evangelie; en wanneer hij dat gehoord, [verstaan] en aangenomen heeft, laat hij dan met vreugde God danken, en voorts zich oefenen in goede werken, die in de Wet geboden zijn, zo dat de wet en werken volgen [na en] op het gehoor des geloofs. Dan zal hij gerust [en veilig] in het licht kunnen wandelen, hetwelk Christus is, en onfeilbaar uitkiezen, en doen goede werken, die niet geveinsd zijn, maar in waarheid [deugdelijk en] goed; waarvan hij weet, dat ze Gode aangenaam en door Hem geboden zijn, en dan zal hij kunnen verachten [en verfoeien] alle uitwendige [gedaanten, verbeeldingen en] schimmen van eigen-gekozen werken.

De tegenstanders menen [en laten er zich op voorstaan], dat het geloof een heel lichte zaak is, en van geen betekenis, waardoor de Geest ontvangen wordt. Maar een hoe moeilijke en alles te bovengaande zaak het is, ondervind ik, en allen die met mij dat geloof ernstig omhelzen. Het wordt zomaar terstond in één adem gezegd, dat de Heilige Geest ontvangen wordt alleen door het gehoor des geloofs, maar het wordt zo gemakkelijk niet aangehoord, aangenomen, geloofd en vastgehouden, als het gezegd wordt. Daarom, indien gij van mij hoort, dat Christus, het Lam Gods, geofferd is voor uw zonden, zie toe, dat ge zulks in waarheid hoort. Paulus heeft met nadruk het gehoor des geloofs genoemd (niet het Woord des geloofs, hoewel het onderscheid niet groot is), dat is: zulk een woord, dat gij horende gelooft, zodat het Woord niet alleen een geluid is, dat uit mij voortkomt, maar dat door u gehoord wordt, en in het hart dringt, en door u geloofd wordt; dan is het in waarheid het gehoor des geloofs, waardoor gij de Heilige Geest ontvangt; en wanneer ge Die ontvangen hebt, zult gij daarna uw vlees ook kruisigen [en doden].

De vromen ondervinden hoe graag zij met een volkomen [en vast] geloof het gehoorde Woord [in hun binnenste] zouden willen vasthouden, en de verkeerde opvatting [en mening] der wet en van eigengerechtigheid daar uitroeien, doch zij [ondervinden en] gevoelen de strijd in het vlees, dat de Geest met geweld tegenstaat. Want de [natuurlijke] rede en het [zondige] vlees willen in alle delen samenspannen, [en houden niet op dit woord door te drijven]: Men moet besneden worden en de wet onderhouden! Dit kan uit onze harten niet gans en al weggenomen worden, maar blijft in 't hart van al de vromen. Daarom is er in de oprechten een gedurige strijd tussen het gehoor des geloofs en de werken der wet, omdat het geweten altijd weer aandruist en denkt, dat deze weg al te gemakkelijk is, nl. dat alleen uit het gehoor des Woords de gerechtigheid, de Heilige Geest en het eeuwige leven beloofd wordt.

Maar onderzoek de zaak eenvoudig en met opmerking, en gij zult ondervinden, hoe gemakkelijk het is het woord des geloofs te horen. Voorwaar Hij is wel groot, die dat schenkt. Verder geeft de HEERE grote zaken gewillig en eenvoudig, en verwijt niemand, maar uw vatbaarheid is moeilijk, [of: het aangrijpen onvermogende], en het geloof is zwak, hetwelk u [in de weg is] bestrijdt, [en verhindert], zodat gij het aangeboden geschenk niet kunt aannemen. Doch laat uw geweten daar vrij tegen aan druisen, en daarop teruglopen (Dat men moet besneden worden en de wet onderhouden), toch moet gij zolang volhouden en weerstaan, tot gij dit "men moet", [van eigen werkzaamheid en wettischheid] te boven komt. Zo zal dan met het aanwassen des geloofs die verkeerde opvatting van de gerechtigheid der wet langzamerhand afnemen, maar zulks kan zonder zware strijd niet geschieden.

Vers 3🔗

Zijt gij zo uitzinnig? Daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vlees? [Eigenlijk staat er:] Wordt gij nu door het vlees voleindigd; dat is: wilt gij in het vlees nu voleindigd worden? Want dit moet liever in een lijdelijke dan dadelijke zin worden opgevat, zoals beneden zal aangetoond worden.

Nu hij dit argument afgehandeld heeft, namelijk dat de Geest niet geschonken wordt door de werken der wet, maar door het gehoor des geloofs, begint hij nu [gewag te maken] te waarschuwen en af te schrikken van een dubbel gevaar of schade. Het eerste, [dat Paulus hier voorstelt] is: Zijt gijlieden zo uitzinnig?, daar gij met de Geest begonnen zijt, dat gij met het vlees voleindigt?

Het tweede volgt: Hebt gij veel tevergeefs geleden? En dat is het rechte werk van de retorica, namelijk om [door waarschuwing] af te schrikken van de gevaren en verliezen, en om weer aan te moedigen door voorstelling van het nuttige, van het eerlijke en het gemakkelijke. Hij zegt dus: Gij zijt met de Geest begonnen. Dat is: uw godsdienst was zeer schoon begonnen en ingesteld, zoals hij ook beneden zegt: Gij liept wel! Wat is dat te zeggen, [of: waar komt het vandaan]? Wilt ge nu met het vlees voleindigen? Ja, ge wordt nu al door het vlees verteerd [en vernietigd].

Paulus stelt hier de Geest en het vlees tegenover elkaar. Hij noemt het vlees niet, gelijk ik hierboven al vermeld heb: de zondige driften, en beestachtige hartstochten; of de [inwonende] zinnelijke [verdorven] geneigdheid; aangezien Paulus op deze plaats niet redeneert van de wellust of andere begeerlijkheden des vleses maar over de vergeving der zonden, hoe het gemoed gerechtvaardigd te krijgen, hoe de gerechtigheid voor God te bereiden, [en hoe te mogen ondervinden dat wij niet gesteld zijn tot toom, maar ter verkrijging der zaligheid, 1 Thess. 5 : 9].

Verder spreekt hij hier van de [ontlasting en] bevrijding van de wet, zonde en dood. En toch zegt hij hier, dat zij, met verlating van de Geest, dadelijk zullen voleindigen met het vlees. Derhalve [is en] blijft hier het vlees de eigengerechtigheid, 't bedenken des vleses, en opvatting van [menselijke wijsheid en] 't verdorven verstand, [Rom. 8 : 6, 7], welke haar gerechtigheid door de wet zoekt. Al hetgeen dus het beste en voortreffelijkste [en uitnemendste] in de mens is, noemt Paulus vlees, dat is: de hoogste wijsheid en bevatting van het [verdorven] verstand en de gerechtigheid van de wet zelf [om door haar werken gerechtvaardigd te willen worden]. En die plaats [verhandeling] moet [inzonderheid] in acht genomen worden wegens de lasterende Papisten, die haar tegen ons verdraaien, door te zeggen, dat wij onder het pausdom met de Geest begonnen zijn, doch nu met vrouwen getrouwd zijnde, in het vlees voleindigen. Alsof het geestelijke leven in de ongehuwde staat bestond, of in 't hebben van geen wettelijke vrouw, en alsof het intussen geen hinder in het geestelijke leven veroorzaakte, indien iemand met één enkele bijzit [of: een hoer] niet tevreden, er meer onderhield. Zij zijn mensen zonder de Geest des onderscheids, die niet verstaan [noch bevatten], wat geest of vlees is.

Geest is alles wat in ons bewerkt wordt door de Geest. Vlees is al wat in ons [omgaat en] bewerkt wordt naar het vlees, buiten de Geest. Daarom zijn al de plichten der christenen, zoals: zijn huisvrouw lief te hebben, kinderen op te voeden, zijn huisgezin te bezorgen, zijn Ouders te eren, de Overheid te gehoorzamen en dergelijke instellingen van Godswege - die bij hen [alle] werelds en vleselijk zijn - vruchten [en uitwerksels] des Geestes. Die blinde mensen maken geen onderscheid tussen zaken, die goede [uitwerksels of schepsels en] instellingen van God zijn, en fouten of zondige zaken, [die hieronder: Gal. 5 : 19, 20, uitgedrukt worden].

En ook hierop moet gelet worden, dat Paulus zegt, dat de Galaten met de Geest begonnen zijn. Daar moest hij bijvoegen, in een dadelijke [en werkende zin]: Nu voleindigt gij met het vlees! Dit doet hij niet, maar in een lijdelijke zin zegt hij: wordt gij in het vlees opgebouwd, [en volmaakt, teneinde gebracht, opgetooid12]. Zover is het er vandaan, dat de gerechtigheid der wet, die Paulus hier "het vlees" noemt, zou rechtvaardigen, dat degenen die, na de Geest door het gehoor des geloofs ontvangen te hebben, tot die gerechtigheid der wet weer afvallen, door haar verteerd worden, dat is: beëindigd worden en geheel en al verloren gaan.

Daarom, zij die leren, dat de wet moet onderhouden worden met dit doel, dat de mensen door haar gerechtvaardigd worden..., dezen zijn, terwijl zij voor de consciënties zorg willen dragen, haar hoogst nadelig [en schadelijk], en terwijl zij hun gewetens zoeken te rechtvaardigen, brengen zij ze ter verdoemenis. Paulus nu valt doorgaans de valse apostelen van terzijde [alsook: in het voorbijgaan] aan. Want dezen drongen op de wet aan, zeggende: Het geloof in Christus alleen neemt de zonde niet weg, verzoent de toorn van God niet, en het rechtvaardigt niet. Dus, indien gij die weldaden wilt verkrijgen, moet ge niet alleen in Christus geloven, maar ook tegelijk de wet onderhouden, besneden worden, de feesten waarnemen, offeren enz. Door dit te doen, zult ge vrij zijn van zonde, toorn Gods, [en eeuwige verdoemenis]. Ja juist daardoor, zegt Paulus, voert gij een ongerechtigheid in, gij verwekt de toorn Gods, gij voegt zonde bij zonde, gij zijt van de genade vervallen, en verwerpt ze, ge blust de Geest uit, en ge wordt, samen met allen die u volgen, door het vlees verteerd, [en weggevoerd, voleindigd of vernietigd]. Dit is het eerste gevaar, waarvoor hij de Galaten [waarschuwt en] zoekt af te schrikken, opdat zij nl. niet, indien zij door de wet zoeken gerechtvaardigd te worden, de Geest kwijt raken, en de beste beginselen in een zeer slecht einde verderven.

Vers 4🔗

Hebt gij zoveel tevergeefs geleden? Het tweede gevaar of nadeel is: Hebt gij zoveel tevergeefs geleden? Alsof hij zei: Let er niet alleen op, hoe fraai [en voortreffelijk] ge begonnen zijt, en hoe ellendig ge die goede beginselen en de voortreffelijk begonnen loop [of: voortgang), verloren hebt; alsook, dat ge niet alleen verloren hebt de eerstelingen en de vruchten des Geestes, teruggevallen als ge zijt in de bediening van zonde en dood, en in een droevige en ellendige slavernij der wet, maar neemt daarenboven dit in aanmerking, dat ge veel hebt geleden [en ondergaan] vanwege het Evangelie en Christus; namelijk de beroving van uw goederen, lasteringen en versmadingen, gevaren des lichaams en des levens, en dergelijke rampen, Alles was onder u in een zeer schone voortgang en bloei. Ge had een gezonde en rechte leer, leefde heilig en verdroeg standvastig - om de Naam van Christus - de ongemakken. Doch nu is zowel de leer als het geloof vergaan, al de werkzaamheden, zowel lijdelijke als dadelijke, zowel de Geest als Zijn vruchten zijn onder u teniet geraakt, [Gal. 5 : 22. Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid].

Hieruit staat voldoende vast, wat ongemak [en kwade gevolgen] de gerechtigheid der wet of de eigengerechtigheid meebrengt, namelijk, dat diegenen, die daarop vertrouwen, op eenmaal hun onbegrijpelijke goederen verliezen. Verder is het een zeer beklaaglijke zaak dat iemand zo snel en zo licht verliest zo'n grote roem en vertrouwen des gewetens op God; alsook: zoveel en zware verdrukkingen en gevaren voor goederen, vrouw, kinderen, lichaam en leven te doorstaan; en toch al die zaken ijdel, tevergeefs en onnut te verdragen. Uit deze twee plaatsen zou iemand een ganse beschrijving van de eigen of wetsgerechtigheid kunnen opmaken, en zeer ver uitbreiden, indien hij onderscheidenlijk wilde ophelderen, wat de Geest is, waarmee zij begonnen zijn; verder, welke, ho egrote en hoeveel de verdrukkingen geweest zijn, die zij om Christus [wil] hebben geleden [en uitgestaan]. Doch die zaken kunnen in genen dele door enige retorica uitgedrukt worden, omdat het zeer gewichtige zaken zijn, waarover Paulus hier handelt, te weten: over de eer van God, de overwinning der wereld, des vleses, en des duivels, de gerechtigheid, en het eeuwige leven, en daartegenover de zonde, wanhoop, eeuwige dood en hel; en toch in een ogenblik verliezen wij die onschatbare geschenken, en halen ons deze verschrikkelijke rampen, die in eeuwigheid niet zullen ophouden, op de hals, en dat op aanraden van de valse leraars, [en wettische meesters], aangezien zij ons overbrengen van de Evangelie-waarheid in een dwaalleer; en dit doen zij niet alleen zonder tegenstand, maar ook onder de gewichtige dekmantel van godsvrucht.

Indien maar ook tevergeefs! Het is een [aanmaning tot] verbetering, die de vorige, 'n weinig hardere bestraffing verzacht. En dit doet hij als een Apostel [of: gezant], om de Galaten niet te zeer te verschrikken. Hij bestraft wel, maar zo, dat hij er toch altijd olie [ter verzachting] bij giet, om hen niet tot wanhoop te brengen. Hij zegt dus: Indien maar ook tevergeefs. Alsof hij zeide: Ik heb nog niet helemaal de hoop voor u verloren. Indien gij echter zo wilt voortgaan, met achterlating van de Geest, door het vlees voleindigd [en verteerd] te worden, dat is: de gerechtigheid der wet te volgen, gelijk gij begonnen zijt... , weet dan, dat al uw roem en vertrouwen in God ijdel, en al uw lijden tevergeefs is. Ik ben verplicht, wat harder taal tegen u te voeren, de zaak ernstiger aan te dringen, [en op te halen], en u scherper te bestraffen, vooral aangezien het gewicht der zaak 't vereist, dat ge niet meent, dat er niets of weinig aan gelegen is, of ge, met verlating van Paulus' leer, uw oren naar een andere leer neigt, en die aanneemt. Toch ontneem ik u nog niet alle hoop, indien ge maar weer [wijs wordt en] u bekeert. Want onreine, zwakke en besmette kinderen moeten niet verstoten, maar nauwkeuriger verzorgd en gekoesterd, [opgepast] worden dan gezonde en sterke.

Zo brengt Paulus als een ervaren medicijnmeester bijna al de schuld over op de valse apostelen, als oorzaken van deze besmettelijke ziekte. Daarentegen behandelt hij de Galaten vriendelijk genoeg om hen door die zachtheid te herstellen. Daarom moeten ook wij naar het voorbeeld van Paulus de zwakken op die wijze berispen, op die wijze hun ziekte genezen en wegnemen, dat wij hen intussen ook vertroosten, opdat zij niet - indien zij wat te hard van ons behandeld worden - gaan wanhopen.

Vers 5🔗

Die u dan de Geest verleent en krachten onder u werkt, doet Hij dat uit de werken der wet of uit de prediking des geloofs? Deze redenering is ontleend aan de ondervinding der Galaten. Daarin vindt de Apostel zulk een genoegen, dat hij, na ze te hebben bestraft en afgeschrikt van een dubbel gevaar [en verderf], nu hetzelfde herhaalt, en wel met de bijvoeging, zeggende: Die u dan de Geest verleent, enz. Dat is: gij hebt niet alleen ontvangen de Geest uit het gehoor des geloofs, maar alles hetgeen gij te weten zijt gekomen en gewrocht hebt, hebt gij uit het gehoor des geloofs. Als wilde hij zeggen: het is niet genoeg geweest, dat God aan u eenmaal de Geest gegeven heeft, maar dezelfde God heeft altijd daar nog bijgedaan, en vermeerderd de gaven des Geestes, opdat die Geest, eenmaal door u ontvangen, aanhoudende zou toenemen en in u krachtdadig zou werken. Hieruit is duidelijk genoeg, dat de Galaten wonderwerken gedaan hebben, of tenminste krachten betoond, dat is: vruchten des geloofs voortgebracht, zoals echte leerlingen van het Evangelie gewoon zijn voort te brengen. Want elders zegt de Apostel, dat het koninkrijk Gods niet bestaat in woorden, maar in kracht [1 Kor. 4: 20]. Kracht nu is niet alleen te [kunnen] spreken van het rijk Gods, maar ook inderdaad [zelf] te tonen, dat God krachtig is, werkende door Zijn Geest in ons. Zo zegt Paulus hierboven van zichzelf: Die in Petrus krachtig wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen, Gal. 2 : 8.

Wanneer dus een leraar [of een ander Christen] zo predikt [en profeteert], dat het Woord niet ontbloot wordt van zijn vruchten, maar krachtig werkende is onder hen die het horen, dat is: wanneer daarop volgt geloof, hoop, liefde, lijdzaamheid, en dergelijke vruchten des Geestes, daar verleent God de Geest [stort de Heilige Geest uit], en werkt krachten onder de toehoorders. Op gelijke wijze zegt Paulus hier, dat God aan de Galaten Zijn Geest verleend heeft, en krachten onder hen gewrocht heeft, alsof hij zeide: God heeft niet alleen door mijn prediking teweeggebracht, dat gij zoudt geloven, maar opdat gij ook heilig zoudt leven, vele vruchten des geloofs zoudt voortbrengen, en het kwade lijden [en verdragen].

Alsook, door dezelfde kracht des Geestes, zijt gij van gierigaards, overspelers, toornigen, ongeduldigen, vijanden en soortgelijke haters van God, en elkander hatende geworden: mededeelzaam, kuis, zachtmoedig, lijdzaam, de naaste liefhebbend. Hier vandaan geeft hij hun dit getuigenis, dat zij hem aannamen als een Engel Gods, ja als Christus Jezus, en dat zij hem zo uitnemend liefhadden, dat zij bereid waren, hun ogen uit te graven, Gal. 4 : 14, 15.

Zijn naaste nu zo vurig lief te hebben, dat ge bereid zijt, hem uw geld te geven, uw goed, ogen, leven en alles tot zijn behoud; verder, geduldig te verdragen alle tegenspoeden, zijn waarlijk vruchten des Geestes. En die krachten hebt gij ontvangen en bezeten, zegt hij, voordat die valse leraars tot u gekomen zijn. Doch gij hebt die deugden ontvangen niet uit de wet, maar uit God, Die aldus de Geest aan u verleende en dagelijks de Geest vermeerderde, dat het Evangelie onder u zeer voorspoedig zijn gang gehad heeft, met te onderwijzen, te geloven, te werken en te verdragen. Daar gij die dingen weet, omdat ge er in uw geweten ten volle van overtuigd zijt, hoe komt het, dat gij dezelfde [krachten en] deugden niet meer voortbrengt als tevoren? Dat is: waarom onderwijst ge niet naar waarheid, waarom gelooft ge niet godvruchtig, waarom leeft ge niet rechtvaardig, waarom werkt ge niet recht, waarom [lijdt en] verdraagt ge niet geduldig het kwade? Wie heeft u kortom zo bedorven, dat ge mij nu zo lief niet meer hebt als tevoren? Nu zoudt ge Paulus niet meer aannemen als een engel Gods, als Christus Jezus; ge zoudt uw ogen nu niet uitgraven en mij geven. Hoe komt het, zeg ik, dat ge zo vurig voor mij niet langer ijvert, maar dat ge nu boven mij de voorkeur geeft aan de valse apostelen, die u zo jammerlijk verleiden?

Zo gebeurt het ons heden ten dage. In het begin van de verkondiging des Evangelies waren er zeer velen die zin hadden in onze leer, en van ons openhartig [oprecht] en eerbiedig gevoelden. De deugden en vruchten des geloofs volgden de prediking des Evangelies. Wat volgt daarop? Plotseling doen zich dwaalgeesten op, die binnen weinig tijds omver werpen hetgeen wij met veel tijd en zware arbeid hadden opgebouwd, en maken ook het gemoed van hen, die ons tevoren zo intiem liefhadden, en onze leer met dankbaarheid aannamen, zo vijandig tegenover ons, dat er bij hen niets meer gehaat is dan onze naam. Maar van dit kwaad is de duivel de oorzaak, die de tegenovergestelde krachten werkt in zijn leden, die strijden tegen de werkingen des Geestes.

Uw ondervinding, zegt de Apostel, moest u dus leren [en doen begrijpen], o Galaten, dat die zo grote krachten niet uit de werken der wet kwamen. Want gelijk gij die niet vóór het gehoor des geloofs gehad hebt, zo hebt gij die ook nu niet, nu de valse apostelen onder u de baas spelen. Hetzelfde kunnen ook wij in onze dagen zeggen tot degenen, die zich erop beroemen, "Evangelisch" te zijn, en uit de tirannie van de Paus verlost te zijn. Zijt gij soms de tirannie van de Paus te boven gekomen, en hebt gij de vrijheid in Christus verkregen, door de dwaalgeesten of door ons, die het geloof in Christus verkondigd hebben? Indien zij op dit punt de waarheid willen belijden, zijn zij gehouden te zeggen: Waarlijk, door de prediking des geloofs. En het is waar: in het begin van onze prediking had de leer des geloofs een gelukkige loop en voortgang; de aflaten, vagevuur, geloften, missen en dergelijke verfoeiingen [kregen de schop, en] vervielen, welke met zich mee sleepten de ondergang van het ganse pausdom.

Niemand kon ons met recht [of: reden tegenspreken, of:] veroordelen. Want de leer was zuiver, vele consciënties oprichtende [versterkende] en vertroostende, die lang onderdrukt waren geweest door menselijke overleveringen onder het pausdom, die de echte dwingeland en beul van de gewetens geweest is.

Daarom danken velen God, dat zij door het Evangelie, dat wij, door Gods genade, op die tijd het eerst verkondigden, uit deze strikken en pijniging der gewetens verlost waren. Doch daar er geesten opgestaan zijn, die door de ontkenning van de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het lichaam,13 door de ontheiliging des Doops, de verwoesting der beelden, en afschaffing van alle uitwendige plechtigheden, eensklaps het pausdom zochten uit te roeien, en zo onze roem wilden verduisteren, is daarom spoedig het kwaad spreken van onze leer begonnen.

Want het gemeen gaf voor, dat de belijders van het Evangelie onder elkaar verschil van mening hebben. Die zaak heeft zeer velen geërgerd, en van de waarheid afgetrokken, en heeft de Papisten de hoop doen koesteren, dat wij eerlang zouden te gronde gaan [en vervallen], samen met de leer, die op zichzelf zo wankel was; en dat zij [de roomsgezinden] binnen korte tijd hun [vroegere] krachten weer zouden terugkrijgen, en door deze aanleiding [dat de Protestanten onderling verdeeld waren] tot hun vorig gezag en [de pauselijke] waardigheid zouden terugkeren.

Daarom, gelijk de valse apostelen beweerd hebben, en de Galaten, die reeds door het geloof in Christus gerechtvaardigd waren, hevig ertoe aangezet, dat zij moesten besneden worden en de wet van Mozes onderhouden, indien zij van de zonde en de toorn Gods wilden ontlast worden, en de Heilige Geest verkrijgen, en zij toch juist door deze zaak de Galaten nog te meer met zonden verzwaarden, aangezien door de wet de zonden niet weggenomen worden, noch de Geest door haar gegeven wordt, doch zij werkt alleen maar toorn , en jaagt vrees aan: alzo hebben heden ten dage de dwaalzieke mensen, die hebben willen zorgen voor het behoud van de Algemene Kerk, en eens voor altijd verwoesten, en geheel en al het Papendom uitdelgen, door de afschaffing van [overtollige uitwendige] plechtigheden, de bestorming der beelden, en de bestrijding van de [vervalste] Sacramenten, door diezelfde zaken geen nut, maar meer schade aan de kerk toegebracht. Zij hebben het pausdom niet omgeworpen, maar te meer bevestigd.

Doch indien zij met algemene toestemming [en vereniging], gelijk zij begonnen waren, met ons geleerd hadden, en het artikel der Rechtvaardiging met ernst hadden aangedrongen, dat wij noch door eigen, noch door de gerechtigheid der wet, maar alleen door het geloof in Christus gerechtvaardigd worden, voorzeker, dit uitnemende artikel zou langzamerhand, zoals het begonnen was, het pausdom met zijn [aanhang, of] broederschappen, aflaten, orden, relikwieën [menselijke instellingen], gods-dienstplichten, aanroeping der heiligen, vagevuur, missen, vigiliën, geloften en dergelijke talloze verfoeiingen, omver gesmeten hebben. Doch zij hebben, met nalating van de prediking des geloofs, en de verkondiging van Christus' Gerechtigheid, de zaak op een andere wijze ondernomen, tot groot nadeel van de gezonde leer en van de gemeenten. [De auteur spreekt hier met bitterheid, en zegt meer, dan hij bewijzen kan.]

Daarom is hun iets dergelijks overkomen, als men in het Hoogduits gewoon is te zeggen: Voor het net te vissen. Want zij hebben de vissen verjaagd, die het net zou omvangen hebben, toen zij die met hun handen hebben willen grijpen.

Daarom staat het pausdom in onze dagen te waggelen en stort in, niet door die razernij der sektariërs, maar door de verkondiging van het artikel der Rechtvaardiging, welke niet alleen het rijk van de antichrist verzwakt heeft, maar ook ons tot nu toe tegen diens geweld staande gehouden en beschermd heeft. En tenzij wij dit steunsel [en deze bescherming] gehad hadden, zo zouden al lang de sektariërs uitgeroeid zijn geweest, en wij met hen.

En toch is het daar zo verre vandaan, dat zij deze weldaad zouden erkennen, dat zij in plaats - zoals de psalmdichter ergens zegt - van ons lief te hebben, gelijk ze behoorden, kwaad van ons spreken en ons met zeer bitter gemoed vervolgen. Want het artikel van de Rechtvaardiging, dat onze enige toevlucht [en steunsel] is, niet alleen tegen alle krachten en listen der mensen, maar ook tegen de poorten der hel, bestaat daarin: dat wij alleen door het geloof in Christus, zonder de werken rechtvaardig verklaard en gezaligd worden. Indien dit nu de ware wijze om te rechtvaardigen is, gelijk het werkelijk is, of men moet de ganse Schrift ontbinden, dan volgt terstond daaruit, dat wij, noch door de [belachelijke] monnikskap, noch door [onbezonnen] geloften, noch door [afgodische] missen, of door enige werken rechtvaardig verklaard worden. Daar wordt dan zonder afschaffing van enige uitwendige zaak, zonder opschudding, zonder emg menselijk geweld, zonder enige bestrijding der Sacramenten, alleen door de Geest het pausdom omver geworpen [en uitgeroeid]. En die overwinning wordt door ons niet teweeggebracht, maar door Christus, Wiens weldaad wij verkondigen en heerlijk maken.

En hetgeen ik nu zeg, betuigt ook de zaak zelf. Want in die tijd, toen voor het eerst het pausdom begon te waggelen en in te storten, voerden de sektariërs in het geheel niets uit. Want ze konden ook niet, maar ze zwegen. Wij daarentegen leerden niets en drongen nergens op aan, dan op het artikel van Rechtvaardiging, welk artikel toen alleen het gezag van de Paus verkleinde, en diens rijk verwoestte. Doch toen nu de Sektariërs zagen, dat het pausdom begon te waggelen, en onder te gaan, als vissen voor het net gebracht, wilden zij, toen nu eenmaal het pausdom omgekeerd en geheel vernietigd was, ons de roem ontnemen, en de vissen voor het net gebracht, alle tegelijk met hun handen grijpen. Doch ze hebben vergeefse arbeid gedaan. Want ze hebben ze niet gegrepen, doch ze slechts verjaagd. Zoals dus de valse apostelen voor de Galaten de gerechtigheid verworven hebben door hun leer van onderhouding der wet, evenzo hebben de Sektariërs door hun oproer het pausdom verwoest. De beelden en andere misbruiken in de kerk zouden vanzelf in verval geraakt zijn, indien zij nauwgezet en zuiver het artikel van Rechtvaardiging geleerd [en voorgesteld] hadden. Maar ze werden door ijdele roem vervoerd. Want graag hadden zij een naam gemaakt, dat zij zelf [alleen] het pausdom verdreven hadden. Daarom met verzuiming van het artikel der Rechtvaardiging, hebben zij die beroering verwekt, waardoor zij ons bijna ten onder gebracht hebben, en de Papisten in hun verfoeiingen gesterkt. Zulk een uitslag heeft onze inspanning, wanneer wij de eigene [zelf-] roem zoeken, en niet de glorie van God.14

Noch de paus, noch de duivel is bevreesd geweest voor zulke opschudding en uitwendige poeha, maar de leer des geloofs, die [meebrengt en] aankondigt, dat Christus alleen Overwinnaar van zonde, dood en duivel is, is voor hem [vreselijk en] verschrikkelijk. Want zulk een leer smijt zijn rijk omver en die doet ons, zoals ik gezegd heb, nog het hoofd boven water houden, en beschermt ons tegen alle poorten der hel; en tenzij wij ons aan dat anker vasthielden, zouden wij zo maar weer, recht toe recht aan, gedwongen worden, de paus aan te bidden, en er zou geen reden of middel zijn, om hem te weerstaan. Want indien ik mij voegde bij de sektariërs, zo zou mijn geweten in het onzekere blijven, aangezien zij met geen enkel recht zich tegen de Paus stellen, daar zij hun eigen en niet Godes eer zoeken.

Daarom - indien ik niet met andere wapenen dan zij voorzien was - zou ik de paus niet durven aanvallen, veel minder mij erop laten voorstaan, dat ik hem wilde verwoesten.

Maar, zeggen zij, de Paus is de Antichrist.15 Het is wel. Maar zelf brengt hij daar weer tegen in, dat hij de bediening heeft om te leren, dat bij hem de macht is om de Sacramenten te bedienen, te binden en te ontbinden, en dat hij die macht door een erfelijk recht bezit, als van de ene hand in de andere overgegeven zijnde, van de Apostelen af. Dus met die uitwendige poeha wordt hij niet van zijn stoel gedreven, maar wel door de verkondiging des geloofs, op deze manier: Paus, ik wil u de voeten kussen, en u erkennen als de opperste16 priester, indien gij mijn Christus zult willen eerbiedigen, en toe zult willen staan [en overgeven], dat wij door Zijn dood en opstanding de vergeving der zonden en het eeuwige leven hebben, niet door de onderhouding van uw overleveringen. Indien gij hier wilt wijken. zal ik u de kroon en macht niet ontnemen. Zo niet, dan volhard ik te roepen, dat gij de antichrist zijt, en ik verzeker u, dat al uw uitwendigheden en godsdienstplichten, niet alleen een verloochening zijn, maar zelfs de grootste Godslastering en afgoderij. Dit doen de sektariërs niet, maar zij pogen slechts met uitwendig geweld hem de kroon en de macht te ontnemen. Daarom is hun poging ijdel. Dit moet voor alles gedaan worden, dat de goddeloosheden en verfoeiingen van de Paus openbaar worden, waarmee hij onder een schijn van heiligheid en godsdienst de ganse wereld bedrogen heeft. Indien ik dat teweeg zal gebracht hebben, dan zal ik zien, wat hij daarna overhoudt. Want ik heb hein de kern ontnomen en laat hem de basten. Daarentegen nemen zij hem de schillen af en laten hem de kern behouden.

In één woord, zoals uit de werken der wet geen krachten zijn geschied, zo ontstaat er uit die uitwendige werken, die de sektariërs aandringen, in de kerk niets dan oproeren, grote verwarring en beletsel des Geestes; en dit getuigt de ondervinding. Want zij hebben de paus niet omver gesmeten, door de [verwoesting of] bestorming der beelden, en bestrijding der sacramenten, maar hebben hem te trotser gemaakt. Door de Geest echter is hij neergeworpen, en wordt hij nog heden ten dage daardoor verdreven, dat is: door de verkondiging des geloofs, die getuigt, dat Christus voor onze zonden overgeleverd is. Daar is het nodig, dat de eigen gerechtigheid en de slavernij der wetten [of: instellingen] van de Paus wegvalt,

Intussen heb ik evenwel dikwijls aangeboden en bied mij alsnog aan, dat ik gaarne de overleveringen van de paus wil dragen, mits hij ze vrij laat, en de gewetens daaraan niet bindt, om te geloven dat zij, bij onderhouding ervan gerechtvaardigd worden, en bij niet onderhouding verdoemd worden. Maar zoiets doet hij niet. Want indien hij de gewetens niet bond aan zijn overleveringen, wat zou dan zijn macht zijn?

Daarom is hij hierop het meeste uit, om de consciënties onder zijn wetten gebonden en gevangen te houden. Daarvandaan, dat zeggen: Gij kunt niet [zalig of] behouden worden, tenzij ge de Roomse stoel gehoorzaamt. Van hier [ook] die bliksemen en donderslagen in de bullen: Wie met een vermetele moed ondernemen zal er tegen in te gaan, dat zoéén wete, dat hij de verontwaardiging zal ondergaan van een almachtig God, enz. Daar ontneemt hij hun allen eenvoudigweg de zaligheid, die aan zijn wetten niet gehoorzamen. Daarentegen belooft hij aan de onderhouders ervan het eeuwige leven. Zo [dwingt en] drijft hij ons in het net van de eigen gerechtigheid der werken, alsof niemand zou kunnen gerechtvaardigd en behouden worden, dan door zijn wetten te onderhouden. In één woord: hij maakt in het allerminst geen gewag van het geloof, maar hij leert slechts het zijne [en staat zijn koopmanshandel voor]. Doch indien hij dit toestond, dat al zijn wetten niets ter gerechtigheid ertoe deden voor God, dan zou ik van mijn kant hem veel toegeven, doch dan zou zijn rijk vanzelf vervallen. Want indien hij de macht om zalig te maken en te verdoemen kwijt raakte, zou de Paus verder niets zijn dan enkel en alleen een afgod. En om te besluiten: de gerechtigheid des harten [het inwendig gemoed, het geweten] is onkundig van alle wetten, niet alleen van de Paus, maar ook van Mozes, omdat de ware gerechtigheid niet voortkomt uit de werken der wet, maar uit het gehoor des geloofs, waarop volgen de krachten en vruchten des Geestes.17

Vers 6🔗

Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend. Tot dusver heeft Paulus geredeneerd uit de ondervinding, en die redenering, aan de ondervinding ontleend, dringt hij sterk aan: Gijlieden, zegt hij, hebt geloofd; en gelovende, 'hebt gij wonderen gedaan, en hebt vele uitnemende deugden betoond, en bovendien [kwade] rampen en [bejegeningen] doorstaan, welke alle uitwerkingen en gevolgen zijn niet van de wet, maar van de Heilige Geest. Dit waren de Galaten verplicht te erkennen, omdat die dingen, die zich voor de ogen opdeden, en aan de zinnen onderworpen waren, door hen niet geloochend konden worden. Daarom is het sterkste en klaarste argument aan de ondervinding, of gevolgen ontleend, [die] onder de Galaten zelf [voorgevallen waren].

Nu voegt hij daarbij het voorbeeld van Abraham. En Paulus haalt de getuigenissen van de Schrift aan. Het eerste getuigenis is: En Abraham geloofde in den HEERE, en Hij rekende het hem tot rechtvaardigheid, Gen. 15: 16. Deze plaats dringt hij hier krachtig aan, alsook: Indien Abraham - zegt hij -- gerechtvaardigd is uit de werken der wet, heeft hij gerechtigheid en roem, niet bij God maar bij de mensen, aangezien hij bij God zonde en toorn heeft. Doch bij God is hij daarom niet gerechtvaardigd, dat hij werkte, maar aangezien 'hij geloofd heeft. Want de Schrift zegt: Abraham heeft in God geloofd, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend [Rom. 4 : 3].

Deze plaats, gelijk die waardig is, heeft Paulus daar eveneens voortreffelijk verklaard en uitgebreid. Abraham, zegt hij, is niet verzwakt in het geloof, noch heeft zijn eigen lichaam aangemerkt, dat reeds gestorven was, daar hij omtrent honderd jaar oud was, noch ook dat de moeder in Sara gestorven was, en hij heeft aan de belofte van God niet getwijfeld door ongeloof, maar hij is gesterkt geweest in het geloof, gevende Gode de eer, en ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen God beloofd heeft, Hij ook machtig is te doen. Daarom is het hem [ook] tot rechtvaardigheid gerekend. Dit nu is niet alleen geschreven voor hem, dat het hem tot rechtvaardigheid gerekend is, maar ook voor ons. Met deze woorden: Abraham heeft geloofd, ontdekt Paulus uit het geloof in God de grootst mogelijke godsdienst, de grootste ootmoed, gehoorzaamheid en offerande. Wie een geoefende in woorden [en zaken] is, dat hij deze plaats opheldere [en uitbreide], en hij zal bevinden, dat het geloof een alles vermogende zaak is, en dat haar deugd onwaardeerbaar en oneindig is. Want het geloof geeft aan God de eer, boven welke niets groters aan Hem kan toegekend worden. Want aan God de eer te geven, betekent, in Hem te geloven, dat Hij is waarachtig, wijs, rechtvaardig, barmhartig, almachtig, in één woord: Hem te erkennen als de oorsprong en Gever van alle goeds.

Dat komt niet voort uit het menselijk verstand, maar uit het geloof. Dat omhelst volmaakt de Godheid, en, als ik me zo mag uitdrukken: het geloof brengt de Godheid in ons voort, niet in het zelfstandige Wezen [of: Bestaan] van God, [waaraan niets bij- of toegevoegd noch afgenomen kan worden, alzo de Godheid volmaakt is], maar in ons. Want zonder [of buiten] het geloof verliest God in ons Zijn eer, wijsheid, gerechtigheid, waarheid, barmhartigheid en soortgelijke Goddelijke eigenschappen. In één woord: geen majesteit of Goddelijkheid wordt aan God overgelaten [of: toegekend], waar het geloof niet is. En God eist van de mens niets meer, dan dat hij Hem Zijn eer en Goddelijkheid toekent [Openb. 14 : 7]; dat is: dat hij Hem hebbe [houde en eerbiedige] niet [voor] als een afgod, maar als God Die voor de mens zorgt, hem verhoort, Zich over hem ontfermt, en hem helpt [als zijn Schild en groot loon].

Dit verkregen zijnde, [dat de HEERE zo door het geloof gekend en erkend wordt], heeft Hij Zijn Goddelijkheid gaaf en ongeschonden, dat is: al wat een gelovig gemoed aan God kan toekennen, heeft Hij. En daarom, die eer aan God op te kunnen dragen, betekent de wijsheid der wijsheden, de gerechtigheid der gerechtigheden, de godsdienst der godsdiensten, en offerande der offeranden. Hieruit kan verstaan worden, wat een grote zaak het geloof is, en bij tegenstelling wat een grote gruwel van zonde het ongeloof is.

Al wie dus aan het Woord Gods gelooft, gelijk Abraham, is rechtvaardig voor God, aangezien hij het geloof heeft, hetwelk aan God de eer geeft; dat is: aan God geeft, hetgeen Hem toekomt (gelijk als ook de Rechten een rechtvaardige [of: de gerechtigheid] beschrijven). [De gerechtigheid is een standvastige altoos durende wil om een ieder zijn recht of het zijne te geven.] Want zo spreekt het geloof: ik geloof U, o God!, zoals Gij spreekt. Wat spreekt God? Onmogelijke dingen, onwaarheden, dwaze, zwakke, verfoeilijke, afwijkende en duivelse zaken, indien gij uw [zondig] begrip [of: eigen wijsheid] raadpleegt. Want wat is dan dwazer, belachelijker en onmogelijker, dan wanneer God zegt tot Abraham, dat hem een zoon zou geboren worden uit het onvruchtbaar en reeds gestorven vlees van Sara?

Zo draagt God, wanneer Hij de hoofdzaken [artikelen] des geloofs voorstelt, altijd geheel en al onmogelijke en ongerijmde [ongehoorde] zaken voor, indien gij het oordeel van het [verdorven] verstand volgen wilt. Werkelijk, het komt belachelijk en ongerijmd voor aan de rede [of: aan ons natuurlijk verstand], dat in het Avondmaal ons voorgesteld wordt het lichaam en bloed van Christus; dat de Doop is het badwater der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes; dat de doden wederom opstaan in de laatste dag; dat Christus de Zone Gods ontvangen en gedragen wordt in de schoot van een maagd; dat Hij geboren wordt, de schandelijkste dood des kruises ondergaat, weer wordt opgewekt, nu aan de rechterhand des Vaders zit, en macht heeft in de hemel en op aarde.

Hier vandaan noemt Paulus het Evangelie [of: de heugelijke en blijde aankondiging] van de gekruisigde Christus: Het Woord des Kruises, en de dwaasheid der prediking, welke de Joden een ergerlijke en de heidenen een dwaze leer oordeelden [1 Kor. 1 : 18, 21, 24]. Derhalve verstaat de rede [of: eigen wijsheid] niet, dat Gods Woord te horen en te geloven de hoogste godsdienst betekent, maar ze meent, dat die dingen, die zij verkiest en doet, met een goede bedoeling en eigen opoffering, Gode welbehaaglijk zijn. Daarom, wanneer God spreekt, oordeelt onze eigen verdorven eigen wijsheid, dat des HEEREN Woord een afwijking en een woord des duivels is. Want het blijkt, dat het hun ongerijmd voorkomt [aangezien het door de natuurlijke mens niet opgevolgd wordt, 1 Kor. 2: 14].

Daarentegen verslaat het geloof die rede, en steekt dat beest de keel af, dat de gehele wereld en al de schepselen niet hebben kunnen ten onder brengen. Zo heeft Abraham de overwinning over het ongeloof behaald, door het geloof in het Woord Gods, waardoor hem zaad beloofd werd uit de onvruchtbare en al krachteloze Sara, Aan dat Woord gaf de rede in Abraham wel niet terstond toestemming, maar stellig streed de natuurlijke rede in hem tegen het geloof, daar zij het belachelijk oordeelde, ja ongerijmd en onmogelijk, dat Sara, die nu niet alleen negentig jaar oud, maar ook van nature onvruchtbaar was, een zoon zou baren. Het geloof heeft voorzeker in Abraham met de rede die worsteling gevoerd, maar het geloof heeft in hem overwonnen, gedood en geofferd de rede, die zeer bittere en onverzoenlijkste vijandin van God.

Zo doden al de vromen de rede, wanneer zij met Abraham de duisternis des geloofs ingaan, zeggende: Gij rede, zijt dwaas, gij begrijpt niet de dingen, die Godes zijn. Daarom, mor en verzet u niet tegen mij, maar zwijg, vel uw oordeel niet [tegen Gods Woord], maar hoor naar Gods Woord en geloof. Alzo doden de vromen door het geloof een beest, dat groter is dan de wereld, en daardoor bieden zij Gode het aangenaamste slachtoffer en godsdienst aan.

En vergeleken bij deze offerande en godsdienstplicht der vromen betekenen al de religies van al de heidenen bij elkaar, al de werken van al de monniken en eigen gerechtigheidswerkers, alle bijeengebracht, in het geheel niets. Want door deze offerande doden zij vooreerst, gelijk ik gezegd heb, de rede, die allergrootste en onoverwinnelijkste vijandin van God, aangezien de rede God veracht, Zijn wijsheid, gerechtigheid, deugd, waarheid, barmhartigheid, majesteit en Goddelijkheid loochent. Verder, door dezelfde offerande geven zij aan God de eer, dat is: zij geloven, dat Hij rechtvaardig, goed, getrouw en waarachtig is. Zij geloven, dat Hij alles kan, dat al Zijn woorden heilig, waar, levend en krachtdadig zijn, hetwelk de aller-aangenaamste onderdanigheid aan God is. Daarom kan God geen groter, beter en aangenamer godsdienst of verering ter wereld gebracht worden, dan het geloof.

Daarentegen geldt van de werkers van eigengerechtigheid, die het geloof missen, dat zij wel veel dingen verrichten, zij vasten, zij bidden, zij leggen zichzelf een kruis op. Omdat zij echter door deze zaken menen, dat zij de toorn Gods verzoenen, en de genade verdienen, geven zij aan God de eer niet; dat is: zij oordelen niet, dat Hij barmhartig is, waarachtig en getrouw in het houden. van Zijn beloften, maar dat God een vergramd Rechter is, Die door hun eigen werken moet verzoend worden. En op deze wijze verachten zij God, beschuldigen zij Hem van leugen en ontrouw in al Zijn beloften; zij verloochenen Christus en al Zijn weldaden. In één woord: zij verdrijven God uit Zijn zetel, en stellen zichzelf in Gods plaats. Want daar zij het Woord Gods veracht en verwaarloosd hebben, kiezen zij ceremoniële diensten uit, en werken, die God niet geboden heeft. [Deze zijn vergeefs en zondig, volgens de uitspraak van de Heiland: Tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden van mensen zijn, Matth. 15 : 9.] Zij dromen, dat God daarin behagen schept en hopen, dat zij daarvoor beloning van Hem zullen ontvangen. Dus doden zij de rede, die onverzoenlijke vijandin van God niet, maar brengen die meer en meer tot leven, en zij ontnemen God Zijn Majesteit en Goddelijkheid, en schrijven die toe aan hun eigen werken. Het is daarom, dat het geloof alleen aan God de eer geeft, zoals Paulus van Abraham getuigt: Abraham, zegt hij, is door het geloof gesterkt geweest, en heeft God de eer gegeven, ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen God beloofd heeft, Hij ook machtig is te doen. Daarom is het hem ook tot gerechtigheid gerekend [Rom. 4 : 20-22],

De Christelijke gerechtigheid bestaat in het geloof des harten [of: een gelovig vertrouwen, hoe zekerder, hoe beter], en een toerekening van God. Deze uitdrukking: En het is hem tot gerechtigheid gerekend, Gen. 15 : 6, voegt hij daar niet zonder reden bij. Want de Christelijke gerechtigheid bestaat uit twee zaken, namelijk uit het geloof des harten, en de toerekening Gods. Het geloof is wel een formele [voltooide] gerechtigheid, en toch is zij niet genoegzaam, omdat na het geloof de overblijfselen der zonde nog in het vlees blijven steken. Dat offer des geloofs is begonnen in Abraham, maar wordt tenslotte in de dood voltooid, en dus moet daar bij komen het andere gedeelte der gerechtigheid, die haar verder volmaakt, namelijk de Goddelijke toerekening. Het geloof geeft aan God niet formeel genoeg. [Dat is: niet behoorlijk en volkomen genoeg, hetgeen Hem toekomt], omdat het onvolmaakt is, ja er is nauwelijks een vonkje des geloofs in ons, dat aan God de Goddelijkheid begint toe te kennen. Wij hebben de eerstelingen des Geestes ontvangen, en nog niet de tienden.

Verder wordt de rede, waan- of eigen wijsheid met helemaal gedood in dit leven, hetgeen hieruit blijkt, aangezien in ons nog over blijven de begeerlijkheid, gramschap, ongeduld en andere vruchten des vleses en van ongeloof. Evenzo hebben zelfs de meer volmaakte heiligen geen volle en gedurige vreugde in God, maar zijn dan zus, dan zo gezind [en met verschillende gemoedsgestalten aangedaan], nu eens droevig, dan verblijd; zoals Gods Woord getuigt van de profeten en Apostelen. Maar zulke dwalingen worden hun niet toegerekend vanwege het geloof in Christus. Anders zou niemand zalig worden. Wij besluiten dus uit deze woorden: "En het is hem tot gerechtigheid toegerekend", dat de gerechtigheid wel begint met het geloof, en dat wij door haar de eerstelingen des Geestes bezitten, maar omdat het geloof nog zwak is, dat het niet volmaakt wordt zonder de toerekening Gods. Daarom, het geloof begint bij de gerechtigheid, de toerekening voltooit haar op de dag van Christus.

De Sofisten redetwisten ook over de toerekening, wanneer zij spreken over de goedkeuring, die God in de eigen werken van de mens zou nemen, maar tegen de Schrift in, omdat zij die toerekening slechts betrekken op de eigen werken. Zij merken niet op de onreinheid en de innerlijke besmettingen van het hart, het ongeloof, de twijfel, de verachting en de haat van God, welke hoofd- [en schrik-] dieren [en gedrochten] de bronnen en oorzaken van alle kwaad zijn. Zij nemen slechts in aanmerking die uiterlijke en grove fouten en ongerechtigheden, welke riviertjes zijn, die uit die bronnen voortkomen. Hier vandaan schrijven zij aan de goede werken een voldoeningneming toe, dat namelijk God de goede werken aanneemt, niet zozeer [als verschuldigd, of:] uit verplichting, maar uit betamelijkheid.

Daarentegen vatten wij, met uitsluiting van alle eigen werken, de zaak op tegen de hoofden van dit beest, welke rede [of: eigen vernuft, menselijke wijsheid] wordt genoemd [hetwelk zeer goed en bekwaam is om atheïsten te maken, of liever te doen blijven] en de oorsprong van alle kwaad. Omdat de rede noch God vreest noch Hem liefheeft, noch op God vertrouwt, maar Hem gerust veracht, en noch door Zijn dreigingen noch door Zijn beloften bewogen wordt; en geen vermaak schept in Gods woorden en daden, maar tegen God mort, en op Hem vertoornd is; God veroordeelt en Hem haat [Rom. 9 : 20]. In één woord: de menselijke wijsheid is Gods vijandin [de rede, dat is: het bedenken des vleses, is vijandschap tegen God]. Rom. 8 : 7, die Hem de eer niet geeft. Indien die besmettelijke pest (de rede) gedood is, dan zouden de uiterlijke en grove zonden snel vervliegen.

Daarom moet men allereerst erop uit zijn, dat wij door het geloof het ongeloof, de verachting en haat Gods, murmurering tegen het oordeel, de toom, alle woorden en daden Gods tenorader brengen; dan doden wij de rede. Want die kan door geen andere zaak gedood worden, dan door het geloof, hetwelk, door op God te vertrouwen [en tot de HEERE met volkomen zekerheid en gerustheid te vluchten], aan Hem de eer geeft, niettegenstaande de HEERE dingen spreekt, die aan de rede dwaas, ongerijmd en onmogelijk toeschijnen; en niettegenstaande dat God Zich anders afbeeldt [en openbaart], dan de rede kan oordelen of bevatten, namelijk zo: Niet vanwege de onderhouding der wet, uw goede werken of verdiensten, maar vanwege het geloof in Jezus Christus, Mijn eniggeboren Zoon, Die in het vlees gekomen is, geleden heeft, gekruisigd en gestorven is voor uw zonden, zal Ik u aannemen en rechtvaardig ver-klaren; en hetgeen u nog aan zonde overig blijft, zal Ik u niet toerekenen.

Tenzij dus de rede ten ondergebracht wordt, en alle godsdiensten en Godsvereringen, onder de hemel door de mensen uitgedacht, om de gerechtigheid Gods te verkrijgen, veroordeeld, zo heeft de gerechtigheid des geloofs geen plaats. Wanneer de rede dit hoort, wordt zij terstond geërgerd, zij gaat tekeer, en toont haar vijandschap tegen God, door te zeggen: Zijn dus de goede werken van geen enkele waarde? Heb ik dan tevergeefs gearbeid, en de last des daags en de hitte verdragen? [Matth. 20: 12]. Vandaar dat woeden der heidenen, der volkeren, koningen en vorsten tegen de HEERE en tegen Zijn Gezalfde [Ps. 2].

De wereld wil noch kan verdragen, dat haar wijsheid, eigengerechtigheid, godsdienstoefeningen en plechtigheden berispt en veroordeeld worden. De Paus met de zijnen wil niet aangezien worden, gedwaald te hebben, veel minder kan hij hebben, dat hij veroordeeld zou worden [hoezeer het bovenvermelde onwraakbare spreekwoord zegt: Het is menselijk te dwalen; zich te bekeren is christelijk; doch in zijn kwaad en dwaling te volharden, is duivels. Maar de Paus en alle werkers van eigen gerechtigheid, zolang zij onder dat oordeel van verharding blijven, verheffen zich niet alleen boven al wat menselijk is, maar ook boven God en Zijn dierbaar Woord].

Laten dan degenen, die zich in de Heilige Schrift oefenen, uit dit gezegde leren: "Abraham 'heeft Gode geloofd, en het is hem tot gerechtigheid gerekend," dat de christelijke gerechtigheid eigenlijk en eenvoudig dus beschreven wordt, dat het een vertrouwen is in de Zoon van God, of een vertrouwen des harten door Christus in God. En laten zij daar dan deze woorden bij doen tot nader [verklaring en] onderscheiding: Welk vertrouwen des harten toegerekend wordt tot gerechtigheid om Christus' wil. Want, zoals ik gezegd heb, die twee zaken volmaken de christelijke gerechtigheid, namelijk het geloof in het hart, hetwelk een geschenk is van God gegeven, en hetwelk volkomen in Christus gelooft; en ten andere dat God dat onvolmaakte geloof toerekent tot volmaakte gerechtigheid om Christus' wil, in Wie ik begonnen ben te geloven. Wegens dit geloof in Christus ziet God niet de twijfelmoedigheid aangaande Zijn wil jegens mij aan, noch het wantrouwen, de droefheid des geestes en andere zonden, die ik nog heb.

Want zolang ik nog in het vlees leef, is er werkelijk zonde in mij. Doch aangezien ik onder de schaduw van Christus' vleugelen, gelijk een kieken onder de vleugels van een moederhen, veilig bewaard word, en gerust wandel onder de zeer wijde hemel van vergeving der zonde in mij, dat is: wegens het geloof, waarmee ik begonnen ben Christus aan te riemen, rekent Hij de onvolmaakte gerechtigheid voor volmaakte gerechtigheid, en de zonde voor geen zonde, hetgeen toch in waarheid zonde is. [en zo schouwt God niet aan de ongerechtigheid in Jakob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël, Num. 23 : 21].

Zo leven wij onder het dekkleed van Christus' vlees, Die onze wolkkolom des daags, en vuurkolom des nachts is, opdat God onze zonde niet zie. En hoewel wij die zonde zien, en vanwege die zonde verschrikkingen in het geweten gevoelen, toch nemen wij toevlucht tot Christus onze Middelaar en Verzoener, door Wie wij volmaakt zijn, en behouden worden. Want gelijk alle dingen in Hem zijn, zo hebben wij alles door Hem, Die ook alles in ons vervult. Wanneer wij dit geloven, verschoont God ons, en rekent de overblijfselen der zonde niet toe, die ons vlees nog aankleven, en wil, dat die bedekt zullen zijn, alsof zij niets betekenden. Omdat, zegt de HEERE, gij in Mijn Zoon gelooft, al hebt gij zonde, toch moeten ze u vergeven zijn, totdat gij daarvan geheel en al verlost zult worden door de dood.

Deze plaats aangaande de christelijke gerechtigheid, die de Sofisten niet verstaan, en ook niet verstaan kunnen, moeten de Christenen met de grootste omzichtigheid leren verstaan. Laten zij echter niet menen, dat zij zulks in één keer van buiten kunnen leren. Daarom moeten zij hun best doen, dat zij Paulus dikwijls en hoogst nauwgezet lezen, herlezen en het eerste met het laatste, ja de gehele Paulus met zichzelf vergelijken, dan zullen ze bevinden, dat de zaak zo gelegen is, dat de christelijke gerechtigheid in die twee stukken bestaat: in het geloof, dat aan God de eer geeft, en in de toerekening Gods. Want het geloof, gelijk ik gezegd heb, is zwak. Dus moet er de toerekening Gods bij komen, dat God het overblijfsel der zonde niet wil toerekenen, zulks niet straffen wil, of ons daarom verdoemen, maar dat overblijfsel bedekken en vergeven, alsof het niets was; niet om onzentwil, om ónze waardigheid of eigen werken, maar alleen om Christus' wil, in Wie wij geloven.

Dus is een christen tegelijk rechtvaardig en een zondaar, een vriend en een vijand van God. Deze elkaar tegengestelde zaken zullen geen Sofisten toegeven, omdat zij de ware wijze der rechtvaardiging niet bevatten [daar zij geen wedergeboren en onwedergeboren deel, geen nieuwe en oude mens begrijpen. Zij verstaan niet, zoals nochtans Paulus zegt, dat een begenadigde nog het lichaam des doods met zich draagt en gedurende zijn leven nog met een lichaam der zonde te worstelen heeft, Rom. 7 : 24]. Vandaar, dat zij de mensen gedwongen hebben, zo lang goede werken te doen, totdat zij helemaal geen zonde meer gevoelden. En door die zaak hebben zij aan velen aanleiding [tot moedeloosheid en wanhoop] gegeven, die, wanneer zij poogden met al hun krachten dit te bereiken, dat zij formeel [behoorlijk] rechtvaardig mochten zijn, en het toch daartoe niet konden brengen, [eindelijk] tot uitzinnigheid gebracht worden. En talloos velen, zelfs uit hen, die uitvinders zijn geweest van deze goddeloze leer, zijn in hun sterfuur tot wanhoop gebracht. Hetgeen ook mij zou overkomen zijn, indien Christus mij niet in genade aangezien en uit die dwaling verlost had.

Wij daarentegen, leren op deze wijze, en vertroosten de treurige zondaar aldus: Het is onmogelijk, Broeder, dat gij zó rechtvaardig zoudt worden in dit leven, dat gij totaal geen zonde meer zoudt gevoelen, en dat uw lichaam zo gaaf zou zijn, zonder vlekken, als de zon, maar gij hebt nog uw rimpels en smetten, en toch zijt ge heilig. Maar gij zegt: hoe kan ik heilig zijn, aangezien ik zonde heb en gevoel? Dat ge zonde gevoelt en belijdt, is goed; dankt God daarvoor, wanhoopt niet. Het is een schrede [of: middel] tot de gezondheid, wanneer een zieke zijn ziekte erkent en belijdt. Maar hoe zal ik van de zonde verlost worden? Neem uw toevlucht tot Christus de Medicijnmeester, Die de verbrijzelden van hart geneest [en de gebogene opricht, Ps. 146 : 8], en zondaren zalig maakt. [En ga niet met vlees en bloed te rade, dat is] Volg niet het oordeel van uw eigen rede, die opgeeft [en voorwendt], dat de HEERE op zondaren vertoornd is, maar breng de rede ten onder, en geloof in Hem. Indien gij gelooft, zijt ge rechtvaardig, omdat ge aan Hem de eer geeft, dat God almachtig, barmhartig en waarachtig is. Dan rechtvaardigt en looft gij God, in één woord: ge kent Hem Goddelijkheid, en alles toe. Hetgeen er nog van uw zonden in u over is, wordt u niet toegerekend, maar wordt u vergeven om Christus' wil, in Wie ge gelooft. En Hij is rechtvaardig in alle opzichten, Wiens gerechtigheid de uwe is, en uw zonde de Zijne.

Hieruit zien wij, dat ieder christen een waar priester is, aangezien hij eerst zijn rede en het bedenken des vleses aanbiedt en doodt; verder geeft hij aan God de eer, dat Hij rechtvaardig, waarachtig, lankmoedig en barmhartig is. En dit is die gedurige offerande des avonds en des morgens onder het Nieuwe Testament. Het avondoffer, om de rede ten onder te brengen, het morgenoffer om God te verheerlijken. Zo is een Christen dagelijks en gedurig bezig in die dubbele offerande, en het gebruik ervan. En niemand kan genoeg met lof verbreiden de prijs en waardigheid van de christelijke offerande.

Derhalve is de christelijke gerechtigheid, zoals wij gezegd hebben, een Goddelijke toerekening voor gerechtigheid, of tot gerechtigheid, wegens het geloof in Christus, of van Christus' wege. Wanneer de Sofisten deze wonderlijke en voor de rede onbekende beschrijving horen, lachen zij, omdat zij zich verbeelden, dat de gerechtigheid een hoedanigheid is, die eerst ingestort moet worden, en daarna over al de lidmaten uitgebreid. Zij kunnen zich niet ontdoen van het bedenken [des vleses], van de rede, welke leert, dat een recht oordeel, en een rechte wil de gerechtigheid is. Dus gaat die onuitsprekelijke gave alle begrip te boven, dat God zoeen, zonder enige goede werken, rechtvaardig verklaart en erkent, die alleen door het geloof Zijn Zoon aanneemt, Die in de wereld gezonden is, geboren is, geleden heeft, gekruisigd en voor ons gestorven is. De zaak, voor zover de woorden aangaat, is gemakkelijk, namelijk dat de gerechtigheid in ons niet formeel [volkomen] is, zoals Aristoteles redeneert, maar buiten ons: alleen in de genade, en in de Goddelijke toerekening, en dat er niets van de vorm of van de gerechtigheid in ons is, behalve dat zwakke geloof, of de eerstelingen des geloofs. aangezien wij begonnen zijn Christus aan te nemen; en dat toch de zonde wel degelijk in ons blijft. En toch is het geen lichte zaak, maar een ernstige, en één van zeer groot belang, omdat Christus, Die ons gegeven wordt, en Dien wij door het geloof aannemen, niet iets gerings voor ons gedaan heeft, noch geschertst heeft, maar - zoals Paulus hierboven gezegd heeft -: "De Heere Jezus heeft ons liefgehad, en heeft Zichzelf voor ons overgegeven, Hij is voor ons een vloek geworden" [namelijk in zover wij gelovige uitverkorenen zijn; of, om met onze voorzichtige Catechismus, in Vraag 60, te spreken: In zover ik zulk een weldaad met een gelovig harte aanneem. Zie verder die gulden spreuken in die kostelijke Vraag vervat, en hier ter zake dienende].

Want het is geen ijdele beschouwing, dat Christus voor mijn zonden overgegeven, en voor mij een vloek wordt, opdat ik uit de eeuwige dood verlost worde. Daarom brengt het aannemen van die Zoon, en het met het hart in Hem geloven (hetgeen een gave Gods is) teweeg, dat God zulk een geloof, hoewel onvolmaakt, voor een volmaakte gerechtigheid rekent.

En hier verkeren wij in een totaal andere wereld, buiten de rede [waar, gelijk Lodensteijn in zijn lieve Liederen zeer zoet zegt, rede en wijsheid buitengesloten worden, pag. 89], waar niet gesproken wordt, wat wij moeten doen, door welk soort van werken wij de genade en de vergeving der zonden verdienen, maar hier zijn wij bezig in de Goddelijke Godgeleerdheid. Daar horen wij zulk een Evangelie, dat Christus voor ons gestorven is, en dat wij, door dit te geloven, rechtvaardig verklaard worden, terwijl desniettemin zonden in ons blijven, en dat nog wel grote.

Zo beschrijft ook Christus de gerechtigheid des geloofs: De Vader, zegt Hij, heeft u Zelf lief [Joh. 16: 27 en 15: 16]. Waarom heeft de Vader u lief? Niet omdat ge Farizeeën geweest zijt, in de gerechtigheid der wet onberispelijk, besneden, vastende en verdere prijzenswaardige plichten gedaan hebt, maar omdat Ik ulieder uit de wereld uitverkoren heb. Gij hebt niets gedaan, dan dat gij Mij lief hebt gehad, en geloofd, dat Ik van de Vader ben uitgegaan. Dit Voorwerp [Ik] heeft u behaagd, hetwelk door de Vader in de wereld gezonden is, en aangezien ge dit Voorwerp hebt aangenomen, daarom heeft u de Vader lief, en gij behaagt Hem. En toch noemt de Heiland hen elders boos [ja, Hij zegt tot de geliefde Petrus: Ga weg, achter Mij, satan, Matth. 16 : 23], en beveelt hen om vergeving der zonden te smeken [Matth. 6 : 22]. Die dingen strijden rechtstreeks tegen elkaar, dat een Christen rechtvaardig is, en van God bemind wordt, en toch tegelijk een zondaar is. Want God kan Zijn natuur niet verloochenen, dat is: Hij kan niet anders dan de zonde en de zondaars haten, en dit doet God noodgedwongen. Want anders zou de HEERE [het zij met eerbied gezegd] onrechtvaardig zijn, en de zonde liefhebben.

Op welke manier zijn dus die twee tegenstrijdige zaken tegelijk waar: Ik heb zonde, en ben de toorn en de haat Gods ten hoogste waardig, en: de Vader heeft mij lief?

Hier komt in het geheel niets tussenbeide, dan alleen de Middelaar Christus. De Vader, zegt Hij, heeft u daarom niet lief, omdat gij die liefde waardig zijt, maar omdat gij Mij liefgehad hebt, en geloofd hebt, dat Ik van Hem ben uitgegaan. Zo blijft een Christen in een zuivere ootmoed, in waarheid zonde gevoelende, en deswege erkennende, dat hij de toom, het oordeel Gods en de eeuwige dood waardig is, opdat hij in dit leven vernederd wordt. Hij blijft echter tegelijk in een zuivere en heilige hoogmoed, waarmee hij zich tot Christus wendt, en zich opbeurt tegen dit gevoel van toorn en Goddelijk oordeel, en hij gelooft, dat niet alleen de overblijfselen der zonde hem niet toegerekend worden, maar dat hij ook door de Vader bemind wordt, niet om zichzelfs wil, maar om de geliefde Christus.

Hieruit blijkt nu, hoe het geloof zonder de werken rechtvaardigt en hoe noodzakelijk de toerekening der gerechtigheid nochtans is. De zonden blijven in ons, die God ten zeerste haat. Daarom moeten wij wegens die zonden hebben de toerekening der gerechtigheid, die ons te beurt valt om Christus' wil, Die aan ons gegeven en van ons door het geloof aangenomen is. Intussen dus, zolang wij leven, worden wij gedragen en gekoesterd in de schoot van Gods barmhartigheid en verdraagzaamheid, totdat het lichaam der zonde vernietigd wordt, en wij in die dag tot het nieuwe leven gewekt worden. Dan zullen het nieuwe hemelen en een nieuwe aarde zijn, waarin gerechtigheid wonen zal [2 Petrus 3 ; 13]. Onder deze hemel wonen intussen de zonde en de goddelozen, en de vromen hebben zonde. Vandaar dat Paulus klaagt over de zonde, die in de heiligen overblijft, Rom. 7, en toch zegt hij, dat er geen verdoemenis is voor degenen, die in Christus Jezus zijn, Rom. 8 : 1.

Wie brengt die hoogste tegenstrijdige zaken overeen? Dat de zonde in ons niet zondigende is, dat een verdoemeling niet moet verdoemd worden, dat een verworpeling niet moet verworpen worden, dat één, die toorn en eeuwige dood waardig is, geen straf zal lijden noch dragen? [Antwoord:] Alleen de enige Middelaar Gods en der mensen, Jezus Christus, zoals Paulus zegt: Daar is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, Rom. 8.

Vers 7🔗

Zo verstaat gij dan, dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn. Dat is een algemene uitdrukking en de voornaamste redenering bij Paulus tegen de Joden, dat de gelovigen kinderen Abrahams zijn en niet zij, die uit zijn vlees en bloed geboren zijn. Deze redenering dringt hij hier zeer sterk aan, en ook aan de Romeinen, Hfdst. 44 en 9. Want dit was der Joden hoogste vertrouwen en roem: Wij zijn het zaad en de kinderen Abrahams, hij is besneden geweest en heeft de wet onderhouden, dus indien wij rechtgeaarde kinderen Abrahams willen zijn, betaamt het ons, de vader na te volgen. Het is werkelijk een bijzondere roem, en grote waardigheid geweest, het zaad Abrahams te zijn. Want niemand kan loochenen, of God heeft tot het zaad Abrahams, en over het zaad Abrahams gesproken. Maar dit voorrecht heeft niet het minste voordeel aan de ongelovige Joden gebracht. Vandaar komt het, dat Paulus hier tegen die redenering zich zeer verzet, en de Joden dit allergrootste vertrouwen ontneemt; iets, dat hij voornamelijk heeft kunnen doen als een uitverkoren vat van Christus [Hand. 9 : 15]. Want indien wij met de Joden van het begin af moesten disputeren, zonder Paulus, zouden wij mogelijk weinig tegen hen uitrichten.

Op deze manier dan strijdt hij tegen dat vertrouwen der Joden, die zo trots roemden: Wij zijn Abrahams zaad. Het is wel. Abraham is besneden en heeft de wet onderhouden, en wij doen hetzelfde. Ik geef dat toe. Wat volgt hieruit? Wilt ge daarom rechtvaardig en zalig zijn? Dit volgt daar geenszins uit. Wel, laat ons opklimmen tot de aartsvader Abraham zelf, en laat ons naspeuren, op welke wijze hij gerechtvaardigd en gezaligd is. Werkelijk niet wegens zijn voortreffelijke deugden en zijn heilige werken; niet omdat hij zijn vaderland verlaten heeft, zijn maagschap, en het huis zijns vaders; niet omdat hij de besnijdenis ontvangen, en de wet onderhouden heeft; niet omdat hij op Gods bevel zijn zoon Izak stond te offeren, in wie hij de belofte der nakomelingschap bezat; maar omdat hij in God geloofd heeft. Daarom is hij door totaal geen andere zaak gerechtvaardigd dan door het geloof. Zo dan, indien gij door de wet wilt gerechtvaardigd werden, veel meer betaamde het dat uw vader Abraham door de wet gerechtvaardigd werd.

Doch hij heeft niet kunnen gerechtvaardigd worden, noch de vergeving der zonden en de Heilige Geest kunnen ontvangen dan door het geloof. Aangezien dit waar is, naar het getuigenis der Schrift, wat strijdt gij dan nog voor de wet en de besnijdenis, en waarom houdt ge nog staande, dat door de onderhouding daarvan u gerechtigheid en zaligheid te beurt valt, terwijl vader Abraham zelf, uw oorsprong en hoofd, op wie gij u beroemt, zonder dezelve, alleen door het geloof, gerechtvaardigd en gezaligd is? Wat kan er tegen deze redenering ingebracht worden?

Paulus besluit daarom uit deze uitdrukking: "die uit het geloof zijn, dezen zijn Abrahams kinderen", dat de voortteling des bloeds of het vleselijk zaad geen kinderen Abrahams voor Gods maakt; alsof hij zeide: Van die Abraham, die een dienstknecht Gods is, dien God heeft uitverkoren, en die door het geloof gerechtvaardigd is, wordt bij God geen enkele voor zoon gehouden op grond van zijn vleselijke afstamming, maar zulke zonen moeten voor Gods aangezicht aan hem gegeven worden, zoals hij, de vader zelf, geweest is. Hijzelf nu is een vader des geloofs, en is begonnen gerechtvaardigd te worden, en Gode aangenaam te zijn; niet omdat hij heeft kunnen voortbrengen, en niet omdat hij de besnijdenis en de wet had, maar omdat hij Code geloofd heeft.

Dus, wie een zoon van de gelovige Abraham wil zijn, moet ook als hij geloven, anders is hij geen zoon van de uitverkoren, aangenomen en gerechtvaardigde Abraham, maar alleen van de voortbrengende [vader], die niets anders is dan een mens, in zonden ontvangen, geboren en ingewikkeld, zonder vergeving der zonden, zonder geloof, zonder Heilige Geest; evenals een ander mens, en derhalve verdoemd. Zodanig zijn ook de kinderen, die vleselijk uit hem geboren werden, en die niets aan hun vader ontlenen, dan vlees en bloed, zonde en dood. Daarom zijn zij ook zelf verdoemd. Dus is die roem: Wij zijn Abrahams zaad!, ijdel en onnut.

Deze redenering verduidelijkt Paulus in Romeinen 9, met twee voorbeelden uit de Schrift. Het eerste is dat van Ismaël en Izak. Allebei waren zij het zaad, en de natuurlijke kinderen van Abraham, en toch wordt Ismaël (die evenzeer uit Abraham geboren was als Izak, ja de eerstgeborene zou geweest zijn, indien de vleselijke geboorte enig voorrecht bezat, en tot kinderen Abrahams maakte) buitengesloten. En de Schrift zegt (Gen. 21 : 12: "In Izak zal u het Zaad genoemd worden." Het tweede voorbeeld is dat van Ezau en Jakob, van wie, toen ze nog in het lichaam van hun moeder waren, en niets goeds of kwaads gedaan hadden, gezegd is (Gen. 25: 13): "De meerdere zal de mindere dienen; Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat." Derhalve is het openbaar, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen Abrahams zijn. Maar iemand zou kunnen tegenwerpen, zoals de Joden en in onze dag enkele wijsneuzen doen: Het woord geloof betekent in het Hebreeuws18 waarheid; zodat het kwalijk door ons hier wordt aangedrongen.

Verder, dat de plaats uit Gen. 15 spreekt van een lichamelijke zaak, namelijk van de belofte van het nageslacht, en dat zulks van Paulus dus verkeerd overgebracht wordt op het geloof in Christus, doch dat het eenvoudig verstaan moet worden van het geloof Abrahams, waardoor hij geloofde, dat hij volgens de belofte Gods zaad zou hebben. En hieruit willen zij aantonen, dat de aanhalingen en bewijzen van Paulus niets besluiten.

Op gelijke wijze kunnen zij ook betwisten de plaats, die Paulus hieronder uit Habakuk aanhaalt, die van het geloof spreekt, dat het gehele gezicht [of: openbaring] zal vervuld worden en niet van het geloof alleen in Christus, aangaande welk geloof Paulus die plaats aanhaalt; evenzo ook het gehele elfde Hoofdstuk van de Brief aan de Hebreeën, aangaande het geloof, en de voorbeelden des geloofs [zie Hab. 2 : 4, Rom. 1 : 17, Gal. 3: 11, Hebr. 10 : 38 en 11 geheel]. Zulke ijdel opgeblazen geesten jagen in deze zaken lof en verbeelding van wijsheid en geleerdheid na, waar zij het vooral niet moesten doen. Maar laat ons in het kort om de eenvoudigen ter wille te zijn, op hun vitterijen antwoorden.

Op de eerste antwoord ik op deze manier: Dat het geloof niets anders is, dan de waarheid des harten; dat is: een rechte gedachte des harten inzake God. Het geloof denkt en gevoelt recht van God, en niet de rede [of: menselijke wijsheid, 1 Kor. 2 : 5]. Dan echter denkt een mens op de rechte wijze over God, wanneer hij Zijn Woord gelooft. Doch wanneer een mens buiten het Woord om, God wil afmeten naar zijn eigen begrip, en zo in Hem wil geloven, heeft hij de waarheid inzake God niet; dus kan zoeen niet recht van God denken of oordelen. Gelijk een monnik, wanneer hij zich inbeeldt dat zijn kap, geschoren kruin en geloften Code behagen, en dat Hij die aanneemt, en Hij hem voor deze zaken genade en het eeuwige leven schenkt, ze heeft hij geen ware, maar een leugenachtige en goddeloze gedachte van God. Dus is de waarheid het geloof zelf, dat recht van God oordeelt, namelijk, dat God onze werken en gerechtigheden niet aanziet, daar wij onrein zijn, maar dat God Zich over ons wil ontfermen, ons aanzien, aannemen, rechtvaardigen en zaligen, indien wij in de Zoon geloven, Dien Hij gezonden heeft, opdat Hij een verzoening zij voor de zonden van de gehele wereld. Dat is de ware mening over God, en in het geheel anders niets dan het geloof zelf. Met mijn rede kan ik niet verstaan, of vaststellen, dat ik in genade aangenomen word om Christus' wil, maar ik hoor dat zulks door het Evangelie aangekondigd wordt, en neem het door het geloof aan.

Op de tweede tegenwerping antwoord ik, dat Paulus recht [en gepast] de plaats uit Genesis 15 aangaande het geloof in Christus aanhaalt. Want in alle geloof moet aanwezig zijn een vertrouwen jegens God, op Zijn barmhartigheid. Want dat vertrouwen verkrijgt het geloof in de vergeving der zonden om Christus' wil, Want het is onmogelijk, dat het geweten iets van God zou kunnen verwachten, indien het niet tevoren vaststelt, en bewust is, dat God met baar verzoend is om Christus' wil. Dus moeten alle beloften in betrekking worden gebracht met die eerste moederbelofte inzake Christus: Het Zaad der vrouw zal de slang de kop vermorzelen, Gen. 3 : 15. Zo hebben het ook de Profeten verstaan en uitgelegd. Hier vandaan komt het, dat het geloof der vaderen onder het Oude Testament en het onze onder het Nieuwe [één en] hetzelfde is, hoezeer er andere en bijzondere uitwendige voorwerpen bijkomen. Zoals Petrus te kennen geeft: Noch wij, noch onze vaderen, enz.; maar wij geloven door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te worden, op gelijke wijze als ook zij, Hand. 15: 10, 11. En Paulus: Onze vaderen hebben allen dezelfde geestelijke drank gedronken; want zij dronken uit de geestelijke Steenrots die volgde, en de Steenrots was Christus, 1 Kor. 10 : 4. En Christus zegt Zelf van Abraham: Abraham heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou. En hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest, Job. 8 : 56. Het geloof der vaderen evenwel zag op de Christus, Die komen zou, zoals ons geloof ziet op een nu geopenbaarde Christus. Indien hij in onze dagen leefde, zou hij gerechtvaardigd worden door het geloof in een al in het vlees verschenen en [in den Geest] tegenwoordige Christus. Gelijk ik hierboven van Cornelius gezegd heb, die eerst geloofde in een Christus, Die te komen stond, doch van Petrus dienaangaande onderricht, geloofde, dat de Heere Jezus al gekomen was. Derhalve veranderen de verschillende tijden [namelijk van het Oude en Nieuwe Testament] het geloof, de Heilige Geest en de gaven niet. Want altijd is er dezelfde wil en mening geweest, die er tegenwoordig nog is, zijn en blijven zal aangaande Christus, bij de vroegere vaderen, en bij de huidige en toekomstige kinderen. Dus hebben ook wij op gelijke wijze Christus, Die te komen staat [in heerlijkheid verschijnen zal], en geloven in Hem, als de vaderen van het Oude Testament.19

Want wij verwachten Hem, dat Hij ten laatste dage met heerlijkheid zal komen, om te oordelen de levenden en de doden, Die, naar wij geloven, nu reeds gekomen is tot ons behoud. Dus stoot zich niemand aan deze aanhaling van Paulus, behalve die flauwe bedillers.

Het is ons evenwel geenszins geoorloofd weer te keren tot een Christus, Die nog te komen staat, dan voor zover wij Hem ten laatste dage verwachten, als een Verlosser, Die ons bevrijden zal van alle kwaad. Want indien wij dat deden, zouden wij geloven, dat Christus nog niet in het vlees geopenbaard was, maar dat Hij nog [in de vernedering des vleses] komen moest. En zo zouden wij Christus en al Zijne weldaden loochenen, wij zouden de Heilige Geest loochenen, en God tot een leugenaar maken, en zelfs metterdaad getuigen, dat God nog niet volbracht heeft, hetgeen Hij beloofd had, zoals de Joden doen.

Zo dan haalt Paulus die plaats uit Genesis 15, die van het geloof Abrahams spreekt, zoals ik zei, terecht hier aan; omdat alle voorafgegane beloften ingesloten waren in Christus, Die nog komen moest. Dus worden zij beide, zowel Abraham en de andere vaderen, alsook wij, door het geloof in Christus gerechtvaardigd. Zij door het geloof in een komende, wij door dat in een tegenwoordige Jezus [namelijk tegenwoordig met Zijn Geest en genade, om geen denkbeeld van de lichamelijke consubstantiatie te voeden]. Want wij handelen nu over de natuur en manier der rechtvaardiging, die bij beide partijen [namelijk bij Abraham en bij ons; onder het Oude en onder het Nieuwe Testament] één en dezelfde is geweest, hetzij dat Christus reeds gekomen was, hetzij dat Hij nog komen moest. Het is dus voldoende, dat Paulus hier aantoont, dat de wet niet rechtvaardigt, maar alleen het geloof, hetzij dat het geloof gevestigd is op een toekomende, of op een tegenwoordige Christus. Christus is ook in onze dagen voor sommigen tegenwoordig, voor anderen nog toekomstig. Voor de gelovigen is Hij tegenwoordig of is Hij gekomen; voor de ongelovigen is Hij nog niet gekomen, en Hij brengt hun ook geen voordeel. Doch indien zij het Evangelie horen en geloven, wordt Christus voor hen tegenwoordig, Hij rechtvaardigt en zaligt hen.

Zo verstaat gij dan, dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn. Als wilde hij zeggen: Na uitsluiting van alles, zoals rede, wet, werken, afkomst der vaderen, bemerkt gij uit dit voorbeeld van Abraham en uit het duidelijke getuigenis der Schrift, dat zij alleen kinderen Abrahams zijn, die uit het geloof zijn, hetzij dat zij Joden zijn, hetzij heidenen. Want niet door de wet, maar door de gerechtigheid des geloofs is de belofte aan Abraham gedaan, dat hij een erfgenaam der wereld zijn zou; dat is: dat in zijn zaad alle geslachten der aarde gezegend zouden worden, en dat hij een vader der volkeren genaamd zou worden. En opdat de Joden deze naam "volkeren" niet verkeerd zouden uitleggen - alleen van henzelf nl. - droeg de Schrift hier zorg voor, door niet maar eenvoudig te zeggen: "een vader der volkeren", maar "Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volkeren". Dus is Abraham niet alleen een vader der Joden, maar ook der heidenen.

Hieruit blijkt duidelijk, dat de zonen Abrahams geen kinderen des vleses zijn, aangezien hij naar het vlees geen vader der heidenen is; maar kinderen des geloofs. Zoals Paulus getuigt: Ik heb u tot een vader van vele volkeren gesteld, voor God, aan Wie gij geloofd hebt, Rom. 4 : 17. Dus stelt Paulus hier een dubbele Abraham voor: een voortbrengende Abraham [of: naar het vlees], èn een gelovende Abraham. Abraham heeft kinderen, en is een vader van vele volkeren. Waar? Voor Gods Aangezicht, waar hij gelooft, niet voor de wereld, waar hij voortbrengt. Want daar is hij een zoon van Adam, een zondaar, of op zijn best: een werker van de gerechtigheid der wet, levende volgens de rede; dat is: naar menselijke wijze. Maar dit betreft niet de gelovige Abraham. Dit voorbeeld van Abraham omwikkelt tegelijk een ganse Heilige Schrift, die zegt, dat wij door het geloof rechtvaardig gerekend worden. Dus is dit argument in twee opzichten zeer krachtig, èn wegens het voorbeeld van Abraham, èn wegens het gezag van de Schrift.

Vers 8🔗

En de Schrift, tevoren ziende, dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen.20 Die zaken behoren nog tot het vorige argument. Alsof hij zei: Gij Joden roemt zo buitengewoon op de wet, en verheft Mozes bovenmate, met wonderbaarlijke lofspraak, dat God tot hem gesproken heeft uit het braambos. Zoals werkelijk de Joden met een grote opgeblazenheid tegen ons pochen, en hetgeen ik meer dan eens gehoord heb, zeggen: Gij Christenen hebt de Apostelen, de Paus, de bisschoppen, enz. Wij Joden hebben de aartsvaders, de Profeten, ja God Zelf, Die tot ons in het braambos gesproken heeft, op Sinaï, waar Hij ons de wet gegeven heeft; in de tempel [die Hij met Zijn Goddelijke tegenwoordigheid vereerd heeft]. [Indien gij kunt]: Brengt eens deze roem en zo voortreffelijke getuigenis naar voren, in uw voordeel, tegen ons. Daarop antwoordt Paulus, de Apostel der heidenen: Deze uw ophef en roem is van geen waarde, omdat de Schrift die voorkomen heeft, en lange tijd vóór de wet voorgezien heeft, dat de volkeren niet door de wet moeten gerechtvaardigd worden, maar door de zegening van Abrahams zaad, dat hem beloofd is vierhonderd en dertig jaar (zoals Paulus hieronder in vers 17 zegt), vóór de wet gegeven werd, en die beloftenis der zegening aan Abraham gedaan, kon door de wet - na verloop van zoveel jaren gegeven - niet krachteloos of verouderd worden, maar zij [die belofte] is krachtig gebleven en zal het altoos blijven. Wat kunnen de Joden hierop zeggen?

Deze redenering, aan een bepaalde tijd ontleend, is zeer krachtig. De belofte der zegening is aan Abraham gegeven vierhonderd en dertig jaar, voordat het volk Israël de wet ontvangen heeft. Want daar is aan Abraham gezegd: Omdat gij Gode geloofd hebt en Hem eer hebt gegeven, daarom zult gij een vader van vele volkeren zijn [Gen. 22 : 18]. Daar wordt Abraham door de belofte van God tot een vader van vele volkeren gesteld, en aan hem wordt de erfenis der wereld gegeven in de kinderen voordat de wet geweest is. Waar verheft gij u dan op, o Galaten!, dat gij de vergeving der zonden zoudt verkrijgen, kinderen worden en de erfenis ontvangen door de wet, die na zo'n grote tussentijd op de belofte gevolgd is, namelijk vierhonderd en dertig jaar?

In de Doop is een belofte der zaligheid. "Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden" [Mark. 16 : 16]. Nu dan, indien iemand (gelijk heden ten dage de dwaalgeesten) loochende, dat aan een kind, zodra het gedoopt wordt, geschonken wordt gerechtigheid en zaligheid, door de belofte op die wijze te verijdelen, dat de Doop dan eerst gelden zou, wanneer een mens tot gebruik van het verstand zou gekomen zijn, en dat dan goede werken zou kunnen verrichten, en door die goede werken verkrijgen zou hetgeen in de belofte voorgesteld wordt; alsook, dat de Doop geen teken van Gods toegenegenheid jegens ons is, maar alleen een kenteken, dat de gelovigen van de ongelovigen onderscheidt, zo iemand zou geheel en al aan de Doop de zaligheid onttrekken, en zou die aan de werken toekennen.

Zo deden in alle opzichten de valse apostelen en hun navolgers. De wet en haar roem verkondigden zij met overdreven ijver, doch de belofte, aan Abraham gedaan, vierhonderd en dertig jaar vóór de wet, gingen zij onachtzaam voorbij, daar zij niet willen erkennen, dat Abraham - op wie zij evenwel, als op de vader van het ganse geslacht roemden -, toen hij nog onbesneden was, en zoveel eeuwen vóór de wet leefde, door geen andere zaak dan alleen door het geloof gerechtvaardigd is. Zoals de Schrift heel duidelijk te kennen geeft: En hij geloofde in de HEERE en de HEERE rekende het hem tot gerechtigheid, Gen. 15: 6.

Later, toen hij al vanwege het geloof rechtvaardig verklaard was, maakt het Woord melding van de besnijdenis, in het 17e Hfdst., waar God zegt: Dit is Mijn verbond, dat gij houden zult tussen Mij en u, enz. Door deze redenering overtuigt Paulus derhalve de valse apostelen zeer krachtig, en toont zeer duidelijk aan, dat Abraham door het geloof gerechtvaardigd is, zonder en vóór de besnijdenis, en vierhonderd en dertig jaar vóór de wet. Deze zelfde redenering wendt hij aan, in Romeinen 4, namelijk, dat de gerechtigheid aan Abraham toegerekend is, vóor de besnijdenis, en dat hij, zelf nog in de voorhuid zijnde, rechtvaardig is geweest; derhalve nog veel meer vóór de wet.

Zo dan; de Schrift - zegt Paulus - heeft wèl voorzien, en is deze uw ijdele verheffingen en pocherij op de gerechtigheid der wet en werken voorgekomen. Wanneer?

Voor de besnijdenis en de wet, omdat de wet vierhonderd en dertig jaar gegeven is na de belofte. Toen is Abraham niet alleen gerechtvaardigd zonder en voor de wet, maar ook gestorven en begraven geweest. En zijn gerechtigheid zonder de wet heeft niet alleen tot aan de wet gebloeid, maar zal ook nog blijven bloeien tot het eind der wereld. Indien dus de vader van het ganse Joodse geslacht, zonder de wet en vóor de wet gerechtvaardigd is, veel meer worden de kinderen op dezelfde wijze als de vader gerechtvaardigd. Daarom is de gerechtigheid uit het geloof, en niet uit de wet.

[De Heilige Geest] En de Schrift heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volkeren gezegend worden. Die voortreffelijke en hoogverheven uitspraken: Abraham geloofde God. Ik heb u tot een vader gesteld, en dergelijke, die het geloof ten zeerste aanprijzen en beloften van geestelijke zaken bevatten, behandelen de Joden niet alleen lichtvaardig terloops, maar betwisten die nog bovendien, en bederven die door hun dwaze en goddeloze [uitleggingen en] glossen. Want ze zijn verblind en verhard. Daarom merken zij niet op, dat in deze plaatsen gehandeld wordt van het geloof jegens God, en van de gerechtigheid voor God. Door dezelfde verkeerdheid verijdelen zij ook deze uit-nemende plaats aangaande de geestelijke zegen: "In u zullen alle volkeren gezegend worden," omdat zij zeggen, dat "zegenen" hetzelfde is als roemen, het goede toewensen, en in hoogachting zijn bij de wereld. Op deze manier noemen zij een Jood gezegend, die uit het zaad Abrahams geboren is; een proseliet [of: Jodengenoot] gezegend, die de God der Joden dient, en zich bij hen voegt. Zij menen dus dat de zegen niets anders is dan lof en roem in deze wereld, dat iemand kan roemen, dat hij uit de wortel en het geslacht van Abraham gesproten is. Maar zulks te doen, betekent de spreuken en getuigenissen der Schrift te verduisteren en niet uitleggen.

Paulus beschrijft en stelt ons door die woorden: "Abraham heeft in God geloofd", een gelovige en rechtvaardige voor ogen, die de belofte heeft en een geestelijke Abraham, die niet in dwaling en in het oude vlees verkeert, die niet uit Adam geboren is, maar uit de Heilige Geest. En van zulk een Abraham, door het geloof vernieuwd, en door de Heilige Geest wedergeboren, spreekt de Schrift, en verkondigt dat hij een vader van vele volkeren zal worden; zo ook, dat alle volken hem ter erfenis gegeven moeten worden, wanneer hij zegt: alle volken zullen in u gezegend worden. Dit dringt Paulus krachtig aan uit de Schrift, die zegt: en hij geloofde in den HEERE, Gen. 15 : 6. De Schrift schrijft dus aan Abraham de gerechtigheid niet toe, tenzij hij gelooft, en spreekt van zulk een Abraham, als hij voor God is. Daarom wordt met zulke uitdrukkingen der Schrift de nieuwe Abraham getekend, afgezonderd van het huwelijksbed en vleselijke voortbrenging, en wordt voorgesteld, zoals hij voor God is, te weten als een gelovende, die door het geloof gerechtvaardigd wordt, en aan wie, indien hij gelooft, God belooft: Gij zult een vader van vele volkeren zijn. Zo ook Paulus, dat de Schrift voorkomt en verijdelt alle opgeblazenheid en snoeverijen der Joden aangaande de wet, omdat de erfenis der heidenen aan Abraham gegeven is, niet door de wet en de besnijdenis, maar lang voordien, alleen door de gerechtigheid des geloofs. Dus is de roem der Joden ijdel, dat zij daarom gezegenden genoemd willen worden, omdat zij het zaad en de kinderen Abrahams zijn. Het is weliswaar een bijzonder voorrecht en roem voor de wereld, het zaad Abrahams te zijn, Rom. 9 : 2. Maar het gaat niet op voor Gods aangezicht. Daarom verderven de Joden deze plaats, aangaande de zegen, op goddeloze wijze, wanneer zij die slechts uitleggen van de lichamelijke zegening, en de Schrift geweld aandoen, die zeer duidelijk spreekt van de geestelijke zegening voor God, en het kan en moet ook niet anders verstaan worden.

Dus is deze uitspraak [of: belofte] zo te begrijpen: In u zullen gezegend worden: In welke "u"? In u, Abraham, die gelovig zijt, of: in uw geloof, of: "in die Christus (uw Zaad), Die komen zal, in Wie gij gelooft, zullen - zeg ik - alle geslachten gezegend worden, dat is: alle geslachten zullen uw gezegende kinderen zijn, gelijk gij gezegend zijt, zoals geschreven is: zo zal uw zaad zijn [Gen. 15: 5]. Hieruit volgt nu, dat de zegening en het geloof van Abraham hetzelfde is, als dat van ons; dat Christus voor Abraham dezelfde is als voor ons; dat Christus op dezelfde wijze voor Abrahams zonden gestorven is, als voor de onze: Abraham heeft Mijn Dag gezien, en is verheugd geweest, Jobs. 8 : 56. Derhalve zijn al die dingen dezelfde.

Dus mag men geenszins aan de Joden toestaan, dat zij het woord "zegening" verzwakken of bederven. Zijzelf zien de Schrift door een deksel [aangezien hun gezicht door verharding en ongeloof beneveld en verblind is]. Daarom merken zij niet aan, wat, of over welke zaak in de beloften, aan de vaderen gedaan, gehandeld wordt, iets, wat wij terdege moeten opmerken; en dan zullen wij zien, dat God met de aartsvader Abraham spreekt, niet aangaande de wet of omtrent wat er verricht moet worden, maar wat er geloofd moet worden; dat is: dat God met hem spreekt aangaande de beloften, die door het geloof aangenomen worden. Wat doet Abraham? Hij gelooft aan die beloften. Wat doet God aan de gelovende Abraham? Hij rekent hem het geloof toe tot rechtvaardigheid; en voegt er bovendien nog meer beloften bij: Ik ben uw Beschermer [schild en loon]. In u zullen alle geslachten gezegend worden. Gij zult een vader van vele volkeren zijn. Zo zal uw zaad zijn. Deze bewijzen zijn onoverwinnelijk, die niemand betwisten kan, indien de Schriftplaatsen naarstig en ernstig overwogen worden.

Vers 9🔗

Zo dan, die uit het geloof zijn, morden gezegend met den gelovigen Abraham. De nadruk en de ganse kracht ligt in de uitdrukking "met de gelovige Abraham". Want Paulus onderscheidt duidelijk Abraham van Abraham, uit een en dezelfde persoon twee voorstellende, alsof hij zeide: Een ander is de werkende Abraham, een ander is de gelovige. Met de werkende hebben wij niets van doen. Want indien hij uit de werken gerechtvaardigd is, heeft hij roem, maar niet bij God. Laten de Joden maar zich verheffen en beroemen op die voortbrengende Abraham, die een werker is, besneden is en de wet onderhoudt. Wij beroemen ons op de gelovende Abraham, van wie de Schrift getuigt, dat hij door zijn geloof de zegening der gerechtigheid heeft weggedragen, niet alleen voor zichzelf, maar voor allen die geloven, op gelijke wijze, als hij ook zelf geloofd heeft; en zo wordt de wereld beloofd aan een gelovende Abraham. Daarom wordt de ganse wereld gezegend, dat is: ze ontvangt de toerekening der gerechtigheid, indien zij [op gelijke wijze] als Abraham zal geloofd hebben.

Daarom is de zegening niets anders dan de belofte des Evangelies; en "dat alle volkeren gezegend worden", betekent, dat alle volken de zegening horen, of dat de geestelijke zegeningen, dat is: de Goddelijke belofte verkondigd en verbreid wordt, door middel van het Evangelie, onder alle volken. En uit deze plaats hebben de Profeten vele voorzeggingen gehaald met een geestelijk verstand, zoals Ps. 2 : 4: "Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarden tot Uw bezitting." En Ps. 19: 5: En over de ganse aarde is haar geluid uitgegaan [Rom. 10 : 28].

Kortom, al de voorzeggingen aangaande het Koninkrijk van Christus en aangaande de verbreiding van dat Rijk over de aardbodem, zijn uit deze plaats "in U zullen allerlei volkeren gezegend worden" voortgesproten. En dat de volkeren gezegend worden, betekent daarom, dat aan hen de Gerechtigheid geschonken wordt, en dat zij voor rechtvaardig gehouden worden [door toerekening]; niet door de wet, maar door het gehoor des geloofs, omdat Abraham op geen enkele andere manier gerechtvaardigd is, dan door het horen van het Woord der belofte, der zegening en der genade. Zoals dus de toerekening der gerechtigheid Abraham te beurt viel door het gehoor des geloofs, zo is ze ook aan alle volken te beurt gevallen, en wordt nog heden ten dage zo geschonken [aan allerlei heidenen]. Want het Woord van dezelfde God is eerst in Abraham, later tot alle volken uitgebreid.

Hieruit zien wij, dat "te zegenen" niets anders betekent - zoals ik gezegd heb - dan het Woord des Evangelies te verkondigen en te onderwijzen, Christus te belijden, en Zijn kennis te verbreiden onder alle heidenen, en deze priesterlijke bediening is ook een gedurige offerande van de Kerk onder het Nieuwe Testament, welke die zegening uitdeelt door te prediken, de Sacramenten te bedienen, vrij te spreken, te vertroosten, en het Woord der genade te behandelen, dat Abraham gehad heeft, en dat zijn zegening was; en toen hij daaraan geloofde, "heeft hij de zegen ontvangen". Zo worden ook wij, door aan diezelfde [zegening] te geloven, gezegend. Die zegen nu is een grote roem, niet voor de wereld, maar voor God. Want wij horen, dat de zonden ons vergeven, en wij Gode aangenaam zijn, dat God onze Vader is en wij Zijn kinderen, op wie Hij niet toorn en wil, maar ons verlossen wil van zonde, dood en allerlei kwaad; en dat Hij ons wil schenken gerechtigheid, leven en eeuwige zaligheid.

Over die zegening, zoals ik gezegd heb, prediken overal de profeten, die niet maar oppervlakkig kennis namen van de beloften, aan de vaderen gedaan; zoals de goddeloze [ongelovige, vleselijke] Joden, en in onze dagen de21 Sofisten en dwaalzieke mensen, maar de Profeten hebben die [heuglijke beloften] met grote oplettendheid gelezen en nagespeurd, en wat zij van Christus en Zijn Rijk voorzegd hebben, daaruit geput. Zo is de voorzegging: Ik zal ze vrijmaken van de dood, Ik zal uw dood zijn, o dood!, Hoséa 13 : 14, en soortgelijke van andere profeten, alle zijn ze voortgekomen uit die beloften, waarbij God beloofd heeft aan de vaderen: de vermorzeling van de kop der slang, en de zegening van al de volkeren.

Verder, indien de heidenen gezegend zijn, dat is: indien zij voor God rechtvaardig gerekend worden, dan volgt daaruit, dat zij verlost worden van zonde en dood, en dat zij deelgenoot zijn aan de gerechtigheid, behoud en eeuwig leven. Niet vanwege hun goede werken, maar vanwege het geloof in Christus. Dus spreekt die plaats zoals ik gezegd heb: "In u zullen alle volkeren gezegend worden", Gen. 12 : 3, niet van een zegening, die zomaar met de mond gedaan wordt, maar van zulk een zegening, die daartoe strekt om de gerechtigheid toe te rekenen, die voor God van kracht is, en die verlost van de vloek der zonde, en van alle rampen, die de zonde vergezellen. Doch die zegen wordt slechts door het geloof ontvangen, aangezien de tekst met nadruk zegt: Abraham geloofde in de HEERE [en Hij rekende het hem tot rechtvaardigheid, Gen. 15 : 6]. Dus is het een louter geestelijke zegening, en verdient alleen zegening genoemd te worden, die, hoezeer zij van de wereld, gelijk ongetwijfeld geschiedt, vervloekt wordt, toch voor God van kracht is [en wezenlijk eeuwig duurt]. Die plaats is dus krachtig, dat zij die uit het geloof zijn, deze belofte van zegening aan de gelovige Abraham gedaan, verkrijgen. En zo voorkomt Paulus de redenering der Joden, waarmee zij roemen op Abraham, die voortbracht, werkte, en voor de mensen rechtvaardig was, en niet roemden op de gelovende Abraham.

Gelijk nu de Joden alleen maar roemen op een werkende Abraham, zo stelt de Paus alleen maar een werkende Christus of een voorbeeld van Christus voor [uitsluitend als een patroon ter navolging]. Al wie, zegt hij, heilig wil leven, die betaamt het te wandelen, zoals Christus gewandeld heeft. Aangezien Hijzelf gezegd heeft: Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gij ook doet, Joh. 13 : 15.

Wij ontkennen niet, dat het voorbeeld van Christus door de vromen moet nagevolgd worden, en dat er goede werken moeten gedaan worden, maar hierdoor worden zij niet voor God gerechtvaardigd. Paulus had hier ook niet voor, te redeneren [of: te handelen] over de vraag, wat door ons moet gedaan worden, maar op welke wijze wij gerechtvaardigd worden. Daar moet Christus alleen voorgesteld worden: als stervende voor onze zonden, en opstaande tot onze rechtvaardiging. En Hij moet door het geloof aangenomen worden, als een Geschenk, niet als een Voorbeeld. Dit begrijpt de rede niet.

Dus gelijk de [ongelovige] Joden de werkende Abraham navolgen, en niet de gelovende, zo doen ook de Papisten, en alle werkers van eigen gerechtigheid; zij zien op Christus en nemen Jezus aan, niet als de Rechtvaardiger, maar als een Werker [Die zij slechts moeten navolgen] en op die wijze wijken zij des te verder van Christus, van de gerechtigheid en zaligheid af. Want gelijk de Joden die gezaligd zijn, de gelovende Abraham behoorden na te volgen, zo moeten ook wij, indien wij van de zonden verlost en gezaligd zoeken te worden, door het geloof de rechtvaardigende en zaligmakende Christus aannemen, Dien ook Abraham zelf aangenomen heeft; en door Hem is hij gezegend.

Het is wel een bijzondere roem, dat Abraham op Gods bevel de besnijdenis ontvangen heeft, dat hij met voortreffelijke deugden begaafd was, dat hij in alles aan God gehoorzaamde, gelijk het een grote lof en voorrecht is, het voorbeeld van de werkende Christus na te volgen, zijn naaste lief te hebben, degenen, die het niet verdienen, wèl te doen, voor zijn vijanden te bidden, geduldig de ondankbaarheid te verdragen van hen, die goed met kwaad vergelden. Maar dit baat niets ter rechtvaardigheid voor God. Abraham zijn zijne uitnemende goede daden van geen voordeel geweest, dat hij daardoor voor God rechtvaardig zou verklaard worden. Zo ook maakt ons de navolging van Christus' voorbeeld niet rechtvaardig voor het aangezicht Gods. Want daartoe, om voor God rechtvaardig te zijn, wordt een veel groter prijs vereist, dan onze menselijke gerechtigheid, of die der wet is. Hier moeten wij Christus hebben, om ons te zegenen en te zaligen, gelijk Abraham Hem tot een Zegenaar en Zaligmaker gehad heeft. Op welke wijze?

Niet door de werken, maar door het geloof. Dus zoals de gelovende Abraham iets heel anders is dan de werkende Abraham, zo is het ook een geheel andere zaak, dat Christus zegent en verlost, dan dat Hij werkt, of, om zo te zeggen, een Voorbeeld is. Paulus nu handelt hier van de verlossende Christus, en van de gelovende Abraham. Niet van Christus als Voorbeeld, en van Abraham, die werkt. Daarom voegt hij er veelbetekenend en met een zekere nadruk bij: die uit het geloof zijn worden gezegend met de gelovige Abraham.

Dus zóver moet de gelovende Abraham van de werkende onderscheiden worden, als hemel en aarde van elkaar verwijderd zijn. Een gelovige is een geheel Goddelijk mens, een kind Gods, een erfgenaam van het aardrijk, en een overwinnaar van de wereld, zonde, dood en duivel enz. Dus kan zo iemand niet genoeg geroemd worden. Dat wij die gelovende Abraham niet in het graf besloten laten liggen, zoals hij voor de Joden is, maar laat ons hem met de grootste lof verheffen, en hem verkondigen, en met zijn naam hemel en aarde vervullen, opdat wij boven deze gelovende Abraham totaal niets zien van de werkende Abraham. Want sprekende van de gelovige Abraham, zijn wij in de hemel, doch daarna die werken verrichtende, die de werkende Abraham gedaan heeft, die menselijk en aards geweest zijn, niet Goddelijk en hemels, (tenzij die hem van God geschonken waren), verkeren wij op de aarde onder de mensen. De gelovende Abraham vervult dus hemel en aarde. Zo vervult elk Christen met zijn geloof hemel en aarde, en moet daarbuiten niets beschouwen.

Uit het woord "zullen gezegend worden", haalt Paulus een ander argument van het tegenovergestelde. Want de Schrift is vol van onderling strijdende zaken [tegenover elkaar te stellen] en het betaamt verstandige mensen, die tegenstellingen in de Schriften op te merken, en daardoor de uitspraken in het Woord te verklaren, zoals hier het woord "zegening" terstond het tegenovergestelde, namelijk "vervloeking" meebrengt. Want wanneer de Schrift zegt, dat alle volken gezegend worden in het geloof, of in de gelovige Abraham, volgt noodzakelijk, dat allen, zowel Joden als heidenen, buiten het geloof of de gelovende Abraham vervloekt te zijn. Aangezien aan Abraham de belofte der zegening van alle volken gegeven is, daarom kan de zegen nooit verwacht worden dan in de belofte Abrahams, die nu verbreid is door middel van het Evangelie over de gehele aardbodem. Dus al wat daarbuiten is, is vervloekt en dit leert Paulus zeer duidelijk, wanneer hij zegt:

Vers 10🔗

Want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek. Hier ziet gij, dat de vloek als een zondvloed is, die alles overstroomt wat buiten Abraham is, dat is: buiten het geloof en de belofte van Abrahams zegening. Indien nu de wet zelf, door Mozes op Gods bevel gegeven, hen aan de vloek onderwerpt, die onder haar verkeren, veel meer zullen dit de wetten of overleveringen doen, die door het menselijk verstand uitgevonden zijn. Wie dus de vloek zal willen ontgaan, dat die de belofte van zegening, of het geloof van Abraham aangrijpe; of [anders] zal hij onder de vloek blijven. Zo volgt dus uit deze plaats: "In u zullen alle volkeren gezegend worden", dat alle volken, voor, ten tijde van, en na Abraham vervloekt zijn en voor eeuwig der vloek onderworpen blijven, indien zij niet in het geloof Abrahams gezegend worden. En deze aan hem gegeven belofte der zegening moet over zijn zaad in de ganse wereld, uitgebreid worden.

Die dingen te weten is zeer nuttig, omdat zij dienen ter vertroosting van de gewetens; verder, opdat wij zouden leren zeer ver de gerechtigheid des geloofs te scheiden van de gerechtigheid des vleses, of burgerlijke gerechtigheid. Want Paulus is hier bezig in een theologische en geestelijke zaak voor God, niet in een burgerlijke; opdat geen onverstandige tegenwerpe, dat hij [nl. Paulus] de burgerlijke wetten, en degenen, die het gezag dragen, bestraft en veroordeelt. Hieronymus geeft zich hier veel moeite, niets zeggende dat ter zake doet.

En de Sofisten zijn hier stommer dan vissen. Daarom moeten de lezers gewaarschuwd worden, dat hier niet gehandeld wordt van de burgerlijke wetten, zeden en landszaken, die wel instellingen van God zijn, en goede zaken, die de Schrift elders goedkeurt en aanprijst; maar dat hier gehandeld wordt over de geestelijke gerechtigheid, waardoor wij voor God gerechtvaardigd, en genoemd worden kinderen Gods in het koninkrijk der hemelen. In één woord, hier wordt in het minst niet gehandeld over dat tijdelijke leven, maar van het eeuwige, waar geen zegening te hopen, of gerechtigheid te zoeken is door de wet, menselijke inzettingen of wat hier in dit leven kan genoemd worden, buiten de belofte der zegening Abrahams.

Laten de wetten en burgerlijke instellingen in hun orde en plaats blijven, laat een goede huisbezorger en magistraat werkelijk de beste en schoonste wetten voort-brengen; toch bevrijden zij niet van de vloek voor God. Het rijk van Babylon, van God ingesteld en aan de koningen overgegeven, had zeer goede wetten, en alle volken was bevolen, om daaraan te gehoorzamen. Toch bracht die gehoorzaamheid aan de wetten geen bevrijding van de vloek der Goddelijke wet. Zo gehoorzamen wij aan de keizerlijke wetten, doch hierdoor zijn wij niet rechtvaardig voor God. Want wij zijn hier met een ander "stuk" bezig [als verhandelende de rechtvaardiging voor God]. Het is niet zonder reden, dat ik deze onderscheiding zo sterk aandring en inprent, want er is veel aan gelegen, die te verstaan, hoe weinigen daar ook acht op slaan en er begrip van hebben.

Verder kan men licht een vermenging maken van de hemelse gerechtigheid en de burgerlijke. In de burgerlijke gerechtigheid moet men aanmerken de wetten en werken, maar inzake de geestelijke, Goddelijke en hemelse gerechtigheid moet men totaal uit het gezicht wegdoen alle wetten en werken, en alleen zien op de belofte en zegening Abrahams, die Christus voorstelt als een Zegenaar, Uitdeler van genade en Zaligmaker; zo dat de geestelijke gerechtigheid zonder wet en werken, zuiver en alleen aanschouwt: de genade en de zegening, door Christus teweeg gebracht, zoals die aan Abraham beloofd, en door hem geloofd was. Daaruit blijkt gemakkelijk, dat dit argument zeer krachtig is. Want indien men door Christus alleen de zegening moet hopen en ontvangen, volgt noodzakelijk uit het tegenovergestelde, dat die [zegening] door de wet niet verkregen wordt, omdat de zegening gegeven is vóór en zonder de wet, aan de gelovende Abraham. Door dat geloof nu, waarmee hijzelf in een komende Christus als Zegenaar geloofd heeft, door datzelfde geloven wij in een tegenwoordige Christus, en zo worden wij door het geloof gerechtvaardigd, zoals Abraham door het geloof gerechtvaardigd is. Daarom worden zij, die onder de wet zijn, niet gezegend, maar blijven aan de vloek onderworpen.

Dit kunnen de Paus en de bisschoppen [en allen die de eigen wettische gerechtigheid voorstaan en aandringen] niet geloven noch verdragen, en willen het ook niet. Doch wij mogen ook niet zwijgen. Want het is onze plicht, de waarheid te belijden en te zeggen, dat het Pausdom vervloekt is, dat de wetten en rechten des keizers vervloekt zijn, omdat volgens Paulus al wat buiten de belofte en het geloof Abrahams is, vervloekt is. Wanneer de tegenstanders dit horen, verdraaien en lasteren zij terstond onze woorden; alsof wij leerden, dat men de Overheid geen eerbied zou moeten bewijzen; maar dat wij opstand verwekken tegen de keizer, en alle wetten verdoemen; dat wij de gemenebesten ontbinden en verstrooien. Maar zij [verongelijken en] beledigen ons ten zeerste. Want wij maken onderscheid tussen een lichamelijke en een geestelijke zegening en zeggen, dat de keizer gezegend is met een lichamelijke zegening, omdat een rijk, wetten, burgerlijke verordeningen te bezitten, een huisvrouw, kinderen, huis, landerijen te hebben, een zegen is. Want al die dingen zijn goede schepselen, van God geschonken, maar door die lichamelijke zegening, die tijdelijk is en een einde neemt, worden wij niet verlost van de eeuwige vloek. Dus veroordelen wij de wetten niet, noch zijn wij opstandig tegen de keizer, maar leren, dat hij moet gehoorzaamd, gevreesd, geëerbiedigd en vereerd worden, doch burgerlijk. Wanneer wij echter naar de mening van Gods Woord [theologisch] spreken over de zegening, dan zeggen wij standvastig met Paulus, dat al hetgeen buiten de belofte en het geloof Abrahams is, vervloekt is, en onder de hemelse en eeuwige vloek blijft. Want in de beloftenis en het geloof van Abraham ligt opgesloten, dat er een leven na dit tegenwoordige en dat er nog een andere zegen na de lichamelijke, verwacht moet worden.

Kortom, wij zeggen, dat alle lichamelijke zaken goede schepselen Gods zijn. Dus een huisvrouw te hebben, kinderen, bekwaamheden, wetten te hebben, burgerlijke instellingen en ceremoniën te bezitten, zijn Goddelijke zegeningen op zijn plaats [en binnen hun palen aangemerkt]; dat is: het zijn tijdelijke zegeningen, die tot dit leven behoren. Maar de werkers van hun eigen gerechtigheid van alle tijden: Joden, Papisten, Sektariërs, vermengen en smelten deze zaken ineen, omdat zij geen onderscheid maken tussen de lichamelijke en geestelijke zegeningen. Daarom zeggen zij: Wij hebben de wet. Die is goed, heilig en rechtvaardig. Daarom worden wij door haar gerechtvaardigd. Wie ontkent, dat de wet goed, heilig en rechtvaardig is? Maar er is ook een wet van vervloeking, van zonde, toorn en dood.

Dus onderscheid hier wèl tussen de lichamelijke en geestelijke zegening, en zeg, dat God tweeërlei zegening heeft: een lichamelijke voor dit leven en een geestelijke voor het eeuwige leven. Daarom zeggen wij, dat goederen, kinderen en wat dies meer zij, te hebben, een zegen is; maar in zijn soort; dat is: voor het tegenwoordige leven. Doch voor het eeuwige leven is het niet genoeg, de burgerlijke zegeningen te bezitten. Want daarvan hebben ook de goddelozen in hoge mate overvloed; het is niet genoeg, de burgerlijke en wettische gerechtigheid te hebben, aangezien hierdoor de goddelozen ten zeerste voorspoedig zijn en welvaren. Deze Zijn gaven deelt God genadiglijk in de wereld uit [zonder aanzien des persoons] onder bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen [Matth. 5: 45]. Want Hij is rijk en goed over allen, en het is Zijn welbehagen het ganse schepsel der zaken aan de goddelozen te onder-werpen, Rom. 8 :20. Het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig.22 Dus wie alleen maar die lichamelijke zegeningen bezitten, zijn daarom nog geen kinderen Gods, geestelijk voor God gezegend, zoals Abraham, maar zij zijn onder de vloek, zoals Paulus zegt: "Allen die onder de werken der wet zijn, zijn onder de vloek".

Paulus zou onder een algemeen voorstel kunnen hebben zeggen: al wat buiten het geloof is, is onder de vloek. Dit doet hij niet, maar hij grijpt dit aan, hetwelk het beste is buiten het geloof, het grootste en schoonste onder de lichamelijke zegeningen der wereld, namelijk: de wet Gods, Die is wel, zegt hij, heilig en van God gegeven, zij werkt evenwel niets anders uit, dan dat zij alle mensen aan de vloek onderwerpt, en onder de vloek blijft houden. Indien nu de Goddelijke wet de mensen aan de vloek onderwerpt, veel meer nog doen dat de mindere wetten en zegeningen. En opdat het klaar en onderscheiden zou kunnen verstaan worden, wat Paulus noemt onder de vloek te zijn, bevestigt hij dat en heldert het op door een getuigenis der Schrift, zeggende:

Want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. Door dit getuigenis, uit Deut. 27 : 26 aangehaald, wil Paulus bewijzen, dat allen die onder de wet of onder de werken der wet zijn, vervloekt zijn of onder de vloek, dat is: onder de zonde, toorn Gods, eeuwige dood, en alle rampen liggen [Rom. 8 : 2, Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, Deut. 27 : 26]. Want hij spreekt, zoals ik hierboven gezegd heb, niet van de lichamelijke of burgerlijke, maar van de geestelijke en eeuwige vloek, die noodzakelijk de vloek van de eeuwige dood en hel moet zijn. En dit is een wonderlijke manier van bewijs; want Paulus bewijst deze bevestigende uitspraak, namelijk: "Al wie onder de werken der wet zijn, zijn onder de vloek", door deze ontkennende redenering, die hij aan Mozes ontleend heeft: "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen" enz. Zo zijn dan deze twee spreuken van Paulus en Mozes geheel en al van elkaar onderscheiden. Van Paulus: al degenen, die de werken der wet zullen gedaan hebben, zijn vervloekt. Van Mozes: al degenen, die de werken der wet niet zullen gedaan hebben, zijn vervloekt. Hoe kunnen ze dan met elkaar overeen gebracht worden? Of wat nog meer is: de één door de ander bewezen worden? Hoedanig zou, vraag ik u, dat bewijs zijn indien ik deze spreuk: "Indien gij de geboden Gods zult onderhouden, zult gij ten leven ingaan", door die uitspraak zoudt willen bewijzen: "Indien gij de geboden Gods niet zult onderhouden, zult gij ten leven ingaan?" Zou ik niet het tegengestelde door het tegengestelde bewijzen? Voorzeker een schoon bewijs, en toch is dit bewijs van Paulus helemaal daaraan gelijk. Deze plaats verstaat niemand, tenzij hij een grondig begrip heeft van het Artikel der rechtvaardiging. Hieronymus geeft zich daartoe wel veel moeite, maar laat het onverklaard. Paulus zal zonder twijfel deze plaats onder de Galaten breedvoerig behandeld hebben; anders, wanneer hij ze maar terloops en kort aanraakt, zouden de Galaten niet verstaan hebben, wat Paulus daarmee wilde te kennen geven. Maar omdat zij tevoren gehoord hadden, dat die spreuk door hem was uitgelegd, en zij daaraan herinnerd zijn, komt het hun terstond weer te binnen. Dit zijn toch geen tegenstrijdige uitdrukkingen, maar ze stemmen geheel en al overeen. Want op dezelfde wijze leren ook wij: "Niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden", Rom. 2: 13. En aan de andere kant: "Die uit de werken der wet zijn, zijn onder de vloek," Gal. 3: 10. Want het Artikel der rechtvaardiging zegt: "Al wat buiten het geloof Abrahams is, is vervloekt". En toch moet de rechtvaardiging der wet in ons vervuld worden, "Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons," Rom. 8: 4. Die dingen schijnen een mens, die onkundig is van de leer des geloofs, als ten zeerste onderling te strijden, en niet anders te klinken dan die totaal ongerijmde stelling: "Indien gij de wet vervult, vervult gij ze niet, indien gij de wet niet vervult, vervult gij ze wel."

Daarom moet allereerst ingezien worden, in welke [omstandigheden en] plaats Paulus bezig is, waarover hij handelt en hoe hij Mozes beschouwt. Hij nu behandelt hier, zoals ik al vaak gezegd heb, een geestelijke plaats en zaak, buiten de [lichamelijke] burgerlijke staat en alle wetten; en de Apostel ziet Mozes met andere ogen aan, dan de geveinsden en valse apostelen, en hij legt de wet geestelijk uit. Daarom ligt de hele kracht in de uitdrukking "om dat te doen". Want de wet te doen, is niet alleen uit-wendig, maar recht en volmaakt te onderhouden.

Bijgevolg zijn er tweeërlei soort van daders der wet: sommigen, die uit de werken der wet zijn, tegen wie Paulus handelt en in heel zijn Brief strijdt; anderen, die uit het geloof zijn, van wie wij straks zullen spreken. Uit de wet nu, of uit de werken der wet te zijn, en uit het geloof te zijn, zijn totaal aan elkaar tegengesteld, zoals de satan en God, de zonde en de gerechtigheid, dood en leven elkaar tegengesteld zijn. Want zij zijn uit de wet, die door de wet gerechtvaardigd willen worden; zij zijn uit het geloof, die alleen door de barmhartigheid om Christus' wil vertrouwen, gerechtvaardigd te worden. Wie zegt, dat de gerechtigheid uit het geloof is, vervloekt en veroordeelt de gerechtigheid der werken; en aan de andere kant, wie zegt, dat de gerechtigheid uit de wet is, veroordeelt en vervloekt de gerechtigheid des geloofs. Zij zijn dus juist elkaars tegengestelde [en de één de ander een gruwel, zoals Salomo van de goddelozen en rechtvaardigen zegt, Spreuken 29 : 27].

Wie dit in aanmerking neemt, verstaat gemakkelijk, dat de wet te doen, niet slechts betekent, uitwendig in schijn - zoals de geveinsden dromen -, maar in geest, dat is: in waarheid en volkomen, die dingen te volbrengen, die in de wet voorgeschreven worden. Maar waar zullen wij zo iemand vinden, die zo de wet doet? Dat hij ons getoond wonde, en wij zullen hem prijzen.

Hierop antwoorden dadelijk de tegenstanders: de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden. Het is wel. Maar laat ons tevoren beschrijven, welke die daders zijn. Zijzelf noemen een dader der wet zoéén, die de wet volbrengt, en dus uit de voorafgaande werken gerechtvaardigd wordt. Dit betekent niet bij Paulus, "de wet te volbrengen", omdat - zoals ik gezegd heb - het aan elkaar tegengestelde zaken zijn: uit de werken der wet te zijn, en uit het geloof te zijn. Derhalve betekent te willen gerechtvaardigd worden uit de werken der wet: te verloochenen de gerechtigheid des geloofs.

Daarom loochenen de eigengerechtigheidswerkers daarmee, dat zij de wet doen, de gerechtigheid des geloofs, en zondigen tegen het eerste, tweede en derde gebod, en tegen de gehele wet; omdat God gebiedt, dat Hij in geloof en in Zijn Vreze moet gediend worden. Zij daarentegen maken zonder geloof en in strijd met het geloof, uit de werken de gerechtigheid. Juist daardoor dus, dat zij de wet doen, handelen ze ten zeerste in strijd met de wet, en zondigen ze op een zeer zware en gruwelijke wijze. Want zij loochenen de gerechtigheid, barmhartigheid en beloften van God. Zij loochenen Christus met al Zijn weldaden en zij richten in hun harten niet de gerechtigheid der wet, die zij niet verstaan, veel minder doen, op; maar louter een verzinsel en afgod der wet. Dus is het noodzakelijk, dat zij met het doen der wet, niet alleen die niet volbrengen, maar zelfs zondigen, en de Goddelijke Majesteit loochenen in al Zijn beloften, Daartoe is werkelijk de wet niet gegeven.

Daarom, zij die de wet niet verstaan, misbruiken haar, en zoals Paulus zegt: De rechtvaardigheid Gods niet kennende, en hun eigen gerechtigheid zoekende op te richten, zijn zij aan de rechtvaardigheid Gods niet onderworpen, Bom. 10: 3. Want zij zijn blind, niet verstaande, wat men van het geloof en de beloften moet gevoelen. Daarom vallen zij zo maar losweg zonder enig oordeel op de Schrift aan, en grijpen alleen maar één gedeelte ervan aan, namelijk de wet. Die menen zij door hun werken te volbrengen. Maar dit is louter dromerij, betovering en bedrog van het hart, en die gerechtigheid der wet, die zij menen na te leven, is in waarheid niets anders dan afgoderij en Godslastering. Daarom moeten zij noodzakelijk onder de vloek blijven.

Derhalve is het onmogelijk, dat zij de wet op deze wijze kunnen doen, zoals zij dromen; veel minder, dat wij door haar zouden gerechtvaardigd worden. Dit eerste getuigt de wet zelf, die geheel en al een tegengestelde uitwerking heeft. Want zij vermeerdert de zonde, werkt toorn , beschuldigt, verschrikt en verdoemt. Hoe zou zij dan kunnen rechtvaardigen?

Verder geeft de belofte ook hetzelfde te kennen, omdat tot Abraham gezegd is: "In u zullen al de volken gezegend worden.” Dus is er nergens een zegen, dan in de belofte Abrahams. Indien gij daar buiten zijt, zijt en blijft ge onder de vloek. Indien ge onder de vloek zijt, vervult ge de wet niet, omdat ge onder de zonde, duivel, en eeuwige dood zijt, die alle zekerlijk op de vervloeking volgen. Kortom, indien de gerechtigheid door de wet [tot stand] kwam, zou God tevergeefs beloven, en zou tevergeefs Zijn zegen uitstorten. Dus daar God wist, dat wij de wet niet konden volbrengen, heeft Hij zulks lang vóór de wet voorzien, en heeft aan Abraham de zegening beloofd, zeggende: "In u zullen gezegend worden", enz. en zo heeft de HEERE betuigd, dat alle volkeren niet door de wet, maar door de belofte van Abraham gezegend zouden worden. Wie dus met verachting der belofte, de wet aangrijpen, om door haar gerechtvaardigd te worden, die zijn vervloekt.

Daarom betekent het doen allereerst geloven, en zo door het geloof de wet volbrengen. Wij moeten eerst de Heilige Geest ontvangen, door Welke verlicht en vernieuwd, wij beginnen de wet te doen; dat is: God en onze naaste lief te hebben. De Heilige Geest nu wordt niet door de wet ontvangen (want "die onder de wet zijn, zegt Paulus, zijn onder de vloek"), maar door het geloof des geloofs, d.w.z. door de belofte. Wij behoren eenvoudig met Abraham en diens geloof in de belofte gezegend te worden. Dus moet allereerst de belofte gehoord worden, die Christus voorstelt, en Hem tot de gelovigen brengt; en wanneer Hij door het geloof aangenomen is, wordt de Heilige Geest om Christus' wil geschonken. Daarop heeft men dan God en zijn naaste lief; dan worden goede werken verricht, en het kruis gedragen. Dit is in waarheid de wet te doen. Anders blijft de wet gedurig ongedaan. Daarom, indien ge eigenlijk en nauwkeurig zoudt beschrijven, wat het is, de wet te volbrengen: het is niets anders, dan te geloven in Jezus Christus, en na door het geloof in Christus de Heilige Geest ontvangen te hebben, die dingen te verrichten, die in de wet zijn.

Op geen andere wijze kan de wet door ons vervuld worden, aangezien de Schrift zegt, dat buiten de belofte geen zegening is, zelfs [niet] in de wet. Dus is het onmogelijk, dat de wet volbracht wordt zonder de belofte. Daar moet een zegening bij zijn, die een verkondiging is van Christus, Die aan Abraham beloofd is, dat door Hem de wereld zou gezegend worden. Anders zullen wij nooit de wet vervullen.

Derhalve zullen wij niemand in heel de wereld vinden, aan wie deze roem en naam toekomt van dader der wet, buiten de belofte van het Evangelie. Dus is een dader der wet een versierde spreekwijze, die niemand verstaat, tenzij hij boven en buiten de wet verkeert in de zegening van Abraham, zo dat een ware dader der wet hij is, die, na de Heilige Geest ontvangen te hebben door het geloof in Christus, God begint lief te hebben en zijn naaste wel te doen; zodat doen tegelijk het geloof insluit, hetwelk de boom voortbrengt, en wanneer die ontstaan is, komen de vruchten daaruit voort. Eerst behoort er dus de boom te zijn, en daarna de vrucht. Immers, niet de vruchten maken de boom, maar de boom de vruchten. Zo maakt het geloof eerst de persoon, die daarna de werken doet.

Derhalve betekent de wet te doen zonder geloof: vruchten voort te brengen zonder boom, uit hout en slijk! hetwelk niet is vruchten voortbrengen, maar louter inbeel-dingen. Daarentegen, wanneer de boom geworteld is, dat is, wanneer de persoon of dader er is, die door het geloof in Christus ontstaat, dan volgen de werken.

Want de dader moet er vóór de daden zijn, en niet de daden voor de dader. Daarom wordt de dader niet genoemd, naar de werken, die gedaan zijn, maar naar die gedaan moeten worden, omdat de Christenen niet gerechtvaardigd worden door gerechtige dingen te werken, maar wanneer zij al door het geloof in Christus gerechtvaardigd zijn, brengen zij gerechtige dingen voort. Dat andere is Politiek [van burgerlijke en tijdelijke zaken], namelijk dat uit de daden de dader voortkomt, wanneer door het dikwijls spelen [zich in de muziek te oefenen] iemand een musicus wordt, zoals Aristoteles zegt. Doch in de Godgeleerdheid [het Koninkrijk van Christus en Goddelijke wijsheid] ontstaan de daders niet uit de werken, maar uit de personen, nu die al door het geloof hun aanzijn gekregen hebben, ontstaan de werken. Van dezulken spreekt Paulus, wanneer hij zegt: de daders der wet worden gerechtvaardigd, Rom. 2 : 13, dat is: worden rechtvaardig gerekend.

Ja, zelfs ook de Sofisten zijn verplicht te belijden, en zo leren zij ook, dat een zedelijk werk, uitwendig gedaan, indien het niet geschiedt met een oprecht hart, met een goede wil, en uit een rechte werkzaamheid van het verstand, geveinsd is, en hiervandaan is bij de Duitsers het spreekwoord ontstaan: de kap dekt menige schalk. Want een goddeloze en de kwaadste schurk kan dezelfde werken veinzen, die de vrome uit het geloof doet. Judas verrichtte [uitwendig] dezelfde werken als de andere Apostelen. Wat ontbreekt er aan de werken van Judas, daar hij hetzelfde doet als de andere Apostelen?

Daarop antwoordt een Sofist uit zijn zedelijke wijsbegeerte: Hoewel Judas hetzelfde verricht als de anderen, toch, omdat de persoon verworpen is, is het gedichtsel der rede verkeerd, zijn haar werken geveinsd, niet waar, zoals van de andere Apostelen, hoezeer zij in gedaante ook gelijk schijnen. Daarom zijn diezelfde Sofisten gedwongen te belijden in burgerlijke en uitwendige zaken, dat de werken niet rechtvaardigen, tenzij ze tegelijk voortkomen uit een oprecht hart, goede mening en wil.

Hoeveel te meer zijn zij verplicht dat toe te geven in Goddelijke zaken, waar vóór alles aanwezig moet zijn de kennis van God en het geloof, dat het hart reinigt.

Zij behandelen dus de werken en de gerechtigheid der wet, gelijk Judas het apostelschap, niet verstaande wat zij zeggen, of welke zaken zij staande houden. En hoewel Paulus overal met nadruk zegt, dat de wet niet rechtvaardigt, maar toorn werkt, zonde aanwijst, de toorn en het oordeel Gods openbaart, en met de eeuwige dood dreigt, toch zien zij, al lezen zij dit, het niet; veel minder verstaan zij het [ja, trachten zelfs aan anderen het lezen van Gods Woord te beletten]. Dus zijn zij niet eens waard, geveinsden genoemd te worden, doch zijn maar vermomde spoken, en geheel en al betoverd, wanneer zij dromen, dat zij door de werken der wet rechtvaardig zijn. Derhalve, gelijk ik gezegd heb: een dader der wet, gelijk zij die beschrijven, is een verzonnen grenssteen [ijdele verbeelding] en wangedrocht, dat nergens in het wezen der dingen een bestaan heeft. Daarom, wanneer Paulus deze plaats, "al wie uit de werken der wet zijn, zijn onder de vloek" bevestigt door dit gezegde van Mozes: "Vervloekt is een iegelijk" enz., bewijst hij niet het tegengestelde door het tegenge-stelde, zoals bij eerste oogopslag lijkt, maar bewijst hij het zeer juist en goed. Want Mozes gevoelt en stelt hetzelfde als Paulus, wanneer hij zegt: Vervloekt zij een ieder, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, dezelve doende [Deut. 27 : 26]. Doch niemand doet ze. Dus: "al wie uit de werken der wet zijn, doen de wet niet". Indien zij die niet doen, zijn zij onder de vloek.

Aangezien er nu tweeërlei daders der wet zijn, gelijk ik gezegd heb, ware en geveinsde, moeten de ware, van de geveinsden gescheiden worden. Ware daders zijn, die door het geloof een goede boom zijn vóór de vrucht, en daders vóór de werken. Van dezulken spreekt ook Mozes, en als zij niet zodanigen zijn, zijn zij onder de vloek. Doch alle geveinsden zijn zodanig niet, omdat zij een inbeelding hebben, dat zij door de werken de gerechtigheid willen verkrijgen, en daardoor de persoon rechtvaardig maken. Want op deze manier denken zij: Wij zondaars en onrechtvaardigen willen rechtvaardig worden. Hoe?

Uit de werken. Daarom doen zij evenals de dwaze architect [of: tuinier], die uit het dak het fundament, uit de vruchten de boom zoekt te maken. Want aangezien zij door de werken zoeken gerechtvaardigd te worden, willen zij de dader uit de werken maken, hetgeen lijnrecht tegen Mozes ingaat, die zulk een dader onder de vloek stelt, op gelijke wijze als Paulus zelf doet.

Dus zij, die de wet zoeken te doen, doen niet alleen dezelve niet, maar zij loochenen ook, zoals ik gezegd heb, het eerste gebod, de goddelijke beloften, de zegening, aan Abraham beloofd; zij loochenen het geloof, en zij pogen zichzelf te zegenen door hun eigen werken; dat is: zich te rechtvaardigen, zichzelf te verlossen van zonde en dood, de duivel te overwinnen en de hemel met geweld in te nemen [als de bouwers van Babels toren; doch het doen en spreken van dezulken wordt ook verward]; hetgeen in één woord betekent: God te verloochenen en zichzelf in de plaats van God te stellen. Want al die zaken zijn alleen werken van Gods Majesteit, niet van het schepsel, hetzij engel of mens.

Hier vandaan komt het, dat Paulus op grond van het eerste gebod gemakkelijk heeft kunnen voorzeggen de aanstaande afschuwelijkheden, die in de kerk door de antichrist zouden ingevoerd worden. Want wie behalve de eredienst van het eerste gebod, die bestaat in de vreze, geloof en liefde Gods, een andere dienst van God als ter zaligheid noodzakelijk leren, zijn antichristen, en stellen zich in de plaats van God. Dat er zodanigen komen zouden, heeft ook de Heere Jezus voorzegd: Velen zullen in Mijn Naam komen, zeggende: ik ben de Christus, Matth. 24: 5. Zo kunnen ook wij heden ten dage even gemakkelijk als zeker zeggen: al wie, buiten het geloof, de gerechtigheid door de werken zoekt, loochent God, en maakt zichzelf tot een god, aangezien hij op deze wijze denkt: indien ik dit werk gedaan zal hebben zal ik rechtvaardig zijn, zal ik een overwinnaar zijn van zonde, dood, duivel, toorn Gods, en van de hel; en ik zal het eeuwige leven verkrijgen. Wat is dat anders, bid ik u, dan zichzelf dit werk aan te matigen, hetgeen alleen God toekomt, en zichzelf te vertonen een god te zijn? Dus is het ons gemakkelijk te verkondigen, en op het allerstelligst te oordelen over allen, die buiten het geloof zijn, dat zij niet alleen afgodendienaars zijn, maar afgoden, welke God loochenen, en zichzelf in Gods plaats stellen. Uit dezelfde oorsprong heeft ook Petrus geprofeteerd, toen hij zei: Onder u zullen valse leraars zijn, die de Heere, Die hen gekocht heeft, zullen verloochenen, enz. [2 Petrus 2: 1]. En in het Oude Testament zijn alle voorzeggingen tegen afgodendienaars uit het eerste Gebod voortgevloeid. Want alle goddeloze koningen en profeten, met het ongelovig volk, hebben niets anders gedaan dan hetgeen de Paus met alle geveinsden altijd doen.

Nadat zij het eerste Gebod en de door God ingestelde, eredienst hadden verworpen en de belofte van het Zaad Abrahams: de toekomstige Zegenaar van alle volken hadden veracht, hebben zij, zonder en tegen het Woord van God in, de goddeloze dienst ingesteld en gezegd: Door deze dienst te onderhouden, zullen wij God prijzen en dienen, Die ons uit Egypteland heeft uitgeleid. Zo heeft Jerobeam twee gouden kalveren gemaakt en gezegd: ziedaar uw goden, Israël, die u uit Egypte hebben gevoerd (1 Kon. 12 : 28). Dit zei hij van de ware God, Die Israël verlost had, en toch waren hij en het ganse volk afgodendienaars, omdat zij God vereerden in strijd met het eerste Gebod. Want zij zagen slechts op het werk, en wanneer dat verricht was, achtten zij zich rechtvaardig voor God; hetwelk betekende, juist die God te verloochenen, van Wie zij met de mond beleden, dat Hij hen uit Egypte uitgevoerd had. Van zulke afgodendienaars zegt Paulus: Zij belijden, dat zij God kennen, doch met de daden loochenen zij Hem (2 Tim. 3 : 5) [Titus 1 : 16; zoals ook onze Catechismus zulke huichelaars eigenaardig beschrijft in de 30ste Vraag en Antwoord].

Daarom trachtten alle geveinsden en afgodendienaars die werken te doen, die eigenlijk tot de Godheid behoren, en Christus enig en alleen toekomen. Met de mond zeggen zij wel niet: ik ben God, ik ben Christus, doch metterdaad matigen zij zich intussen de Godheid en het ambt van Christus aan. Dus zeggen zij in werkelijkheid: ik ben Christus, ik ben de Zaligmaker, niet alleen van mijzelf, maar ook van anderen. Dit hebben de monniken niet alleen geleerd, maar ook aan de gehele wereld opgedrongen, en zoeken wijs te maken; namelijk, dat zij niet alleen zichzelf kunnen rechtvaardigen met die geveinsde heiligheid van hen, maar ook anderen, aan wie zij die [heiligheid] meedelen; terwijl nochtans een zondaar te rechtvaardigen, het eigen werk van Christus alleen is.

Zo heeft de Paus, door zijn godheid over de ganse aardbodem te verspreiden, de bediening en Godheid van Christus totaal verloochend, en geheel onderdrukt [in zover het de HEERE hem toelaat].

Het is nuttig, die dingen wel na te speuren en te overwegen, aangezien ze ertoe dienen, om van de gehele christelijke leer, en van het menselijk leven te oordelen; ze zijn dienstig om het geweten te versterken, om alle voorzeggingen en Schriften te verstaan, en om van alle zaken recht te handelen. Want wie zulks goed verstaat, kan vaststellen, dat de paus de antichrist is, omdat hij een geheel andere eredienst leert, dan de eerste Tafel der Wet voorstelt; en hij kan stellig begrijpen, wat het betekent, God te verloochenen en Christus te verloochenen; want Christus wil te kennen geven, wanneer Hij zegt: Velen zullen komen in Mijn Naam, zeggende: "Ik ben de Christus" (Matth. 24: 5); wat het betekent, zich tegen God te stellen en zich te verheffen boven al, hetgeen God genaamd of als God geëerd wordt [2 Thess. 2 : 4]; wat het betekent, dat de antichrist zit in de tempel Gods, zichzelf vertonende, dat hij god is; en wat het betekent, dat de gruwel der verwoesting staat op de heilige plaats [Matth. 24 15]. Al dat kwaad komt nu hier vandaan, dat de vervloekte geveinsdheid door de Goddelijke zegening niet wil gerechtvaardigd, noch geformeerd worden door God de Schepper.23

Zij wil niet een louter lijdelijke stof zijn, maar dadelijk die dingen werken, die zij, door ze te ondergaan, God moest láten werken en van Hem behoorde te ontvangen.24

Daarom maakt die trotse geveinsdheid zichzelf een formeerster en rechtvaardigster door haar eigen werken, terwijl ze de beloofde en aan Abraham en diens gelovige kinderen geschonken zegen versmaadt. Zo is iedere hypokriet tegelijk de stof en de werker (hoewel dit strijdt tegen de Wijsbegeerte, omdat dezelfde persoon niet tegen zichzelf kan werken): de stof, omdat hij een zondaar is; en de werker, omdat hij een monnikskap opzet, of een ander soort van werk verkiest, waardoor hij hoopt genade te verdienen, en zichzelf en anderen zalig te maken. Derhalve is hij tegelijk schepsel en schepper. Daarom kan niemand in woorden uitdrukken, welk een verschrikkelijke en verfoeilijke zaak het is, de gerechtigheid te zoeken buiten de zegen: in de wet en werken. Want het is een gruwel [der verwoesting], staande in de heilige plaats, die God loochent, en het schepsel stelt in plaats van de Schepper.

Dus zijn de daders der wet geen geveinsden, die uitwendig de wet doen, maar het zijn gelovigen, die de Heilige Geest ontvangen hebben, en daardoor de wet vervullen; dat is: God en hun naaste liefhebben; zodat een dader der wet is: niet hij, die uit de werken een dader wordt, maar degene, die door het geloof reeds een persoon geworden, een werker wordt. Want in de Godgeleerdheid oefenen die alleen gerechtigheid, die rechtvaardig gemaakt zijn. Doch zo is het niet in de Wijsbegeerte, waar de daders van rechtvaardige dingen, rechtvaardig worden. Zo dan door het geloof gerechtvaardigd, doen wij goede werken, waardoor - gelijk gezegd wordt - onze roeping en verkiezing vast gemaakt wordt, 2 Petrus 1 : 10, en van dag tot dag zekerder wordt. Maar omdat wij nog maar de eerstelingen des Geestes en nog niet de tienden hebben, en de overblijfselen der zonde in ons blijven, doen wij de wet niet volkomen. Doch dit wordt aan ons, die in Christus geloven, Welke aan Abraham beloofd is, en Die ons gezegend heeft, niet toegerekend. Want wij worden intussen om Christus' wil gekoesterd en gevoed in de schoot van de Goddelijke verdraagzaamheid. Wij zijn die gewonde, die onder de moordenaars gevallen is, wiens wonden de Samaritaan verbonden heeft, daar olie en wijn in gietende. Vervolgens zette hij hem op zijn eigen lastdier, en bracht hem in de herberg, en droeg zorg voor hem. En bij zijn vertrek heeft hij hem bij de waard aanbevolen, zeggende: draag zorg voor hem, Luk. 10. En dus worden wij intussen gekoesterd als in een herberg, totdat God voor de tweede maal Zijn hand aan ons legt, gelijk Jesaja zegt, om ons te verlossen [Hfdst. 11:11].

En daarom strijdt de uitdrukking van Mozes: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in alles, enz., om dat te doen, niet met Paulus, die dezulken vervloekt verklaart, die uit de werken der wet zijn. Want Mozes zoekt naar een dader, die volmaakt de wet volbrengt. Maar waar zullen wij die vinden? Nergens. Mozes belijdt zelf, dat hij een zodanige niet is, aangezien hij zegt, dat niemand onschuldig bij God is, Ex. 34 : 7. En David: treed met Uw knecht niet in het gericht, Ps. 143 : 2. En Paulus betuigt: Ik doe niet, hetgeen ik wil, enz., Rom. 7: 12, 19.

Daarom drijft Mozes samen met Paulus ons noodwendig tot Christus, om door [en in] Hem daders der wet te zijn, en aan geen overtreding schuldig. Op welke wijze?

Vooreerst door de vergeving der zonden; en de toerekening der gerechtigheid, wegens het geloof in Christus; verder, door de gave van de Heilige Geest, Die een nieuw leven, nieuwe bewegingen [en hartstochten] en wat dies meer zij, in ons voortbrengt, zodat wij de wet behoorlijk vervullen. Want hetgeen nagelaten wordt, wordt om Christus' wil vergeven. Verder, wat er ook nog aan zonde over is, wordt niet toegerekend. Mozes is met Paulus één in gevoelen, en wil hetzelfde, wanneer hij zegt: Vervloekt is een iegelijk, enz.; omdat hij ontkent, dat zij de werken doen, wanneer zij door de werken zichzelf willen rechtvaardigen; en hij besluit met Paulus, dat zij onder de vloek zijn. Daarom vereist Mozes ware daders, die uit het geloof zijn, gelijk Paulus hen verdoemt, die geen ware daders zijn, dat is: die uit het geloof niet zijn. Er is dus geen bezwaar tegen, dat Mozes ontkennenderwijze en Paulus bevestigenderwijs gesproken heeft, indien ge maar recht [onderscheidt en] uitdrukt, wat het "doen" is. Zo zijn beide spreuken waarachtig; te weten, dat zij allen vervloekt zijn, die niet blijven in alles enz., èn dat zij vervloekt zijn, die uit de werken der wet zijn.

Een antwoord op de argumenten, die de tegenstanders inbrengen tegen de leer en de gerechtigheid des geloofs. Daar deze plaats er gelegenheid toe biedt, moet men spreken van de argumenten, die de tegenstanders inbrengen tegen de leer des geloofs, die daarin bestaat, dat wij alleen door het geloof gerechtvaardigd worden.

Vele plaatsen komen voor in de bladzijden van het Oude en Nieuwe Testament, over de werken en beloningen [hoewel altoos als vruchten des geloofs], waarop de tegenstanders steunen en menen, dat zij door dezelve op een zonderlinge wijze de leer des geloofs kunnen omverwerpen, die wij leren en verdedigen. Daarom moeten wij onderwezen zijn, opdat wij de onzen niet alleen kunnen onderrichten, en de leer des geloofs inscherpen, maar ook antwoorden kunnen op de bezwaren der tegenstanders.

De Sofisten en zovelen als er het Artikel van de rechtvaardiging niet bevatten, kennen geen enkele gerechtigheid dan van burgerlijke [politieke, lichamelijke, aardse] en een wettelijke aard; gerechtigheden, die ook in enig opzicht aan de heidenen bekend zijn. Daarom rukken zij met geweld uit de zedelijke wijsbegeerte en wet: de woorden "doen", "werken" en dergelijke, en brengen die over op de Godgeleerdheid, waarin zij niet alleen heel verkeerd, maar ook uiterst goddeloos handelen.

Er moet nauwkeurig onderscheiden worden tussen filosofie en theologie [als tussen aardse en hemelse dingen].

De Sofisten zelf belijden en leren, dat in de natuur te bestaan aan het werken voorafgaat, aangezien de boom er natuurlijkerwijs eerder is dan de vrucht. Zo ook geven zij in de wijsbegeerte toe, dat het werk zedelijk niet goed is, tenzij er tevoren bij is de rechte rede en goede wil. Zij stellen dus de rechte rede en de goede wil vóór het werk; dat is: zij rechtvaardigen de persoon zedelijk vóór het werk. Daarentegen in de Theologie, waar het vooral behoorde te geschieden (zulke domme ezels zijn het), verdraaien zij dit geheel verkeerd, door het werk vóór de rechte rede te stellen [dat is: dat het werk vóór de persoon of werker, dader zou gaan].

Daarom is het doen iets anders in de natuur, dan in de wijsbegeerte, en nog weer iets anders in de Godgeleerdheid. In de natuur moet eerst de boom zijn, daarna de vrucht. In de zedelijke wijsbegeerte vereist het doen vooraf de goede wil en de rechte manier om te werken, en daar blijven de wijsgeren staan. Vandaar zeggen de Godgeleerden [die namelijk in het heiligdom van Gods Woord onderwezen zijn], dat de zedelijke wijsbegeerte niet God tot zijn oogmerk heeft, noch hoofdzakelijk Hem bedoelt, omdat een Aristoteles, een Sadduceeër of een burgerlijk goed mens, dit de rechte rede en goede wil noemt, indien hij het algemene welzijn van de republiek zoekt en de rust, en eerbaarheid daarvan behartigt. Hoger klimt een wijsgeer of wetgever niet. Hij denkt er niet om, door de rechte rede de vergeving der zonden, het eeuwige leven te verkrijgen, zoals een Sofist of monnik. Dus is een heidens wijsgeer veel beter dan zulk een hypocriet. Want die wijsgeer blijft binnen zijn grenzen, wanneer hij slechts rekening houdt met algemene eerbaarheid en rust, en niet het goddelijke met het menselijke vermengt.

Daarentegen beeldt een Sofist zich in, dat God zijn goede bedoeling en werken aanziet, en dus vermengt hij de menselijke wet met de Goddelijke zaken, en bezoedelt hij de Naam van God, en dat denkbeeld haalt hij uit de zedelijke wijsbegeerte, indien hij dat niet nog erger misbruikt dan een heiden.

Daarom moeten wij in de Godgeleerdheid hoger klimmen, dan in .de natuur en in de wijsbegeerte, met de uitdrukking: van dat te doen, opdat het geheel en al nieuw wordt. Want gelijk het uit het natuurlijke overgenomen, in het zedelijke iets anders wordt, zo nog te meer geschiedt dit, als het uit de wijsbegeerte en wet overgebracht is op de Godgeleerdheid: het wordt iets anders, zodat het hier een totaal nieuwe betekenis heeft en ook vereist een rechte rede en een goede wil, niet zedelijk, maar theologisch; hetgeen betekent, dat ik door het Woord des Evangelies ken en geloof, dat God Zijn Zoon in de wereld gezonden heeft, om ons van de duivel en de dood te verlossen. Daar is het "doen" een nieuwe zaak, voor de rede onbekend; evenals voor wijsgeren, wetgevers en voor alle mensen [zolang zij nog onbekeerd en in de natuurstaat leven en blijven].

Want het is een wijsheid in verborgenheid. Het "werk" vereist dus noodzakelijk vooraf het geloof zelf, in de Godgeleerdheid. Wanneer dus de tegenstanders de plaatsen van de Schrift inzake de wet en de werken hiertegen inbrengen, en nadruk leggen op de woorden van "werken" en "doen", dan zult ge hen zó antwoorden, dat dit theologische en geen natuurlijke of zedenkundige woorden zijn; dat ze, indien zij natuurlijke of zedenkundige woorden zijn, in hun eigen gebruik opgevat worden; doch indien theologisch, dat zij dan insluiten de rechte eis en goede wil, die voor het menselijk vernuft onbegrijpelijk is. Daarom wordt "doen" in de theologie altijd verstaan van een gelóvig doen, zodat gelovig doen een andere omtrek, en als het ware een nieuw rijk is, dat geheel verschilt van het zedelijk doen.

Daarom, wanneer wij als theologen25 van "doen" spreken, moeten wij noodwendig spreken van een gelovig doen, omdat wij in de theologie geen rechte rede en goede wil hebben, buiten het geloof. Die regel [dit gelovig of theologisch doen] wordt schoon in acht genomen in Hebreeën 11. Daar worden vele en verschillende werken der heiligen uit de Heilige Schrift vermeld; zoals van David, die de leeuw en beer heeft doodgeslagen, die Goliath gedood heeft.

Daar ziet een Sofist, als een onbeschofte ezel, slechts op de [uitwendige] gedaante van het werk, als een os op de nieuwe deur. Maar op die manier moet men dit werk bezien, dat ge eerst overweegt, wat voor persoon David geweest is, voordat hij dit werk verrichtte, namelijk zoéén, wiens hart vertrouwde op de HEERE, de God Israëls, gelijk de tekst duidelijk te kennen geeft: "De HEERE Die mij uit de hand des leeuws en des beers gered heeft, Die zal mij ook redden uit de hand van deze Filistijn." En vervolgens: "Gij komt tot mij met een zwaard en met een spies en met een schild, doch ik kom tot u in de Naam des Heeren Zebaoth [der heirscharen], de God van de slagorden Israëls, Dien gij gehoond hebt. Te dezen dage zal de HEERE u besluiten in mijn hand, en ik zal u slaan, en ik zal uw hoofd van u wegnemen, enz. Omdat de HEERE niet door het zwaard noch door de spies verlost" (1 Sam. 17 : 37, 45, 47).

Gij ziet dus, dat David rechtvaardig en bij God aangenaam zijnde, sterk en standvastig in het geloof geweest is, alvorens hij dit werk verichtte. Daarom is het doen van David niet natuurlijk of zedelijk, maar gelovig.

Zo staat er in diezelfde Brief ook van Abel, dat hij door het geloof Gode een meerdere offerande geofferd heeft dan Kaïn.

Wanneer de Sofisten deze plaats in het oog krijgen, zoals die in Gen. 4 voorkomt (waar enkel maar beschreven wordt, dat ze allebei, Kaïn en Abel, offers geofferd hebben, en dat de HEERE Abel en zijn offer aanzag), terstond grijpen zij deze woorden aan: "Zij hebben offeranden geofferd, de HEERE heeft de offerande van Abel aangezien", en schreeuwen dan: "Daar hoort en ziet ge, dat God de offeranden heeft aangezien. Derhalve rechtvaardigen de werken." Zo menen die vuile varkens, dat de gerechtigheid een zedelijke zaak is, door alleen maar te letten op de uiterlijke gedaante van het werk, en niet op het hart, waaruit het werk voortkomt; daar zij toch in de wijsbegeerte zelf verplicht zijn te beschouwen niet het blote werk, maar de goede wil van de werker. Hier nu blijven zij maar hangen in de uitwendige klank der woorden: "Zij hebben offeranden geofferd," "de HEERE heeft op de offeranden gezien"; niet aanmerkende, dat de tekst in Genesis duidelijk zegt, dat God eerst gezien heeft op de persóón van Abel, die wegens het geloof welbehaaglijk was, daarna op zijn offerande. Daarom spreken wij in de theologie [of: volgens Gods Woord en de mening des Geestes] over offeranden, aanbiedingen en gelovige geschenken; dat is: die in het geloof aangeboden en gedaan zijn, zoals de Brief aan de Hebreeën (11 : 4) verklaart, zeggende: "Door het geloof heeft Abel meerdere offerande Gode geofferd. Door het geloof is Henoch weggenomen geweest. Door het geloof is Abraham gehoorzaam geweest", enz. Daarom bezit ge een richtsnoer op grond van het lle Hoofdstuk van de Hebreeën, hoe men eenvoudig moet antwoorden op de argumenten, die door de tegenstanders tegengeworpen worden aangaande de wet en de werken, namelijk zo: dit werk heeft hij of een ander gedaan, in het geloof, en zo lost ge al hun bezwaren op.

Hieruit is zonneklaar, dat in de Godgeleerdheid het werk van niet de minste waarde is, zonder het geloof, maar dat het geloof vooraf moet gaan, alvorens ge werkt. Want zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen, maar die tot God komt, moet geloven. Hier vandaan is het, dat er gezegd wordt in de Hebreeënbrief: dat de offerande Abels beter geweest is, omdat hij 'geloofde; dus was het werk of offer van Abel gelovig. Daarentegen was in Kaïn, aangezien hij een goddeloze en geveinsde was, geen geloof, maar een loutere inbeelding van eigen gerechtigheid. Dus was zijn werk, waardoor hij Gode zocht te behagen, geveinsd en ongelovig. Daarom worden de tegenstanders zelf gedwongen toe te geven, dat in al de werken der heiligen het geloof voorondersteld wordt, en vanwege dit geloof behagen hun werken aan God. Daarom betekent in de theologie het doen iets nieuws, onderscheiden van het zedelijke.

Verder plegen wij ook op deze wijze het geloof te onderscheiden, dat het geloof nu eens opgevat wordt zonder het werk, dan weer met het werk. Want zoals een kunstenaar verschillend van zijn materiaal, en een tuinman van de boom - of die kaal is [en zonder vrucht], dan wel vrucht draagt - spreekt, zo ook spreekt de Heilige Geest verschillend in de Schrift over het geloof, nu eens van het geloof (om zo te zeggen) in het afgetrokkene, of geheel op zichzelf staande; dan weer van het geloof in concrete vorm, samengesteld of verwerkelijkt. Het geloof op zichzelf en in het afgetrokkene is er, wanneer de Schrift volstrekt spreekt van de rechtvaardiging, of van de gerechtvaardigden, gelijk te zien is in de Brief aan de Romeinen, en [hier] aan de Galaten. Edoch, wanneer de Schrift spreekt van de beloningen en van de werken, dan spreekt zij van het samengesteld geloof, dat aan de gelovigen wordt toegepast of verwerkelijkt. Wij zullen enkele voorbeelden van dit geloof voorstellen, zoals: "het geloof, door de liefde werkende"; ,doe dat, en gij zult leven"; "indien gij ten leven wilt ingaan, onderhoud de geboden Gods"; "de mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven"; "wijk van het kwade en doe het goede" (Gal. 5 : 6, Luk, 18, Matth. 19: 17, Gal. 3: 12, Lev. 18 : 5, Ps. 34: 15).

Op deze en soortgelijke plaatsen (zoals er talloze zijn in de Heilige Schrift), waar gewag gemaakt wordt van "doen", spreekt de Schrift altoos van een gelovig doen; gelijk de Heere zegt: "Doe dat, en gij zult leven." Dat wil er Gods Geest bij te kennen geven: denk er eerst eens aan, dat gij een gelovige moet zijn, en dat ge een recht verstand en een goede wil moet hebben, dat is: het geloof in Christus, en wanneer gij dat zult hebben, ga dan aan het werk.

Wat behoeft men zich dan te verwonderen, indien aan dat verwerkelijkt geloof, dat is: hetwelk werkzaam is, zoals dat van Abel was, of aan de gelovige werken, vergeldingen en beloningen beloofd worden? Waarom zou de Schrift op zo verschillende wijze van het geloof niet spreken, daar zij toch ook van Christus als God en Mens onderscheiden spreekt, namelijk nu eens van de gehele Persoon, dan weer van Zijn twee naturen afzonderlijk, hetzij de Goddelijke, hetzij de menselijke? Wanneer de Schrift over de naturen afzonderlijk spreekt, spreekt zij over Christus in volstrekte zin. Doch indien het Woord spreekt van de Goddelijke natuur, met de menselijke verenigd in één Persoon, dan spreekt het van de samengestelde, en in het vlees geboren Christus. Er is een regel bij de Scholastieken in gebruik: Van de mededeling der eigenschappen. Wanneer de eigenschappen, die met de Godheid van Christus overéénkomen, aan Zijn mensheid toegekend worden, iets wat overal in de Schriften kan bespeurd worden.

Zo noemt de engel het Kind, uit de maagd Maria geboren: de Zaligmaker der mensen, en een algemene Heere van engelen en mensen, Luk. 2, en de Zoon van God, Luk. 1 : 32. Hier vandaan kan ik ten zeerste naar waarheid zeggen: Dat Kind, dat in de kribbe en in de schoot van de maagd ligt, heeft hemel en aarde geschapen, en is een Heere der engelen. Hier spreek ik wel van een mens, maar Mens in die voorstelling is een volkomen nieuw woord, en gelijk de Sofisten zelf bekennen, vooronderstelt het de Godheid, dat is: die God, Die Mens geworden is, heeft alles geschapen. De schepping wordt wel aan de Godheid alleen toegekend, omdat de menselijke natuur niet schept, en toch wordt met recht gezegd: de mens heeft geschapen, omdat de Godheid die alleen schept, met de mensheid verenigd is, en dus is de mensheid [van Christus] dezelfde eigenschappen deelachtig als de Godheid [anders zouden wij afgoderij plegen in het aanbidden van de God-Mens Jezus Christus. Want sedert de Middelaar het vlees heeft aangenomen, kan noch mag Zijn Godheid van de menselijke natuur gescheiden, aangemerkt worden]. Daarom wordt met recht en vroom [volgens Geest en waarheid] gezegd: Die Mens Jezus heeft Israël uit Egypte gevoerd, heeft Farao met plagen gestraft, en heeft wonderen verricht van het begin der wereld [en wat dergelijke Goddelijke daden en eigenschappen van de Immanuël Jezus Christus meer zijn].

Wanneer dus de Schrift zegt: "Indien gij ten leven wilt ingaan, onderhoud de geboden Gods"; "doe dat, en gij zult leven"; enz., moet men eerst zien, van wat soort van onderhouden en doen gesproken wordt. Want op deze en soortgelijke plaatsen spreekt de Schrift, gelijk ik gezegd heb, van het verwerkelijkte geloof, niet van het afgetrokkene; van het samengesteld, niet van het geloof, dat [op zichzelf bestaat] naakt of eenvoudig [buiten werkzaamheden] is. Gij zult leven om dit gelovig te doen, of: dit doen zal u het leven geven, alleen om het geloof.

Op deze wijze wordt de rechtvaardiging alleen aan het geloof toegekend, gelijk de schepping aan de Godheid [van Christus], en toch, gelijk het naar waarheid gezegd wordt, dat Jezus de Zoon van Maria alles geschapen heeft, zo wordt ook de rechtvaardiging toegekend aan het verwerkelijkt geloof, of het gelovige doen. Daarom moet men geenszins stellen, met de Sofisten en geveinsden, dat de werken volstrekt en op zichzelf rechtvaardigen, en dat aan de zedelijke werken vergeldingen en beloningen beloofd worden. Want zulks geschiedt maar alleen aan die werken, die in het geloof verricht zijn.

Laat ons dus toestaan, dat de Heilige Geest in de Schrift spreekt, of van het geloof in het afgetrokkene, naakt en op zichzelf bestaande [buiten de daden], of van het concrete, samengestelde en verwerkelijkte geloof: alles behoort tot het geloof, hetgeen aan de werken toegeschreven wordt. Want de werken moeten niet zedelijk, maar theologisch en in het geloof verricht, beschouwd worden. Laat het geloof in een Godgeleerde [en geestelijke] zin, altijd zijn de Godheid der werken, en zo over de werken verspreid liggen, als de Godheid over de mensheid van Christus. Wie aan een gloeiend ijzer het vuur aanraakt, raakt het ijzer aan. Zo heeft ook, wie het lichaam van Christus aangeraakt heeft waarlijk God aangeraakt. Bijgevolg is het geloof het factotum (om zo te spreken) in de werken [of: de bewegende oorzaak, waar het alles op aankomt]. Abraham wordt gelovig genoemd, omdat het geloof verspreid is over de gehele Abraham, zodat, wanneer ik hem zie werken, ik niets van de vleselijke of werkende Abraham zie, doch alleen maar van de gelovende.

Die dingen scherp ik daarom zo nauwkeurig in, opdat ik de leer des geloofs klaar voorstel; verder, opdat wij recht en gemakkelijk zouden kunnen beantwoorden de tegenwerpingen der tegenstanders, die de filosofie en theologie onder elkaar vermengen, en van zedelijke werken Godgeleerde maken. Een theologisch werk is een gelovig werk. Zo is een theologisch mens een gelovige, evenals de rechte, gezonde rede, goede wil theologisch beschouwd, een gelovige rede en wil is, zo dat het geloof in het algemeen is iets goddelijks [of: een Goddelijke gave] in het werk, in de persoon, en al zijn leden, als de enige oorzaak van rechtvaardiging, die later ook aan de stof gegeven wordt wegens de vorm, dat is: aan het werk, vanwege het geloof.

De eeuwige en oneindige macht wordt aan de Mens Christus overgegeven, niet wegens Zijn mensheid, maar om Zijn Godheid. Want de Godheid alleen heeft alles geschapen, zonder dat de mensheid medewerkte. Zo heeft de mensheid ook de zonde en dood niet overwonnen, maar de angel, die onder het wormpje verborgen was, waarop de satan aanviel, heeft de duivel overwonnen en verslonden, die het wormpje wilde verslinden. Daarom zou de mensheid op zichzelf aangemerkt, hier niets uitgericht hebben, maar de Godheid met de mensheid verenigd, heeft het alleen verricht, en de mensheid vanwege de Godheid. Zo rechtvaardigt hier het geloof alleen en doet alles, en toch wordt aan de werken hetzelfde toegeschreven, maar vanwege het geloof.

Dus zijn die woorden "doen", "werken" in drieërlei betekenis op te vatten: zelfstandig of natuurlijk, zedelijk, en theologisch (de Sofisten hebben enkele neutrale, onverschillige werken uitgedacht, die zij noch kwaad noch goed genoemd hebben). In het zelfstandige, natuurlijke en zedelijke worden die woorden, gelijk ik gezegd heb, genomen in hun gebruik en natuurlijke betekenis. Doch in de theologie worden zij geheel nieuwe woorden en ontvangen ze een nieuwe 'betekenis. Daarom behoren tot het zedelijk doen alle geveinsden, die uit de wet willen gerechtvaardigd worden, en valse begrippen van God hebben, tegen wie Paulus hier disputeert. Want zij hebben het doen, dat voortvloeit uit het rechte begrip en goede wil, hetzij zedelijke hetzij menselijke. Dus zijn hun werken geheel zedelijk, of liever verstandelijk. Daarentegen zijn de werken der vromen theologisch; welke het geloof insluiten.

Daarom, wanneer gij in de Heilige Schrift leest van de vaderen, profeten en koningen, dat zij de gerechtigheid hebben geoefend, de doden hebben opgewekt, koninkrijken hebben overwonnen en dergelijke loffelijke daden, herinner u dan, dat zulke en soortgelijke uitdrukkingen volgens de nieuwe en theologische spraakkunst [grammatica, die de tale Kanaäns leert] moeten uitgelegd worden, zoals de Brief aan de Hebreeën uitdrukt, namelijk op deze wijze: door het geloof hebben zij gerechtigheid gewerkt. Door het geloof hebben zij de doden opgewekt. Door het geloof hebben zij koningen en koninkrijken overwonnen, Hebr. 11 : 33-35.

Zodat het geloof aan het doen wezen en bestaan geeft. En zulks kunnen de tegenstanders - als zij gezond van verstand zijn - niet ontkennen, en hebben niets om dit tegen te spreken, of te weerleggen. Zij kunnen wel schreeuwen en razen, dat de Schrift dikwijls spreekt van doen en werken.

Wij antwoorden daar altijd op, dat het Woord spreekt van een gelóvig doen. Want het verstand moet eerst verlicht wezen door het geloof, voordat het werkzaam wordt. Want na een ware bevatting en rechte kennis van God verkregen te hebben, als het rechte verstand, wordt het werk daarin [als het ware] vlees en bloed. Zodat alles wat aan het geloof toegekend wordt, ook later aan de werken wordt toegerekend, doch alleen vanwege het geloof.

Er is dus ten hoogste aan gelegen [en het is uiterst nuttig] voor wie zich in de theologie bekwamen [en liefst door hun eigen geloof leven, uitziende, om met Paulus, de zin van Christus te hebben], dat ze recht leren onderscheiden tussen het ware doen en het geveinsde, tussen het zedelijke en het theologische. Want wie dit doen, zullen gemakkelijk alle plaatsen kunnen uitleggen, die de gerechtigheid der werken schijnen vast te stellen. Nu is het ware doen, gelijk ik gezegd heb, gelovig of theologisch, hetwelk zoéén niet heeft, die uit de werken gerechtigheid zoekt. Dus is iedere werker der wet, en zedelijk heilige vervloekt, omdat hij tegen God opstaat in verbeelding van eigen gerechtigheid, daar hij door zijn wil en menselijke wijsheid wil gerechtvaardigd worden, en door op die wijze de wet te doen, vervult hij die niet. En dit noemt Paulus te zijn onder de werken der wet, dat is: dat de geveinsden de wet doen, en toch, met haar te doen, haar niet doen. Omdat zij "het doen" verstaan volgens de zedelijke spreekwijze, die in de theologie niet gangbaar is. Zij arbeiden wel veel, maar uit eigen inbeelding zonder de rechte rede [alzo zij niet rein zijn, maar ongelovig en beide in verstand en consciëntie bevlekt, Titus 1 : 15], ook zonder de goede theologische wil, dat is: zondes de kennis Gods en het geloof, als de Farizeeër, Luk. 18, en Paulus voor zijn bekering. Daarom zijn zij blind en dwalen, en blijven onder de vloek.

Daarom waarschuw ik nogmaals, dat de uitdrukkingen, die de tegenstanders uit de Schrift aangaande de werken en de beloningen opwerpen, altijd theologisch verklaard moeten worden. Indien bij voorbeeld tegengeworpen wordt die uitspraak van Daniël: Breekt uw zonden af door gerechtigheid, en uw ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen, Hfdst. 4 : 24, 27, moet men terstond met de spraakkunst te rade gaan, niet met de zedelijke, maar met de theologische [zoals het met Gods Woord en Geest overeenstemt]. Die zal aantonen, dat zulk afbreken der zonden niet zedelijk is, maar gelovig, dat is: het geloof insluit. Want het werk in de Heilige Schrift eist ook een goede wil en een recht verstand vooraf, niet van zedelijke, maar van theologische aard, hetwelk het geloof is. Op deze wijze zult ge gemakkelijk de Sofisten het zwijgen opleggen.

Want zijzelf worden gedwongen toe te geven - omdat zij uit Aristoteles [aan anderen] onderwijzen -, dat alle goed werk voortkomt uit de verkiezing. Indien dit waar is in de Wijsbegeerte, veel meer behoort er in de Godgeleerdheid vóór het werk de goede wil en het rechte verstand te zijn, door het geloof. En dit geven al de gebiedende woorden te kennen; evenals al de woorden, die de wet onderwijzen, zoals de Brief aan de Hebreeën (11 : 4) klaar uitdrukt: door het geloof heeft Abel geofferd, enz. Laat het eens zijn, dat die oplossing niet voldoende is, hoewel zij ten volle vast staat: laat toch het afdoende antwoord ook de voornaamste voorstelling [veiligste toevlucht] der Christenen zijn tegen alle verzoekingen en tegenwerpingen - niet alleen van de tegenstanders, maar ook van de duivel zelf -, dat zij het hoofd, dat is Christus, aangrijpen. Verder, laat het ook eens zo zijn, dat de Sofisten schranderder zijn dan ik [door het arglistig verdorven verstand en menselijke wijsheid], en dat zij mij zodanig bestormen en verstrikken met redeneringen, vóór de eigen werken tégen het geloof, dat ik in het geheel niet van hen kan ontslagen worden (hoewel hun dit onmogelijk is), toch wil ik liever de eer opdragen aan Christus en alleen in Hem geloven, dan dat ik zou bewogen worden [en van die gedachten veranderen], door al de plaatsen, die zij tegen de leer des geloofs, om de gerechtigheid van eigen werken vast te stellen, konden aanvoeren.

Daarom moet men hun eenvoudig op deze manier antwoorden: Hier is Christus [enerzijds], daar zijn de getuigenissen van de Schrift aangaande de wet en werken [anderzijds]. Christus nu is de Heere van de Schrift, en van alle werken. Evenzo is Hij de Heere van hemel en aarde, van de sabbat, van de tempel, van gerechtigheid, leven, toom, zonde, dood en in één woord: van alles. En van deze Heere wordt door Paulus, Zijn Apostel gepredikt, dat Hij zonde en vloek voor mij geworden is. Ik hoor dus, dat ik op geen andere manier verlost kon worden van zonde, dood en mijn vervloeking, dan door Zijn dood en bloed. Dus besluit ik met volkomen zekerheid en zeer gerust, dat Christus Zelf in Zijn lichaam - en niet de werken der wet, of mijn eigen werken - heeft moeten overwinnen zonde, dood en mijn vervloeking. De rede nu wordt genoodzaakt van nature, toe te stemmen en te zeggen, dat Christus niet een werk der wet of van mij is; dat Zijn bloed en dood geen besnijdenis is, onderhouding van wettische plechtigheden, veel minder nog een monnikskap, geschoren kruin, vasten, gelofte; dat Zijn overwinning, die Hij aan mij geschonken heeft, geen Karthuizer is. Daarom, indien Hijzelf de prijs is van mijn verlossing, indien Hijzelf zonde en vloek geworden, opdat Hij mij rechtvaardigen en zegenen zou, zo word ik niet teruggehouden door de aanhalingen der plaatsen in de Schrift, al bracht ge er zeshonderd te berde vóór de gerechtigheid van eigen werken en tégen de gerechtigheid des geloofs; en al raasde ge nog zo, dat de Schrift zichzelf tegenspreekt.

Ik heb op mijn hand de Auteur en Heere van de Schrift, met Wie ik het liever wil houden, dan u geloven. Hoewel het onmogelijk is, dat de Schrift met zichzelf zou strijden, behalve bij onzinnige en verharde hypocrieten. Doch bij vromen en verstandigen geeft het Woord getuigenis van zijn. Heere. Zie dus toe, hoe gij de Schrift waarvan gij zegt, dat zij tegen zichzelf strijdt, als een eenheid verstaat, ik voor mij blijf bij de Auteur en Heere van het Woord.

Indien dus iemand niet genoeg [in het heiligdom van de Schriften] onderwezen is, om zulke plaatsen van het Woord aangaande de werken te kunnen vereffenen of op te lossen, en toch genoodzaakt wordt de aandrang der tegenstanders aan te horen, die heftig dergelijke plaatsen tegenwerpen, dat hij dan eenvoudig antwoorde: gij bedient u van de knecht, dat is: de Schrift, en die nog niet eens in haar geheel, of in haar voornaamste deel, maar slechts enige plaatsen, aangaande de werken. Die knecht laat ik aan u over, ik houd het met de Heere, Die Koning is van de Schrift; Die voor mij geworden is de prijs en verdienste van gerechtigheid en behoud. Die houd ik vast en Hem kleef ik aan, en ik laat aan u de werken, die ge evenwel nooit gedaan hebt. Deze oplossing kan u noch duivel noch enige eigen gerechtigheidswerkers ontnemen of betwisten. Bovendien zijt gij ook veilig voor God. Want het hart blijft vast gericht op het Voorwerp, dat Christus genoemd wordt, Die gekruisigd en onder de vloek gebracht is, niet voor Zichzelf, maar voor ons. [De Messias zal uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelf zijn, zoals de tekst luidt, Daniël 9: 26.] Hij is voor ons een vloek geworden, Gal. 3 : 13. Leg alle nadruk op deze tekst en stel u te weer tegen alle uitspraken over wet en werken, en zeg: hoort gij dit, satan? Dan moet hij het opgeven, omdat hij weet, dat Christus zijn Heere is.

Vers 11🔗

En dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God, is openbaar, want de rechtvaardige zal uit het geloof leven. Een ander argument, ontleend aan het getuigenis van de profeet Habakuk. En het is een zeer gewichtige autoriteit en klaar bewijs, dat Paulus inbrengt tegen alle stellingen over wetten en werken, alsof hij op deze manier sprak: Waartoe is er een lange uiteenzetting nodig? Hier breng ik het aller-klaarste getuigenis van de profeet naar voren, dat niemand kan betwisten: "De rechtvaardige leeft uit het geloof".26

Indien uit het geloof, dan niet uit de wet, omdat de wet niet uit het geloof is; en omdat Paulus het woord geloof in uitsluitende zin en bij wijze van tegenstelling opvat. De Sofisten, gereed als ze staan de Schriften te beschimpen, betwisten deze plaats op deze manier: Een rechtvaardige leeft door het geloof, moet aldus verstaan worden: het krachtdadige, werkzame of [door de liefde] gevormde geloof. Indien echter dat geloof gebrekkig is [dat is: indien er uit ons niet wat bijkomt], dan rechtvaardigt het geloof niet. Deze glosse hebben zij zelf verzonnen, en daardoor doen zij geweld aan de woorden van de profeet. Indien zij het volkomen samengesteld geloof het ware en theologische noemden, of gelijk Paulus [in 2 Tim. 1 : 5], het ongeveinsd geloof, dat God geloof noemt, dan zou mij deze hun glosse geen enkele ergernis geven. Dan immers zou het geloof niet [in het afgetrokkene] onderscheiden worden van de liefde, maar van de ijdele opvatting van het geloof, zoals ook wij onderscheid maken tussen een vals en een waar geloof.

Vals is het geloof, dat van God, van Christus en van al de verborgenheden der menswording en verlossing hoort, en die gehoorde zaken bevat, en daarvan zeer schoon weet te spreken, en toch blijft het louter een inbeelding en een ijdel gehoor, dat maar een gebrom [uitwendige klank] van het Evangelie in het hart nalaat, waarvan het veel wauwelt, doch inderdaad geen geloof is, omdat het hart daardoor niet vernieuwd noch veranderd wordt, het geen nieuwe mens voortbrengt, maar hem laat in zijn vorige ijdele inbeelding en wandel. En dit geloof is zeer verderfelijk, dat men beter niet kan hebben; en een zedelijke wijsgeer is beter dan zulk een geveinsde, die dit [tijdgeloof, zoals het de Heere Jezus noemt, of: vals-] geloof heeft [Luk. 8: 13].

Daarom, indien zij het gevormde [volkomen samengestelde] geloof onderscheiden van het valse of verzonnen geloof, zou ik niets tegen deze hun onderscheiding hebben.

Maar zij spreken van een geloof, dat gevormd is door de liefde, en maken een tweeërlei geloof, een ongevormd en een gevormd geloof. Deze zeer besmettelijke en duivelse glosse kan ik niet anders dan hevig verfoeien. Ofschoon, zeggen zij, het ingestorte geloof aanwezig is, hetwelk een gave van de Heilige Geest is, en het verworven geloof, dat wij onszelf door vele geloofsakten verwerven, toch zijn zij beide ongevormd [gebrekkig] en worden door de liefde [die uit ons voortkomt] volmaakt. Zo is het geloof, zoals zij het dromen, zonder de liefde als een schilderij en fraaie zaak in het duister, die dan eerst gezien wordt, wanneer er het licht, dat is: de liefde bijkomt. En op deze wijze is het de liefde, die het wezen geeft aan het geloof, en het geloof is maar enkel en alleen stof van de liefde. Dat is: de liefde boven het geloof te verheffen, en de gerechtigheid toe te schrijven niet aan het geloof, maar aan de liefde, omdat alle tot zijn principale oorsprong moet gebracht worden. Daarom, wanneer zij de gerechtigheid aan het geloof niet toekennen, tenzij vanwege de liefde, zo schrijven zij aan het geloof in het geheel niets toe.

Verder zeggen de verdervers van Christus' Evangelie, dat ook het ingestorte geloof, dat niet ontvangen wordt door horen, of door enige andere werkzaamheid verkregen wordt, maar welk geloof de Heilige Geest in de mens schept, met een doodzonde kan blijven bestaan, en dat de slechtste mensen zulk een geloof kunnen bezitten. Dat dus, indien dat geloof [op zichzelf] alleen is, het ijdel en nutteloos is, ook al verricht het wonderen. Zo ontnemen zij aan het geloof haar gehele werk en schrijven dat aan de liefde toe, zodat het geloof totaal niets meer betekent, tenzij er de vorm, dat is: de liefde, bij komt. Derhalve zal volgens dit verderfelijke verzinsel der Sofisten dit geloof, die ellendige deugd of andere vormloze stof zijn, met geen enkele werkzaamheid, kracht, uitwerking en leven; maar slechts een lijdelijke stof. Die dingen zijn alle laster tegen God, en duivels, welke geheel en al de leer des geloofs verduisteren en verwoesten; van Christus de Middelaar, en van het geloof, dat Hem aangrijpt, aftrekken. Want indien de liefde de vorm[geving] des geloofs is, zoals zij beuzelen, dan word ik terstond genoodzaakt te gevoelen, dat de liefde het voornaamste en grootste gedeelte van de Christelijke religie uitmaakt, en op die manier verlies ik Christus, Zijn bloed, wonden en al Zijn weldaden, en ik blijf aan de liefde hangen, en ik bemin, en kom ertoe, om zedelijk te handelen, zoals een papist, heidens wijsgeer of Turk ook doet.

En toch, de Heilige Geest, Die aan allen mond en tong geeft, weet Zich ook wel recht uit te drukken. Hij had wel kunnen zeggen, zoals de Sofisten goddeloos beuzelen: de rechtvaardige leeft uit het gevormde geloof, maar met opzet heeft de Heilige Geest dit nagelaten en heeft eenvoudig gezegd: "De rechtvaardige leeft uit het geloof."

Laat dan de Sofisten varen met hun goddeloze en verderfelijke glosse. Wij willen dat geloof vasthouden, en op hoge prijs stellen, dat God geloof genoemd heeft; dat is: het ware en vaste geloof, dat aangaande God niet twijfelt, noch aan de Goddelijke beloften, noch aan de vergeving der zonden door Christus, opdat wij veilig en gerust kunnen blijven in het Voorwerp [des geloofs]: Christus, en in het oog houden het lijden en bloed van de Middelaar, en al Zijn weldaden. Alleen het geloof nu, dat Christus aangrijpt [en Hem alles gerust toevertrouwt] is het enige middel om die dingen niet uit het gezicht te laten wegnemen. Daarom moet die verderfelijke glosse versmaad en die plaats van het geloof alléén verstaan worden, en dit toont Paulus zelf aan, wanneer hij tegen het gevormde geloof alzo redeneert.

Vers 12🔗

Doch de wet is niet uit het geloof. De Sofisten zeggen: de rechtvaardige leeft, indien het geloof gevormd is. Paulus daarentegen zegt: "de wet is niet uit het geloof". Wat nu is de wet? Is zij niet een gebod ook der liefde? Ja, de wet gebiedt niets anders dan liefde, zoals de tekst zelf luidt: "Gij zult liefhebben de Heere uw God met geheel uw hart" (Matth. 22 : 37). Eveneens: "doende barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben" (Deut. 5 : 10). Alsook: "aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten" (Matth. 22 : 40). Indien dus de wet, die de liefde gebiedt, met het geloof strijdt, dan is de liefde niet uit het geloof. Zo weerlegt Paulus duidelijk de verzonnen glosse der Sofisten inzake het gevormde geloof, en hij spreekt van het geloof alléén, de wet terzijde stellende. Wanneer de wet nu terzijde gesteld is, komt de liefde ook niet in aanmerking, of iets dat der wet is, en het geloof alléén wordt vereist, dat rechtvaardigt en levend maakt. Dus uit het zeer duidelijke getuigenis van de profeet besluit Paulus, dat eenvoudigweg niemand de rechtvaardiging en het leven voor God te beurt valt, dan een gelovige, die de gerechtigheid en het leven verkrijgt, zonder de wet en de liefde, uit het geloof. De reden daarvan is, dat de wet niet uit het geloof is, dat is: de wet is het geloof niet, of iets van het geloof, omdat zij niet gelooft; en de werken der wet zijn ook het geloof niet; derhalve is het geloof iets, dat van de wet geheel afwijkt, zoals de belofte geheel verschilt van de wet. Want de belofte wordt niet aangegrepen door te werken, maar door te geloven.

Zoals dus in de Wijsbegeerte bij de eerste verdeling het wezen, en het bijkomstige onderscheiden zijn, zo [ook] in de Godgeleerdheid de belofte en de wet, en dus zijn het geloof en de werken zo ver van elkaar onderscheiden, als de hemel en de aarde van elkaar verwijderd zijn. Het is dus onmogelijk, dat het geloof uit de wet is, aangezien het geloof alleen zich vast op de belofte richt, alleen God aanneemt, en kent, en bezig is gaven van God te ontvangen. Daarentegen zijn de wet en de werken bezig iets te doen, en aan God wat toe te brengen; zoals Abel, door te offeren aan God iets geeft, maar hetzelfde ontvangt hij in het geloof [tevoren] van God. Paulus besluit dus op het aller-krachtigst uit de plaats van Habakuk: Dat de rechtvaardige uit het geloof alleen namelijk [zoals het op zichzelf bestaat] leeft; omdat de wet geen betrekking heeft op het geloof.

Want de wet is geen belofte, doch het geloof kleeft aan de belofte vast, en steunt op de belofte. Derhalve, zoals de wet en de belofte onderscheiden worden, zo ook de werken en het geloof.

Hieruit blijkt, dat de glosse der Sofisten goddeloos en vals is, die de wet met het geloof verbindt, ja het geloof uitblust, en de wet stelt in de plaats van het geloof. Paulus mi spreekt gedurig van degenen, die zedelijk de wet willen volbrengen en niet theologisch. Want al wat van de goede werken theologisch gezegd wordt, wordt eenvoudig aan het geloof alleen toegeschreven.

Maar de mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven. Die uitdrukking versta ik spottenderwijs te zijn gesproken [en dan zou het overeenkomen met de plaats, waar de HEERE zegt: Ziet, de mens is geworden als onzer één, kennende het goed en het kwaad, Gen. 3 : 22]. Ik heb er evenwel ook niet op tegen, dat het zedelijk kan uitgelegd worden, dat zij de wet zedelijk doen, dat is: zonder geloof, [daardoor, of:] daarin leven, dat is: niet gestraft worden, maar lichamelijke beloningen daardoor hebben. Maar ik versta die plaats in het algemeen, als die uitspraak van Christus: "Doe dat, en gij zult leven" (Luk. 10 : 28), alsof het een soort ironie of bespotting is. Ja, doe het maar. Want Paulus wil hier aantonen, wat onderscheidenlijk en eigenlijk de gerechtigheid der wet is, en des Evangelies. De gerechtigheid der wet is, de wet te doen; naar dat woord: "De mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven." De gerechtigheid des geloofs is, te geloven, volgens het woord: "De rechtvaardige zal uit het geloof leven." Dus eist de wet, dat wij God iets zouden toebrengen. Het geloof echter eist van ons geen werken, of dat wij Gods iets zouden toebrengen, maar dat wij gelovende aan de beloften Gods, van God iets zouden ontvangen. Daarom is het het ambt der wet, in haar hoogste trap, te werken; het ambt des geloofs, de belofte toe te stemmen; omdat het geloof is het geloof in de belofte, het werk is het werk der wet. Paulus houdt zich dus op bij het woord "doen", en opdat hij klaar aantone, welke de gerechtigheid der wet is, en welke die des geloofs, stelt hij tegen elkaar over de belofte en de wet, het geloof en de werken. Uit de wet, zegt hij, volgt niets dan doen; doch het geloof is een geheel tegengestelde zaak, namelijk die de belofte toestemt.

Daarom moeten die vier zaken nauwkeurig van elkaar onderscheiden worden. Want zoals de wet, zo heeft ook de belofte haar eigen werk. Tot de wet behoort het doen, tot de belofte het geloven. Zover als dus wet en belofte, even ver zijn doen en geloven van elkaar onderscheiden, ook al verstaat gij het doen theologisch. Want Paulus is hier met een ander "stuk" bezig. Hij dringt aan op het onderscheid tussen doen en geloven, opdat hij de liefde scheide van het geloof, en verkondige dat het geloof alléén zodanig rechtvaardigt, dat de wet, hetzij die zedelijk gedaan wordt, hetzij theologisch, hetzij ze niet gedaan wordt, in het geheel niet [ook maar enigermate] meewerkt ter rechtvaardiging, omdat de wet betrekking heeft op het doen, doch het geloven is van deze soort niet, maar in het geheel iets onderscheidene, hetgeen vereist wordt [en vooraf moet gaan], eer de wet gedaan wordt. En wanneer dit vooraf bestaat, laat dan de schone inlijving [en voltooiing] geschieden [volgens Gods beloften aan de gelovigen: Ik zal Mijn wetten in uw binnenste schrijven. Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u, en maken dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en die doen, Ezech. 36 : 27, Jer. 31 : 33].

Daarom is het, dat het geloof [of: Christus, door het geloof aangenomen] gedurig rechtvaardigt en levend maakt, en toch blijft het geloof niet op zichzelf, dat is: in rust [ijdel, alléén]. Niet dat het op zichzelf in haar waardigheid en taak niet zou blijven, omdat het altoos alleen rechtvaardigt, maar het geloof wordt ingelijfd en wordt [als het ware een gelovig] mens, dat is: het is en blijft niet ledig of zonder de liefde.

Zo is Christus naar Zijn Godheid een Wezen of Goddelijke natuur, en eeuwig zonder begin; doch Zijn mensheid is een natuur, in de tijd geschapen. Deze twee naturen zijn in Christus niet onder elkaar gegoten en vermengd, en het eigene van beide naturen moet onderscheidenlijk verstaan worden. De eigenschap van de mensheid is, dat die in de tijd een aanvang genomen heeft; van de Godheid, dat die eeuwig is, zonder begin; en toch komen deze twee bijeen, en de Godheid, die zonder begin is, wordt ingelijfd in de mensheid, met een begin. Gelijk ik dus genoodzaakt word onderscheid te maken tussen de Godheid en mensheid, en te zeggen: de mensheid is de Godheid niet, en toch is de Mens God, zo ook maak ik hier onderscheid: het geloof is de wet niet, en toch werkt het geloof.

Het geloof en de werken komen dus bij elkaar in de samenvoeging, en toch hebben en behouden zij beide hun natuur en eigen werk. Derhalve hebt gij hier de reden, waarom Paulus deze plaats hier bijbrengt, namelijk opdat hij het geloof zeer ver van de liefde onderscheidt. Weg dan met de Sofisten en hun vervloekte glossen; en dat die uitdrukking verfoeid zij: het gevormde geloof; en laat ons standvastig zeggen, dat die woorden: het gevormde geloof, ongevormd geloof, zelf verworven geloof voortbrengselen zijn van de duivel, uitgebroed tot verderf van de Christelijke leer en van het geloof; om Christus te lasteren en te vertreden, en om de gerechtigheid van eigen werken op de troon te brengen. Laat ons zo spreken (zeg ik), opdat wij het ware en rechte geloof zouden kunnen behouden, zonder de werken. De werken moeten wel op het geloof volgen, doch het geloof moet de werken niet zijn, noch de werken het geloof, opdat zij niet ondereen vermengd worden, maar dat de grenzen en rijken van beide, èn die van de wet of werken, èn van het geloof zo nauwkeurig mogelijk onderscheiden worden.

Dus, wanneer wij geloven, leven wij eenvoudig door het geloof in Christus, Die zonder zonde is, Die in één woord onze bedekking, verzoening en vergeving der zonden is. Daarentegen, wanneer wij de wet doen, werken wij wel, maar wij hebben de gerechtigheid en het leven niet. Want de taak der wet is niet, te rechtvaardigen en levend te maken, maar de zonde aan te tonen en te doden. De wet zegt wel, welke mens deze dingen doen zal, die zal door dezelve leven [Lev. 18 : 5], maar waar is hij, die de wet doet, dat is: die God liefheeft uit geheel zijn hart, en zijn naaste als zichzelf? Dus doet niemand de wet, hoezeer iemand die tracht na te komen, maar met dat te doen, volbrengt hij die niet, maar gelooft in Christus, de Rechtvaardiger. Daarom leeft een mens niet vanwege het doen, maar op het geloven. Een gelovige nu volbrengt de wet. Want hetgeen hij niet doet, wordt hem vergeven, door de verzoening der zonden, wegens Christus en hetgeen er van de zonde overblijft, wordt hem dit niet toegerekend.

Dus vergelijkt Paulus op deze plaats en in Rom. 10 de gerechtigheid der wet en des geloofs, wanneer hij zegt: Het zou wel een voortreffelijke zaak zijn, indien we de wet deden [want het houden van Gods geboden is grote loon], maar omdat niemand ze volbrengt, moet men tot Christus zijn toevlucht nemen, Die het einde der wet is tot gerechtigheid, voor een ieder die gelooft [Rom. 10: 4]. Hij is onder de wet geworden, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou. Door in deze Jezus te geloven, ontvangen wij de Heilige Geest en beginnen we de wet te doen. Dat wij die nu niet volbrengen, wordt ons niet toegerekend [ter verdoemenis, Rom. 8: 1], vanwege het geloof in Christus. In het toekomende leven echter zullen wij het geloof niet meer nodig hebben, omdat wij niet zien zullen door een spiegel in een duistere rede, zoals nu, maar van aangezicht tot aangezicht; dat is: daar zal een helderheid van eeuwige glorie zijn, waarin wij God zullen zien, zoals Hij is, 1 Kor. 13 : 12 [of: zoals de HEERE Zich in Christus openbaart]. Daar zal dan zijn een ware en volmaakte kennis en liefde Gods, een rechte rede en goede wil, niet zedelijk of [gebrekkig-] theologisch, maar hemels, Goddelijk en eeuwig. Intussen verwachten wij in dit leven door de Geest uit het geloof de hoop der gerechtigheid. Daarentegen degenen, die de vergeving der zonden door de wet en niet door Christus zoeken, volbrengen de wet nooit, maar blijven onder haar vloek.

Zo noemt dan Paulus slechts hen rechtvaardig, die zonder de wet, door de belofte of door het geloof aan de belofte, gerechtvaardigd worden. Dus, de wet te doen is een ingebeelde zaak, die niets beduidt buiten het geloof. Daarom doen degenen, die uit de werken der wet zijn, en willen schijnen de wet te onderhouden, de wet niet, omdat de Apostel eenvoudig besluit, dat allen, die uit de werken der wet zijn, onder de vloek zijn; waaronder ze niet zouden verkeren, indien zij de wet volbrachten. Wel is waar, dat de mens, die deze dingen doet, door dezelve zal leven; dat is: hij zal zegen ontvangen, maar zo iemand wordt nergens gevonden. Aangezien nu het gebruik der wet tweeërlei is: burgerlijk [of: tijdelijk] en geestelijk, kan, wie wil, deze spreuk in een burgerlijke zin opvatten, op deze manier "Die deze dingen doen zal, zal door dezelve leven"; dat is: indien een mens uitwendig, en in het burgerlijk rijk de Overheid gehoorzaamt, dan zal hij de straf en de dood ontgaan. De burgerlijke Overheid heeft geen recht op hem, om hem te straffen of te doden, maar laat hem ongestraft leven. Dat is het burgerlijk gebruik der wet, dat de ongeregeldheden kan bedwingen. Doch Paulus heeft hier het oog niet op dat gebruik [in het burgerlijke], maar behandelt deze plaats theologisch. Dus is er noodwendig een voorwaarde ingesloten, alsof hij zegt: Indien de mensen de wet konden doen, zouden zij gelukzalig zijn. Maar waar zijn zij te vinden? Er zijn derhalve geen daders der wet, tenzij zij tevoren gerechtvaardigd worden, voor en zonder de wet, door het geloof.

Daarom spreekt Paulus, wanneer hij degenen vervloekt en verdoemt, die uit de werken der wet zijn, niet van hen, die door het geloof gerechtvaardigd zijn, maar van hen, die zonder het geloof in Christus door de werken pogen gerechtvaardigd te worden.

Hetgeen ik daarom vermeld, opdat wij niet de verkeerde inbeelding van Hieronymus volgen, die bedrogen door Origenes, totaal niets van Paulus verstaan heeft, maar hem beschouwde als een burgerlijk wetgever. Vandaar, dat hij dit besluit opmaakt: De heilige aartsvaders, profeten en koningen zijn besneden en hebben geofferd, dus hebben zij de wet onderhouden. Nu is het goddeloos om te zeggen, dat zij onder de vloek zijn en blijven, derhalve verkeren niet allen, die uit de werken der wet zijn, onder de vloek.

Zo is Hierynomus zonder onderscheidingsvermogen op [het lezen van] Paulus aangevallen, zonder onderscheid te maken tussen de ware daders der wet, die door het geloof gerechtvaardigd zijn èn de werkers, die zonder het geloof door de wet zoeken gerechtvaardigd te worden.

Maar Paulus handelt hier helemaal niet tegen hen, die door het geloof gerechtvaardigd en ware daders [der wet] zijn, omdat zij niet zijn uit de werken der wet, maar tegen hèn, die niet alleen de wet niet onderhouden, maar zelfs tegen haar zondigen. Want de wet gebiedt, dat wij God zouden vrezen, liefhebben en door het geloof dienen. Dat doen dezen niet, maar verkiezen nieuwe manieren van Godsdienst en werken, van God niet geboden; waardoor God niet verzoend wordt, maar nog meer getergd, volgens dat woord Gods: "Tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden van mensen zijn" (Matth. 15 : 9). Zij zijn dus onrechtvaardige schenders van het heiligdom en afgodendienaars, die zeer zwaar zondigen boven alle anderen, tegen het eerste gebod. Verder hebben zij ook hun verfoeilijkste begeerlijkheden, toorn en verdere zondige driften. In één woord: er is niets goeds in hen, of het moest zijn, dat zij uiterlijk voor de schijn rechtvaardig willig geacht worden te zijn, en de wet schijnen te onderhouden [met de Farizese Jongeling, Matth. 19].

Zo zijn ook wij, die door het geloof gerechtvaardigd zijn, evenals de Patriarchen, profeten en alle heiligen niet uit de werken der wet, voor zoveel het de rechtvaardiging betreft.

Doch voor zover wij in het vlees zijn, en de overblijfselen der zonde nog [in ons] hebben, zijn wij onder de wet (evenwel niet onder de vloek, aangezien om. Christus' wil, in Wie wij geloven, de overblijfselen der zonde ons niet toegerekend worden). Want het vlees is een vijandin van de wet Gods, en haar begeerlijkheid, die nog in ons over is, volbrengt niet alleen de wet niet, maar zondigt ook tegen haar, ja strijdt tegen ons, en houdt ons in slavernij gevangen, Rom. 7. Indien nu door de heiligen de wet niet vervuld wordt, maar vele dingen tegen de wet gedaan worden, terwijl zij nog de begeerlijkheid hebben, en de overblijfselen der zonden en vele besmettingen in hen gevonden worden, die hen beletten, om God volkomen te vrezen en lief te hebben, om de HEERE aan te roepen met een vast vertrouwen, en om God genoegzaam te prijzen en Zijn Woord te eerbiedigen, hoeveel te meer is dit waar in een mens, die nog niet door het geloof gerechtvaardigd is, en van God afgekeerd blijft, die met zijn gehele hart verzuimt, veracht en haat het Woord en werk Gods! Gij ziet dus dat Paulus van degenen spreekt, die de wet willen vervullen, en willen gerechtvaardigd worden, hoewel zij het geloof nog niet ontvangen hebben en niet [spreekt hier de Apostel] van de aartsvaders en heiligen, zoals Hieronymus zich inbeeldt, die reeds door het geloof gerechtvaardigd zijn.

Vers 13, 14🔗

Christus heeft ons verlost van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt; opdat de zegening Abrahams tot de heidenen komen zou in Christus Jezus. Hier zijn Hieronymus en de Sofisten, die hem volgden, weer in de weer. En deze plaats, zo vol troost, verwringen zij op een aller-ellendigste manier, en, naar zij zich inbeelden, handelen zij hier zorgvuldig met een soort van heilige ijver, om te verhoeden, dat Christus deze smaad wordt aangedaan, dat Hij een vloek of een verfoeiing genoemd zou worden. Op deze manier dus maken zij die stelling krachteloos, alsof Paulus niet met ernst gesproken had. En van hier komt het, dat zij niet minder misdadig dan goddeloos gezegd hebben, dat de Schrift bij Paulus tegen zichzelf strijdt, die anders op haar eigen plaatsen wél overéén komt. Hetgeen zij op deze wijze voorstellen: de uitdrukking van Mozes, zeggen zij, die Paulus hier aanhaalt, spreekt niet van Christus. Verder is er bij Mozes niet bijgevoegd de algemene uitdrukking: "een iegelijk", die Paulus wel heeft. Op zijn beurt laat Paulus de uitdrukking "van God" weg, die bij Mozes staat. Tenslotte is het duidelijk genoeg, dat Mozes spreekt van een schuldige of moordenaar, die door zijn wandaden het kruis [galg en rad] verdiend heeft, zoals de Schrift in Deut. 21 : 22, 23 klaar getuigt. Daarom onderzoeken zij, hoe deze spreuk op Christus kan toegepast worden: dat Hij van God vervloekt zou zijn, aan een hout gehangen, daar Hij geen strafschuldige of moordenaar is, maar rechtvaardig en heilig. De onkundigen hebben hier mogelijk wel schik in, die menen, dat de Sofisten niet alleen met schranderheid, maar ook Godvruchtig die dingen zeggen, en daardoor de eer van Christus verdedigen, en de Christenen uit vroomheid waarschuwen, opdat zij geen goddeloze gevoelens van Christus opvatten, alsof Christus een vloek geworden zou zijn. Dus moet men er acht op geven, wat de bedoeling en het gevoelen van Paulus is.

Paulus heeft zijn woorden recht ingekleed, en heeft duidelijk gesproken. Want hier moet men wederom een onderscheiding maken, zoals Paulus' woorden voldoende te kennen geven. Want hij zegt niet, dat Christus een vloek "voor Zichzelf" geworden is, maar "voor ons". Dus ligt er nadruk op de uitdrukking "voor ons". Want Christus is, voor zover het Zijn eigen Persoon aangaat onschuldig, dus behoefde Hij niet "aan het hout gehangen te worden". Omdat nu iedere moordenaar volgens de wet moest warden opgehangen, moest ook Christus Zelf, volgens de wet van Mozes, opgehangen worden, in de persoon niet van één, maar van alle zondaars en moordenaars [namelijk Zijn uitverkoren gelovigen]. Want wij zijn zondaars en moordenaars, en daarom aan de dood en de eeuwige verdoemenis schuldig. Doch Christus heeft op Zich genomen al onze zonden, en is daarvoor aan het kruis gestorven. Dus behoorde Hij een strafschul-dige te worden, en, gelijk Jesaja zegt,: onder de overtreders gerekend te worden, Hfdst. 53 : 12.

En zelfs alle profeten hebben dit in den Geest gezien, dat Christus de allergrootste Strafschuldige stond te worden, een doodslager, overspeler, dief, heiligschenner, lasteraar; zodat er nooit groter zondaar ter wereld geweest is, omdat Hij, Die een verzoening voor de zonden van de gehele wereld is, nu niet meer is een onschuldige Persoon zonder zonde, niet een geborene uit de maagd, de Zoon van God, maar een zondaar, die heeft en draagt de zonde van Paulus, die een lasteraar was, een vervolger en een ijveraar; van Petrus, die Christus verloochende; van David, die een overspeler en doodslager was, die de heidenen [dat is: de vijanden Gods] de Naam des HEEREN grotelijks heeft doen lasteren; in één woord, die heeft en op Zich draagt aller zonden in Zijn lichaam. Niet dat de Heere Jezus al die zonden Zelf begaan heeft, om daarvoor met Zijn eigen bloed te voldoen, [gelijk de Heiland in de volheid des tijds voldaan heeft, als het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, Jobs. 1 : 29. Zo zeggen ook de gelovigen van Christus: de HEERE heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. Hij is met de overtreders geteld geweest, Jes. 53 : 6, 12]. Daarom sluit die algemene wet van Mozes Hem in, en omvat Hem, hoewel voor Zijn eigen Persoon onschuldig, omdat de wet Hem, [namelijk als Borg] gevonden heeft onder de zondaars en strafschuldigen, gelijk de Overheid iemand voor schuldig houdt en straft, indien zij iemand onder de moordenaars betrapt, ook al heeft hij nooit iets kwaads of des doods waardigs begaan.

Christus nu is niet alleen gevonden onder de zondaren, maar heeft ook uit eigen wil en [verenigd] met de wil des Vaders een Metgezel van de zondaars willen zijn, door het vlees en bloed aan te nemen van degenen die zondaars en moordenaars zijn, en in alle mogelijke zonden verzonken liggen. Aangezien dus de wet Hem onder de schuldigen gevonden heeft, heeft zij Hem als een moordenaar veroordeeld en gedood. De Sofisten beroven ons van deze kennis van Christus, en van die aller-zoetste vertroosting, dat Christus voor ons een vloek geworden is, om ons van de vloek der wet te verlossen, doordat zij Christus afscheiden van de zonden en zondaren, en Hem slechts voorstellen als een Voorbeeld, dat wij moeten navolgen. Op deze wijze maken zij Christus voor ons niet alleen onnut, maar zelfs stellen zij Hem tot een rechter en tiran, die op de zonden vertoornd is, en de zondaars verdoemt. Wij moeten ons echter met Christus verenigen en Hem omvangen, en zoals Hij met ons vlees en bloed bekleed is, zo moeten wij Hem leren kennen als bedekt met onze zonden, vloek, dood en al ons kwaad.

Maar zal iemand zeggen,: het is zeer ongerijmd en smadelijk, de Zoon van God een zondaar en een vloek te noemen.

Ik antwoord: indien gij ontkennen wilt, dat Hij een zondaar en een vloek is, dan moet ook ontkend worden, dat Hij geleden heeft, gekruisigd en gestorven is. Want het is niet minder ongerijmd te zeggen, dat de Zoon van God (zoals ons geloof belijdt en bidt) gekruisigd is, de straffen van zonde en dood gedragen heeft, als te zeggen, dat Hij een zondaar of vloek is. Indien het nu niet ongerijmd is te belijden en te geloven, dat Christus onder de moordenaars is gekruisigd, laat het dan ook niet ongerijmd zijn Hem een vloek, en een zondaar der zondaren te noemen. Waarlijk, de woorden zijn niet ijdel bij Paulus: "Christus is voor ons een vloek geworden". "God heeft Christus, Die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem", 2 Kor, 5 : 21.

Op dezelfde wijze noemt Hem Johannes de Doper het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt (Joh. 1 : 29). Hijzelf is wel onnozel, omdat Hij het onbesmette en onbevlekte Lam Gods is, maar omdat Hij de zonden van de wereld draagt, zo wordt Zijn onnozelheid door de zonde en door de schuld van de ganse wereld onderdrukt. Wat voor zonden ook ik, gij, wij allen, [zovelen wij gelovigen zijn] gedaan hebben, en in de toekomst zullen doen, zijn zodanig het eigendom van Christus geworden, alsof Hijzelf die begaan had. In één woord, het is nodig, dat onze zonde de eigen zonde van Christus wordt, of wij zullen voor eeuwig verloren gaan. Deze ware kennis van Christus, die Paulus en de profeten zeer klaar hebben meegedeeld, hebben de goddeloze Sofisten verduisterd.

Jesaja 53 : 6 spreekt van Christus: "de HEERE, zegt hij, heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen". Wij moeten die woorden niet verzwakken, maar in hun eigen betekenis laten. Want God schertst niet in de woorden der profeten, maar spreekt in ernst en uit grote liefde, namelijk dat Hij, het Lam Gods, Christus ons aller zonden heeft moeten dragen. Maar wat betekent dragen? De Sofisten antwoorden: [Hij heeft moeten] gestraft worden. Wel, maar waarom wordt Christus gestraft? Is het niet daarom, dat Hij zonde heeft en draagt? Dat nu Christus zonde heeft, betuigt ook de Heilige Geest: "Mijn ongerechtigheden hebben Mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien, zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds", Ps. 40 : 13. En: "Ik zeide, o HEERE, wees mij genadig, genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd", Ps. 41 : 5. En: "O, God, Gij weet mijn dwaasheid en mijn schulden zijn voor U niet verborgen", Ps. 69 : 6.

In deze psalmen spreekt de Heilige Geest in de Persoon van Christus, en getuigt met duidelijke woorden, dat Hij zonden heeft, [namelijk, dat de Heere Jezus, als Borg, de zonden van al Zijn uitverkorenen op Zich genomen heeft, die nu Zijn zonden zijn geworden; wegens welke nu Zijne gewordene zonde Christus de vloek en toorn Gods heeft doorgestaan]. Toch zijn deze getuigenissen der Psalmen geen woorden van een onschuldige, maar van een lijdende Christus, Die op Zich genomen heeft, om de persoon van alle zondaars te bekleden. En dus is Hij een schuldenaar geworden van de zondaren der ganse wereld.

Daarom is Christus niet alleen gekruisigd en gestorven, maar Hem is ook door de Goddelijke liefde de zonde opgelegd. En nadat de zonde Hem opgelegd was, komt de wet, en zegt: Een iegelijk zondaar moet sterven. Daarom, indien Gij, o Christus!, wilt Borg zijn, schuldenaar zijn, en de straf dragen voor de zondaars, zo moet Ge ook de zonde en vloek dragen.

Zeer terecht ontleent Paulus dus aan Mozes, aangaande Christus, die algemene wet: "Een iegelijk, die aan het hout hangt, is een vloek voor God". Christus heeft aan het hout gehangen, derhalve is Christus een vervloeking van God.

En dit is een zeer grote troost voor de vromen, om zó Christus aan te doen, en Hem met mijne, uwe en de zonden van de ganse [uitverkoren] wereld te bekleden, en op Hem te mogen zien, als dragende al onze zonden, aangezien Hij, aldus beschouwd, vanzelf de fanatieke verkeerde begrippen der Sofisten aangaande de rechtvaardiging door de eigen werken doet vervallen. Want zij dromen van een zeker soort geloof, gevormd door de [eigen] liefde. Daardoor, beweren zij, worden de zonden weggenomen, en worden de mensen gerechtvaardigd. Hetgeen ontegenzeggelijk bete-kent: Christus te ontdoen en los te wikkelen van de zonden, en Hem onschuldig te maken, en onszelf te bezwaren en in te wikkelen in eigen zonden, en die te beschouwen niet in Christus, maar in onszelf; hetgeen betekent, Christus metterdaad weg te nemen, en Hem onnut te maken.

Want indien het waar is, dat wij door de werken der wet en door de liefde de zonden uitwissen, dan neemt Christus die niet weg. Indien Hij nu Zelf het Lam Gods is, daartoe van eeuwigheid vóórverordineerd, om de zonden der wereld weg te nemen, kortom indien Hij zo vrijwillig in onze zonden ingewikkeld is, dat Hij een vloek voor onze zonden werd, dan volgt noodzakelijk daaruit, dat wij door de liefde niet gerechtvaardigd kunnen worden, en de zonden wegnemen. Omdat God onze zonden niet op ons gelegd heeft, maar op Christus, Zijn Zoon, opdat Hij, door voor die zonden de straf te dragen, voor ons de Vrede zou zijn, en wij door Zijn striemen zouden genezen worden. Dus door ons kunnen ze niet weggenomen worden. En dit betuigt de ganse Schrift, en hetzelfde belijden wij, en bidden in de Twaalf Artikelen des Geloofs, wanneer zij zeggen: "Ik geloof in Jezus Christus de Zone Gods, Die geleden heeft, voor ons gekruist en gestorven is".

Op grond hiervan staat vast, dat de leer des Evangelies, die zo aller-lieflijkst en vol van vruchtdragende vertroostingen is, geen gewag maakt van onze werken of van de wetswerken, maar van de onbegrijpelijke en onuitsprekelijke barmhartigheid en liefde Gods jegens ons, onwaardige en verloren mensen; dat namelijk, toen de barmhartige Vader zag, dat wij door de vloek der wet onderdrukt werden, en wel zodanig onder haar gebonden werden, dat wij door onze eigen krachten nooit daarvan hadden kunnen verlost worden, Hij Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, en op Hem al de zonden van allen heeft doen aanlopen, zeggende [tot dat geliefde Lam]: Gij zult zijn Petrus, die verloochenaar, Paulus, die vervolger, lasteraar en ijveraar, David, die overspeler, die zondaar, die de verboden vrucht in het paradijs gegeten heeft; die moordenaar aan het kruis; kortom: Gij zult die Persoon zijn, Die de zonden van alle mensen begaan heeft; denk er dus aan, om te betalen en daarvoor te voldoen. Daar komt dan de wet, en zegt: Ik bevind Hem een zondaar, en wel zoéén, Die op Zich genomen heeft de zonden van alle mensen, en ik zie geen zonden meer dan in Hem [namelijk in die uitverkoren wereld, want buiten die gelovige wereld in Christus is niet dan zonde, vloek en toom]; dat Hij daarom aan 't kruis sterve, en zo valt de wet op Hem aan, en doodt Hem. Als dat gebeurd is, is de gehele wereld gereinigd en verzoend van alle zonden, derhalve ook verlost van dood en alle kwaad. Wanneer nu zonde en dood weggenomen zijn, door die ene Mens, zou God niets anders meer zien in de ganse wereld, (vooral indien zij geloofde), dan loutere reiniging en gerechtigheid; en indien er nog enige overblijfselen van zonde overbleven, zou God die toch niet aanschouwen, wegens die Zon [der gerechtigheid] Christus.27

Zo behoren wij het Artikel van de Christelijke gerechtigheid hoog te verheffen, tegen de gerechtigheid der wet en der werken, hoewel er geen enkele stem of welsprekendheid is, die naar waarde haar grootheid kan bevatten, veel minder uitspreken. Daarom is de redenering, die Paulus hier houdt, de krachtigste en gewichtigste van alle, tegen alle gerechtigheden der wet. Want zij behelst deze onoverwinnelijke en onverbrekelijke tegenstelling, namelijk: indien de zonden van de ganse wereld op deze éne Mens Jezus Christus liggen, dan zijn de zonden niet [meer] in die wereld; indien de zonden echter nog niet op Hem liggen, zijn ze nog in de wereld.

Evenzo, indien Christus Zelf schuldig geworden is aan al de zonden, die wij allen begaan hebben, dan zijn wij vrij verklaard van alle zonden, doch niet door onze werken of verdiensten, maar door. Hem. Indien de Heere Jezus nu onschuldig is, en onze zonden niet draagt, zo dragen wij ze, en zullen daarin sterven, en verdoemd worden. Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning gegeven heeft door onze Heere Jezus Christus. Amen.

Maar laat ons nu zien, hoe in deze Persoon Jezus Christus twee uiterst grote tegenstellingen samenkomen. Op Christus vallen niet alleen mijn zonden, de uwe, maar die van de gehele wereld aan; vroegere, tegenwoordige en toekomstige zonden; en ze proberen Hem te verdoemen, gelijk zij ook doen. Doch omdat in diezelfde Persoon, Die de hoogste, grootste en enige zondaar is, ook zich bevindt de eeuwige en onoverwinbare Gerechtigheid, daarom komen die twee tegenstrijdigheden bij elkaar om slag te leveren, nl. de hoogste, grootste en enige zonde, en de hoogste, grootste en enige Gerechtigheid.

Hier moet noodzakelijk één van beide wijken en overwonnen worden, terwijl zij tegen elkaar met de grootste hevigheid aanlopen, en in botsing komen. De zonde dus van de ganse wereld valt met de grootst mogelijke heftigheid en verwoedheid op de Gerechtigheid aan. Wat volgt daarop! De Gerechtigheid is eeuwig, onsterfelijk en onoverwinlijk. De zonde is ook een zeer machtige en wrede tiran, die heerst en regeert door de hele wereld, en alle mensen gevangen neemt, en onder haar slavernij brengt. In één woord, de zonde is de grootste en machtigste god, [te weten in de onbekeerde wereld, en in de hel, zoals de satan ook de god dezer eeuw genoemd wordt, 2 Kor. 4 : 4], die het ganse menselijke geslacht, alle geleerden, heiligen, machtigen, wijzen, ongeleerden en voorts allerlei mensen uitput.

Die zonde, zeg ik, valt op Christus aan, en wil Hem, zoals alle anderen verslinden. Zij bemerkt niet, dat Christus de Persoon is van de onoverwinlijke en eeuwige Gerechtigheid. Dus is het hoogst noodzakelijk, dat in dit tweegevecht de zonde overwonnen en gedood wordt, en dat de Gerechtigheid de overwinning en het leven wegdraagt. Zo wordt in Christus overwonnen, gedood en begraven de gehele zonde, en de Gerechtigheid blijft overwinnares en heerseres in alle eeuwigheid.

Zo gaat de dood, die een onweerstaanbare heerschappij-voerster is van de ganse wereld, doordat zij koningen, vorsten en kortom: alle mensen doodt, met al haar macht de strijd tegen het leven aan, om dat te overwinnen en te vernielen. En werkelijk, hetgeen zij voor heeft, voert ze uit. Maar omdat het Leven onsterfelijk was, heeft het, ofschoon overwonnen, de overwinning behaald, en is triomfant de slag te boven gekomen, overwinnende en dodende de dood [Hand. 3 : 15, 4 : 20]. Van deze wonderlijke tweestrijd zingt de Kerk zeer lieflijk, [Had ik de gave der poëzie, ik zou mij in rijm uitdrukken, doch nu moet ik mij met proza behelpen, aldus]: Dood en leven hebben een wonderbaarlijke tweestrijd aangegaan. De Vorst des levens gedood zijnde, regeert levend. ['t Latijnse versje luidt]:

Mors et vita duello,
conflixere mirando,
Dux vitae mortuus,
Regnat vivus.

Daarom is door Christus de dood overwonnen en verslonden in de ganse wereld, [waarin Gerechtigheid woont], zodat de dood nu niet meer is dan een geschilderde dood, die na verlies van haar prikkel, geen schade meer kan toebrengen aan de gelovigen in Christus, Die de dood van de dood geworden is, zoals Hoséa zingt: O dood!, Ik zal uw dood zijn, [Hfdst. 13].

Zo heeft de vloek, die de Goddelijke gramschap is over de ganse wereld, dezelfde strijd met de zegen, dat is: met de eeuwige genade en barmhartigheid Gods in Christus. Dus begeeft zich de vloek met de zegen in de strijd, en wil haar verdoemen en geheel en al vernietigen, maar zij kan dit niet. Want de zegen is Goddelijk en eeuwig, daarom moet de vloek voor haar wijken. Want indien de zegen in Christus kon overwonnen worden, zou God Zelf overwonnen worden, maar zulks is onmogelijk. Daarom behaalt Christus, de Goddelijke kracht, Gerechtigheid, zegen, genade en leven de overwinning, en neemt die monsters weg, zoals zonde, dood en vloek, en dat zonder wapenen en strijd, in Zijn lichaam, en in Hemzelf; zoals Paulus gaarne pleegt te zeggen: En de Overheden en machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoon gesteld, en heeft in Hemzelf over hen getriomfeerd (Kol. 2 : 15), opdat zij aan de gelovigen geen verder nadeel zou kunnen toebrengen.

En deze omstandige nadere beschrijving "in Hem zelve" maakt die tweestrijd te wonderlijker en schitterender. Want ze toont aan, dat zulke grootse zaken (namelijk opdat vloek, zonde en dood vernietigd worden, en in hun plaats zegen, gerechtigheid en leven treden) verricht moeten worden in die éne enige Persoon van Christus, en dat door Hem zo het ganse schepsel veranderd moet worden. Daarom, indien gij op deze Persoon zult gezien hebben, ziet gij zonde, dood, toorn Gods, hel, duivel en alle kwaad overwonnen en gedood. Voor zover dus Christus door Zijn genade in de harten der gelovigen Zijn koninkrijk opricht, is er geen zonde, dood en vloek. Doch wanneer Christus niet gekend wordt, blijven die dingen. Daarom missen allen die ongelovig zijn, die weldaad en overwinning. Want, zoals Johannes zegt: Onze overwinning is ons geloof (1 Joh. 5 : 4).

Dit is de voornaamste plaats van de Christelijke leer, die de Sofisten geheel en al verduisterd hebben, en heden ten dage de dwaalgeesten opnieuw verduisteren. En hier ziet ge, hoe noodzakelijk het is, te geloven en belijdenis te doen van het artikel, inzake de Godheid van Christus. Toen Arius dat geloochend had, moest hij ook noodwendig het artikel van de verlossing loochenen. Want de zonde der wereld, dood, vloek en toorn Gods in Zichzelf te overwinnen, is geen werk van enig schepsel, maar van de Goddelijke kracht. Dus is het noodzakelijk, dat Hij die in Zichzelf die dingen overwonnen heeft, in waarheid en van nature God is. Want tegenover die zeer grote macht, (als zonde, dood en vloek), die op zichzelf in de wereld en in het ganse schepsel regeert, moet een andere hogere Macht gesteld worden, welke geen andere bevonden worden kan of zijn, dan een Goddelijke. Daarom zijn: de zonde te delgen, de dood te vernietigen, de vloek in Zichzelf weg te nemen en Gerechtigheid te schenken, het leven aan het licht te brengen, de zegen aan te brengen, dat is: dit alles te vernietigen, en die andere: [gerechtigheid, leven en zegen] te scheppen... alleen de werken van een Goddelijk vermogen.

Omdat nu de Schrift al die dingen aan Christus toekent, daarom is Hijzelf het Leven, de Gerechtigheid en de Zegen, Die van nature en zelfstandig God is. Daarom verliezen zij, die de Godheid van Christus loochenen, eindelijk het gehele Christendom, [en geven dus blijk, dat zij nooit Christenen geweest zijn], en worden geheel en al heidenen en Turken. Dus moet het artikel van de Rechtvaardiging, gelijk ik dikwijls vermaan, nauwkeurig geleerd worden. Want daarin worden alle andere artikelen van ons geloof vervat, en wanneer dat artikel bewaard blijft, blijven ook de overige be-houden. Daarom, wanneer wij leren, dat de mensen door Christus gerechtvaardigd worden, en dat Christus de zonden, dood en eeuwige vloek overwonnen heeft, geven wij tegelijk getuigenis, dat Hij van nature God is.

Hieruit blijkt duidelijk genoeg, hoe verschrikkelijk blind en goddeloos de papisten geweest zij», dat zij geleerd hebben, dat die zeer verbitterde en machtige tirannen (zonde, dood en vloek), die het gehele menselijk geslacht vernielen, moesten overwonnen worden, niet door de Gerechtigheid van de Goddelijke wet, (die, hoezeer zij rechtvaardig, goed en heilig is, niets kan verrichten, dan aan de vloek onderwerpen), maar door de gerechtigheid van menselijke eigen werken, als daar zijn: vasten, bedevaarten, rozenkransen, geloften enz. Wie, vraag ik u, is er ooit gevonden, die met deze wapenrusting toegerust, zonde, dood, vloek en toorn Gods heeft overwonnen? Paulus beschrijft in Eféze 6 een geheel andere wapenrusting, die men ten strijde gebruiken moet tegen die aller-vreselijkste monsters. Dus juist daardoor, dat die blinden en leidslieden der blinden ons, toen wij nog ontbloot waren van de wapenrusting Gods, ten prooi gaven aan die onoverwinnelijke en zeer machtige tirannen, hebben zij niet alleen ons ter verslinding aan hen uitgeleverd, maar ook hebben zij ons nog tienmaal erger en groter zondaars gemaakt, dan zelfs de moordenaars en hoeren. Want het ligt alleen in de Goddelijke macht, de zonde te delgen, de dood te vernietigen, en de gerechtigheid voort te brengen en het leven te schenken. Deze Goddelijke kracht hebben zij toegekend aan onze eigen werken, zeg-gende: Indien gij dit of dat werk zult gedaan hebben, zult gij de zonde, dood en toorn Gods overwinnen, en zo hebben zij ons werkelijk in de plaats van God gesteld, en hebben ons gemaakt, om zo te zeggen, alsof wij in waarheid en van nature God waren; en door die zaak hebben zich de Papisten openbaar gemaakt, dat zijzelf onder de naam van Christenen zevenmaal groter afgodendienaars geweest zijn dan de heidenen. Het gaat hun immers als met het varken, dat gewassen, wederkeert tot de wenteling des slijk, [zoals hen Petrus zeer eigenaardig beschrijft, 2 Petrus 2 : 20, 21, 22, En:], zoals de Heere Jezus zegt: "Na de afval van het geloof komt de boze geest wederom in het huis, vanwaar hij uitgedreven was, en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hijzelf, en woont aldaar, en dan worden die laatste dingen van die mens erger dan de eerste, [Matth., 12 : 44, 45], Luk. 11 : 24-26.

Laat ons dan deze leer, zo uiterst verkwikkend en zo vol zoete vertroosting, met dankzegging en een vast en zeker vertrouwen aannemen, die onderwijst, dat Christus voor ons tot een vloek geworden, (dat is: een zondaar, aan de toorn Gods onderworpen), onze persoon aantrekt, en de zonden op Zijn schouders neemt, en zegt: Ik heb de zonden begaan, die alle mensen begaan hebben. Dus is Hij waarlijk een vloek geworden volgens de wet, niet voor Zichzelf, maar zoals Paulus zegt: "voor ons". Want tenzij Hij mijne zonden, de uwe en die van de hele wereld op Zich genomen had, zou de wet geen recht op Hem gehad hebben, waar die alleen maar zondaars vervloekt, en onder de vloek houdt. Daarom kon Hij noch een vloek geworden, noch gestorven zijn, daar de oorzaak van vloek en dood de zonde is, waarvan Christus vrij was. Maar omdat Hij onze zonden niet gedwongen, maar uit eigen vrije wil op Zich genomen had, moest Hij de straf en toorn Gods dragen, niet voor Zijn eigen Persoon, Die rechtvaardig was en niet kon overwonnen worden, en daarom niet schuldig kon worden, maar [als Borg] voor onze persoon.

Door zo gelukkig met ons te verwisselen, heeft Christus onze zondige persoon op Zich genomen, en ons Zijn onschuldige en overwinnende Persoon geschonken. Wanneer wij die hebben aangetrokken en daarmee bekleed zijn, worden wij verlost van de vloek der wet, omdat Christus Zelf voor ons vrijwillig een vloek geworden is, zeggende: Ik, voor Mijn persoon, zo menselijke als Goddelijke, ben gezegend, en heb in het geheel niets nodig, doch Ik zal Mij ontledigen en zal uw kleed en gedaante aannemen, dat is: de menselijke natuur, en zal daarin rondwandelen, en de dood ondergaan, opdat Ik u van de dood verlosse.

En aangezien de Heere Jezus zó in onze gedaante de zonden van de ganse wereld droeg, is Hij gevangen genomen, heeft Hij geleden, is gekruisigd, gestorven en is voor ons een vloek geworden. Omdat Hij nu een Goddelijke en eeuwige Persoon was, is het onmogelijk geweest, dat die door de dood kon vastgehouden worden. Daarom is Hij ten derde dage van de doden opgestaan, en leeft nu in eeuwigheid, en er wordt geen zonde meer in Hem gevonden, noch dood noch onze uitwendige gedaante, maar louter Gerechtigheid, Leven en eeuwige Zegening.

Dit heuglijke beeld [van die nu verheerlijkte, en vloek en toorn voor ons gedragen hebbende Christus] moeten wij aanschouwen, en met een vast geloof aangrijpen. Wie dat doet, heeft deze onnozelheid en overwinning van Christus, een hoe grote zondaar hij ook mocht zijn. Maar dat beeld kan niet aangegrepen worden door de wil van eigen liefde, maar met een verstand dat door het geloof verlicht is. Dus worden wij door het geloof alléén gerechtvaardigd, omdat alleen het geloof deze overwinning van Christus aangrijpt. Voor zover gij dus dit gelooft, in zover hebt gij het. Indien gij gelooft, dat zonde, dood en vloek vernietigd zijn, zo zijn zij vernietigd, [Eveneens drukt zich onze meer gemelde 60-ste Vraag uit: in zover ik zulke weldaad met een gelovig hart aanneem], omdat Christus die dingen in Zichzelf overwonnen en weggenomen heeft, en Hij geloofd wil hebben, dat gelijk in Zijn Persoon geen uitwendige gedaante van een zondaar meer is, geen spoor des doods, zo ook in onze persoon niet, aangezien Hij voor ons alles gedaan heeft.

Daarom, indien u de zonde benauwt, indien de dood u verschrikt, denk er dan aan, dat het een ijdel spooksel is, en een bedriegerij des duivels, gelijk het waarlijk is. Want naar waarheid is er geen zonde meer over, geen vloek, geen dood, geen duivel, omdat Christus al deze dingen overwonnen en vernietigd heeft.28 Daarom is de overwinning van Christus volkomen zeker, en er is geen enkel gebrek in de zaak, daar die hoogst waarachtig is, maar in ons ongeloof. Want het is zeer moeilijk voor het menselijk vernuft, die zo onwaardeerbare goederen te geloven. Verder komen nog daarbij de duivel, en de dwaalgeesten, die alleen hierop uit zijn, deze met zijn vurige pijlen, de anderen met hun verkeerde en goddeloze leer, om ons deze leer te verduisteren, en te ontnemen; en vooral vanwege dit artikel, dat wij zo ernstig aandringen, ondergaan wij de haat en vervolging van de satan en van de wereld. Want de satan ondervindt de kracht en vrucht van dit artikel.

Dat er nu, daar Christus nu regeert [eigenlijk gesproken, indien het in een gezonde zin verstaan wordt] geen zonde, dood en vloek meer is, belijden wij dagelijks, zelfs in de Apostolische Geloofsbelijdenis, wanneer wij zeggen: "Ik geloof een Heilige Kerk", hetgeen in het geheel niets anders is, dan indien wij zeiden: Ik geloof dat er geen zonde, geen dood in de Kerk is, omdat de Christus-gelovigen geen zondaars zijn of aan de dood onderworpen, maar eenvoudig heilig en rechtvaardig, heren van zonde en dood, en in eeuwigheid levende, [Welteverstaan voor zover de vereniging met Christus is, volgens de belofte aan dat nieuwe schepsel: de zonde zal over u niet heersen]. Doch dit ziet slechts het geloof, omdat wij zeggen: Ik geloof een Heilige Kerk! Indien gij nu met het natuurlijk begrip en uw ogen raadpleegt, zult gij geheel anders oordelen. Want gij bemerkt vele dingen in de vromen, die u ergeren, gij ziet ze soms vallen, zondigen, zwak-zijn in het geloof, ge ziet ze worstelen met toom, nijd en andere kwade aandoeningen; dus is de Kerk niet heilig.

Ik ontken de gevolgtrekking, [dat is: hetgeen daár uit die stelling besloten wordt, dat namelijk daarom de Kerk niet heilig zou zijn]. Indien ik op mijn eigen, of mijns naasten persoon zie, dan zal die nooit heilig bevonden worden. Doch indien ik Chris-tus beschouw, Die de Kerk heiligt en zuivert, dan is de Kerk geheel en al heilig. Want de Heere Jezus heeft de zonde der gehele wereld op Zich genomen.

Dus zijn de zonden eigenlijk niet daar, waar ze gezien en gevoeld worden. Want volgens de Godgeleerdheid van Paulus is er geen zonde, geen dood en geen vloek meer in de wereld, maar in Christus, Die het Lam Gods is, dat de zonde der wereld heeft weggenomen [Joh. 1 : 29], Die een vloek geworden is, opdat Hij ons van de vloek verlossen zou. Daarentegen volgens de Wijsbegeerte en [de menselijke wijsheid of verdorven] 't verstand zijn zonde, dood en vloek nergens anders, dan in de wereld, in het vlees of in de zondaars te vinden.

Want een theologische Sofist kan van de zonden niet anders spreken, dan een heidens Wijsgeer, namelijk op deze wijze: De hoedanigheid [of: eigenschap] kleeft aan het wezen of onderwerp; zoals dus de kleur aan de muur, zo kleeft de zonde de wereld, het vlees of het geweten aan. Dus moet de zonde uitgezuiverd worden door tegenovergestelde bewegingen [en werkzaamheden], namelijk door de liefde. Echter, de ware Theologie leert, dat er geen zonde meer is in de wereld, omdat Christus, op Wie de Vader de ongerechtigheden van de hele wereld heeft doen aanlopen, Jes. 53 : 6, de zonde overwonnen, gedelgd en gedood heeft in Zijn eigen lichaam. Deze, eenmaal gestorven zijnde aan de zonde, doch uit de doden wederom opgewekt, sterft nu niet meer. Overal dus, waar het geloof in Christus is, daar is waarlijk de zonde gedelgd, gestorven en begraven. Waar echter het geloof in Christus niet is, daar blijft de zonde. Ofschoon de overblijfselen der zonde nog in de heiligen zijn, omdat zij niet volkomen geloven, toch zijn die overblijfselen ook zelf gedood, [en de verdoemende kracht is hun ontnomen], omdat zij wegens het geloof in Christus niet toegerekend worden.

Dit is derhalve het grootste en krachtigste argument tegen de Gerechtigheid der werken, dat Paulus hier aandringt: Niet de wet, niet de werken verlossen van de eeuwige vloek, maar Christus.

Ik bezweer u dan bij God, o Christelijke lezer, dat gij Christus van de wet onderscheidt, en dat ge nauwkeurig acht geeft, hoe en wat Paulus spreekt. Het kan anders niet zijn, zegt hij, of zij zijn allen onder de vloek, die de wet niet volbrengen. Doch niemand volbrengt de wet, dus is de eerste voorstelling waar, te weten, dat alle mensen onder de vloek zijn.

Verder voegt hij daar een ander voorstel bij: Christus heeft ons verlost van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons. Derhalve bevrijden wet en werken niet van de vloek, paar brengen ons veeleer onder de vloek. Dus de liefde, waarvan de Sofisten zeggen, dat die het geloof vormt [volmaakt], verlost niet alleen niet van de vloek, maar dringt en wikkelt ons verder in haar in. Zoals nu Christus iets anders is dan de wet, en de werken der wet, zo is ook de verlossing door Christus heel iets anders, dan mijn verdienste uit de werken der wet; omdat Christus Zelf ons behoorde te verlossen van de vloek der wet. Dus blijven allen onder de vloek, zovelen, als er Christus door het geloof niet aannemen. Nu zijn evenwel de Sofisten ook zo dom niet, dat zij zouden zeggen, dat Christus ons eigen werk of onze liefde is. Want Christus is heel iets anders dan het werk, dat wij verrichten. Geen Papist, hoe onzinnig ook, zal durven zeggen, dat de aalmoezen, die hijzelf aan de arme uitreikt, dat de gehoorzaamheid, die een monnik verricht, Christus is. Christus is immers God en Mens, ontvangen uit de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria. Van die Christus nu, zegt Paulus, dat Hij voor ons een vloek geworden is, opdat Hij ons van de vloek der wet verlossen zou. Derhalve, wet, eigen werken, liefde, geloften en wat dies meer zij, verlossen niet, maar wikkelen ons verder in, en brengen ons meer en meer onder de vloek. Hoe meer wij dus zullen gewerkt hebben, des te minder kunnen wij Christus leren kennen, en aannemen.

Christus nu wordt niet aangenomen door de wet, niet door de eigen werken, maar door de rede of het verstand, door het geloof verlicht; en dat aannemen van Christus door het geloof is eigenlijk het beschouwende leven, (waarover de Sofisten zovele dingen beuzelen, maar zij weten zelf niet, wat ze zeggen), en die beschouwing, waardoor Christus aangenomen wordt, is niet die dwaze inbeelding der Sofisten en monniken - 'n schouwen, als het is, in wonderlijke dingen, ver boven hen uitgaande -, maar het is 'n van God geleerd, gelovig en Goddelijk zien op de slang, aan de stang opgericht, dat is: op Christus, hangende aan het kruis, voor mijn zonden, de uwe, en voor die van de gehele [uitverkoren en gelovige] wereld.

Het is dus duidelijk, dat alleen het geloof rechtvaardigt. Doch wanneer wij nu door het geloof gerechtvaardigd zijn, gaan wij uit tot het werkzame leven. Op deze wijze hadden de Sofisten terecht het beschouwende en het werkzame leven kunnen onderscheiden, indien zij het beschouwende: Evangelie, en het werkzame leven: wet, genoemd hadden; dat is: indien zij geleerd hadden, dat het beschouwende leven ingesloten en bestuurd moet worden in het Woord, [dat is: de belofte] Gods, en dat totaal niets daarin gezien moet worden, dan het Woord des Evangelies; dat het werkzame leven echter verkregen moet worden uit de wet, die Christus niet aangrijpt, maar zich oefent in de werken der liefde jegens de naaste.

Deze tekst is dus helder, dat alle mensen, zelfs Apostelen en Profeten en aartsvaders onder de vloek zouden gebleven zijn, indien Christus Zich niet tegenover zonde, dood, vloek en wet, toorn en oordeel Gods gesteld had, en al die dingen in Zijn lichaam overwonnen. (Want die ontzaglijke monsters konden door geen enkele menselijke kracht overwonnen worden). Nu is Christus echter geen wet en Hij is geen werk der wet, Hij is geen eigen uitgevonden daad [van monniken of dergelijke werkers van eigengerechtigheid], maar Hij is een Goddelijk en menselijk Persoon, Die de zonde, de vloek der wet, en de dood op Zich genomen heeft, niet voor Zichzelf maar voor ons. Dus valt de ganse nadruk op de uitdrukking "voor ons".

Wij moeten dus Christus niet voorstellen als een onschuldig en privé Persoon (gelijk de Sofisten en bijna al de oudvaders, Hieronymus en anderen gedaan hebben), Die voor zichzelf slechts heilig en rechtvaardig is. Wel is waar, dat Christus de aller-zuiverste Persoon is, maar daar moeten wij niet bij blijven staan. Want dan hebt ge Christus nog niet, hoezeer gij ook weet, dat Hij God en Mens is, maar dan hebt ge Hem inderdaad, wanneer ge gelooft, dat deze aller-zuiverste en onschuldigste Persoon u van de Vader geschonken is, opdat Hij uw Hogepriester en Zaligmaker is, ja tot de dienst toebereid. [Dewelke in de gestaltenis Gods zijnde, Zichzelf vernietigd heeft, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is de mensen gelijk geworden, Fil. 2 : 6, 7], Die Zijn onschuld en heiligheid uitgetrokken en uw zondige natuur op Zich genomen heeft, en daardoor uw zonde, dood en vloek dragen zou, en een offer en vloek voor u worden, opdat Hij u zo van de vloek der wet verlossen zou.

Gij ziet dus, hoe Paulus met een geheel Apostolische geest dit zeer gewichtige argument inzake zegen en vloek behandeld heeft, daar hij Christus Zelf niet alleen aan de vloek onderwerpt, maar ook van Hem zegt, dat Hij een vloek geworden is. Zo noemt hij Hem zonde, wanneer hij zegt: Want die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem, 2 Kor. 5 : 21. Hoewel de uitspraken naar behoren kunnen worden uitgelegd op deze manier: Christus is een vloek geworden, dat is: een Offer voor de vloek; zonde: dat is, offer voor de zonde; toch zou het mij meer behagen, indien de eigenlijke betekenis der woorden bewaard bleef, om er des te groter nadruk aan te geven; omdat, wanneer een zondaar komt tot waarachtige kennis van zichzelf, hij niet alleen gevoelt, dat hij een zondaar is, concreet en in bijzonderheden, maar ook in abstracto of in zijn wezen; dat is: hij schijnt zichzelf niet alleen schadelijk, maar het verderf zelf, niet alleen een zondaar en vervloekt, maar de zonde en vloek zelf; zoals ook in de Latijnse taal, wanneer wij met nadruk iemand als een schelm willen uitmaken, wij hem‘ een schelmstuk noemen. Want het is een zeer grote zaak, de zonde, de toorn Gods, vloek en dood te dragen. Daarom, wanneer een mens die zaken met indruk gevoelt, zoals Christus die werkelijk gevoeld heeft, voor het ganse menselijke geslacht, wordt Hij geheel en al zonde, dood en vloek.

Werkelijk behandelt dus Paulus deze plaats met een Apostolische geest, omdat geen Sofist, wetdrijver, Jood, dwaalgeest of iemand anders zo spreekt. Want wie zou deze plaats uit Mozes durven aanhalen. "Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt", en die op Christus durven toepassen? Op diezelfde wijze dus, waarop Paulus deze spreuk: "Vervloekt is een iegelijk", op Christus toegepast heeft, kunnen wij ook niet alleen dat gehele Hoofdstuk Deuteronomium 27, maar ook al de vloeken der wet van Mozes bij elkaar nemen, en van Christus uitleggen, [en op Hem als Borg toepassen]. Want zoals Christus onschuldig is aan deze algemene wet, voor zoveel Zijn eigen bijzondere Persoon betreft, zo is Hij het ook aan al de andere wetten; en zoals Hijzelf [wel degelijk straf en vloek] schuldig is in deze algemene wet, daar Hij voor ons een vloek geworden is, en aan het van God vervloekte kruishout gehangen werd, als een kwaaddoener, lasteraar, moordenaar, verrader, zo is Hij ook in al de andere wetten schuldig. Want al de vloeken der wet zijn op Hem samengehoopt en gelegd, en daarom heeft Hij ze gedragen, en voor ons [zovelen als wij de Zijnen zijn] op Zijn lichaam doen aanlopen. Hij is dus niet alleen vervloekt geweest, maar is ook voor ons een vloek geworden.

Dit is naar waarheid op een Apostolische wijze de Schriften uitleggen. Want geen mens kan zonder de Heilige Geest zo spreken, namelijk, dat hij de gehele wet in één spreuk bevat (te weten: "Christus is een vloek geworden voor ons"), en die geheel en al, eens voor altijd, op Christus laadt; en dat hij daartegenover al de beloften der Schrift bij elkaar omvat en zegt, dat die eens voor al in Christus vervuld zijn, [om die alle aan de Zijnen toe te passen, en Ja en Amen te maken].

Dus is dit een Apostolisch en zeer sterk argument, niet ontleend aan een enkele plaats der wet, maar uit al de wetten bij elkaar, op welke grond zich ook Paulus fundeert. Hieruit blijkt, met hoeveel nauwgezetheid Paulus de Heilige Schriften gelezen heeft en hoe zeer hij zich ingespannen heeft, elk woord van die plaats na te speuren en te overwegen: "In uw Zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden" (Gen. 12 : 3, 18). Vooreerst uit het woord "zegen", maakt hij dit besluit: De zegen zal over alle volkeren komen, dus zijn al de volken onder de vloek, ook de Joden die de wet hebben. En hij brengt tot bewijs bij het getuigenis der Schrift, waardoor hij aantoont, dat de Joden onder de vloek zijn, die onder de wet zijn: "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in' al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen".

Verder benadrukt hij de uitdrukking "alle volkeren of geslachten der aarde", waaruit hij dit besluit, dat de Zegen niet alleen de Joden toekomt, maar ook alle volken van de ganse aardbodem; aangezien ze nu alle volkeren toekomt, dat het dan onmogelijk is, dat die Zegen zou toegebracht worden door de wet van Mozes, daar geen volkeren die wet gehad hebben, behalve de Joden, en ofschoon deze Joden de wet gehad hebben, waren zij er toch zo verre vandaan, om door de wet de zegen te verkrijgen, dat, hoe meer zij gepoogd hebben, die te volbrengen, zij des te meer onderworpen zijn aan de vloek der wet. Daarom moet er noodzakelijk een andere gerechtigheid zijn, die verre de gerechtigheid der wet overtreft, waardoor de zegen niet alleen aan de Joden, maar ook aan alle volkeren over de hele wereld te beurt valt.

Tenslotte, de uitdrukking "in uw Zaad" legt hij op deze wijze uit, dat een zeker Mens moest geboren worden uit het zaad Abrahams, te weten: de Christus, door Wie de zegen over alle volkeren zou komen. Daar dus Christus alle volkeren heeft moeten zegenen, [namelijk allerlei uitverkorenen: uit hen], die hij vervloekt bevonden heeft, moest Hij van hen de vloek wegnemen. Nu heeft Hij die niet door de wet kunnen wegnemen, omdat die vloek door de wet nog verder uitgebreid wordt. Wat heeft Hij dan gedaan?

Hij heeft Zich bij de vervloekten gevoegd, hun vlees en bloed aannemende, en zo heeft Hij Zich tussen beide gesteld als Middelaar Gods en der mensen; zeggende: Hoezeer Ik vlees en bloed ben, en onder de vervloekten leef, ben Ik toch die Gezegende, door Wie alle mensen gezegend moeten worden. En zo heeft Hij in één Persoon God en Mens samengevoegd en met ons, vervloekten verenigd, is Hij ons een vloek geworden; en heeft Zijn zegen verborgen in onze zonde, dood en vloek, welke Hem veroordeeld en gedood hebben.

Maar omdat Hij de Zoon van God was, kon Hij door hen [zonde, vloek en dood] niet vastgehouden worden; Hij heeft die alle overwonnen en heeft over ze getriomfeerd, en al wat aan het vlees is blijven hangen, dat Hij om onzentwil aangenomen heeft, heeft Hij met Zich genomen. Daarom allen die dat vlees aanhangen, [dat is: zovelen in Hem geloven], worden door die vloek, [namelijk Christus] gezegend; dat is: van zonde en dood verlost.

Degenen die deze weldaad van Christus, waarover het Evangelie eigenlijk handelt, niet verstaan, en geen andere Gerechtigheid buiten die der wet kennen; dezen, wanneer zij horen, dat de werken der wet niet nodig zijn tot zaligheid, maar dat de zaligheid daardoor de mensen te beurt valt, indien zij alleen maar horen en geloven, dat Christus, de Zoon van God, het vlees aangenomen, en Zich met de vervloekten verbonden heeft, opdat Hij daardoor alle volken zegenen zou, worden geërgerd. Want zij verstaan niets van deze dingen, of waarlijk zij begrijpen het maar vleselijk. Zij zijn immers bezet met andere gedachten en dwaalzieke inbeeldingen. Daarom zijn het hun louter raadselen. Ja voor ons, die de eerstelingen des Geestes hebben, is 't onmogelijk, die dingen volkomen te verstaan en te geloven, omdat deze zaken zeer krachtig strijden met het menselijk verstand.

In één woord, alle mogelijke rampen dreigden ons te overstromen, gelijk zij eeuwig zullen te beurt vallen aan de goddelozen.29 Maar Christus is voor ons schuldig geworden aan alle wetten, vloeken, zonden en onze rampen, Hij is als Middelaar en Borg gekomen, en door ons, ellendigen en verloren zondaren te omvatten, heeft Hij al onze kwalen op Zich genomen, en gedragen, die ons in eeuwigheid zouden onderdrukt en gekruisigd hebben, en die hebben zich eens-voor-al op een bepaalde tijd op Hem gestort, en Zijn hoofd overstroomd, gelijk de profeet, in de Persoon van Christus [op vele plaatsen] klaagt [zoals in Psalm 42 : 8, Ps. 69, 88 : 8], wanneer hij zegt: "Uw toorn is over mij bevestigd, en Gij hebt al mijn baren over Mij doen heengaan". Alsook "Uwe grimmigheden zijn Mij overkomen en Uw vervaarnissen hebben Mij verschrikt". Op deze wijze verlost van de eeuwige verschrikkingen en pijnigingen door Christus, zullen wij een eeuwige en onuitsprekelijke vrede en gelukzaligheid genieten, indien wij dit maar geloven.

Dit zijn die aanbiddelijke verborgenheden van de Schrift, en echte wonderspreuken, die ook Mozes op sommige plaatsen enigszins duister aangewezen heeft, waaraan de profeten en apostelen later kennis gehad hebben, en die ze aan de nakomelingen door hun geschriften overgeleverd hebben. En vanwege die verborgenheden, die toen stonden te komen [en vervuld te worden], hebben de heiligen van het Oude Testament zich meer verheugd, dan wij nu doen over de reeds vervulde zaken. Wij erkennen wel, dat de kennis van Christus en van de gerechtigheid des geloofs een geweldige schat is, maar wij zijn daardoor niet aangedaan met zulk een volle vreugde des geestes, als de profeten en apostelen gehad hebben. Hiervandaan komt,het, dat zij zo uitvoerig behandeld en zo dikwijls ingescherpt hebben, vooral Paulus, het artikel der rechtvaar-diging. Want dit is de eigenlijke bediening der Apostelen [en van alle echt herschapen en gelovige christenen], de roem en weldaad van Christus heerlijk te maken, en daardoor de bekommerde gewetens op te beuren en te vertroosten.30

Opdat de Zegening Abrahams tot de heidenen komen zou in Christus Jezus. Paulus heeft altoos deze plaats in het oog: "In uw Zaad zullen alle volken gezegend worden", omdat de zegening, aan Abraham beloofd, tot de heidenen niet kon komen, dan door Christus, het Zaad Abrahams; en wel op deze wijze: Hij moest Zelf een vloek worden, opdat de belofte aan Abraham gedaan: "In uw Zaad zullen alle volken gezegend worden", alzo vervuld werd. Dus kon dit, hetgeen hier beloofd werd, op geen enkele andere wijze geschieden, dan dat Jezus Christus een vloek werd, en Zich met de vervloekte heidenen verenigde, en zo van hen de vloek wegname, en door Zijn zegening hun aanbracht gerechtigheid en leven. Houd nu in uw gedachten, gelijk ik ook hierboven vermaand heb, dat het woord zegening niet ijdel is, zoals de Joden dromen, die de zegening uitleggen als een begroeting, hetzij woordelijk, hetzij schriftelijk, maar Paulus is hier bezig in de verhandeling over zonde en gerechtigheid, over dood en leven voor Gods aangezicht. Hij spreekt dus over onwaardeerbare onbegrijpelijke zaken, wanneer hij zegt: "Opdat de zegening Abrahams tot de heidenen komen zou door Jezus Christus".

Bovendien kunt ge opmerken, welke verdiensten van betamelijkheid en gelijkwaardigheid wij meebrengen, en op welke wijze wij die zegening verkrijgen. Dat is die [schone] Voorbereiding, dat is: die verdienste van betamelijkheid en gelijkwaardigheid, dat zijn die werken, waardoor deze gerechtigheid bereid wordt, dat Christus voor ons een vloek geworden is. Want wij zijn onkundig van God, en vijanden van Hem, wij zijn dood in zonden en vervloekt, dus betekent onze verdienste in het geheel niets. Want wat zou toch een vervloekte zondaar verdienen, die onkundig van God is, dood in zonden, en Gods toorn en oordeel onderworpen? Wanneer de Paus iemand in de ban gedaan [of: geëxcommuniceerd] heeft, wat hij ook deed, was een vloek. Hoeveel te meer doet iemand, die voor God vervloekt is, zoals wij allen zijn, voordat wij gekomen zijn tot de kennis van Christus, anders niet dan vloekwaardige dingen.

Daarom is dit de enige weg om de vloek te ontgaan, dat men gelooft, en met een vast vertrouwen zegt: Gij, o Christus, zijt mijne zonde en vloek, of liever: ik ben Uw zonde, Uw vloek, Uw dood, Uw toorn Gods, Uw hel; Gij, [Heere Jezus] daarentegen, zijt mijne Gerechtigheid, Zegen, Leven, Genade Gods en mijn Hemel; omdat de tekst duidelijk zegt: "Christus is voor ons een vloek geworden". Daarom zijn wij de oorzaak ervan, dat Christus een vloek geworden is, ja wij zijn Zijn vloek, [zovelen wij namelijk gelovigen en ware begenadigde Christenen zijn; anders zal ons de Doop en aanneming van deze leer niets baten, ja tot verzwaring in het naderend oordeel strekken].

Die zeer krachtige plaats, zo vol vertroosting, voldoet, hoewel zij aan de verblinde en verharde Joden niet voldoet, nochtans aan ons, die gedoopt zijn, en die leer aangenomen hebben, en bevestigt op het krachtigst, dat wij door de vloek, zonde en dood van Christus gezegend, dat is. gerechtvaardigd en levend gemaakt zijn.

Zolang zonde, dood en vloek in ons blijven, verschrikt de zonde, de dood velt ons terneer en de vloek veroordeelt ons; doch wanneer die zaken op Christus gelegd en overgebracht worden, worden al die rampen 't eigendom van Christus, en Zijn goederen de onze, [Dat is: de Heere Jezus neemt ons kwaad op Zich, en schenkt ons Zijn goed]. Laat ons dus in alle verzoeking leren de zonde, dood en vloek en alle kwaad, dat ons benauwt, van ons over te brengen op Christus, en omgekeerd Zijn Gerechtigheid, Leven en Zegen van Hem op ons overbrengen. Want waarlijk Hij draagt al onze kwalen, daar God de Vader al onze ongerechtigheden, zoals Jesaja 53 zegt, op Hem geworpen heeft; maar ook Hijzelf heeft ze vrijwillig op Zich genomen, want niet omdat Hij schuldig was, [nl. voor Zichzelf, doch wel als Borg], maar opdat Hij daarin 's Vaders wil zou doen, door welke wij voor eeuwig geheiligd zijn.31

Dit is die onuitsprekelijke en oneindige barmhartigheid Gods, die Paulus gaarne met een overvloedige en zeer ruime woordenschat als 't ware wilde uitstorten. Maar de beperktheid van het menselijk hart kan deze grondeloze afgrond en zeer brandende ijver van Goddelijke liefde jegens ons niet bevatten, veel minder uitspreken. Ja ook zelfs de grootheid van de Goddelijke barmhartigheid brengt niet alleen voort een moeilijkheid om te geloven, maar ook wel [gestaltelijk] ongeloof. Want ik hoor niet alleen dat de Almachtige God, Schepper van alles, goed en barmhartig is, maar dat ook die Opperste Majesteit voor mij, verloren zondaar, kind des toorns, en des eeuwigen doods, zo bezorgd is geweest, dat Hij Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem in de aller-smadelijkste dood heeft overgegeven, opdat Hij opgehangen zijnde, in het midden der moordenaars, voor mij zondaar en vervloekte, zou worden zonde en vloek, opdat ik een gezegende, dat is: een rechtvaardige, zoon en erfgenaam van God gemaakt zou worden. Wie kan de goedheid Gods naar waarde verkondigen? Zelfs al de engelen niet. Dus spreekt de Evangelie-leer van geheel andere zaken, dan het burgerlijke, wijsgerige en Mozaïsche (wet-)boek, namelijk - spreekt zij - over onuitsprekelijke, geheel en al Goddelijke geschenken, die aller mensen en engelen begrip, ja in één woord: alles te boven gaat.

En opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof. Het is een Hebreeuwse spreekwijze: "de belofte des Geestes", dat is: de beloofde Geest. De Geest nu is de vrijheid van wet, zonde, dood, vloek, hel, toorn en oordeel Gods [te weten van de verdoemende kracht van al die zaken]. Daar komt in het geheel niets bij tepas van onze verdienste van betamelijkheid of gelijkwaardigheid, maar de genadige belofte, en het door het Zaad Abrahams aangebrachte geschenk, opdat wij zouden vrij zijn van alle kwaad, en al het goede zouden deelachtig worden. En wij ontvangen die vrijheid en gave des Geestes, door geen andere verdiensten, dan door het geloof. Want dat alleen grijpt de belofte aan, zoals Paulus hier duidelijk zegt: "Opdat wij de beloften des Geestes, niet door de werken, maar door het geloof zouden ontvangen".

Dit is een zeer zoete, en waarlijk Apostolische leer, die aankondigt, dat die zaken vervuld en aan ons aangeboden zijn, welke vele profeten en koningen hebben verlangd te zien en te horen, [zoals de Heere Jezus getuigt in Luk. 10 : 24] en dergelijke plaatsen, waarvan dit er één is, zijn verzameld uit verscheidene spreuken der profeten, die lang tevoren in de Geest voorzien hebben, dat alles door deze Man, [Wiens Naam Spruit is, de Heere Jezus] Christus moest veranderd, opgericht en bestuurd worden. Hiervandaan komt het, dat de Joden die de wet Gods hadden, behalve die wet toch Christus [daarenboven nog] verwachtten. Geen profeten of bestuurders van het volk Gods hebben een nieuwe wet ingesteld, maar Elia, Samuël, David en alle anderen, zijn onder de wet van Mozes gebleven. Zij hebben geen nieuwe wet der Tien Geboden ingesteld, of een nieuw koninkrijk of priesterschap gesticht. Omdat die nieuwe verandering van 't rijk, van priesterschap, van wet en eredienst bewaard werd voor die Ene, van Wie Mozes lang tevoren voorzegd had: "Een Profeet uit het midden van u, uit uwe broederen als mij, zal de HEERE uw God u verwekken, naar Hem zult gij horen" (Deut. 18 : 15), alsof hij zeide: Deze alleen en buiten Hem niemand.

Dit hebben de vaderen wél verklaard, omdat niemand grotere en verhevener dingen heeft kunnen leren, dan Mozes zelf, die de hoogste van de verhevenste en grootste zaken gegeven had, gelijk de Wet der Tien Geboden is, inzonderheid het eerste Gebod: "Ik ben de HEERE uw God, gij zult geen andere goden hebben. Gij zult de HEERE uw God liefhebben met geheel uw hart, enz." De wet aangaande de liefde Gods verbindt ook de engelen. Daarom is ze de oorsprong van alle Goddelijke wijsheid. En toch moest er een andere Leraar komen, namelijk Christus, Die iets heel wat groters en beters dan die hoogste wetten zou aankondigen en leren, nl. de genade en de vergeving der zonden.

Dus is die tekst hoogst krachtig, omdat door deze zeer korte uitdrukking: "Opdat wij de belofte des Geestes door het geloof ontvangen zouden", Paulus op éénmaal alles heeft laten horen. Daar hij dus niet verder kon gaan, omdat hij niets groters of verheveners kon zeggen, is hij hier opgehouden en heeft 't hierbij gelaten.

Vers 15🔗

Broeders, ik spreek naar de mens: zelfs eens mensen verbond [of: testament], dat bevestigd is, doet niemand teniet, of niemand doet daartoe. Na het voornaamste en aller-gewichtigste argument voegt Paulus er nog een tweede aan toe, ontleend aan de gelijkenis van een menselijk testament, dat [bij de eerste oogopslag] retorisch schijnt te zijn, en te gering om van de Apostel gebruikt te worden, ter staving van zulk een hooggewichtige zaak. Want in moeilijke [en verheven] zaken moeten wij liever de menselijke door Goddelijke verklaren en bevestigen, en niet de Goddelijke door menselijke zaken. Hiervandaan is het ook, dat Cicero aangaande Homerus zegt: hoewel ik de menselijke dingen op de goden toepas, wilde ik liever de Goddelijke dingen tot ons overbrengen. En het is inderdaad waar, dat die argumenten 't allerzwakste zijn, wanneer men van de menselijke tot de Goddelijke zaken redeneert, gelijk Scotus gewoon is te doen. Een mens, zegt hij, kan God beminnen boven alles, omdat hij zichzelf boven alles bemint, dus nog veel meer God, omdat, naar mate het goed groter is, het des te beminnelijker is; en uit deze dingen maakt hij dit besluit op, dat een mens, krachtens zijn zuivere natuurstaat, zonder moeite dat hoogste Gebod kan volbrengen: "Gij zult den HEERE uw God liefhebben met uw gehele hart". Omdat, zegt hij, een mens kan liefhebben het mindere goed boven alles, ja dat hij zelfs het leven, dat boven alles beminnelijk is, te koop stelt voor gering en weinig geld; dus kan hij dit veel meer doen vanwege God.

Gij hebt mij dikwijls horen zeggen, dat burgerlijke en huishoudelijke verordeningen Goddelijk zijn, omdat God Zelf die heeft ingesteld en goedgekeurd, zoals de zon, maan, en andere schepselen. Dus gaat de redenering op, die ontleend is aan de instelling, of aan de schepselen Gods, mits men die recht gebruikt [en tepas brengt]. Zo hebben de profeten zeer dikwijls de gelijkenissen van schepselen gebruikt, wanneer zij Christus de Zon, de Kerk de maan, de leraars sterren genoemd hebben. Eveneens zijn er andere ontelbare gelijkenissen bij de profeten, ontleend aan de bomen, doornen, bloemen en vruchten der aarde. Van zulke is ook 't Nieuwe Testament vol. En daarom, waar een Goddelijke ordinantie in het schepsel is, kan met recht daaraan wel een redenering ontleend worden, en tot het Goddelijke overgebracht. Zo redeneert Christus in Matth. 7 : 11 van menselijke zaken tot Goddelijke, wanneer Hij zegt: "Indien gijlieden, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoewel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven degenen die ze van Hem bidden?" Evenzo Paulus: "men moet de mensen gehoorzamen, hoeveel te meer God?"32 En Jeremia 35: De Rechabieten hebben hun vader gehoorzaamd, hoeveel te meer betaamde het u, Mij te gehoorzamen?

Die zaken nu zijn van God ingesteld, dat de vaders aan de kinderen bevelen geven, dat de kinderen aan de vaders gehoorzaam zijn. Daarom zijn zulke redeneringen goed, wanneer ze ontleend worden aan een Goddelijke instelling. Doch indien ze aan de verdorven menselijke driften ontleend worden, zijn ze kwaad en deugen in het geheel niet, gelijk de redenering van Scotus luidt: 'Het minder goede heb ik lief, dus heb ik lief, dat veel groter Goed is. Daarin ontken ik de gevolgtrekking, omdat mijn liefhebben geen Goddelijke instelling is, maar een duivelse verdorvenheid. Het behoorde wel zo te zijn, dat ik, mijzelf of een ander schepsel beminnende, nog meer God de Schepper en Oorsprong lief moest hebben, maar dat geschiedt niet, omdat de liefde, waarmee ik mijzelf liefheb, verdorven en in strijd met God is.'

Deze dingen zeg ik daarom, opdat niemand betwiste, dat de redenering van menselijke zaken tot Goddelijke niet goed is. Ik zoek nu niet te zintwisten, of dit een retorische of letterkundige redenering is, maar ik zeg dit alleen, dat de redenering krachtig genoeg is, wanneer wij van de menselijke zaken tot de Goddelijke argumenteren, mits wij dat aan een instelling Gods ontlenen, gelijk in de tegenwoordige zaak. Want de burgerlijke wet, die een instelling Gods is, brengt dat mede, dat men het testament van een mens niet mag krachteloos maken. Wel is, zolang de testamentmaker leeft, het nog niet van kracht, doch wanneer hij overleden is, mag men dat [testament] niet veranderen. Toch wordt dit niet gezegd van de daad, maar van het recht, dat is: wat er behoort te geschieden, en wat op de rechte wijze geschiedt, omdat het recht meebrengt, dat een testament niet mag veranderd worden; ja, de wetten schrijven voor, dat de laatste wil zeer heilig moet onderhouden worden. Want dit is één van de heilige menselijke zaken.

Zo redeneert Paulus dus naar de gewoonte van een menselijk testament, op deze manier: Hoe komt het, dat de mensen gehoorzaamd warden en God niet gehoorzaamd wordt? De politieke en burgerlijke instellingen aangaande testamenten, en andere zaken, worden heilig onderhouden. Daarin wordt niets veranderd, niets erbij gevoegd, niets er afgetrokken. Alleen het Testament van God, namelijk de Goddelijke belofte aangaande de geestelijke zegening, dat is aangaande hemelse en eeuwige dingen, die de ganse wereld niet alleen met de grootst mogelijk dankbetuiging en uitgestrekte armen behoorde aan te nemen, maar ook te vereren, ondergaat verandering en toevoeging. Dit heeft overtuigende kracht, wanneer men zo uit voorbeelden en wetten der mensen redeneert.

Hiervandaan zegt hij: "Ik spreek op menselijke wijze"; dat is: bij menselijke gelijkenis, alsof hij zeide: Testamenten en andere zaken worden ten uitvoer gebracht, en hetgeen de wet gebiedt, wordt onderhouden. Want wanneer een mens zijn testament maakt, zijn goederen aan de erfgenamen vermakende, en hij sterft daarna, dan wordt het testament bevestigd, en door de dood des testamentmakers onveranderlijk gemaakt, zodat er niets bijgevoegd of afgenomen kan worden, volgens al de Rechten.

Hiervandaan is bij de Rechtsgeleerden de uiterste wil in plaats van een wet, en de verstandige lieden komen die eerbiedig na. Indien het testament van een mens, zeg ik, met zo'n grote trouw opgevolgd wordt, dat er niets toegedaan of afgedaan wordt, dan moest werkelijk het testament Gods met groter trouw onderhouden worden, welke uiterste wil de HEERE aan Abraham en zijn Zaad beloofd en geschonken heeft. Want het testament is in Christus, toen Hij stierf, bevestigd, en na Zijn dood zijn de woorden van dat testament geopend, dat is: de zegening aan Abraham beloofd, is onder alle volkeren verkondigd, die over de gehele aardbodem verspreid waren. Dat was de laatste wil van de Testamentmaker Gods geweest, bevestigd door de dood van Christus, [en geopend door de uitstorting van de beloofde Heilige Geest, en de verkondiging des Evangelies aan alle volkeren, bijzonder in de zielen der gelovigen].

Dus moet niemand die uiterste wil [en dat testamenteel verbond van God] veranderen, of daar iets aan toe doen, zoals de leraars der wet, en van menselijke overleveringen doen. Want zij zeggen: Tenzij gij besneden wordt, de wet onderhoudt, veel werkt en lijdt, kunt ge niet zalig worden. Dit is de uiterste wil of het Testament Gods niet. Want de HEERE heeft tot Abraham niet gezegd: Indien gij dit of dat zult gedaan hebben, zult gij de zegening verkrijgen, of: zij, die besneden zijn en de Wet onderhouden, zullen de zegening deelachtig worden, maar: "In uw Zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden". Als wilde hij zeggen: Ik beloof u uit louter barmhartigheid, dat Christus uit uw zaad zal voortkomen, die de zegening voor alle volkeren, die door zonde en dood onderdrukt worden, zal meebrengen; dat is: Hij [de beloofde Messias] zal van de eeuwige vloek, te weten: zonde en dood de volkeren verlossen, nl. hen, die door het geloof deze belofte aannemen: "In uw Zaad zullen alle volken gezegend worden"... Daarom, gelijk eertijds de valse apostelen, zo zijn heden ten dage al de Papisten en eigengerechtigheids-werkers: verdraaiers en vernietigers niet van eens mensen testament, omdat zij daarin door het recht belet worden; maar van Gods Testament, Die zij, hoewel de HEERE een verterend vuur is, toch niet vrezen. Want dat is de aard van alle geveinsden, dat zij heilig de menselijke zaken zullen nakomen, doch de Goddelijke zaken zeer rustig verachten en ontheiligen. Maar die vermetele versmaders en vernietigers van het Testament Gods zullen op hun tijd een verschrikkelijk oordeel wegdragen. Die redenering is dus krachtig genoeg, ontleend aan de Goddelijke instelling, [namelijk een menselijk testament].

Vers 16🔗

Nu zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen, maar als van één: "en uwen Zade", hetwelk is Christus. Hier noemt Paulus het testament met een nieuw woord "de beloftenissen Gods", aan Abraham toegezegd, aangaande Christus, de toekomstige Zegenaar van alle volken, en de belofte is niets anders dan 'n testament, dat nog niet geopenbaard is, maar nog verzegeld. Een testament nu is geen wet, maar een schenking. Want de erfgenamen verwachten krachtens het testament geen wetten, 'n eis of bezwaarschrift, maar een erfenis. Eerst verklaart hij dus de woorden, en later past hij de gelijkenis toe, en hij legt veel nadruk op het woord "Zaad". Aan Abraham, zegt hij, zijn geen wetten gegeven, maar het testament is in zijn voordeel gemaakt en opgesteld; dat is: aan hem zijn beloftenissen toegezegd aangaande de Geestelijke zegening, dus is hem iets beloofd en geschonken. Indien dus het testament van een mens opgevolgd wordt, waarom niet liever dat van God, waarvan een menselijk testament slechts een allegorie [beeldspraak] en uitwendige gedaante is? Alsook, indien wij de tekenen onderhouden, waarom niet liever de betekende zaken?

De beloften nu zijn hem toegezegd, niet in al de Joden of in vele zaden, maar in één Zaad, dat Christus is. Deze uitleg van Paulus nemen de Joden niet aan. Want zij wenden voor, dat hier een getals-verwisseling is, zeggende, dat het enkelvoud genomen wordt voor het meervoud. Wij houden het met de uitdrukking van Paulus, die niet tevergeefs en zonder reden op het woord "Zaad" nadruk legt, en verklaart, dat het Zaad Christus is, en dat wel met een echt Apostolische geest. Laten de Joden dan vrijuit loochenen, wij hebben menigvuldige, en zeer krachtige bewijzen nodig, die Paulus hierboven opgesomd heeft, die kunnen niet door hen geloochend worden, welke bewijzen ook dit bevestigen.

Tot zover over de gelijkenis en de allegorische schildering van de Goddelijke instelling, dat is: van het Testament eens mensen. Nu legt hij die [gelijkenis] uit, en past ze toe:

Vers 17🔗

En dit zeg ik: Het verbond, dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaar gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen. Hier konden de Joden tegen inbrengen: God is er niet mee tevreden geweest, aan Abraham de beloften te geven, maar na vierhonderd en dertig jaar heeft Hij ook de wet ingesteld. Derhalve heeft God, aan Zijn beloften wantrouwende, aangezien ze niet konden rechtvaardigen, daar iets beters bijgevoegd, nl. de wet, opdat door haar komst als een betere opvolger, degenen die niet werkeloos neerzaten, maar de wet hielden, door haar zouden gerechtvaardigd worden. Daarom heeft de wet, die op de belofte gevolgd is, ze teniet gemaakt. Dergelijke uitvluchten zoeken de Joden vele. Deze tegenwerping ontzenuwt Paulus schoon en krachtig. "De wet, zegt hij, die vierhonderd en dertig jaar na de beloftenis, aan Abraham gedaan, gegeven is, "in uwen Zade", enz., "heeft ze niet krachteloos kunnen maken". Want die belofte is een Testament van God, door God Zelf zoveel jaren vóór de wet op Christus bevestigd. Hetgeen God nu eenmaal beloofd en bevestigd heeft, herroept noch vernietigt Hij, maar blijft in eeuwigheid bij Hem [rechts-] geldig.

Waarom is er dan de wet bijgevoegd? Zij is wel zoveel eeuwen daarna gegeven aan de nakomelingschap van Abraham, niet opdat die door de wet de zegening zou verkrijgen - want de eigenlijke bediening der wet is, aan de vloek te onderwerpen, en niet te zegenen -, maar opdat er enig volk ter wereld zou zijn, dat het Woord en het getuigenis aangaande Christus zou hebben, waaruit ook Christus naar het vlees zou geboren worden, en opdat de mensen, onder de wet bewaard en opgesloten, zouden zuchten naar de beloofde verlossing, door het Zaad Abrahams, nl. Christus. Die alleen moest en kon zegenen, dat is: alle volkeren 'van zonde en dood verlossen, [zo begrepen het Zacharias en Simeon, Lukas 1 en 2, in hun Evangelische en profetische lofzangen]. Verder schaduwden de ceremoniën in de wet geboden, Christus af.

Daarom is de belofte noch door de wet, noch door de ceremoniën vernietigd, maar daardoor is de belofte veeleer, voor een korte tijd, als door zekere zegelen bevestigd, totdat de woorden zelf (de belofte) [in de vervulling van die beloftenis of ontsluiting van dat testamenteel verbond] geopend werden, en door de verkondiging des Evangelies aan alle volkeren bekendgemaakt.

Maar laat de wet en de belofte eens tegen elkaar strijden, [ik wens het in het geloof aan de kant van de belofte te houden]: en laat ons eens zien, wie van beide de sterkste is, óf namelijk de belofte de wet, óf de wet de belofte overmeestert. Indien de wet de belofte afschaft, dan volgt, dat wij door onze werken God, [het zij met eerbied gezegd] tot een leugenaar maken, en Zijn belofte krachteloos; omdat, indien de wet rechtvaardigt, van zonde en dood verlost, en bijgevolg onze werken en eigen menselijke krachten, die de wet volbrengen, dan is de belofte - aan Abraham gegeven - krachteloos en geheel nutteloos, en bijgevolg God leugenachtig en ijdelheid sprekende. Want wat betekent het anders, wanneer de belover het beloofde niet wil volbrengen, of 't ongeldig maakt, dan dat hij een leugenaar en ijdelheid-spreker is?

Maar het is onmogelijk, dat de wet God tot een leugenaar zou maken en dat onze werken Zijn belofte zouden vernietigen. Ja, het betaamt, dat die beloftenis volkomen vast en zeker is, (want God belooft niet tevergeefs), ook al zouden wij de wet onderhouden kunnen en vervullen. En laat ons eens toegeven, dat werkelijk alle mensen zo heilig waren, als de engelen zijn, (wat nochtans onmogelijk is), zodat zij in het geheel geen belofte nodig hadden, toch moet men boven alles gevoelen, dat die belofte aller-zekerst en vast is; anders zou God bevonden worden ijdel en leugenachtig te zijn, Die óf tevergeefs beloofd zou hebben, óf Zijn belofte niet zou willen houden, óf het niet zou kunnen. Daarom gelijk de belofte er is vóór de wet, zo gaat zij deze ook zeer ver te boven.

En het is een zeer grote wijsheid van God, dat Hij de belofte zo lange tijd vóór de wet gegeven heeft, en dit met opzet, opdat er niet gezegd zou kunnen worden, dat de gerechtigheid door de wet, en niet door de belofte gegeven werd. Want had de HEERE gewild, dat wij door de wet zouden gerechtvaardigd worden, dan zou Hij de wet vierhonderd en dertig jaar voor de belofte gegeven hebben, of tenminste tegelijk mét die belofte. Nu zwijgt God eerst in het geheel van de wet, doch eindelijk, na vierhonderd en dertig jaar, geeft Hij die.

Intussen spreekt de HEERE die gehele tussenperiode van Zijn beloften. Derhalve is de zegening en de schenking der gerechtigheid gekomen vóór de wet, dóór [of: door middel van] de belofte. Dus overtreft de belofte verre de wet, en zo schaft de wet de belofte niet af; maar het geloof in de belofte, waardoor de gelovigen gezaligd zijn, ook vóórdat Christus in het vlees geopenbaard is, en die nu door het Evangelie verkondigd is onder alle volken der aarde, vernietigt de wet, zodat zij de zonde niet meer kan vermeerderen, of de zondaars, die door het geloof de belofte aannemen, kan verschrikken en tot wanhoop brengen.

Ook heeft het grote nadruk, of liever behelst het een ironie in zich, dat hij het getal van vierhonderd en dertig zo precies uitdrukt, alsof de Apostel zeide: Indien gij kondet rekenen; telt dan eens op uw vingers, hoeveel tijd er is tussen de gegeven belofte en de wet. Voorwaar, Abraham heeft een geruime tijd de beloftenis ontvangen vóór de wet. Want de wet is vierhonderd en dertig jaar daarna aan het volk Israël gegeven, en dit argument is krachtig genoeg, aan een bepaalde [en zekere] tijd ontleend.

Hij nu spreekt hier niet van de wet in het algemeen, maar slechts van de geschreven wet, alsof hij zei: God heeft niet kunnen in aanmerking nemen de eredienst en de werken der wet, en aan de daders ervan de gerechtigheid kunnen schenken, omdat [op die tijd van zijn belofte] de wet er nog niet was, die de eredienst voorschrijft, de eigen werken eist, en aan de daders ervan het leven belooft. "De mens, die deze dingen doet, zegt hij, zal door dezelve leven" (Lev. 18 : 5), en hoezeer ook de wet zulke beloften doet, toch volgt daar dus niet uit, dat wij het door de wet beloofde verkrijgen, daar de wet duidelijk zegt: "De mens, die dezelve doen zal, enz." Het staat nu vast, dat niemand die doet.

Verder zegt Paulus, dat de wet de beloftenis niet kan teniet doen. Dus blijft die beloftenis, aan Abraham gedaan, vierhonderd en dertig jaar vóór de wet, haar geldigheid houden, en opdat de zaak beter verstaan zou kunnen worden, zal ik ze door een gelijkenis ophelderen. Indien iemand die zeer rijk is, niet gedwongen, maar uit een goede wil, de één of andere onbekende, aan wie hij in het geheel niets schuldig was, tot zijn zoon aannam, en hem erfgenaam maakte van al zijn goederen, vervolgens na verloop van jaren, na die weldaad aan hem bewezen, hem een wet oplegde, om dit of dat te doen, zo iemand zou nu niet kunnen zeggen, dat hij door zijn eigen werken deze weldaad verdiend had, aangezien hij zoveel jaren tevoren, toen hij niets te eisen had, uit zuivere genade dit om-niet ontving. Zo heeft ook God de eigen werken en verdiensten, die de gerechtigheid vooraf gaan, niet in aanmerking kunnen nemen, omdat de belofte en de gave des Heiligen Geestes er al vierhonderd dertig jaar vóór de wet geweest is. Hierop legt Paulus nadruk uit ironie, [om te beschamen].

Hieruit is duidelijk, dat Abraham door de wet de gerechtigheid voor God niet verkregen heeft, omdat de wet er nog niet was. Indien de wet er nog niet is geweest, dan ook geen werken of verdienste. Wat is er dan geweest? Niets dan louter Gods belofte. Daaraan heeft Abraham geloofd, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend.

Zoals dus de vader de gerechtigheid verkregen heeft, op dezelfde wijze verkrijgen zijn kinderen haar ook.33

Zo zeggen ook wij heden ten dage: onze zonden zijn verzoend door de dood van Christus, sedert anderhalf duizend [nu x] jaar, toen er nog geen orde, geen regel van boetedoening, geen verdiensten van evenredigheid of gelijkwaardigheid bestonden. Dus kunnen wij onze zaken niet nu voor 't eerst door eigen werken en verdiensten verzoenen.

Zo vergadert Paulus van alle kant krachtige argumenten, ontleend aan gelijkenissen, een [vaste] bepaalde tijd en personen, die niemand, die gezond van zinnen is, kan betwisten. Laten wij dus onze consciënties versterken met dergelijke argumenten, omdat het verwonderlijk voordelig is, die wel overdacht te hebben in tijden van verzoeking. Want zij brenben ons van wet en eigen werken tot belofte en geloof, van toorntot de genade, van zonden tot gerechtigheid, en van de dood tot het leven. Dus moeten, naar ik dikwijls aandring, die twee: wet en belofte, met alle omzichtigheid onderscheiden worden, omdat zij in tijd, plaats en persoon, en in één woord, in alle omstandigheden zover van elkaar verwijderd zijn, als de hemel van de aarde, het begin van de wereld en het einde. Zij zijn wel, omdat zij in één mens of ziel samengevoegd zijn, zeer dicht bij elkaar, toch moeten zij met hun bewegingen en werkzaamheden zeer ver van elkaar gescheiden worden, namelijk zo, dat de wet heerschappij voere over het vlees, dat echter de belofte lieflijk heerse in de consciëntie. Wanneer gij op deze wijze aan een ieder in het bijzonder zijn eigen en vaste plaats aanwijst, wandelt ge zeer rustig midden in de hemel der belofte, en op de aarde der wet, met de geest in het paradijs der genade en vrede, met het vlees op de aarde van eigen werk en kruis. En dan zullen ook de moeilijkheden, die aan het vlees opgelegd zijn te dragen, niet zwaar vallen wegens de zoetheid der beloften, die het hart op een wonderlijke manier verheugt. Indien ge echter die twee zaken door elkaar haalt, en ge de wet in de consciëntie en de belofte der vrijheid in het vlees brengt, dan ontstaat er een verwarring, als er geweest is [en nog is] in het Pausdom, zodat men niet weet, wat wet, en wat belofte, wat zonde, en wat gerechtigheid is.

Daarom, indien gij het Woord der waarheid recht wilt snijden, dan moet ge zo ver mogelijk - wat betreft de genegenheid en de ganse belofte - die onderscheiden van de wet. Het is niet tevergeefs, dat Paulus zo krachtig dit argument heeft aangedrongen. Want hij heeft door de Geest voorzien, dat in de kerk dit kwaad zou ontstaan, dat het Woord Gods door elkaar gehaspeld zou worden, dat is: dat de belofte met de wet zou vermengd worden, en dat men zo de belofte geheel en al zou kwijt raken, omdat, wanneer de belofte met de wet vermengd. wordt, ze dan louter wet wordt.

Dus gewen u er toch aan, om de wet ván de belofte ook in de tijd te onderscheiden, opdat wanneer de wet komt, en uw geweten u beschuldigt, ge zeggen moogt: Gij, heerszuchtige wet komt niet op uw tijd, maar al te vroeg; wacht nog vierhonderd dertig jaar. Wanneer deze zullen verstreken zijn, dan kunt ge komen. Maar als ge dan komt, zult ge al te laat komen, omdat de belofte u vierhonderd dertig jaar vóórgekomen is, die ik toestem, en daarin berust ik heerlijk. Dus heb ik niets met u van doen, ik luister niet naar u. Want ik leef al met de gelovende Abraham, of liever: ik leef al, nadat Christus in het vlees geopenbaard is [met en in Hem], Die mijne Gerechtigheid is, Die u, o wet!, afgeschaft en weggenomen heeft. Zo moet Christus Zich altoos aan het hart vertonen als een zekere samenvatting van alle argumenten vóór het geloof tegen de gerechtigheid des vleses, tegen de wet, eigen werken en verdiensten.

Tot nu heb ik bijna alle en wel de belangrijkste argumenten aangehaald, die Paulus in deze Brief aanvoert, ter bevestiging van de leer der rechtvaardiging; onder welke de voornaamste en krachtigste is, die hij vooral hier, en in de Brief aan de Romeinen beklemtoont, de redenering nl. aangaande de belofte, aan Abraham en de andere vaderen gedaan, waarvan hij de woorden zeer nauwkeurig uitbreidt; kortom, hij bespreekt de tijden en personen, eveneens legt hij alle nadruk op het woord "uwen Zade", door 't uit te leggen, dat het Christus is.

Tenslotte verklaart hij ook door een tegenstelling, vat de wet doet, dat zij nl. onder de vloek besluit. En zo versterkt en beschermt de Apostel met zeer krachtige bewijzen het artikel van de Christelijke gerechtigheid, en daarentegen ontzenuwt hij, en doet op hun eigen hoofd terugkeren de argumenten van de valse apostelen, waarvan zij zich bediend hebben ter verdediging van de gerechtigheid der wet; dat is: waar zij beweren, dat de gerechtigheid en het leven door de wet geschonken worden, daar toont Paulus aan, dat de wet vloek en toorn werkt. Gij blijft erbij, zegt hij, dat de wet nodig is ter zaligheid; hebt ge niet gelezen, dat God zegt: De mens, die dezelve doen zal, zal door dezelve leven? (Lev. 18 : 5)). Wie toch doet de wet? Niemand. Dus zovelen er uit de werken der wet zijn, verkeren onder de vloek [Gal. 3 : 10]. En elders (1 Kor. 15 : 56): "De prikkel des doods is de zonde, doch de kracht der zonde is de wet".

Nu volgt het besluit van die bewijzen:

Vers 18🔗

Want indien de erfenis uit de wet is, zo is zij niet meer uit de beloftenis. Zo in Rom. 4 : 14, "Indien degenen, die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, zo is het geloof ijdel geworden, en de belofte teniet gedaan", en het kan ook niet anders geschieden, omdat die onderscheiding zeer klaar is, dat de wet iets zeer onderscheidene is van de belofte, ja de natuurlijke rede, hoe blind ook, wordt nochtans genoodzaakt te bekennen, dat het iets anders is te beloven en iets anders, te eisen, iets anders, te schenken, en iets anders, te ontvangen. De wet eist van ons onze werken, de belofte des Zaads biedt de geestelijke en eeuwige weldaden van God aan, en dat wel om-niet, om Christus' wil. Derhalve krijgen wij de erfenis of de zegening krachtens de belofte, en niet door de wet, omdat de belofte zegt: "in uw Zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden". Wie daarom de wet heeft, heeft nog niet genoeg, omdat hij de zegening nog niet heeft, zonder welke hij gedwongen is onder de vloek te blijven. Dus kan de wet niet rechtvaardig maken, omdat er geen zegening bijgevoegd is. Verder, indien de erfenis uit de wet was, [het zij met eerbied gelezen], dan zou God een leugenaar bevonden worden, en de belofte krachteloos worden. Eveneens, indien de wet de zegening kon verkrijgen, waarom zou God haar beloven: In uwen Zade zullen alle geslachten der aarde gezegend worden? Waarom zou hij niet liever zeggen: Doe dat, en gij zult de zegening ontvangen, of: Gij kunt, door de wet te volbrengen, het eeuwige leven verdienen? Dit is een bewijs [genomen] uit het tegenovergestelde. Krachtens de belofte wordt de erfenis gegeven, dus niet uit de wet.

Maar God heeft ze (nl. de erfenis) Abraham door de beloftenis, genadiglijk gegeven. Dit kan niet ontkend worden, dat God, voordat de wet er was, aan Abraham door de beloftenis de zegening of de erfenis geschonken heeft, bestaande in de vergeving der zonden, gerechtigheid, behoud en eeuwig leven, opdat wij kinderen en erfgenamen Gods zouden zijn, en mede-erfgenamen van Christus. Want in Gen. [12 : 3, 18 : 18 en] 22 : 18 zegt Hij nadrukkelijk: [en aan Izak, Hfdst. 26 : 4]: "In uw Zaad zullen alle volkeren gezegend worden". Daar is de zegening geschonken, zonder dat wet en eigen werken in aanmerking komen. Want God heeft dat voorkomen door de erfenis te schenken, voordat Mozes geboren werd, of dat iemand aan de wet dacht. Waarom pocht ge er dan op, dat de gerechtigheid door de wet geschonken wordt, daar aan uw vader Abraham de gerechtigheid, leven en zaligheid is gegeven: zonder en vóór de wet, ja ook vóór degenen, die de wet hebben kunnen volbrengen? Wie die dingen niet raken, is blind en verhard. Ik heb nu hierboven nauwkeurig en breedvoerig de korte Inhoud aangaande de belofte behandeld, daarom ga ik dat nu maar als terloops voorbij.

Tot nu toe is het voornaamste gedeelte van deze Brief behandeld. Nu zal Paulus het gebruik en de taak van de wet aanwijzen, met bijvoeging van gelijkenissen, van een tuchtmeester en van een erfgenaam, die nog een kind is. Evenzo de allegorie aangaande de twee zoons van Abraham: Izaik en Ismaël. Tenslotte geeft hij voorschriften inzake de zeden. In dit laatste deel van de Brief spreekt Paulus meer met schone woorden, dan dat hij onderwijs geeft.

Vers 19🔗

Waartoe is dan de Wet? Wanneer wij leren, dat de mens zonder wet en werken gerechtvaardigd wordt, volgt er noodzakelijk deze vraag uit: Indien de wet niet rechtvaardigt, waartoe is zij dan gegeven? Eveneens: Waarom noodzaakt en bezwaart ons God met de wet, indien zij niet levend maakt? Waartoe is het nodig, dat wij zo hard door haar geoefend en gekweld worden, indien zij, die maar één uur gewerkt hebben, gelijkgesteld worden met ons, die de last en hitte des daags hebben gedragen? [Matth. 20 : 12]. Wanneer de genade komt, die het Evangelie verkondigt, rijst terstond die grote murmurering, zonder welke het Evangelie niet kan verkondigd worden. De Joden hadden deze inbeelding, dat indien zij de wet onderhielden, zij dan zouden gerechtvaardigd worden. Toen zij dus het Evangelie van Christus hadden horen prediken, Die in de wereld gekomen was, niet om rechtvaardigen, maar zondaren zalig te maken, en dat dezen hèn zouden voorgaan in het Koninkrijk Gods, werden ze hoogst verontwaardigd, klagende dat zij zoveel eeuwen de zware last der wet met grote moeite en inspanning gedragen hadden, en dat zij zeer ellendig gekweld en onderdrukt geweest waren door de heerschappij der wet, zonder enige vrucht, ja tot hun allergrootste ongerief, en dat anderzijds de afgodische heidenvolken de genade te beurt viel zonder enige inspanning en moeite.

Zo murmureren heden ten dage onze Papisten en zeggen: Wat heeft het gebaat, dat wij twintig, dertig, veertig jaar in het monnikschap geleefd hebben, geloften van kuisheid, van armoede en gehoorzaamheid hebben afgelegd, op de voorgeschreven uren gelezen hebben, naar de Mis zijn gegaan, ons lichaam gekweld hebben met vasten, gebeden en kastijdingen?, [en dit ligt zo op de grond van ieder wettisch mens, van welke gezindte ook, die in de plichten en doen buiten geloof hun gerechtigheid zoeken], indien een getrouwde man of vrouw, vorst, burgemeester, onderwijzer, leerling, indien een arbeider of een geringe dienstknecht en meid, niet alleen ons gelijk zijn, maar ook beter en waardiger zijn?

Dit is dus een moeilijke kwestie, waarvoor de rede gesloten is [en stil moet staan], die zij ook niet kan oplossen, maar daardoor wordt ze ten hoogste geërgerd. [De menselijke wijsheid, of:] Het natuurlijk verstand begrijpt enigszins de gerechtigheid der wet, die zij ook leert en aandringt, en zij verbeeldt zich, dat zij die de wet doen, rechtvaardig zijn, en zij verstaat niet het ambt en het doel der wet. Daarom, wanneer zij deze nieuwe en de wereld onbekende uitspraak van Paulus hoort: dat de wet gegeven is, om der overtredingen wil, oordeelt zij op deze manier Paulus heft de wet op, omdat hij zegt, dat wij door haar niet gerechtvaardigd worden, ja hij lastert tegen God, Die de wet gegeven heeft, wanneer hij zegt: dat de wet om der overtredingen wil gegeven is. Laat ons dan maar leven als de heidenen, die de wet niet hebben, ja laat ons zondigen, en in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde. Alsook: Laat ons 't kwade doen, opdat het goede daaruit voortkome.

Dit is de Apostel Paulus overkomen. Hetzelfde overkomt ook ons in onze dagen. Want het gemene volk, [dat is: het gros van de mensen, met hun naam-christendom en volksdwaling], wanneer het uit het Evangelie verneemt, dat de gerechtigheid uit loutere genade van God, en alleen door het geloof, zonder wet en werken geschonken wordt, besluit het [in onze dagen] op dezelfde wijze, als in die tijd de Joden: Indien de wet niet rechtvaardigt, laat ons dan maar niets werken, en dit doen zij voortreffelijk, [want daar wil de verdorven natuur zeer gemakkelijk toe komen: Facilis descendens ad infra].34

Wat moeten wij dus doen? Dit kwaad smart ons wel ten zeerste, maar wij kunnen het niet beletten. Iemand die Christus predikte, was verplicht aan te horen, dat hij een lasteraar en oproermaker was, dat is: dat hij met zijn leer de mensen verleidde, en ze tegen de Keizer oproerig maakte. Hetzelfde is aan Paulus en al de Apostelen overkomen. Wat wonder is het dan, indien de wereld ons in onze dagen op gelijke wijze beschuldigt? Laat ze ons maar lasteren en vervolgen. Men moet nochtans daarom niet zwijgen, maar vrijuit spreken, opdat de benarde consciënties getrokken worden uit de strikken des duivels, en men behoeft er geen rekening mee te houden, dat het goddeloze en dwaze volk onze leer misbruikt, dat hetzij het de wet heeft, hetzij het die niet heeft, niet kan genezen worden, maar men moet liever daarop acht geven, hoe aan de ellendige gewetens troost en bemoediging zal gegeven worden, opdat zij niet met de grote massa verloren gaan. Indien wij zwegen, zouden de consciënties in het geheel geen vertroosting hebben, die zodanig overmeesterd en verstrikt zijn door wetten en menselijke overleveringen, dat zij zich op geen enkele wijze daaruit kunnen losmaken.

Zoals dus Paulus, toen hij zag, dat sommigen zijn leer weerstonden, en anderen een vleselijke vrijheid zochten, en door zijn leer slechter werden, zich op deze wijze vertroostte, dat hij een Apostel van Jezus Christus was, om het geloof der uitverkorenen Gods te verkondigen,35 en dat hij alles zou verdragen om der uitverkorenen wil, opdat ook zij vertroosting en zaligheid zouden verkrijgen, zo doen wij ook in onze dagen alles om der uitverkorenen wil, die, naar wij weten, geholpen, [getroost, ja versterkt] worden door onze leer. Honden en varkens, waarvan sommigen onze leer vervolgen, en anderen onze vrijheid, die wij in Christus hebben, met voeten treden, ben ik zo vijandig gezind, dat ik om hunnentwil zelfs niet één woord, in mijn ganse leven, mijn mond zou laten ontglippen.36

Ik zou liever wensen, dat onze varkens, met de bijtende en razende honden, nog onderworpen waren aan de tirannie van de Paus, dan dat om hunnentwil de Heilige Naam van God zo zou gelasterd worden.

Hoezeer dus, niet alleen 't onervaren gewone volk, maar ook zij, die erg verstandig in eigen oog menen te zijn, op deze wijze hieruit dit besluit opmaken: Indien de wet niet rechtvaardigt, is zij onnut, toch is dit daarom niet waar. Want gelijk die gevolgtrekking niet opgaat: Het geld rechtvaardigt niet, dus is het geld onnut; de ogen rechtvaardigen niet, dus moeten zij uitgestoken worden; de handen rechtvaardigen niet, ergo: ze maar afkappen!, zó gaat ook die conclusie niet op: De wet rechtvaardigt niet, dus is zij onnut. Aan elke zaak behoort men zijn eigen dienst en gebruik te geven. Wij vernietigen en veroordelen daarom de wet niet, omdat wij ontkennen, dat zij rechtvaardigt, maar wij beantwoorden die vraag: Waartoe is dan de wet?, op een andere manier dan de tegenstanders, die door hun verkeerde mening een bediening en gebruik der wet verzinnen, die zij niet heeft.

Tegen dit misbruik en verzonnen bediening der wet disputeren wij, en antwoorden met Paulus, dat de wet niet rechtvaardigt, maar hierdoor betuigen en bevestigen wij niet, dat de wet ijdel [en onnut] is, zoals zij dadelijk daaruit besluiten: Indien de wet niet rechtvaardigt, dan is zij tevergeefs gegeven. Nee, want zij heeft haar eigen bediening en gebruik, maar zij heeft dat gebruik niet, dat haar de tegenstanders toeschrijven, namelijk, om de mensen te rechtvaardigen. Ja, de wet beschuldigt, verschrikt en verdoemt hen.

Wij zeggen met Paulus, dat de wet goed is, indien iemand haar wettelijk gebruikt; dat is: indien iemand de wet gebruikt als wet. Indien ik de wet verklaar met haar eigen beschrijving, en ik houd haar eigen bediening en gebruik, dan is zij een zeer goede zaak. Indien ik haar echter overbreng tot een ander gebruik, en aan de wet iets toeken, hetgeen haar niet toekomt, dan verdraai ik niet alleen de wet, maar de gehele theologie.

Paulus handelt hier dus tegen de verderfelijke geveinsden, voor wie deze taal van Paulus geheel en al onverdraaglijk is. "De wet is om der overtredingen wil daarbij gedaan" Want zij menen, dat het de taak van de wet is, te rechtvaardigen; en dat is de algemene opvatting van het menselijk verstand, bij alle Sofisten, en in de gehele wereld, [want wij allen van nature zijn verdorven Sofisten], dat de gerechtigheid verkregen wordt door de werken der wet. De menselijke rede staat geenszins toe, dat haar die verderfelijke opvatting ontnomen wordt, omdat ze de gerechtigheid des geloofs niet verstaat. Vandaar, dat de Papisten niet zozeer dwaas als wel goddeloos beuzelen: de kerk heeft de wet Gods, de overleveringen der vaderen, de besluiten der concilies. Indien de gemeente dienoveréénkomstig leeft, is zij heilig. Niemand zal hen ervan overtuigen, dat zij door die dingen te onderhouden, de toorn Gods alleen maar tarten, doch geenszins verzoenen.

Om kort te gaan, iedere werker van eigengerechtigheid verbeeldt zich, dat hij met zijn willekeurige godsdienstplichten en eigenwillige godsdienst de toorn Gods zal verzoenen. Dus is de inbeelding van eigengerechtigheid de vuilnishoop van alle kwaad, en de zonde van de zonden der wereld. Want grove zonden en fouten kunnen erkend en daarom ook verbeterd warden, of tenminste voorkomen, door Overheids-straf. Doch die [inbeelding van wets- of eigengerechtigheid] wil niet alleen geen zonde zijn, maar ook dringt ze zichzelf als hoogste godsdienstplicht en gerechtigheid op. Daarom betekent die besmetting: het hoogste en grootste gezag des satans over de hele wereld; werkelijk, het hoofd van de slang en een strik, waarin de duivel alle mensen gevangen houdt; want allen denken zij van nature, dat de wet rechtvaardigt. Opdat dus Paulus de ware dienst en gebruik der wet aantoont, en de mensen de valse opvatting die zij daarvan hebben, ontneemt, antwoord hij op deze tegenwerping: waartoe is dan de wet, indien zij niet rechtvaardigt?, op deze manier: niet om de rechtvaardigmaking, maar

Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld. Gelijk de zaken, zo is ook het gebruik der zaken onderscheiden. Men moet daarom de gebruikswijzen niet onderéén vermengen; anders komt er ook een vermenging van de zaken. Een vrouw mag geen manskleren aantrekken, noch een man die van een vrouw. Dat een man mannelijk, en een vrouw vrouwelijk werk doe. Laat een ieder dat doen, hetgeen zijn beroep en bediening vereist. Laten de herders en leraars het Woord Gods zuiver leren; de Overheid haar onderdanen besturen, en dat de onderdanen aan hun Overheden gehoorzamen. Zo ook, dat ieder schepsel, in zijn rang en op zijn plaats diene. Dat de zon bij dag licht geve, de maan en de sterren bij nacht; dat de zee vissen voortbrenge, de aarde vruchten, de bossen wild gedierte en houtgewassen. Laat zo ook de wet zich eens anders ambt en gebruik niet aanmatigen, nl. van de rechtvaardiging, maar laat ze dat overlaten aan de genade alleen, aan de belofte, en aan het geloof! Welke is dan de taak der wet? De overtreding, of gelijk hij elders zegt: de wet, is tussenbeide in gekomen, opdat de overtreding te meerder worde. Een voortreffelijke bediening voorwaar! "De wet, zegt hij, is om der overtredingen daarbij gesteld", dat is: boven en na de beloftenis daarbij gevoegd, totdat het Zaad Christus kwam, aan Wie het beloofd was.

Over het tweevoudige gebruik van de wet. Hier moet men weten, dat er een dubbel gebruik van de wet is. Het ene is burgerlijk. Want God heeft de burgerlijke wetten ingesteld, ja al de wetten, om de overtredingen te beteugelen. Dus is elke wet gegeven, om de zonden te beletten. Indien de wet zonden bedwingt, rechtvaardigt zij daarom? In genen dele. Want dat ik niet doodsla, geen overspel bega, niet steel, dat ik mij van andere zonden onthoud, doe ik niet gewillig, of uit liefde tot de deugd, maar ik vrees de gevangenis, het zwaard en de beul [schade en schande]. Die weerhouden mij om te zondigen, gelijk een leeuw en een beer door boeien en kettingen belet worden, om alles wat hun tegenkomt, te verscheuren. Daarom, de weerhouding van zonden is de gerechtigheid niet, maar eer een teken van ongerechtigheid. Want gelijk een woedend en ongetemd dier aan banden gelegd wordt, opdat het niet verscheure alles wat het ontmoet, zo bedwingt de wet een onzinnig en woedend mens, opdat hij niet naar zijn lust zondigt. Die bedwinging geeft voldoende te kennen, dat zij, die haar nodig hebben (gelijk allen, zovelen er buiten Christus zijn) niet rechtvaardig zijn, maar veeleer goddeloos en bezeten, die noodzakelijk door de boeien en kerker der wet getemd moeten worden, opdat zij niet zondigen. Derhalve rechtvaardigt de wet niet.

1. De eerste betekenis en gebruik der wet is dus, de goddelozen te beteugelen. Want de duivel regeert in de gehele wereld, en zet de mensen aan tot allerlei soorten van schelmerijen. Daarom heeft God de Overheden, ouders, leermeester, wetten, boeien en alle burgerlijke ordinantiën ingesteld, opdat, indien zij het niet verder kunnen brengen, zij tenminste de duivel de handen binden, opdat hij niet naar zijn lust [en boze neiging] zo onder de zijnen woede. Want zoals men bezeten mensen, in wie de duivel met macht heerst, met boeien en ketenen bindt, opdat zij niet iemand kwaad doen: zó is er over de gehele wereld, die van de duivel bezeten is, en zich blindelings in allerlei schelmstukken stort, een Overheid met zijn banden en ketenen gesteld, dat zijn de wetten, die handen en voeten binden, opdat zij zich niet hals over kop in allerlei soort schanddaden werpe. Indien zij zich op deze wijze niet laat weerhouden, wordt zij met de dood gestraft. Deze burgerlijke bedwinging is hoogst nodig, en door God ingesteld, zowel tot behoud van de algemene rust en vrede, als ter bewaring van alle zaken, vooral echter, opdat de loop des Evangelies niet gestuit wordt door de oproeren en muiterijen van losbandige mensen. Van dit burgerlijk gebruik handelt Paulus hier ter plaatse. Wel is het hoogst nodig, maar 't rechtvaardigt niet. Want zoals een bezetene niet daarom vrij, en bij zijn zinnen is, omdat zijn handen en voeten gebonden zijn, zo is de wereld - hoezeer zij door de wet van uitwendige schanddaden weerhouden wordt - daarom niet rechtvaardig, maar ze blijft goddeloos. Ja, die bedwinging geeft te kennen, dat de wereld goddeloos is, wederstrevig, en van haar overste de duivel aangezet wordt; anders zou het niet nodig zijn, dat ze door de wetten bedwongen werd, om niet te zondigen [Nam oderunt peetare mali formidine poenae, de kwaden haten het zondigen uit vrees voor de straf].

2. Het andere gebruik der wet is theologisch of geestelijk, hetwelk betekent, [gelijk Paulus zegt]: de overtredingen te vermeerderen, dat is: de mens zijn zonde bekend te maken, alsook zijn blindheid, ellende, goddeloosheid, onkunde, haat, verachting van God, dood, hel, oordeel en de verdiende toorn van God. Dit gebruik behandelt Paulus voortreffelijk in Rom. 7.

Zulks is geheel onbekend aan de geveinsden, Sofisten, en aan alle mensen, zovelen er blijven wandelen in hun wets-, of eigengerechtigheid. Opdat nu de HEERE dit monster en woedend beest bedwinge en verbrijzele (nl. de inbeelding van eigengerechtigheid of godsdienst), welke inbeelding de mensen van nature opblaast en hoogmoedig maakt, zodat zij menen,. dat zij daardoor Gode aangenaam zijn, zo moest Hij, als 't ware, een Hercules zenden, om dat monster met alle kracht aan te vallen, temeer te werpen en af te maken.37 Dat is: God heeft 't goed en nodig gevonden, op de berg Sinaï de wet af te kondigen met zulk een luister en onder zo'n verschrikkelijke pracht, dat al het volk door vrees getroffen was, Ex. 19 en 20.

Zoals dit het gebruik van de Goddelijke wet eigenlijk en hoofdzakelijk is, zo is het zeer nuttig en hoogst noodzakelijk. Want indien iemand geen moordenaar, overspeler, of dief is, en zich uiterlijk van zonden onthoudt, zoals die Farizeeër [in Matth. 19], zo iemand zou zweren, (omdat hij van de duivel bezeten is), dat hij rechtvaardig was, en daarom houdt hij de verkeerde opvatting van eigengerechtigheid vast, en verhovaardigt hij zich op zijn eigen werken en verdiensten. Zo iemand kan [liever: wil] God door geen ander middel week maken en vernederen, opdat hij zijn ellende en vervloeking erkenne, dan door de wet. Want dat is de hamer des doods, de donder der hel en de bliksem der Goddelijke gramschap, die de verharde en ongevoelige geveinsden verbrijzelt. Daarom is het eigenlijke en ware gebruik der wet, door de bliksem (als op de berg Sinaï), door de donder, door het geluid der bazuin te verschrikken, door de bliksem ter aarde te werpen, en dat wilde beest, dat genoemd wordt: de verbeelding van eigengerechtigheid, te verpletteren. Hiervandaan komt het, dat God tot Jeremia zegt: "Mijn Woord is een hamer, dat de steenrotsen te morzel slaat", Jer. 23 : 29. Want zolang de inbeelding van eigengerechtigheid in een mens overblijft, blijft er een onbegrijpelijke hoogmoed, laatdunkendheid, gerustheid, haat van God, een verachting van Gods genade en barmhartigheid, en een onkunde van de beloften en van Christus. De verkondiging van de genadige vergeving der zonden om Christus' wil vindt geen ingang in het hart en smaakt niet, omdat er een geweldig rotsblok en een muur van harde diamanten - namelijk de inbeelding van eigengerechtigheid, waarmee het hart zelf bezet is - in de weg staat.

Zoals dus de inbeelding van eigengerechtigheid, dat grote en verschrikkelijke monster, een weerspannig, halsstarrig en een zeer hardnekkig dier is, zo heeft God, om dat te doden en te verpletteren, een geweldige en sterke hamer nodig, namelijk de wet. En deze is dán in haar eigenlijke beroep en gebruik, wanneer zij op deze wijze beschuldigt en de zonde aantoont: Ziedaar, gij hebt tegen al de geboden Gods overtreden, en zo boezemt zij het geweten vrees in, zodat het werkelijk gevoelt, dat God beledigd en vertoornd is, en 't zich de eeuwige dood schuldig gevoelt. Daar gevoelt het hart de ondraaglijke last der wet, en wordt verbrijzeld tot wanhopen toe, zodat het wegens de te grote benauwdheid de dood verkiest, of zichzelf het leven wenst te benemen. Daarom is de wet een hamer, een vuur, een wind, en die doordringende en sterke beroering, die de steenrotsen verbrijzelt, en de bergen, dat is: die verharde en trotse geveinsden, verzet [en onderste boven keert]. Daar Eliza deze verschrikkingen der wet, die daardoor beduid worden, niet verdragen kon, bewond hij zijn aangezicht met zijn mantel Toen die storm, die hij aanschouwd had, evenwel ophield, kwam er het suizen van een zachte wind, waarin de HEERE was. Maar die storm van vuur, van onweer en van aardbeving moest vooraf gaan, voordat de HEERE Zelf in het suizen van een zachte stilte volgde, 1 Kon. 19 : 11-13.

Dat verschrikkelijk schouwspel en uitwendige luister, waarmee God de wet gegeven heeft op Sinaï, schaduwde dit gebruik der wet af. Het volk Israëls, dat uit Egypte getrokken was, bezat de hoogst-mogelijke heiligheid. Wij, zo beroemden zij zich, zijn het volk Gods; alles, wat de HEERE onze God gesproken heeft, zullen wij doen. Daarop heiligde Mozes het volk, hij gebood hun, hun kleren te wassen, zich van vrouwen te onthouden, en zich op de derde dag gereed te houden. Er was niemand, of hij was zeer heilig. Op de derde dag brengt Mozes het volk buiten de legerplaats bij de berg, voor het aangezicht des HEEREN, opdat zij Zijn stem zouden horen. Wat geschiedt er? Wanneer de kinderen Israëls dat verschrikkelijke gezicht zien van de rokende brandende berg, de zwarte wolken, de bliksemen, die die zeer dichte duisternis doorflitsten, en horen dat het geklank der bazuin langzamerhand toeneemt, en zich verder uitbreidt; evenzo, wanneer zij de bliksemen en donderslagen horen en zien, weken zij bevreesd terug, en van verre staande, zeiden ze tot Mozes: "Wij zullen alles gaarne doen, mits de HEERE niet tot ons spreekt, opdat wij niet sterven, wanneer wij door dit zeer grote vuur verteerd worden. Leer gij ons, en wij zullen luisteren" [Ex. 20 : 19]. Wat, bid ik u, heeft hier de reinheid, de gewassen kleren, de onthouding van de vrouwen, de heiligheid gebaat? Helemaal niets. Niemand heeft deze tegenwoordigheid Gods in Zijn Majesteit en luister kunnen verdragen, maar zij allen, verschrikt en door vrees terneergeslagen, weken terug, als door de duivel gedreven. Want God is een verterend vuur, voor Wiens aangezicht in het geheel geen vlees kan bestaan [Deut. 4 : 24].

Dit is derhalve eigenlijk de bediening van Gods wet, die zij toen op de berg Sinaï gehad heeft, toen ze voor 't eerst gegeven is, en aangehoord werd van gewassen, rechtvaardige, gezuiverde en reine mensen, en toch heeft de wet die heiligen tot de erkentenis van hun ellende gebracht, tot wanhopen en tot de dood toe. Toen hielp geen reinheid, maar zo groot was het gevoel van onzuiverheid, onwaardigheid, zonde, oordeel en toorn Gods, dat zij voor het aangezicht des HEEREN vluchtten, en Zijn stem niet konden aanhoren. Wat is alle vlees? zeiden zij, dat het de stem des HEEREN, des levenden Gods zou aanhoren, en zou kunnen leven? [Deut. 5 : 26]. Wij hebben nu in onze dagen gezien, dat wanneer God met een mens spreekt, een mens dit niet kan verdragen. Nu spreken zij een geheel andere taal dan een weinig tevoren, toen ze zeiden: "Wij, Gods heilige volk, dat de HEERE Zich tot een eigendom verkoren heeft boven al de volkeren van de aardbodem. Alles wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen". Zo vergaat het tenslotte alle werkers van eigengerechtigheid, die dronken van hun verbeelding van eigengerechtigheid, van mening zijn, dat zij buiten verzoeking, ten zeerste door God geliefd worden, dat God hun beloften, vasten, geprevelde formuliergebedjes, en hun willekeurige goede werken aanziet, en hun daarvoor zal belonen, met een bijzondere kroon in de hemelen. Maar wanneer op het onverwachts donder, bliksem, vuur en de hamer komt, die de steenrotsen verbrijzelt, dat is: wanneer de wet Gods de zonde openbaart, en de toorn en 't oordeel Gods onder het oog brengt, dan overkomt ook hun geheel en al hetzelfde, als de Joden, toen zij stonden aan de voet van de berg Sinaï, overkomen is.

Ik vermaan een ieder, die God wenst te vrezen, vooral dezulken die nog eens leraars over anderen staan te worden, dat zij nauwkeurig van Paulus het ware en eigenlijke gebruik der wet leren verstaan, hetwelk (naar ik vrees) na onze tijden weer verduisterd, en geheel bedolven zal worden.38

Want terwijl wij nog in het leven zijn, en met zeer grote oplettendheid de bediening en het gebruik van beide, èn van de wet, èn van het Evangelie aantonen, zijn er toch zeer weinigen zelfs onder hen, die voor vroom willen doorgaan, en met ons het Evangelie belijden, die die dingen recht verstaan. Wat meent gij dan wel, dat na onze dood geschieden zal? Opdat ik intussen maar niets zeg van de Wederdopers, de nieuwe Arianen en de geesten, die tegen het Sacrament van het lichaam en bloed van Christus lasteren, [daar komt de consubstantiatie weer voor de dag], die op gelijke wijze van deze dingen onkundig zijn - hoezeer zij met hun mond het tegengestelde prediken -, als de Papisten. Want zij zijn allang van de zuivere leer des Evangelies tot de wetten teruggevallen, en daarom leren zij Christus niet. Zij roemen en zweren wel, dat zij niets anders dan de ere Gods, het behoud der broeders op het oog hebben, en dat zij het Woord Gods zuiver leren, maar inderdaad bederven zij dat, en verdraaien het in een andere zin, opdat dit Woord gedwongen wordt zo voor hen te klinken [luiden], als zijzelf dromen.

Daarom stellen zij onder de Naam van Christus hun dromerijen voor, en onder de naam des Evangelies slechts wetten en ceremoniën. Zij zijn dus en blijven altijd zichzelf gelijk, dat is: monniken, eigengerechtigheids-werkers, en leraars der wet en der ceremoniën, uitgezonderd dat zij nieuwe namen en eigen werken uitdenken. Het is dus geen zaak van klein gewicht, wél te verstaan, wat de wet is en welk haar gebruik, en welke haar bediening is. Omdat wij nu die zaken met de grootst mogelijke oplettendheid en [openhartige] trouw behandelen, betuigen wij metterdaad, dat wij de wet en de werken, zoals de vijanden ons valselijk beschuldigen, niet verwerpen, maar ten zeerste de wet bevestigen, haar werken eisen, en zeggen, dat de wet goed en nuttig is, maar in haar eigen gebruik, namelijk: vooreerst, om de burgerlijke overtredingen te beteugelen; verder, om de geestelijke overtredingen te openbaren en te vermeerderen. Daarom is de wet ook een licht, dat verlicht en aantoont, niet de genade Gods, niet de gerechtigheid en het leven, maar de zonde, de dood, de toorn en het oordeel Gods. Want zoals op de berg Sinaï donder, bliksem, duistere wolken, een rokende en brandende berg, en die gehele verschrikkelijke gedaante de kinderen Israëls niet verheugde, noch levend maakte, maar hen verschrikte, bijna ontzielde, en aantoonde, hoe zij met al hun heiligheid en zuivering, de tegenwoordigheid van God, Die uit de wolk sprak, niet konden verdragen, - zó doet de wet, wanneer die in haar ware gebruik is, niets anders dan dat zij de zonde ontdekt, toorn werkt, de mensen beschuldigt, en verschrikt, zodanig, dat zij niet ver van wanhoop af zijn. Dat is het eigenlijke gebruik van de wet. Hier heeft zij haar eindpaal, en moet zich niet verder uitstrekken.

Daarentegen is het Evangelie een licht, dat de benauwde gemoederen verlicht, verlevendigt, vertroost en opbeurt. Want het Evangelie toont aan, dat God goedertieren is aan zondaren en onwaardigen, om Christus' wil, indien zij geloven, dat zij door Zijn dood van de vloek verlost zijn; dat is: van de zonde en eeuwige dood, en dat door Zijn overwinning aan hen de zegen is geschonken; dat is: de genade, vergeving der zonde, gerechtigheid en het eeuwige leven. Door op deze wijze de wet ván het Evangelie te onderscheiden, schrijven wij aan elk van beide zijn eigen gebruik en bediening toe. Van dat onderscheid tussen wet en Evangelie wordt niets gevonden in de boeken van monniken, Canonisten, Scholastieken, ja zelfs niet van de Oudvaders. Augustinus heeft voor een zeker gedeelte dit onderscheid gekend en aangewezen. Hieronymus en de anderen zijn daar onkundig in.

Kortom, daarvan is vele eeuwen achteréén een wonderlijk stilzwijgen geweest in alle Scholen en Kerken, en die zaak heeft de gewetens in het grootste gevaar gebracht. Want tenzij het Evangelie met de grootste nauwkeurigheid van de wet onderscheiden wordt, kan de Christelijke leer in haar zuiverheid niet bewaard blijven. Daarentegen, wanneer deze onderscheiding recht gekend is, dan wordt men de rechte wijze der rechtvaardiging gewaar, en dan valt het gemakkelijk, het geloof van de werken, Christus van Mozes en van alle burgerlijke wetten te onderscheiden. Want alle dingen buiten Christus zijn een bediening des doods, tot straf der kwaden. Paulus beantwoordt de vraag dus op deze wijze:

[De wet] zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld. Dat is: opdat de overtredingen vermeerderd, en meer gekend en gezien zouden worden, en inderdaad geschiedt het ook zo. Want wanneer door de wet de mens de zonde, dood, toorn en oordeel Gods, hel en wat dies meer verschrikkelijk is, ontdekt wordt, dan is het onmogelijk, dat hij niet ongeduldig wordt; dat hij niet murmureert, dat hij God en Diens wil niet haat. Want hij kan het oordeel Gods, zijn dood en verdoemenis niet verdragen, en toch kan hij ze niet ontvluchten. Hier vervalt hij dan noodzakelijk in de haat en lastering tegen God. Tevoren buiten de verzoeking, was hij een groot heilige, diende en prees hij God, boog hij zijn knieën en dankte hij, gelijk de Farizeeër, Luk. 18. Doch nu de zonde en dood ontdekt zijn, wenste hij wel, dat er geen God was, [met de dwaas, uit Ps. 14]. Dus, de wet brengt de hoogst mogelijke toorn Gods mee, en dit betekent niet alleen, dat de zonde door de wet aangetoond en gekend wordt, maar ook dat de zonde door de openbaarwording vermeerderd, aangeblazen, in brand gestoken, en uitgebreid wordt, Hiervandaan zegt Paulus,: "de zonde, opdat zij zou openbaar worden, heeft mij door het goede de dood gewerkt, opdat de zonde bovenmate zondigende werd door het gebod", Rom. 7 : 13. Daar behandelt de Apostel breedvoerig die uitwerking der wet.

Op die vraag dus: Indien de wet niet rechtvaardigt waartoe is zij dan goed?, antwoordt Paulus: Hoezeer de wet niet rechtvaardigt, nochtans is zij hoogst nuttig en nodig.

Vooreerst beteugelt zij in 't burgerlijke leven de vleselijke en ongebonden mensen. Bovendien ontdekt zij de mens aan zichzelf, [en toont aan], dat hij een zondaar is, dus des doods schuldig, en de eeuwige toorn waardig. Waartoe is die vernedering, verbreking en verbrijzeling nuttig, door middel van die hamer, nl. de wet? Hiertoe is zij dienstig, opdat de toegang der genade voor ons opensta. Zo is derhalve de wet voor ons een dienares en voorbereiding der genade. Want God is een God der nederigen, der ellendigen, der bestredenen, onderdrukten, wanhopigen en dergenen, die geheel en al tot niets gebracht zijn; en des HEEREN natuur is nederigen te verhogen, de hongerigen te spijzigen, de blinden te verlichten, de ellendigen en aangevochtenen te vertroosten, de zondaars te rechtvaardigen, de doden levend te maken, de wanhopenden en veroordeelden te zaligen. Want Hij is de almachtige Schepper, Die alles uit niets voortbrengt. Doch die aller-schadelijkste pest: de verbeelding van eigengerechtigheid, laat niet toe, dat de HEERE tot dit Zijn natuurlijk en eigen werk komt. Want zij, [de verbeelding van eigengerechtigheid] wil niet zijn [of: ervoor gehouden worden] een zondig, onrein, ellendig en veroordeeld schepsel, maar rechtvaardig en heilig. Daarom moet God die hamer gebruiken, nl.: de wet, die dat beest met zijn ijdel zelfvertrouwen, waanwijsheid, eigengerechtigheid vermorzelt, verbrijzelt, en totaal vernietigt; opdat zij [de menselijke verdorven wijsheid] eindelijk eens tot haar eigen ondergang leert, dat zij verloren en verdoemd is. En daar dan, wanneer de consciëntie zó door de wet verschrikt is, heeft de leer des Evangelies en der genade haar plaats, die wederom opricht en vertroost, door te zeggen, dat Christus in de wereld gekomen is, niet om een gekrookt riet te verbreken, en niet om een glimmende vlaswiek uit te blussen, maar om de armen het Evangelie te verkondigen, de gebrokenen van hart te genezen, en de gevangenen opening der gevangenis te verkondigen, [Matth. 12 : 20, Luk. 4 : 18, 19, Jes. 42 : 3].

Maar hier komt het alles op aan, dat iemand die zo door de wet verschrikt en verbrijzeld is, zichzelf wederom kan opbeuren, en zeggen: Nu ben ik genoeg beangst en verward, de tijd der wet heeft mij genoeg moeite en verdriet gekost. Nu is het de tijd der genade, en om naar Christus te luisteren, uit Wiens mond de redenen der genade vloeien. Nu is het de tijd om te zien, neen, niet naar de rokende en brandende berg Sinaï, maar de berg Moria, waar de zetel, tempel en 't verzoendeksel van God is, nl. Christus, Die een Koning der gerechtigheid en des vredes is. Daar zal ik horen, wat de HEERE tot mij spreken zal. Hij nu spreekt van vrede tot Zijn volk.

Ja, zo groot is de dwaasheid van het mensenhart, dat hij niet alleen niet in die strijd der consciëntie - nadat de wet haar werk en haar ware bediening gedaan heeft - de leer der genade aangrijpt, welke onfeilbaar belooft en aanbiedt de vergeving der zonden om Christus' wil. maar zelfs ook nog naar meer van die wetten zoekt, om zich daarmee te beraden en zijn gemoed daardoor tot rust te brengen. Ik, zegt zo iemand, indien ik nog langer zal leven, zal mijn leven verbeteren; dit en dat zal ik doen. Ook: ik zal in een klooster gaan, ik zal zeer sober leven, met brood en water tevreden zijn, en ik zal blootvoets gaan, [en dergelijke eigenzinnigheden verrichten]. Hier, indien gij niet juist het tegenovergestelde zult gedaan hebben, dat is: indien gij Mozes en zijn wet niet wegzendt tot degenen, die gerust en verhard zijn, en indien gij in de benauwdheden en verschrikkingen Christus niet aangrijpt, Die geleden heeft, gekruisigd en gestorven is voor uw zonden, zo is het in het geheel met uw behoud gedaan.

Zo is de wet bij toeval met zijn bediening ook nog dienstbaar ter rechtvaardiging, hoewel zijzelf wel niet rechtvaardigt, maar doordat zij tot de belofte der genade drijft, en die zoet en begeerlijk maakt. Daarom schaffen wij de wet niet af, maar wij wijzen haar ware ambt en gebruik aan, dat de wet namelijk een zeer nuttige dienares is, die tot Christus drijft. Nadat dus de wet u vernederd, verschrikt en u totaal verbrijzeld heeft, zodat ge de wanhoop al zeer nabij zijt,: zie toe, dat ge een recht gebruik van de wet weet te maken, omdat haar taak en gebruik is, niet alleen de zonde en de toorn Gods aan te tonen, maar ook tot Christus te drijven. Dit gebruik der wet toont de Heilige Geest alleen aan in het Evangelie, waar Hij getuigt, dat God bij de gebrokenen van harte is. Daarom, als ge door die hamer verbrijzeld zijt, maakt dan geen verkeerd gebruik van die verbrijzeling, om uzelf met nog meer wetten te belasten, maar luister naar Christus, Die zegt: Komt herwaarts tot Mij, allen die belast en beladen zijt, en Ik zal u rust geven, [Matth. 11 : 28]. Wanneer de wet u zo drijft, daar al uw zaken tot wanhoop stemmen... , om hulp en troost bij Christus te zoeken, dan is zij in haar rechte gebruik en dient door middel van het Evangelie tot rechtvaardiging. En dit is het beste en volmaaktste gebruik der wet.

Daarom begint Paulus hier met een nieuw hoofddeel te behandelen, en beschrijft hij, wat zij eigenlijk is; en hij heeft daartoe 'n gunstige aanleiding, omdat hij gezegd had, dat de wet niet rechtvaardigt. Want wanneer dit haar ter ore komt, werpt de rede, [of: eigen menselijke wijsheid en verstand] dadelijk tegen: Dan heeft God de wet tevergeefs gegeven. Het was dus noodzakelijk te onderzoeken, wèl en onderscheidenlijk te beschrijven en te antwoorden, wat de wet is, en hoe zij moet verstaan worden, opdat zij niet wijder of nauwer genomen wordt dan past. Ter recht-vaardiging, zegt Paulus, is er eigenlijk geen wet noodzakelijk. Zo dan, wanneer er gehandeld moet worden over gerechtigheid, leven en eeuwig behoud, dan moet de wet geheel en al uit de ogen weggedaan worden, alsof zij er nooit geweest was, of komen zou, maar dat zij in het geheel niets betekent. Want in de zaak van rechtvaardiging kan niemand genoeg de wet uit zijn gezicht verwijderen, en alleen op de belofte zien. Daarom heb ik gezegd, dat de wet en de belofte in de genegenheid des harten zo ver mogelijk van elkaar moeten gescheiden worden, hoezeer zij inderdaad ten nauwste verenigd zijn.

Paulus maakt de wet niet altoosdurend, maar zegt, dat ze gegeven en bij de beloften gevoegd is, om der overtredingen wil, te weten, om die burgerlijk te bedwingen, doch in het bijzonder, om die theologisch [dat is: geestelijk] openbaar en meerder te maken; en dit zelfs niet voor altoos, doch slechts voor een tijd. Hier is het nodig te weten de tijdsbepaling en omstandigheid; hoelang namelijk duren moet het rijk of de heerschappij der wet, die de zonde ontdekt, ons aan onszelf bekendmaakt, hoedanig wij zijn, en de toorn Gods openbaart. Wie die dingen met ernst gevoelen, zouden onverwachts omkomen, indien zij geen vertroosting ontvingen. Dus, indien de dagen der wet niet verkort werden, zou niemand behouden worden. Daar moet dus een maat en tijd voor de wet vastgesteld worden, buiten welke zij niet mag heersen. Hoelang moet dus de heerschappij der wet duren?

Totdat het Zaad zal gekomen zijn; namelijk dat Zaad, waarvan geschreven is: "in uw Zaad zullen alle volken gezegend worden" (Gen. 22 : 18). Zolang moet dus de heerschappij der wet duren, totdat de volheid des tijds en dat Zaad der zegening komt. Niet dat de wet zelf het Zaad meebrengt of de gerechtigheid schenkt, maar opdat zij op burgerlijke wijze de ongetemden bedwinge en als in een gevangenis opsluite, op een theologische [of: geestelijke] wijze beschuldigt, vernedert en verschrikt de wet echter, en dwingt zij de aldus vernederden en de verbrokenen te verlangen naar dat gezegende Zaad.

Wij mogen de duur van de tijd der wet èn naar de letter èn geestelijk opvatten.

1. Letterlijk heeft de wet geduurd tot de tijd der genade. De wet en de profeten - zegt Christus - hebben tot op Johannes geprofeteerd; doch van de tijd van Johannes tot op deze dag wordt het koninkrijk der hemelen geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld, (Matth. 11 : 11, 12). In deze tijd is Christus gedoopt, en is begonnen te prediken, toen ook naar de letter die gehele Mozaïsche dienst is op-gehouden.

2. Geestelijk genomen, moet de wet niet langer in de consciëntie heersen, dan tot de vooraf bepaalde tijd van dat gezegende Zaad. Wanneer dus de wet mij de zonde aangetoond heeft, dan heeft zij mij verschrikt en de toorn en het oordeel Gods ontdekt, zodat ik begon te verbleken, te wanhopen enz. Daar heeft dan de wet haar bepaalde maat, tijd en einde, zodat zij ophoudt haar heerschappij te oefenen, omdat zij dan haar bediening afgelegd heeft, en daaraan tenvolle genoeg gedaan heeft; zij heeft voldoende de toorn Gods aangetoond, en verschrikt. Hier moet men zeggen: Houd op, o wet!, gij hebt genoeg verschrikt en verbrijzeld, "al uwe baren zijn over mijn hoofd gegaan". Alsook: "HEERE, verberg Uw aangezicht niet in toorn van Uw knecht, ik bid U, straf mij niet in. Uw toorn " (Ps. 42 : 7, 69 : 2, 88 : 8, 6 : 2).

Wanneer die verschrikkingen en klachten komen, dan is het de tijd en de ure van het beloofde Zaad. Dat dus de wet wijke, die daar wel bijgevoegd is, om de overtredingen te openbaren en te vermeerderen, doch slechts voor zolang, tot het Zaad zal gekomen zijn.

En wanneer dat Zaad [Christus] tegenwoordig is, laat dan de wet ophouden de overtredingen te openbaren, en te verschrikken, en de heerschappij aan een Ander overgeven, te weten: aan het gezegende Zaad, dat is: aan Christus, Die genaderijke lippen heeft, waarmee Hij niet beschuldigt of verschrikt, maar van heel wat betere dingen spreekt dan de wet, namelijk van genade, vrede, vergeving van zonden, overwinnig over de zonde, dood en van alle rampen; welke zaken Hij door Zijn dood en opstanding verworven en geschonken heeft aan de gelovigen.

Paulus geeft dus met deze woorden "totdat het Zaad zou gekomen zijn, aan Wie de Zegening beloofd was" tekennen, hoelang de wet letterlijk en geestelijk duren moet. Letterlijk houdt de wet op, wanneer dat gezegende Zaad, met ons vlees bekleed, in de wereld gekomen is, de Heilige Geest zendende en een nieuwe wet in onze harten schrijvende.

De geestelijke duur der wet houdt echter in één keer niet op, maar blijft in het geweten onafscheidelijk vastgehecht.

Daarom is het voor een mens zeer moeilijk, die door het theologisch gebruik der wet geoefend wordt, het einde der wet te zien. Want in die vervaarnissen en dat gevoel der zonde kan het gemoed geen hoop scheppen, dat God barmhartig is, dat Hij de zonde om Christus' wil vergeven wil, doch oordeelt alleen maar, dat God op de zondaren toorn ig is, hen beschuldigt en verdoemt. Indien hier het geloof niet bij komt, dat weer opbeurt, of, dat er, volgens dat Woord van Christus: "Waar twee of drie in Mijn Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen" (Matth. 18 : 20) niet een broeder bij is, die zulk een door de wet verdrukte en verbrijzelde met het Woord Gods vertroost, dan volgt de wanhoop en de dood. Dus is het een zeer kwaad ding, dat een mens, vooral een aangevochtene, alleen is. "Wee hem, die alleen is", zegt de Prediker, Hfdst. 4 : 9, 10, "omdat, wanneer hij gevallen is, hij niemand heeft, om hem op te helpen".

Daarom hebben zij die het monnikenleven of het leven in afzondering ingesteld hebben, aan onnoemelijk velen gelegenheid tot wanhoop gegeven. Indien iemand zich zou afscheiden van de samenleving der mensen om te gaan bidden, op de één of andere dag, (zoals wij van Christus lezen, dat Hij Zich soms alleen afgezonderd heeft op een berg, en des nachts overgebleven is in het gebed), dan zou er geen gevaar zijn. Maar dat zij de mensen gedwongen hebben tot een altijddurende eenzaamheid, dit was een uitvinding van de duivel. Want wanneer een mens aangevallen wordt, en hij alleen is, dan kan hij zichzelf geen raad geven, zelfs niet in de geringste verzoeking.

Zij [de wet] is door de Engelen besteld in de hand des middelaars. Dit is een klein uitstapje, dat Paulus niet volkomen verklaart, of ten einde toe uitwerkt, doch zomaar terloops aanraakt en voorbij gaat. Want hij begeeft zich weer spoedig naar zijn voorstel, dat nl. daarin bestaat: "Is dan de wet tegen de beloftenis van God?" Dit nu was de aanleiding tot de uitstap. Dat onderscheid tussen wet en Evangelie viel hem ook in, dat de wet, gevoegd bij de beloftenissen, niet alleen verschilt van het Evangelie in tijd, maar ook in de auteur of bewerkende oorzaak. [Dus komen be-loftenis en Evangelie direct en onmiddellijk van God, doch de wet middellijk of indirect van de HEERE, door de bestelling der Engelen]. Want de wet is door de Engelen gegeven, Hebr. 2 : 2, 3, doch het Evangelie door de Heere Zelf. Daarom overtreft het Evangelie de wet, omdat de wet de stem der dienaars, en het Evangelie de stem des HEEREN is. Om dus de wet te doen verdwijnen, en het Evangelie heerlijk te maken, zegt hij, dat de wet een leer van een korter tijd geweest is, [omdat die slechts geduurd heeft tot de vervulling der belofte; dat is: tot de komst van dat gezegende Zaad, dat de belofte vervuld heeft], dat echter het Evangelie geweest is [nog is en blijft] van een eeuwige duur. Want alle gelovigen van het begin der wereld af, hebben hetzelfde Evangelie bezeten, en zijn daardoor gezaligd. De wet is dus ver beneden het Evangelie, omdat zij besteld is door de dienende Engelen, en korte tijd geduurd heeft: [doch] het Evangelie door de HEERE Zelf, Hebr. 1 : 2, en datzelfde eeuwig, omdat het vóór de tijden der eeuwen beloofd is, Titus 1 : 2.

Verder is het woord der wet niet alleen door de dienstbare Engelen besteld, maar ook door een andere dienstknecht, die ver beneden de Engelen stond, nl. een mens, dat is (gelijk hij hier zegt) "door de hand des middelaars", dat is van Mozes. Christus echter is geen dienstknecht, maar de Heere Zelf. Hij is geen Middelaar tussen God en de mens naar de wet, zoals Mozes, maar Hij is een Middelaar van een beter Testament. De wet is door Engelen als bedienaars besteld, omdat Mozes en het volk op de berg Sinaï God hebben horen spreken, dat is: de Engelen, sprekende in de Persoon van God. Hiervandaan zegt Stefanus: "Gijlieden hebt de wet ontvangen door de bestelling der Engelen", dat is: door de bedienende en overleverende Engelen, "en hebt die niet gehouden", Hand. 7 : 53.

Eveneens zegt de tekst duidelijk, dat de Engel aan Mozes in de vlam des vuurs verschenen is, en uit het midden des braambos tot hem gesproken heeft, Ex. 3, waar de Latijnse tekst verbasterd is, want die heeft niet het woord "Engel", maar "Heere"; en die plaats heeft, uit onkunde van de Hebreeuwse taal, verschil van mening veroorzaakt, of de Heere Zelf tegen Mozes gesproken heeft of een Engel? [N.B. Deze stelling zal heden ten dage de algemene toestemming van de rechtzinnigen niet vinden].

Paulus geeft dus te kennen, dat Christus van een veel beter Testament Middelaar is, dan Mozes, en hij zinspeelt hier op de geschiedenis in Exodus, betreffende de bekendmaking der wet, die zegt, dat Mozes het volk uit de legertenten uitgeleid heeft, God tegemoet, en hen gesteld heeft aan het onderste des bergs. Daar was 't een droevig en verschrikkelijk gezicht, de ganse berg brandde, enz., [en het was rondom vreselijk en ontzaglijk]. Toen het volk dit zag, begon het te beven, want het meende in dat zware onweer ineens te zullen omkomen. Omdat het volk dus de wet, die van de berg Sinaï zo vreselijk hun in de oren klonk, niet kon verdragen, (want die verschrikkelijke stem der wet zou het volk gedood hebben), daarom zeide het tot Mozes, de middelaar: "Nader gij, en hoor, wat de HEERE spreekt, doch spreekt gij tot ons". En Mozes zelf zegt: "Ik ben een scheidsman en middelaar geweest tussen God en u". Hieruit blijkt voldoende, dat Mozes tot een middelaar is gesteld tussen het volk en de sprekende God.

Paulus wil dus uit deze geschiedenis in bedekte termen aanduiden, dat het onmogelijk is, door de wet de gerechtigheid te verkrijgen, alsof hij zeide: Hoe zou de wet kunnen rechtvaardigen, daar het gehele Israëlietische volk, hoewel geheiligd, evenals Mozes zelf, de middelaar tussen God en het volk, op de stem der wet, gelijk de Brief aan de Hebreeën (Hfdst. 12) zegt, verschrikt is en gebeefd heeft? Hier was niets dan schrik en benauwdheid. Van welke aard is nu deze gerechtigheid en heiligheid, dat zij de wet niet hebben kunnen verdragen, ja de wet niet heeft kunnen of willen aanhoren, maar haar heeft willen ontvluchten en haten, en wel zo te haten, dat ge ter wereld niets meer haat?; zoals de geschiedenis zeer duidelijk aanduidt, dat het volk in die ure, dat het de wet hoorde, niets meer gehaat heeft, dan de wet, en de dood liever verkozen heeft dan de wet te horen. Evenals nu de zonde, ontdekt geworden door de stralen, die de wet in het hart zendt, zo is er voor een mens niet hatelijker of ondraaglijker dan de wet. Daar zou hij dan liever de dood verkiezen, dan dat hij gedwongen werd, al was het voor nog zo'n korte tijd, om die verschrikkingen der wet te verdragen, hetwelk het zekerste teken is, dat de wet niet rechtvaardigt. Want indien zij rechtvaardigde, dan zouden werkelijk de mensen de wet liefhebben, en zich erin verblijden, en haar omhelzen, niet met tegenzin, maar met een [toegekeerde en] toegenegen wil. Maar waar is die wil? Nergens, noch bij Mozes, noch bij het ganse volk, omdat zij allen bevreesd en verschrikt, de vlucht genomen hebben. Hetgeen nu iemand ontvlucht, dit bemint hij niet, maar heeft er een afkeer van, schept er geen vermaak in, maar 't is bij hem hoogst gehaat.

Daarom geeft die vlucht de onverzoenlijke haat van het menselijk hart tegen de wet te kennen, en bijgevolg tegen Godzelf, als de Auteur der wet, en zo er geen ander bewijs was om te overtuigen, dat de gerechtigheid door de wet niet verkregen wordt, dan zou deze geschiedenis alleen daartoe genoeg zijn; welke Paulus zeer kort in deze woorden aanduidt: "in de hand des middelaars", alsof hij zeide: Herinnert gij u niet, dat uw va-deren tot nu toe de wet niet zo hebben kunnen horen, dat zij nodig hadden de middelaar Mozes. En nu die aangesteld is, was het er zover vandaan, dat zij de wet liefhadden, dat zij zelfs door een verschrikkelijke vlucht tegelijk met hun middelaar (zoals de Brief aan de Hebreeën, Hfdst. 12 : 18-21 getuigt) haar verwenst hebben, en indien het hun mogelijk geweest was, zouden zij over een ijzeren berg teruggekeerd zijn naar Egypte. Maar zij waren ingesloten, zodat zij van geen kant konden ontkomen. Daarom schreeuwen zij tot Mozes: "Spreekt gij tot ons, want indien wij verder de stem des HEEREN onzes Gods zouden horen, dan zullen wij sterven". Indien zij dus de wet niet kunnen aanhoren, hoe zouden zij, bid ik u, die kunnen doen?

Daarom, indien het volk der wet noodzakelijk gedwongen was, een middelaar te hebben, volgt daar met een onvermijdelijke consequentie uit, dat de wet hen niet gerechtvaardigd heeft. Wat heeft zij dan gedaan? Dit, wat Paulus zegt: "De wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder zou worden" (Rom. 5 : 20). Dus was dan de wet een licht en zon, die haar stralen uitzond in de harten der kinderen Israëls, waardoor zij hen bevreesd gemaakt en hun zo grote toorn en vreze Gods inge-boezemd heeft, dat zij zich van de wet en haar Auteur afgewend hebben, wat een zeer ernstige zonde is. Zoudt gij dan nog dezulken rechtvaardig noemen?

Stellig niet. Want rechtvaardig zijn zij, die de wet horen, en haar met een goede wil omhelzen, en er hun vermaak in scheppen [gelijk David zegt: Hoe lief heb ik Uw wet, zij is mijn betrachting, de ganse dag, Ps. 119 : 97]. Maar de geschiedenis van de afkondiging der wet geeft te kennen, dat alle mensen over de gehele wereld, hoe heilig ook, (vooral wanneer zij, die gereinigd en geheiligd waren, de wet niet hebben kunnen aanhoren) van de wet een afkeer hebben, ervoor schrikken, en haar ontvluchten, en wel wensen zouden, dat de wet er niet was. Derhalve is het onmogelijk, dat de mensen door haar gerechtvaardigd worden, maar zij heeft geheel en al een tegengestelde uitwerking.

Ook al raakt Paulus, zoals ik gezegd heb, deze plaats slechts terloops aan, en al onderzoekt hij ze niet grondig en brengt hij ze ook niet ten einde, toch verstaat een oplettend en aandachtig lezer zonder moeite, dat hij in bedekte woorden van beide middelaars, Mozes en Christus, spreekt, en dat hij die twee onderling vergelijkt, zoals wij een weinig hierna willen aantonen. Indien Paulus deze zaak uitvoeriger had willen behandelen en aandringen, dan zou die éne plaats hem overvloedig stof verschaft hebben, om een nieuwe Brief te schrijven. De geschiedenis nu uit Ex. 19 en 20 over de afkondiging der wet zou voldoende stof kunnen bieden, om 'n dik boek te schrijven, indien ze slechts terloops, zonder vooroordeel gelezen werd, ofschoon ze voor hen, die de ware bediening en het gebruik der wet niet kennen zeer koel [en onverschillig] voorkomt, bij vergelijking met andere geschiedenissen.

Hieruit blijkt, dat de gehele wereld, indien ze bij de berg Sinaï gestaan had, zoals het Israëlietische volk, geschrokken, en voor de wet gevlucht zou zijn. Dus is de ganse wereld 'n vijandin van de wet, en haat ze haar onverzoenlijk. De wet echter is heilig, rechtvaardig en goed, en de rechtheid van de Goddelijke wil. Hoe kan dus iemand rechtvaardig zijn, die niet alleen de wet verwenst, en ze ontvlucht, maar bovendien een vijand Gods is, Die de Auteur der wet is? En het vlees kan ook niet anders doen - zoals Paulus getuigt - "Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich der wet Gods niet", Rom. 8 : 7. Het is dus de grootst mogelijke dwaasheid, God en Zijn wet zo te haten, dat ge die zelfs niet horen kunt, en toch staande houden, dat wij door haar gerechtvaardigd worden.

Derhalve zijn de Sofisten blind en verstaan in het geheel niets van dit verschil. Zij zien slechts op de uitwendige gedaante der wet, in de mening, dat aan haar genoeg gedaan wordt [en dat de wet onderhouden wordt] door de burgerlijke zeden, en dat zij voor God rechtvaardig zijn, die haar uitwendig doen, zonder de ware en geestelijke werking der wet te overwegen, die niet erin bestaat, de gewetens te rechtvaardigen en te bevredigen, maar de zonde te vermeerderen, te verschrikken en toorn te werken. Aangezien zij daarvan onkundig zijn, besluiten zij, dat de mens een goede wil heeft, en een rechtschapen [verstand en] bevatting voor de wet Gods. Maar om te weten, of dat waar is, moet ge tergde gaan bij het volk der wet, met hun middelaar, die de stem der wet op de berg Sinaï gehoord hebben. Raadpleeg zelfs David, die, zo vaak hij in de Psalmen klaagt, dat hij van het aangezicht van God verworpen is, dat hij zich in de hel bevindt, dat hij verschrikt is door de grootte van zijn zonde, en door de toorn en het oordeel Gods, tegenover die onoverwinnelijke heerschappij-voerders, niet stelt zijn offers, niet zelfs de wet, maar hij wordt alleen opgericht door de genadige barmhartigheid Gods. Derhalve rechtvaardigt de wet niet.

Indien de wet aan mijn driften, [zondige tochten en begeerlijkheden] onderworpen was, dat is: indien zij mijn schijnheiligheid en roem, indien zij mijn verbeelding van en vertrouwen op eigengerechtigheid goedkeurde; indien zij toestemde, dat ik zonder de barmhartigheid Gods en het geloof in Christus alleen met behulp van de wet, (zoals de gehele wereld op natuurlijke wijze aangaande de wet oordeelt) voor God gerecht-vaardigd kon worden; evenzo: indien de wet zeide, dat God bewogen en overwonnen wordt door de eigen werken en verplicht wordt aan haar volbrengers loon te geven, zodat ik op die wijze geen God nodig had en mijzelf een god zou kunnen zijn, die door zijn eigen werken de genade zou kunnen verdienen, en met uitsluiting van de Zaligmaker Christus, mijzelf door mijn verdiensten zou kunnen zaligen; indien, zeg ik, de wet mij op zulk een wijze ten dienste stond, dan zou zij lieflijk, zoet en aangenaam zijn. Zo voortreffelijk kan de rede zichzelf vleien. Maar dit zou slechts zolang duren, totdat de wet tot haar eigen gebruik en bediening kwam. Daar zou het dan blijken, dat de rede, [eigen bevatting en menselijke wijsheid] die stralen van de wet niet kon verdragen, daar moet de één of andere Mozes bij komen, en middelaar worden, en toch zonder enige vrucht, zoals ik straks zeggen zal.

Hiertoe behoort de plaats 2 Kor. 3 aangaande het bedekte aangezicht van Mozes, waar Paulus uit de geschiedenis van Ex. 34 te kennen geeft, dat de kinderen Israëls niet alleen onkundig geweest zijn aan het ware en theologische gebruik der wet, maar ze ook niet hebben kunnen verdragen.

Vooreerst, omdat zij niet sterk hebben kunnen zien op het einde der wet, zegt Paulus, wegens het deksel, dat Mozes op zijn aangezicht gelegd had. Verder hebben zij niet kunnen zien op het ontblote aangezicht van Mozes, vanwege de glans [en heerlijkheid] van zijn gelaat. Want wanneer Mozes met hen zou spreken, bedekte hij zijn gezicht met een deksel, zonder hetwelk zij zijn Woord niet konden verdragen; dat is: zij hebben zelfs Mozes hun middelaar niet kunnen aanhoren, tenzij hij nog een andere middelaar gebruikte, namelijk het deksel. Hoe zouden zij dus de stem van God of van een Engel horen, daar zij de stem van Mozes, die een mens was, en dat nog wel hun middelaar, niet hebben kunnen aanhoren, dan met bedekt aangezicht? Indien dus het gezegende Zaad niet komt, om hem op te beuren en te vertroosten, die de wet gehoord heeft, dan komt hij zeker door wanhoop om, in de vervloeking der wet, haat en lastering van God [of: om het verstaanbaar te maken: tegen God], en dagelijks zal hij erger tegen God gaan klagen, omdat hoe dieper de schrik en verwarring - door de wet veroorzaakt in het geweten - in hem knaagt en hoe langer dat duurt, des te meer neemt de haat en lastering van God toe.

Bovendien leert die geschiedenis, welke de kracht van de vrije wil is. Het volk is verschrikt en beeft: Waar is hier nu de vrije wilskeuze? Waar is hier de goede genegenheid en de rechte [eigen] bevatting? Welke uitwerking heeft hier de vrije wil in de gereinigden en heiligen?

Zij weet geen raad te gebruiken, zij verduistert de rede, en wendt de goede wil om, zij aanvaardt niet, begroet niet en omhelst niet met vreugde de Heere, wanneer Hij met donder, bliksem en vuur op de berg Sinaï komt. Zij kan de stem des HEEREN niet aanhoren, maar juist integendeel zegt zij, "dat de HEERE tegen ons niet spreke, opdat wij niet sterven". Wij zien dus, wat de kracht van de vrije wil in de kinderen Israëls betekent, die, zelfs toen zij geheiligd waren, niet willen noch kunnen aanhoren één syllabe of letter der wet. Daarom zijn die aanbevelingen van de vrije wil louter beuzelingen.

Vers 20🔗

En de middelaar is niet middelaar van één... Hier vergelijkt Paulus wel terloops, en met een wonderlijke kortheid, die twee middelaars, evenwel zo, dat hij de aandachtige lezer voldoet, die terstond vat, (daar het woord middelaar algemeen is) en begrijpt, dat hij in het algemeen spreekt van een middelaar, niet slechts van Mozes. "Een middelaar, zegt hij, is niet slechts middelaar van één", maar die uitdrukking sluit noodzakelijk twee in, namelijk de beledigde en de beledigende partij, van wie één een voorspraak nodig heeft, en de ander niet. Daarom is een middelaar niet van één, maar van twee, en van twee, die onderling 't niet eens zijn. Zo is Mozes in een algemene betekenis middelaar, omdat hij als middelaar handelt tussen de wet en het volk, dat niet verdragen kan het theologisch gebruik der wet. Daarom moet de uitwendige gedaante van de wet vernieuwd worden, en haar stem veranderd; dat is: de Goddelijke stem der wet, of de levende wet in haar [uitgang en] werkzaamheid moet een deksel aantrekken, en verdraaglijk en hoorbaar worden door de menselijke stem van Mozes.

Wanneer de wet nu op die wijze een deksel aangenomen heeft, spreekt zij niet verder in haar hoogste luister, maar door de mond van Mozes. Op deze wijze volbrengt zij niet meer haar eigen bediening, dat is: zij boezemt de gewetens geen schrik in, en daarom verstaan de mensen de wet totaal niet, maar worden er slechts vals-gerust en snorkende, verwijfde geveinsden door. En toch moet één van beide geschieden, namelijk of de wet moet buiten haar gebruik zijn met een deksel, maar dan, zoals ik gezegd hebt, maakt zij geveinsden; óf zij moet zijn in haar gebruik, zonder deksel, en dan doodt zij; omdat het mensenhart de wet in haar ware gebruik zonder deksel niet verdragen kan. Ge moet dus, indien ge zonder deksel op het einde der wet let, óf door het geloof het gezegende Zaad aannemen, (dat is: ge moet voorbij het einde der wet, op Christus, Die de vervulling der wet is, zien, opdat Hij zegge: de wet heeft u nu genoeg verschrikt, vertrouw erop, Mijn zoon, uw zonden worden u vergeven; waarover ik een weinig hierna meer zal zeggen), óf ge moet werkelijk Mozes met zijn deksel, tot een middelaar hebben.

Hiervandaan is het, dat Paulus in een algemene zin zegt: "een middelaar is niet van één". Want het kon niet gebeuren, dat Mozes middelaar alleen van God zou zijn, omdat God geen middelaar van node heeft; en hij is ook geen middelaar van het volk alleen, maar hij is middelaar tussen God en het volk, dat van God afgescheiden was. Want het is de taak van een middelaar, de beledigde partij met degene, die beledigd heeft, te verzoenen. Van die aard evenwel is, zoals ik gezegd heb, Mozes' middelaar-schap, dat de stem der wet slechts verandert, en dragelijk maakt om te horen, en geen kracht schenkt, om de wet te vervullen. In één woord, is middelaar van het deksel, daarom geeft hij de kracht der wet niet, dan onder het deksel. Daarom is het noodzakelijk, dat zijn leerlingen, voor zover hij een middelaar van het deksel is, geveinsden blijven.

Maar wát, meent ge, zou ervan geworden zijn, indien de wet gegeven was zonder Mozes, of vóór of ná Mozes, en er was geen enkele middelaar geweest, en indien het volk evenwel noch had moeten vluchten, noch een middelaar had moeten hebben? Dan zou óf het volk, door al te grote vrees verslagen, eensklaps zijn omgekomen, óf indien het in het leven had moeten blijven, dan zou er 'n zekere andere middelaar hebben moeten komen, die op deze wijze had moeten optreden tussen wet en volk, opdat - met behoud van het volk - ook de wet in haar kracht zou, gebleven zijn, en het volk met de wet zou overééngekomen zijn.

Mozes komt er intussen wel bij, en wordt middelaar, maakt een deksel, en verbergt daarmee zijn [glinsterend] aangezicht, maar de schrik tegenover de wet kan hij de gewetens niet ontnemen.

Dus, wanneer - na de wegneming van Mozes en diens deksel - een mens in doodsnood, of in bestrijding van het geweten, de toorn en het oordeel Gods gevoelt vanwege zijn zonde, die de wet openbaart en meerder maakt, ... dan behoort hier, opdat hij niet wanhope, de één of andere middelaar te komen, die zegt: Gij, zondaar, zult blijven, dat is: gij zult niet sterven, ook al blijft de wet en haar toorn.

Die [lieve] Middelaar is Jezus Christus, Die, niet gelijk Mozes, de stem der wet verandert, Die haar door een deksel niet verduistert, en mij niet brengt buiten de aanblik der wet, maar Zich tegenover de toorn der wet stelt, en ze wegneemt, en in Zijn lichaam aan de wet voldoet door Zichzelf, en later door het Evangelie tot mij zegt: De wet bedreigt u wel met de toorn Gods en de eeuwige dood, maar word er niet door ver-schrikt, en vlucht niet, ja blijf staan, [en grijp moed]: Ik neem uw beurt waar, en voldoe aan de wet in uw plaats. Dit is een geheel andere Middelaar dan Mozes, Die verzoening teweeg brengt tussen een vertoornd God en de zondaar. Hier kan het middelaarschap van Mozes van geen nut zijn, want die is nu verdwenen, en heeft de bediening met zijn deksel [verricht en] afgedaan. Doch daar treffen louter en alleen een wanhopend zondaar of een stervend mens te ener, en een beledigde en vertoornde God te anderer zijde tesamen. Daarom moet er een andere Middelaar dan Mozes komen, om aan de wet te voldoen, haar toorn weg te nemen, en die verloren, en des eeuwigen doods schuldige zondaar met een vertoornd God te verzoenen.

Paulus noemt deze Middelaar als terloops, wanneer hij zegt: "Een Middelaar is niet van één", omdat de naam van Middelaar eigenlijk iemand aanduidt, die het middelaarschap bedient tussen een beledigde en een belediger. Wij zijn de beledigers, God is samen met Zijn wet beledigd, en die belediging is zodanig, dat God haar niet kan vergeven, en wij voor haar niet kunnen voldoen. Dus is er tussen God, Die op Zichzelf alleen is, en ons een zeer groot verschil. Bovendien kan God Zijn wet niet herroepen, maar Hij wil, dat ze onderhouden wordt; en wij, die de wet Gods overtreden hebben, kunnen ook niet van voor het aangezicht van God wegvluchten.

Daar heeft Christus Zich als Middelaar tussen de twee zeer verschillende, en door een oneindige en eeuwige afzondering ten verste van elkaar gescheiden partijen gesteld, en heeft die met elkaar verzoend. Op welke wijze? "Hij heeft het handschrift, gelijk Paulus elders zegt, dat tegen ons was, hetwelk door de bevelen, dat is: door de wet, ons tegen was, uitgewist, en heeft dat uit het midden weggenomen, hetzelve aan het kruis genageld hebbende; en de Overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd" [in Hemzelf], (Kol. 2 : 14, 15). Dus is Hij geen Middelaar van één, maar van twee partijen, die onderling ten zeerste verschillen.

Deze plaats is ook machtig en krachtdadig, om de gerechtigheid der wet te weerleggen, en om ons ervan te onderrichten, dat in de zaak van rechtvaardiging de wet zo ver mogelijk verwijderd moet worden. Eveneens het woord "Middelaar" zelf, heeft ook 'n voldoende vast bewijs, dat de wet niet rechtvaardigt, waartoe zou er anders een Middelaar nodig zijn? Aangezien dus de menselijke natuur de wet niet kan aanhoren, is het duidelijk, dat zij die nog veel minder zou kunnen nakomen, en met de wet overéénkomen. Derhalve rechtvaardigt de wet niet.

Dit, gelijk ik dikwijls en bijna tot vervelens toe inscherp, is de ware leer der wet, die ieder Christen met zeer grote oplettendheid moet trachten te verstaan, opdat hij wete nauwkeurig en juist te onderscheiden, wat de wet is, wat haar gebruik en [bepaling of] mate, wat haar kracht, wat haar tijd, en wat haar einde is. Dat namelijk de wet een geheel tegengestelde werking heeft, dan alle mensen menen, wie van nature de zeer verderfelijke opvatting aangaande de wet als aangeboren is, dat zij van gedachte zijn, dat de wet rechtvaardigt.

Daarom vrees ik, dat die leer, na ons overlijden, wederom zal verduisterd worden. Want de wereld moet vervuld worden met verschrikkelijke duisternis en dwalingen vóór de jongste dag. Wie het dus vatten kan, die vatte het, dat de wet in de Christelijke Godgeleerdheid en in zijn ware beschrijving niet rechtvaardigt, maar geheel een tegengestelde uitwerking heeft. Want zij ontdekt ons aan onszelf, zij stelt een vertoornd God voor, zij openbaart de toom, zij verschrikt ons en maakt niet alleen de zonde bekend, maar doet ze ook overvloedig zijn, zodat de zonde, waar ze eerst klein was, door de verlichtende wet groot wordt; waarop de mens de wet begint te haten, en te vlieden, en met een volkomen haat, van God de Maker van de wet, een afschrik begint te krijgen. Dit betekent stellig niet, rechtvaardig te zijn door de wet - iets, wat de rede zelf ook bekennen moet -, maar dubbel tegen de wet te zondigen.

Vooreerst niet alleen een van de wet afkerige wil te hebben, zodat gij die niet aanhoren kunt, maar in strijd met haar te handelen, ja ook voorts de wet zodanig te haten, dat ge wel wilde, dat zij tegelijk met God, Die haar Auteur is, en ten hoogste goed, vernietigd was.

Wat nu kan groter godslastering zijn, wat afgrijselijker zonde, dan God te haten, van Zijn wet een afkeer te hebben, en die niet te kunnen horen, Die nochtans volkomen goed en heilig is? Want de geschiedenis geeft duidelijk te kennen, dat het volk Israël de allerbeste wet, de allerheiligste en in hun rechte aard beschouwd, lieflijkste woorden (namelijk: "Ik ben de HEERE uw God, Die u uitgevoerd hebt". "Gij zult geen andere goden hebben". "Doende barmhartigheid aan duizenden". "Eert uw vader, opdat het u welga, en gij lang leeft op de aarde") geweigerd heeft te horen; en dat het een Middelaar nodig gehad heeft. Deze hoogste, volmaaktste en Goddelijke wijsheid en deze schoonste, beste en aller-zoetste leer kunnen zij niet verdragen. "Laat de HEERE tot ons niet spreken, zeggen zij, opdat wij niet sterven; spreek gij!" Het is voorzeker een wonderlijke zaak, niet te kunnen aanhoren uw allerhoogste en -zoetste goed; namelijk, dat gij een God hebt, en dat nog wel een barmhartig God, Die barmhartigheid wil bewijzen aan vele duizenden met u; niet te kunnen aanhoren hetgeen dient tot uw bescherming: "Gij zult niet doodslaan, gij zult niet overspel doen, gij zult niet stelen". Want door deze woorden omringt en beveiligt God uw leven, uw huisvrouw, en uw goederen, als met een muur, en versterkt het tegen alle geweld en aanval der bozen.

De wet kan niets [verrichten], behalve dan dat zij met haar licht het geweten bestraalt, en dat tot [kennis van] zonde, dood, oordeel, haat en toorn Gods. Vóór de wet [dat is: eerdat de wet mij aan mijzelf ontdekt], ben ik gerust, gevoel ik geen zonde, doch wanneer de wet komt, wordt mij de zonde, dood en hel onder het oog gebracht.

Dit betekent stellig niet, gerechtvaardigd te worden, maar schuldig verklaard, tot een vijand Gods gesteld, ter dood en ter hel verdoemd te worden.

Het voornaamste einde der wet in de Godgeleerdheid is dus, dat zij de mensen niet beter, maar erger maakt, dat is: hun de zonde aanwijst, opdat zij door de erkentenis der zonde vernederd, verschrikt en verbrijzeld worden, en zo verlangen naar de genade en het gezegende Zaad [Jezus Christus].

Dit is de hoofdinhoud van de redenering, die Paulus bij wijze van uitstap [uitweiding] heeft ontleend aan het woord middelaar.

Maar God is één. God beledigt niemand, dus heeft de HEERE geen enkele middelaar nodig. Doch wij hebben God beledigd, daarom hebben wij een Middelaar nodig, niet die Mozes, maar Christus, Die betere dingen, ten behoeve van ons, spreekt, enz. Tot hiertoe de uitweiding, nu keert de Apostel weer tot zijn voorgenomen stof terug.

Vers 21🔗

Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods? Hierboven heeft Paulus gezegd, dat de wet niet rechtvaardigt. Wel, laat ons die dan wegdoen? Nee, want ook de wet heeft haar nut. Welke? Zij brengt de mens tot zelfkennis, zij toont de zonde aan, en vermeerdert die. Hier rijst dadelijk een andere kwestie: Indien de wet de mensen slechts bozer maakt, door hun de zonde bekend te maken, strijdt zij dan tegen de beloftenissen van God, en schijnt 't, alsof God door de wet maar getergd en beledigd wordt, zodat de HEERE Zijn beloften niet houdt noch volbrengt? Wij Joden, hebben het tegenovergestelde gedacht, namelijk, dat wij bewaard en bedwongen werden door de wet in die uitwendige tucht, zodat God daardoor bewogen, de aanbieding der beloftenis verhaasten zou, en opdat wij door die tucht [en onderhouding der wet], de beloftenis verdienen zouden. Paulus antwoordt: "Nee"; integendeel, indien gij op de wet ziet, wordt de beloftenis nog meer gehinderd. Want het menselijk verstand beledigt de belovende God, doordat zij Zijn wet niet wil aanhoren, die goed en heilig is. Want de menselijke wijsheid zegt, "dat de HEERE niet tot ons spreker Zou dan God aan hèn Zijn beloften houden, die Zijn wet en tucht niet alleen niet aannemen, maar ook uit het hart haten en ontvlieden? Hier ontstaat dus, zoals ik gezegd heb, terstond die kwestie: Dus schijnt de wet de beloftenis Gods tegen te houden? Ook die kwestie raakt Paulus terloops en in het voorbijgaan aan, toch antwoordt hij er in het kort op, door te zeggen:

Dat zij verre! Waarom dit?

Vooreerst, omdat God geen beloften gedaan heeft, daartoe bewogen door onze waardigheid, verdiensten, of goede werken, maar het beloofd heeft uit Zijn loutere onuitputtelijke en eeuwige goedheid en barmhartigheid. De HEERE zegt niet tot Abraham: Omdat gij de wet onderhouden hebt, daarom zullen in u al de volkeren gezegend worden, maar hij zegt tot hem, toen hij nog onbesneden was, en nog geen wet had, en nog de afgoden diende (zoals in Jozua 24 : 2 geschreven staat); "Ga uit uw land" - "Ik zal uw Beschermer zijn" - alsook: "In uw Zaad zullen alle volkeren gezegend worden", [Gen. 12 : 1, 15 : 1, 18 : 18, 19]. Dit zijn geheel en al volkomen, [volstrekte en onbepaalde] beloften, die God uit genade aan Abraham toezegt, zonder enige voorwaarde en aanmerking van eigen werken of verdiensten, hetzij voorafgaande of volgende.

Dit is vooral tegen de Joden bedoeld, die menen, dat de Goddelijke beloften wegens hun zonden [achterblijven en] verhinderd worden. God, zegt Paulus, stelt Zijn beloften niet uit om onze zonden, noch verhaast Hij die om onze gerechtigheden en verdiensten. De HEERE ziet op geen van beide, [want in onszelf hebben wij noch gerechtigheden noch verdiensten voor God]. Daarom, ook al worden wij door de wet slechter gemaakt, en haten wij God meer, toch wordt God daarom niet bewogen om de beloftenis uit te stellen. Want zij [de belofte] steunt niet op onze waardigheid en gerechtigheid, maar op Zijne goedheid en barmhartigheid. Daarom is het 'n louter verzinsel, wanneer de Joden zeggen: de Messias komt niet, omdat onze zonden Zijn [toe-]komst vertragen, alsof God om onze zonden onrechtvaardig zou worden, of om onze leugen onwaarachtig. De HEERE Zelf blijft altoos rechtvaardig en waarachtig, hetzij wij zondaar, hetzij wij rechtvaardig zijn.

Derhalve is Zijn waarheid alleen de [bewegende] oorzaak om de beloftenis te houden en te vervullen, [2 Petrus 3]. Verder, hoewel de wet de zonde openbaart en vermeerdert, toch is zij niet in strijd met de beloften Gods, ja zij is veel meer vóór ze. Want de wet in haar ware en volkomen werkzaamheid en einde, vernedert en bereidt de mens vóór, (indien hij maar het rechte gebruik van de wet maakt), opdat hij zucht en zoekt naar de genade. Want wanneer de zonde ontdekt en vermeerderd wordt door de wet, dan ziet de mens eerst in waarheid de goddeloosheid, en de vijandschap van het menselijk hart tegen de wet, en tegen God, de Gever der wet. Dan gevoelt hij met ernst [en aandoening], dat hij niet alleen de algoede God met Zijn allerheiligste wet niet be-mint, maar dat hij Hem haat en lastert. Hier moet hij bekennen, dat er in het geheel niets goeds in hem is, en zo, door de wet verbrijzeld en vernederd, erkent hij, dat hij werkelijk ellendig en verdoemd is. Wanneer de wet dus op deze wijze dwingt onze boosheid te erkennen, en van harte de zonde te belijden, heeft zij haar taak volbracht, en haar tijd is vervuld, en de tijd der genade is nabij, opdat het gezegende Zaad kome, dat de door de wet verschrikte en verbrijzelde mens weer door het Evangelie oprichte en vertrooste.

Op deze manier is dus de wet niet in strijd met de beloften van God, omdat vooreerst de beloftenis gegrond is niet op de wet, maar op de waarheid Gods. Ten tweede, de wet in haar beste en voornaamste gebruik vernedert, en door de vernedering maakt zij zuchtend, verlangend en zoekend naar de [uitreddende] Hand des Middelaars, Wiens genade en goedertierenheid zij zeer zoet maakt, (zoals David zegt: "Uw goedertieren-heid is goed", Ps. 109 : 21), en Zijn geschenk dierbaar en onuitsprekelijk, en zo maakt zij ons ontvankelijk voor Christus. Want hij kent het zoete niet, die het bittere niet gesmaakt heeft. Honger is de beste kok. Zoals dus de droge aarde de regen inzwelgt, zo maakt de wet ook, dat de verontruste en de benauwde harten naar Christus dorsten. Voor hen smaakt Christus bijzonder zoet, aan hun ziel is Hij vreugde, troost en leven. Daar wordt dan eerst Christus en Zijn weldaad recht gekend. Dat gebruik der wet is dus het beste, namelijk haar in zover te gebruiken, als zij vernedert en doet uitzien naar Christus. Hijzelf zoekt dorstende zielen op, die Hij zeer innemend tot Zich lokt, wanneer Hij zegt: "Komt allen, die belast en beladen zijt, en Ik zal u rust geven" (Matth. 11 : 28). Gaarne drenkt en bevochtigt Hij dus die dorre landen. Hij stort Zijn [genade-]wateren niet uit op een vette, zware en niet-dorstige aarde. Zijn goederen zijn onschatbaar groot, daarom schenkt Hij ze slechts aan behoeftigen, aan armen verkondigt Hij het Evangelie, de dorstigen geeft Hij te drinken. "Indien iemand dorst heeft, zegt Hij, die kome tot Mij en drinke", Joh. 7 : 37. "De gebrokenen van harte geneest Hij, [Ps. 147 : 3;39 146 : 8], dat is: die door de wet benauwd en terneergeslagen zijn, vertroost en zaligt Hij. Dus is de wet niet tegen de beloftenis van God.

Want indien er ene wet gegeven ware, die machtig was levend te maken, zo zou waarlijk de rechtvaardiging uit de wet zijn. Paulus geeft met deze woorden te kennen, dat op zichzelf geen wet kan levend maken, maar dat zij slechts doodt. Daarom rechtvaardigen mijn eigen werken, die ik niet alleen volgens de bevelen van de Paus of de menselijke overleveringen, maar ook naar de wet Gods verricht, mij niet voor God, maar maken mij tot een zondaar; zij verzoenen niet Gods toom, maar wekken haar juist op; zij verkrijgen geen gerechtigheid, maar nemen die weg, zij maken niet levend, maar doden mij. Dus, wanneer hij zegt: "Indien daar een wet gegeven was", leert hij met de aller-duidelijkste woorden, dat zelfs de God-delijke wet niet levend maakt, maar een geheel tegengestelde uitwerking heeft.

Hoewel deze woorden van Paulus verstaanbaar genoeg zijn, zijn ze toch voor de Papisten geheel en al duister en onbekend. Want indien zij die verstonden, zouden zij zich niet zo beroemen op hun vrije wil, eigen menselijke krachten, de onderhouding van de [Evangelische] raadgevingen, de overtollig-goede werken, [en wat dergelijke zondige mensen-geboden en -leringen meer zijn]. Maar opdat zij niet openbare goddelozen en heidenen zouden schijnen te zijn, die de woorden van Christus' Apostel schaamteloos loochenen, ontwijken zij gedurig door deze zeer verderfelijke glosse, [of: eigen uitlegging] dergelijke plaatsen van Paulus aangaande de wet, die de zonde en toorn werkt; dat is: over de wet der Tien geboden; zij geven voor, dat Paulus van de ceremoniële en niet van de zedelijke wet spreekt. Maar Paulus spreekt juist en nadrukkelijk, wanneer hij zegt: "indien daar een wet gegeven was", waarbij hij geen enkele wet uitzondert.

Dus is de glosse der Sofisten van nul en geen waarde. Want de wetten der ceremoniën zijn evenzeer door God geboden, en nauwgezet gehouden, als die der zeden [Dekaloog], de besnijdenis hebben de Joden met niet minder eerbied onderhouden, dan de sabbat. Dus spreekt de Apostel over de gehele wet [in het algemeen].

Die woorden van Paulus worden in het pausdom gezongen en gelezen in alle kerken, en toch wordt het tegengestelde geleerd en beoefend, [of: beleefd]. Paulus zegt eenvoudig: dat er geen enkele wet is om levend te maken. Daarentegen leren de Sofisten geheel het tegengestelde, en wenden voor, dat er oneindig veel wetten gegeven zijn, om levend te maken. Ofschoon zij dit niet met zoveel woorden zeggen, toch zijn ze dit inderdaad van gevoelen, en dit toont duidelijk genoeg het monnikendom, dit tonen de oneindig vele menselijke wetten, overleveringen en kerkelijke plechtigheden, dit tonen de werken van betamelijkheid en gelijk-waardigheid, en vele andere onnoemelijke goddeloze plechtigheden, door hen ingesteld, die zij alleen hebben opgedrongen met onderdrukking van het Evangelie; en zij beloofden stellig, dat zij, die dergelijke plechtigheden in acht nemen, de genade, vergeving der zonden en het eeuwige leven zouden verkrijgen. Hetgeen ik zeg, kan niet ontkend worden. Want er bestaan nog boeken van hen, die de aller-betrouwbaarste getuigen van die zaak zijn. Wij daarentegen stellen met Paulus vast, dat totaal geen wet, hetzij menselijk of Goddelijk, rechtvaardig en levend maakt. En dus onderscheiden wij de wet zover van de gerechtigheid, als de dood van het leven, de hel van de hemel, en om dat vast te stellen, treft ons die heldere tekst van Paulus: de wet is niet gegeven om rechtvaardig, levend en zalig te maken, maar louter ter verdoeming, doding en verbrijzeling; en dat tegen de opvatting van alle mensen in, die van nature oordelen, dat de wet gegeven is ter verkrijging van gerechtigheid, leven en zaligheid.

Dit eigenlijke onderscheid der bedieningen [ambten] van wet en Evangelie, bevat in zijn ware gebruik de ganse ware, oprechte Godgeleerdheid; zo ook stelt het de gelovigen over alle soorten van levenswijzen, en maakt hen kundige rechters over alle wetten en leerstukken van alle mensen; verder geeft het bekwaamheid om alle geesten te beproeven, [of zij nl. uit God zijn, volgens de les uit 1 Joh. 4 : 1].

Daarentegen hebben de Papisten, [en allen, die het in deze met hen houden], omdat zij de leer der wet en des Evangelies totaal onderling verward en vermengd hebben, niets zekers kunnen voortbrengen, noch aangaande het geloof, noch aangaande de werken, noch aangaande de soorten van levenswijzen, noch aangaande de onderscheiding der geesten. Ditzelfde overkomt heden ten dage aan de dwaalgeesten, [hoe verwonderenswaardig toepasselijk spreekt hier de man op onze tijden, aangezien helaas!, de meesten meer met hun verdorven begrip en eigen verstand, dan met de waarheden, zo duidelijk in Gods Woord geopenbaard, raadplegen: o HEERE, leer ons door Uw Geest de waarheid verstaan, zoals die in Christus is; Zijn Evangelie kome meer en meer, en de zalving des Geestes. Daardoor alleen leert men alle dingen, en die mannen en vrouwen worden daardoor tot geestelijke profeten, theologen en verstandige christenen gemaakt. Geve God, dat deze ware en krachtige Evangelie-leer van de auteur, of liever van Paulus weer mocht herleven, en door invloed van Gods Geest naar Zijn Woord verstaan worden. Amen].

Na die weerleggingen en redeneringen derhalve, onderwijst Paulus in voldoende rijke en schone mate, dat de wet niets anders is, indien ge haar wezenlijke en beste gebruik doorziet, dan een soort van tuchtmeesterschap tot de gerechtigheid. Want zij vernedert de mensen, en maakt hen vatbaar voor de gerechtigheid van Christus, wanneer zij haar eigen ambt bekleedt [en haar rechtvaardige bediening uitvoert], dat is: wanneer zij de mensen als schuldigen voortdrijft, verschrikt en hen brengt tot kennis van zonde, toom, dood en hel. Want wanneer dit geschied is, verdwijnt de inbeelding van eigen gerechtigheid en heiligheid, en begint Christus lieflijk en zoet te worden, met Zijn weldaden. Daarom is de wet niet tegen de beloften van God, maar eerder ervóór. Zij vervult wel niet de belofte, noch brengt zij de gerechtigheid aan, toch vernedert zij ons door haar bediening en gebruik, en maakt ons zo dorstig naar, en vatbaar voor de genade en weldaad van Christus. Indien derhalve - zegt hij - er een wet gegeven was, die de gerechtigheid kon aanbrengen, en om harentwil het leven, daar niemand het leven kan verkrijgen, tenzij hij tevoren rechtvaardig is, dan zou werkelijk de gerechtigheid uit de wet zijn. Zo ook, indien er enige levenswijze was, werk, orde of godsdienst, die de vergeving der zonden, gerechtigheid en leven zou kunnen verkrijgen, dan zouden die zaken werkelijk rechtvaardig en levend maken. Maar dit is onmogelijk, omdat

Vers 22🔗

Maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten. Waar?

Vooreerst in de beloften zelf aangaande Christus, zoals: "Het Zaad der vrouw zal de slang de kop vermorzelen", Gen. 3 : 15. En: "In uw Zaad zullen alle volkeren gezegend worden", Gen. 22 : 18. Overal dus, waar in de Schriften een belofte van Christus aan de vaderen gedaan is, daar wordt een zegening beloofd, dat is: gerechtigheid, zaligheid en het eeuwige leven. Dus door het tegenovergestelde wordt aan dezulken, die gezegend moeten worden, getoond, dat zij der vloek onderworpen zijn, dat is: aan de zonde en de eeuwige dood; waartoe zou het anders nodig zijn, de zegening te beloven?

Verder besluit de Schrift vooral juist door de wet de mensen onder de zonde en de vloek, aangezien het de eigenlijke bediening der wet is, de zonde te openbaren, toorn te werken, en wat dies meer is; iets, wat wij de hele Brief door aangetoond hebben, vooral echter uit deze tekst van Paulus: "Zovelen als er uit de werken der wet zijn, zijn onder de vloek". Zo ook uit die tekst, die Paulus aangehaald heeft uit Deut. 27 : 26: "Vervloekt is, wie de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve".

Want deze teksten besluiten met duidelijke woorden, en onderwerpen aan de zonde en vloek: niet alleen hen, die openbaar tegen de wet zondigen, of die ze niet uiterlijk nakomen, maar ook degenen, die onder de wet zijn, en met alle kracht de wet proberen te vervullen, zoals de Joden geweest zijn, Eremieten, Kartuizers met hun allerheiligste professies, naar zij dromen, en [zogenaamde] godsdienstoefeningen, waarop zij zo vertrouwen, dat zij beuzelen: indien iemand sterft, met de gelofte die hij zoëven afgelegd heeft, vliegt hij terstond de hemel binnen, omdat hij hier zeer klaar hoort, dat de Schrift eenvoudigweg alles onder de zonde besluit.

Daarom is noch de gelofte noch de allerbeste godsdienstigheid van een Kartuizer de gerechtigheid, maar alles is verdoemd. Waardoor? Door de Schrift. Welke? Vooreerst door deze belofte: "Het Zaad der vrouw zal de slang de kop vermorzelen"; "in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde", en soortgelijke. Verder door de ganse wet, wier meest eigenlijke taak het is, aan de zonde te onderwerpen. Daarom vermorzelen geen monniken, geen Kartuizer, geen Caelestinen de kop van de slang, maar zij blijven vermorzeld onder de kop van de slang, dat is: de macht des satans. Wie gelooft dit?

In één woord, al wat buiten Christus en de belofte is, niets uitgezonderd, hetzij de wet Goddelijk of menselijk is, ceremonieel of moreel, is besloten onder de zonde.

Want de Schrift heeft alles onder de zonde besloten. Wie nu "alles" zegt, sluit niets buiten. Wij besluiten dan met Paulus, dat de burgerlijke zeden en wetten van alle volken, hoe goed en noodzakelijk zij ook zijn, dat alle godsdienstplichten en -vereringen, zonder het geloof in Christus, onder de zonde, dood en eeuwige verdoemenis zijn en blijven, tenzij erbij gekomen is, - gelijk er volgt -: de beloftenis uit het geloof van Jezus Christus. Over deze zaak is hierboven breder gesproken.

Daarom is die uitnemende uitdrukking: alleen het geloof rechtvaardigt, waarachtig, die de tegenstanders op geen enkele manier kunnen verdragen, omdat Paulus hier zeer krachtig besluit, dat de wet niet levend maakt, aangezien zij tot dit doel niet gegeven is. Indien zij dus zelf niet rechtvaardigt en levend maakt, veel minder rechtvaardigen de werken. Want dit wil Paulus aanduiden, wanneer hij zegt, dat de wet niet levend maakt, dat namelijk de werken ook niet levend maken, omdat het sterker klinkt: de wet maakt niet levend, dan: de werken maken niet levend. Indien dus de wet zelf, hoezeer ook vervuld, (hoewel het onmogelijk is, dat ze [door enig sterveling] volbracht wordt) niet rechtvaardigt, hoeveel te minder doen het haar werken. Derhalve rechtvaardigt alleen het geloof zonder de werken. Paulus duldt die toevoeging niet: het geloof mèt de werken rechtvaardigt, maar hij gaat louter bij wijze van ontkenning verder in Rom. 3 : 20, en hierboven in Hfdst. 2 : 16, "Uit de werken der wet, zegt hij, zal geen vlees gerechtvaardigd worden"; en op deze plaats: de wet is niet gegeven om levend te maken.

Opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus den gelovigen zou gegeven worden. Hierboven heeft hij gezegd, dat de Schrift alles onder de zonde besloten heeft. Is dat geschied tot in eeuwigheid? Nee, maar totdat de beloftenis zou gegeven worden. De belofte nu is de erfenis zelf, of de zegening, aan Abraham beloofd; dit is: de bevrijding van de wet, zonde, dood en duivel; en schenking van genade, gerechtigheid, behoud en het eeuwige leven. Die belofte, zegt hij, wordt door geen eigen verdienste, door geen wet, door geen werken verkregen, maar wordt geschonken. Aan wie? Aan de gelovigen. In Wien? In Jezus Christus, Die het gezegende Zaad is, dat de gelovigen van de vloek verlost, opdat zij de zegening zouden ontvangen. Die woorden zijn niet duister, maar zeer klaar. Men moet evenwel moeite doen, om die nauwkeurig waar te nemen, en de kracht en het gewicht ervan wel te overleggen. Want indien alles onder de zonde besloten is, volgt daaruit, dat alle volkeren vervloekt zijn, en de eer van God missen; zo ook, dat zij onder de toorn Gods en onder de macht des satans zijn, en dat niemand daarvan door enige andere zaak kan verlost worden, dan door het geloof in Christus Jezus. Paulus strijdt dus zeer hevig tegen de uitzinnige meningen van de Sofisten, en van alle eigengerechtigheid-werkers, inzake de gerechtigheid der wet, en der werken, wanneer hij zegt: "Opdat de belofte uit het geloof in Jezus Christus, den gelovigen zou gegeven worden".

Hoe men antwoorden moet op de plaatsen, waar gesproken wordt van de werken en het loon, heb ik hierboven breedvoerig genoeg aangetoond, en de zaak vereist het ook niet, te redeneren over de werken, maar over de rechtvaardiging, dat die nl. door de wet en de werken niet teweeg gebracht wordt, daar alles onder de zonde en vloek ligt, maar door het geloof in Christus. Doch buiten de zaak van rechtvaardiging kan niemand de goede werken, van God geboden, heerlijk genoeg aanprijzen. Want wie kan zelfs van één enkel werk, dat een Christen uit en in het geloof doet, de nuttigheid en de vrucht, genoeg naar waarde, vertellen? Want die is kostbaarder dan hemel en aarde. Daarom ook kan ook zelfs de gehele wereld in dit leven geen overéénkomende beloning geven voor één zo'n goed werk, en de wereld heeft ook dit voorrecht niet, dat zij de goede werken der vromen hoogacht, veel minder dat zij die belonen zou, omdat zij ze niet ziet; of indien zij ze al opmerkt, beoordeelt zij ze niet als goede werken, maar als de slechtste wandaden, en jaagt degenen, die ze verrichten, als de schadelijkste pesten voor het menselijke geslacht uit de wereld weg. De wereld verbant de vromen met al hun gelovige werken uit haar midden. Zo is Christus, de Zaligmaker der wereld, wegens Zijn zeer grote en onuitsprekelijke weldaden de smadelijkste dood des kruises aangedaan. Evenzo zijn de Apostelen, die het woord der genade en des eeuwigen levens [d.i.: Het Evangelie] verkondigden aan de wereld, het uitvaagsel der wereld, en ieders versmading geworden [1 Kor. 4 : 13 der wereld uitvaagsel en aller afschrapsel]. Een waardige beloning voorzeker voor zo grote weldaden!

De werken nu, buiten het geloof verricht, hoezeer ze in schijn heilig voorkomen, zijn onder de zonde en vloek. Daarom is het er wel verre van, dat zij die de goede werken verrichten, genade, gerechtigheid en het eeuwige leven zouden verdienen, dat zij veeleer de zonde bij zonde voegen. Op deze wijze gaat de Paus tewerk, de mens der zonde, en zoon des verderfs, en al zijn navolgers [zie die antichrist eigenaardig beschreven in 2 Thess. 2 : 3, en de hele Openbaring van Johannes door, alsmede op vele plaatsen in het Woord]. Zo handelen alle eigengerechtigheids-werkers en dwaalgeesten, die van het geloof uitgevallen zijn.

Vers 23🔗

Doch eer het geloof kwam. Hij gaat verder, met het nut en de noodzaak der wet te verklaren. Hierboven heeft hij gezegd, dat de wet om der zonden wil daarbij gevoegd is, niet dat zulks de hoofd-bedoeling van God geweest is, dat Hij de wet alleen maar zou geven tot doding en verdoeming, zoals er ook staat: "Is dan het goede, zegt Paulus, mij de dood geworden? Dat zij verre", Rom. 7 : 13. Want de wet wijst het leven aan, en drijft ernaartoe. Dus is de wet niet slechts als een bediening des doods gegeven. Maar dit is haar voornaamste gebruik en doel, om de dood te openbaren [en bekend te maken], opdat op deze wijze blijke, hoedanig en hoegroot de zonde zelf is. Zij ontdekt echter niet op die manier de dood, dat zij daarin vermaak zou scheppen, of niets anders zou zoeken, dan om ons te doden, maar daarom ontdekt de wet, opdat de mensen, geheel verschrikt en verootmoedigd, God zouden vrezen; en dit geeft de tekst zelf duidelijk te kennen: "Vreest niet, zegt Mozes, want God is gekomen, om u te verzoeken, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, opdat gij niet zondigt", Ex. 20 : 20. De bediening der wet is dus slechts om te doden, zó evenwel, dat God kan levend maken. Daarom is de wet niet eenvoudig [uitsluitend] ter doding gegeven, maar omdat de mens trots is en droomt [door eigen verbeelding], wijs, rechtvaardig en heilig te zijn: daarom is het nodig, dat hij door de wet vernederd wordt, opdat zo dat beest, de inbeelding van eigengerechtigheid, gedood worde. Zolang dat beest niet gedood is, kan een mens niet leven.

Ofschoon dus de wet doodt, toch gebruikt God die uitwerking der wet, dat is: die doding, tot een goed gebruik, namelijk tot het leven. Want daar God zag, dat die zeer algemeen verbreide pest van de hele aarde, nl. die inbeelding van eigengerechtigheid, of die geveinsdheid en dat vertrouwen op onze heiigheid, door geen andere zaak kon bedwongen en vernietigd worden, heeft Hij gewild, dat het door de wet zou gedood worden, niet voor altijd, maar opdat, wanneer het gedood zou zijn, de mens wederom zou opgericht worden, en meer dan de wet déze stem zou horen: Vreest niet! Ik heb de wet niet daarom gegeven, noch heb Ik u door haar daarom gedood, opdat gij in die dood zoudt blijven, maar opdat gij Mij vrezen en leven zoudt.

Want een verbeelding van goede werken en eigengerechtigheid verleent geen toegang aan de vreze Gods [en kan met elkaar niet bestaan]. Waar nu geen vreze Gods is, daar kan geen dorst naar genade of leven zijn. God moet dus een harde hamer hebben, om de rotsstenen Le verbrijzelen, en een vuur, dat aan het midden des hemels brandt, om de bergen onderste boven te keren; dat is: om dat halsstarrige en weerbarstige beest, de eigen verbeelding, te bedwingen, opdat de mens door die verbrijzeling tot niets gebracht, aan zijn eigen krachten, gerechtigheid en werken wanhope, en voor God bevreesd worde, en zo verschrikt geworden, naar barmhartigheid en vergeving van zonden zou dorsten.

Doch eer het geloof kwam, waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden. Dat is: voordat de tijd des Evangelies en der genade kwam, was dit de bediening der wet, dat wij onder haar besloten en bewaakt worden als in een gevangenis. Dit is een fraaie en zeer gepaste gelijkenis, die aantoont, wat de wet uitwerkt, en hoe ze de mensen [uiterlijk] rechtschapen maakt. Men moet haar dus nauwkeurig overwegen. Geen dief, moordenaar, struikrover en dergelijke booswichten hebben, gevangen genomen, de boeien en de afschuwelijke gevangenis, waarin hij geboeid bewaard wordt, lief. Ja, als hij kon, zou hij de gevangenis vernielen, en mèt de ijzeren boeien die in de as leggen. In de gevangenis onthoudt hij zich weliswaar van kwaad-doen, evenwel niet met een goede wil, of uit liefde tot de gerechtigheid, maar omdat de gevangenis hem zulks belet. En, nu hij opgesloten is, verfoeit en haat hij de zonde en zijn diefstal niet (,daarentegen smart het hem van harte, dat hij niet vrij is, noch stelen kan), maar de gevangenis haat hij en hij zou, indien hij ontslagen werd, als tevoren stelen. De wet besluit de mensen burgerlijk en theologisch [d.i.: zedelijk en geestelijk]. Zo groot is ook de kracht van de wet en de gerechtigheid uit de wet, die dwingt om uitwendig goed te zijn, doordat zij de overtreders met straf en boete bedreigt. Daar gehoorzamen wij wel aan de wet, uit straf voor de wet, maar gedwongen en hoogst verontwaardigd. Hoedanig nu is deze gerechtigheid, indien gij gedwongen, uit vrees voor de straf, het kwade nalaat? Dus is die gerechtigheid der werken inderdaad niets anders dan de zonde te beminnen, de gerechtigheid te haten, God met Zijn wet te vervloeken, en de grootst mogelijke boosheid te aanbidden. Want zo vurig een dief een gevangenis liefheeft, en de diefstal haat, even graag gehoorzamen wij aan de wet, en doen, wat zij gebiedt, en laten na wat zij verbiedt.

Intussen evenwel heeft de wet deze nuttigheid, hoezeer de harten goddeloos blijven, dat zij vooreerst uitwendig en burgerlijk in een zeker opzicht de dieven, moordenaars en openbare goddelozen bedwingt. Immers, indien dezen dit gering beginsel van geloof niet hadden, dat de zonde in de wereld gestraft werd door het rad, galg, zwaard en soortgelijke lichamelijke strafoefeningen, en na dit leven met de eeuwige dood en hel, dan zou geen Overheidspersoon, geen huisvader, of leermeester met enig geweld, door enige wetten of boeien, de woede der mensen kunnen beteugelen. Door de bedreigingen der wet evenwel, die het gemoed schrik aanjaagt, worden goddelozen enigszins afgeschrikt, dat zij zich niet blindelings in alle soorten schelmstukken storten. Toch zouden zij intussen liever willen, dat er geen wet, geen straf, geen hel, kortom geen God was. Indien God geen hel had en de bozen niet pijnigde, zouden zij Hem allen liefhebben, en prijzen. Omdat Hij echter de bozen straft, en zij allen boos zijn, dus in zover zij onder de wet besloten worden, kunnen zij niet anders dan haten en God buitengewoon lasteren.

Verder, de wet besluit de mensen niet alleen burgerlijk [of: zedelijk], maar ook [geestelijk of:] theologisch, dat is: de wet is ook een geestelijke, en werkelijk een helse gevangenis. Omdat, wanneer zij de zonde openbaart en met de dood en de eeuwige toorn Gods dreigt, de man dan niet kan ontvluchten, noch vertroosting kan vinden. Want het ligt niet in de macht van een mens, deze vreselijke verschrikkingen, die de wet bewerkt, of een andere droefheid des harten te verdrijven. Hiervandaan komen die erbarmelijke schreeuwen en klachten der heiligen doorgaans in de Psalmen: "Want in de dood is Uwer geen gedachtenis, wie zal U loven in het graf?" (Ps. 6 : 6). Want de mens is dan in een kerker gesloten, waar hij niet uit kan geraken, noch ziet hij, hoe hij uit deze banden kan ontbonden, dat is: uit deze -vervaarnissen bevrijd kan worden.

Zo is de wet burgerlijk en theologisch een gevangenis.

Want vooreerst in 't burgerlijke leven bedwingt en besluit zij de goddelozen, dat zij niet naar hun boze lust [en welgevallen] zich blindelings kunnen storten in alle mogelijke wandaden.

Verder toont de wet ons geestelijk de zonde aan, zij verschrikt en verootmoedigt ons, opdat wij in die weg bevreesd, de ellende en de verdoemenis van ons zouden erkennen. En dat is het waarachtige en eigenlijke gebruik der wet, mits het niet altijd duurt, omdat die besluiting en bewaring onder de wet niet langer duren moet, dan tot het toekomstige geloof, en wanneer dat gekomen is, moet die theologische kerker der wet ophouden.

Hier zien wij weer, dat, hoezeer de wet en het Evangelie zeer ver van elkaar onderscheiden zijn, ze in hun werkzaamheden [nochtans] zeer nauw verenigd zijn. Dit geeft Paulus te kennen, wanneer hij zegt: "Wij werden onder de wet bewaard, besloten zijnde tot op het toekomende geloof". Daarom is het niet voldoende, dat wij onder de wet besloten zijn, omdat, indien er niets anders volgde, we gedwongen werden te wanhopen, en in de zonden te sterven. Maar Paulus voegt erbij, dat wij besloten zijn, en onder de tuchtmeester, (de wet) beteugeld worden, niet voor altijd, maar tot op Christus, Die het einde der wet is. Die verschrikking, verootmoediging en bewaking moet dus niet voor altijd duren, maar tot het toekomende geloof; dat is: tot ons behoud en welzijn, opdat ons, die door de wet verbrijzeld zijn, de genade, de vergeving der zonden, de verlossing van de wet, zonde en dood, zoet en lieflijk worde; welke dingen door eigen werken niet verkregen worden, maar alleen door het geloof worden omhelsd.

Wie die - aan elkaar uiterst tegengestelde - zaken in de aanvechting weet te verenigen, dat is: wie, wanneer hij door de wet uitermate verschrikt wordt, weet, dat het einde der wet, en het begin[sel] der genade, of het toekomend geloof nabij is, zo iemand maakt het rechte gebruik van de wet. In deze kunst zijn alle goddelozen onkundig. Kaïn had hier geen kennis aan, toen hij, besloten in de kerker der wet, zijn zonde te laat gevoelde. In het begin was hij buiten de gevangenis, dat is: hij gevoelde geen verschrikking, zelfs toen hij al de broedermoord bedreven had, maar hij ontveinsde die uitstekend, en dacht dat zelfs God er onkundig van was. "Ben ik mijns broeders hoeder?", vraagt hij. Toen hij echter hoorde: "Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van de aardbodem"..., dan begint hij deze gevangenis in ernst te gevoelen. Wat deed hij? Hij bleef in de kerker opgesloten en verbond het Evangelie niet met de wet, maar hij zei: "Mijn misdaad is groter dan dat zij vergeven zou worden". Hij heeft alleen op de gevangenis gelet, en overwoog niet, dat hem de zonde daarom ontdekt was, opdat hij bij God genade zou zoeken. Hij heeft dus gewanhoopt, en geloochend dat hij een God haat. Hij heeft niet geloofd, dat hij opgesloten was in de genade en het geloof, maar enkel en alleen in de wet.

Die woorden nu "opgesloten te worden, en onder de wet bewaard" zijn niet ijdel, en om zo maar eens terloops te beschouwen, of sofistisch, maar waarachtig en ernstig [gemeend]. De bewaring of de kelder beduidt een ware en geestelijke verschrikking, waardoor het geweten dusdanig opgesloten wordt, dat zij, [de benauwde ziel] in de gehele wijde wereld geen plaats vindt, waar zij veilig kan zijn. Ja zolang die verschrikkingen duren, gevoelt het geweten zulk een benauwdheid, dat het meent, dat hemel en aarde, al waren die nog tienmaal groter en wijder, nauwer zijn dan een muizenhol. Daar wordt dan een mens totaal van alle wijsheid, krachten, [eigen-] gerechtigheid, raad en hulp ontbloot. Want het geweten is een zeer tere zaak, bijgevolg, wanneer het zo in de kerker der wet opgesloten wordt, is voor haar nergens een uitgang, maar het komt haar voor, dat die benauwing in de ziel spoedig tot in het oneindige zal toenemen. Want dan gevoelt zij de toorn van God, Die oneindig is, Wiens hand zij niet kan ontvluchten, zoals gezegd wordt: "Waar zou ik heengaan voor Uw Geest?", Ps. 139 : 7.

Zoals dus in het burgerlijke de bewaring of gevangenis een lichamelijke smart op zichzelf is, waardoor een gevangene van het [vrij] gebruik zijns lichaams beroofd wordt, zo is in het geestelijke de kerker een ontroering en benauwdheid des gemoeds, waardoor een gevangene beroofd wordt van de vrede der consciëntie en van de rust des harten, niet evenwel voor altijd, gelijk het verstand oordeelt, wanneer het die gevangenis gevoelt, maar totdat het geloof komt. Een gemoed, dat onder de wet besloten is, moet dus opgebeurd en vertroost worden, op deze wijze: Broeder, gij zijt wel opgesloten, maar weet, dat dit niet gebeurt, opdat gij voor immer in de gevangenis zoudt moeten blijven opgesloten. Want er is geschreven, dat wij opgesloten worden tot het toekomende geloof. Gij wordt derhalve in die gevangenis terneergeslagen, niet tot uw verderf, maar opdat gij door het gezegende Zaad zoudt verkwikt worden. Gij wordt door de wet gedood, opdat gij door Christus zoudt levend gemaakt worden. Daarom: wanhoop niet, gelijk Kaïn, Saul en Judas, die in de gevangenis opgesloten niets toegevoegd hebben [of: niet naar redding uitgezien hebben], maar in die kerker van hen gebleven zijn. Daarom konden zij niet anders dan wanhopen. Gij moet u in die gewetensangsten anders gedragen dan zij; gij moet weten, dat het een weldaad is, dat gij zo opgesloten en ontsteld zijt, maar zie toe, dat gij deze opsluiting recht gebruikt, namelijk tot het toekomende geloof. Want God wil niet, dat gij ontroerd zoudt worden, opdat gij in onrust blijven zoudt. De HEERE wil u niet doden, opdat gij in de dood blijven zoudt. "Ik wil de dood des zondaars niet", zegt Hij door de profeet Ezechiël, in Hfdst. 33 : 11 [Hfdst. 18]! Maar God wil, dat gij ontsteld wordt, opdat gij vernederd zoudt worden, en opdat ge zoudt erkennen de barmhartigheid en de weldadigheid van Christus nodig te hebben.

Daarom, die bewaring onder de wet moet niet voor altoos duren, doch moet slechts tot op het geloof duren, zoals ook dat aller-zoetste versje zegt: "De HEERE heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen"; dat is: die door deze bewaring der wet nauw besloten worden. Maar dadelijk voegt hij erbij: "en aan hen, die op Zijn goedertierenheid hopen" (Ps. 147 : 11).

Die twee elkaar tegengestelde zaken moeten dus samengevoegd worden, die in werkelijkheid ten zeerste van elkaar verschillen. Want wat is meer tegenstrijdig, dan voor de toorn Gods te vrezen en te schrikken, en gelijktijdig te hopen op Zijn barmhartigheid? Het ene is de hel, het andere de hemel, en toch moeten die dingen in het hart ten nauwste verenigd zijn.

Beschouwenderwijs worden ze zeer gemakkelijk verenigd, maar ze in de beoefening te verbinden, is aller-moeilijkst, hetgeen ik door eigen ondervinding zeer dikwijls geleerd heb. De Papisten en de uitvinders van sekten [en dwaalgevoelens] kennen in het geheel niets van deze zaak. Wanneer zij dan ook die woorden van Paulus lezen of horen, zijn die voor hen geheel en al duister en onbekend. En wanneer de wet hun de zonde aantoont, hen beschuldigt en verschrikt, vinden zij geen raad of hulp, maar raken slechts tot wanhoop, zoals Kaïn, Saul, [Judas en anderen]. Aangezien dus, zoals ik gezegd heb, de wet onze beul, [tuchtmeester] en gevangenis is, zo is het zeker, dat wij haar niet liefhebben, maar hevig haten. Wie dus zegt, dat hij de wet liefheeft,40 liegt en weet niet, wat hij zegt. Een dief of struikrover zou dol en dwaas zijn, die van het gevangenhuis en zijn boeien zou houden. Aangezien nu de wet, zoals ik gezegd heb, ons gevangen neemt, is het zeker, dat wij haar bitterste vijanden zijn. In één woord, wij beminnen de wet en haar gerechtigheid evenzo, als een booswicht de gevangenis. Hoe zouden wij dan door de wet gerechtvaardigd worden?

En zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden. Dit zegt Paulus in plaats van de tijd der vervulling, waarop Christus gekomen is. Echter, past gij, [geliefde lezer en hoorder, indien gij door genade dat kunt doen] het toe, niet alleen op die tijd, maar ook op uw innerlijke zielstoestand, [opdat gij ondervinden moogt, dat het geloof in Christus ook aan u geopenbaard wordt]. Want hetgeen historisch en in de tijd geschied is, toen Christus kwam, de wet afschafte, [dat is: gelijk hierboven duidelijk aangetoond is: haar vloek en toorn gedragen, dadelijk en lijdelijk voor de Zijnen vervuld heeft], en de vrijheid en het eeuwige leven in het licht tevoorschijn bracht, dit geschiedt nog dagelijks in het bijzonder, op geestelijke wijze, in ieder Christen, in wie van tijd tot tijd beurtelings nog gevonden wordt de tijd der wet en die der genade. Want een Christen heeft een lichaam, in welke leden, zoals Paulus zegt, de zonde strijd voert. [Rom. 7 : 23]. Onder de zonde nu versta ik, niet alleen de uitvoering van de daad, maar de wortel en de boom met zijn vruchten, zoals de Schrift van de zonde pleegt te spreken. Die zonde blijft niet alleen aan het christelijke en gedoopte vlees kleven, maar voert daartegen ook strijd, en houdt het gevangen, zoal niet tot toestemming of tot de daad, dan toch tot een grote prikkeling [en aandrang].

Want ook al stort een christen zich niet in die grove zonden, zoals doodslag, overspel, hoererij, diefstal, enz. [verdere ongerechtigheden en onreinheden], hij is toch daarom niet vrij van ongeduld, murmureren, haat, lastering tegen God; welke zonden de menselijke rede totaal onbekend zijn. Die zaken dwingen hem zelfs tegen zijn wil de wet te vervloeken; noodzaken hem van het aangezicht Gods weg te vluchten, en zetten de mens ertoe aan, God te haten en te lasteren. Want gelijk in een jong lichaam de wellust krachtig is, in een volwassen man de genegenheid om roem en rijkdom te verkrijgen, in een oud man de gierigheid, zo heeft in een heilig man ongeduld, murmurering, haat en lastering van God de overhand. Van deze zaak zijn overal voorbeelden te vinden in de Psalmen, bij Job, Jeremia en in heel de Schrift.

Daarom gebruikt ook Paulus, wanneer hij deze geestelijke strijd beschrijft, zeer krachtige en nadrukkelijke woorden, namelijk van strijden, wederstaan en gevangen nemen.

In een Christen zijn dus beide tijden van wet en genade in hun werkzaamheid [betreffende de inwendige mens]. De tijd van de wet is er, wanneer zij mij afmat, overhoop werpt, bedroeft, tot kennis der zonde brengt en die vermeerdert. Daarom is dan de wet in haar ware gebruik, dat een Christen van tijd tot tijd gevoelt, zolang hij leeft. Zo is aan Paulus een scherpe doorn in het vlees gegeven, namelijk een engel des satans, dat hij hem met eisten slaan zou, [2 Kor. 12 : 7]. Hij had gaarne ieder ogenblik de vreugde des gemoeds, het vrolijk-zijn van hart en de smaak van het eeuwige leven gevoeld.41 Even gaarne zou hij al de ontroeringen des gemoeds kwijt geweest zijn. En daarom wenste hij van deze verzoeking verlost te zijn. Dit geschiedt niet, maar hij hoort van de HEERE: Mijn genade is u genoeg. Want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht (vs. 9). Dezelfde strijd ondervindt een Christen. Daar gaan veel uren om, waarin ik met God twist, en Hem ongeduldig tegensta. De toorn en het oordeel Gods mishagen mij. Mijn ongeduld, en murmurering mishaagt de HEERE ook. En dit is de tijd der wet, waaronder een Christen naar het vlees te allen tijde is. Want het vlees begeert tegen de geest, en de geest tegen het Geest [Gal. 5 : 17]. In de één evenwel meer, in de ander minder.

De tijd der genade is er, wanneer het hart weer opgebeurd wordt door de belofte van de genadige barmhartigheid Gods, en zegt: "Wat buigt gij u neder, o mijne ziel!, en wat zijt gij onrustig in mij?" Ziet gij niets dan wet, zonde, verschrikking, droefheid, wanhoop, dood, hel en duivel? Is er dan ook geen genade, vergeving der zonden, gerechtigheid, vertroosting, vreugde, vrede, leven, hemel, Christus, God? Houd op, mijn ziel, mij te beroeren. Wat kunnen wet, zonde en alle kwaad bij deze zaken verge-leken, in aanmerking komen? Hoop op God, [want ik zal Hem nog loven voor de verlossing Zijns aangezichts. Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn wederpartijders, als zij de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God?, Ps. 42 : 6, 11]. Die Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar om uw zonden Hem overgegeven heeft in de dood des kruises. Dit is dan besloten te zijn onder de wet, naar het vlees, niet voor immer, maar tot op de komende Christus. Daarom, wanneer gij door de wet verschrikt zijt, zeg dan: Gij wet, die zo over mij heerst, gij zijt er niet alleen, [noch hebt gij alles alleen te zeggen], en gij zijt niet alles; maar behalve u is er iets anders, dat groter en beter is, namelijk genade, geloof en zegening. Die beschuldigt mij niet, verschrikt noch veroordeelt, maar vertroost, beveelt mij goede moed te scheppen, en belooft een onfeilbare overwinning in Christus. Ik heb dan geen reden om te wanhopen.

Wie die kunst wèl kende, die zou terecht een theoloog [Godgeleerde, hetzij man of vrouw, in wat bediening of omstandigheid hij zich ook in het tijdelijke bevond] kunnen genoemd worden. De hedendaagse dwaalzieke mensen, die gedurig zich op de Geest beroemen, èn hun leerlingen, beelden zich in, dat zij die kunst uitnemend verstaan. Ik en mijns gelijken echter kennen nauwelijks de eerste beginselen van deze kunst, en toch zijn wij ijverige discipelen in die school, waar die kunst geleerd wordt. Zij wordt wel geleerd, maar zolang het vlees en de zonde blijven, kan die kunst niet volkomen geleerd worden.

Zo is dan een Christen verdeeld over twee tijden. Voor zover hij vlees is, is hij onder de wet; voor zover geest, is hij onder de genade. Aan het vlees blijft gedurig de begeerlijkheid, gierigheid, eerzucht en hoogmoed kleven. Aan het vlees blijft hangen de onkunde, de verachting van God, ongeduld, murmurering en toorn tegen God; omdat de HEERE onze plannen en pogingen stuit, omdat Hij de verachters en goddelozen niet terstond straft. Dergelijke zonden blijven aan het vlees der heiligen hangen. Daarom, indien gij niets dan het vlees ziet, zult gij altijd onder de tijd der wet blijven. Maar die dagen moeten verkort worden, anders zou geen vlees behouden worden, [Matth. 24 : 22]. Aan de wet moet een einde voorgeschreven worden, waarop zij ophoudt. Daarom is de tijd der wet niet altoosdurend, maar ze heeft een einde, hetwelk Christus is. [Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid, een iegelijk die gelooft, Rom. 10 : 4]. Doch de tijd van genade is eeuwig, omdat Christus eens gestorven, niet meer sterft [Rom. 6 : 9]. Hij is eeuwig; daarom is ook de tijd der genade eeuwigdurend.

Zulke merkwaardige uitspraken bij Paulus moeten wij niet onachtzaam doornemen, zoals de Papisten en uitvinders van sekten plegen te doen. Want die uitspraken bevatten de woorden des levens, die de verbrijzelde gewetens wonderlijk troosten en versterken; en zij, die daar de rechte kennis van hebben, kunnen op de rechte wijze beoordelen, wat het geloof, wat de valse en wat een ware vreze is, evenzo kunnen ze alle gemoedsaandoeningen beoordelen, en alle geesten onderscheiden. De vreze Gods is een heilige en kostelijke zaak, maar zij moet niet eeuwigdurend zijn. Zij moet wel altijd in een Christen gevonden worden, omdat de zonde altijd in hem is, maar zij moet niet alleen [op zichzelf] zijn; anders is het een vrees van Kaïn, van Saul en Judas, dat is een slaafse en wanhopende vrees. Een Christen moet dus door het geloof in het Woord der genade, de vrees overwinnen, zijn ogen van de tijd der wet afwenden, en op Christus Zelf en het toekomstige geloof zien. Daar wordt dan de vrees zoet en lieflijk, en vermengd met verkwikkende drank [nektar], zodat een Christen niet alleen God begint te vrezen, maar ook lief te hebben. Anders, indien een mens slechts op de wet en zonde ziet, met uitsluiting van het geloof, zal hij de vreze niet kunnen verdrijven, maar tenslotte wanhopen. Zo onderscheidt Paulus op schone wijze de tijd der wet en die der genade. Laten ook wij leren, op de rechte wijze de tijden van elk van beide te onderscheiden, niet slechts met woorden, maar ook met onze innigste aandoening, iets, dat een aller-moeilijkste zaak is. Want ofschoon die twee, [wet en genade] in werkelijkheid zeer ver van elkaar verwijderd zijn, toch zijn ze ten nauwste verenigd in hetzelfde hart. Niets is er nauwer verknocht dan vrees en vertrouwen, wet en Evangelie, zonde en genade. Want ze zijn zo nauw verenigd, dat het één van het ander verslonden wordt. Dus kan er geen wiskundige verbinding [conjunctie] gegeven worden, die daaraan gelijk zou zijn.

Paulus begon van deze plaats af, vers 19: "Waartoe is dan de wet?" te redeneren aangaande de wet, alsook over het gebruik en misbruik der wet. En hij nam hieruit aanleiding, omdat hij betoogde, dat de gerechtigheid den gelovigen geschonken wordt uit de genade en de belofte, en niet door de wet. Uit die redenering is deze vraag voortgekomen: "Waartoe is dan de wet?" Want als het natuurlijk verstand hoort, dat de gerechtigheid of zegening uit de genade en belofte geschonken wordt, brengt zij daar dadelijk tegen in: Dan brengt de wet geen enkel voordeel.

Daarom moet de plaats inzake de wet zorgvuldig nagegaan worden, wat en hoe men van de wet moet gevoelen, opdat wij haar óf niet geheel en al verwerpen op de manier van de dwaalzieke geesten, die in het jaar 1525 de Boerenoorlog verwekten, en zeiden, dat de Evangelische vrijheid de mensen van alle wetten ontslaat; óf opdat wij haar [de wet] geen kracht om te rechtvaardigen zouden toeschrijven. Want beide partijen zondigen tegen de wet, ter rechter zijde zij, die door de wet willen gerechtvaardigd worden; ter linker zijde degenen, die geheel van de wet vrij willen zijn.

Men moet dus de koninklijke weg bewandelen, zodat wij noch de wet geheel en al verwerpen, noch haar meer macht en gezag toekennen dan haar toekomt. Hetgeen ik hierboven zo dikwijls heb zoeken in te scherpen naar aanleiding van beiderlei gebruik der wet: het burgerlijk en geestelijk gebruik, geeft voldoende te kennen, dat den rechtvaardigen de wet niet is gesteld, maar, zoals Paulus in 1 Tim. 1 : 9 zegt, den onrechtvaardigen.

Nu zijn er onrechtvaardigen in tweeërlei zin: sommigen die nog gerechtvaardigd [zullen en] moeten worden; anderen, die niet gerechtvaardigd zullen worden, [en buiten de gerechtigheid van Christus blijven]. Zij die niet gerechtvaardigd zullen worden, worden bedwongen door het burgerlijk gebruik der wet. Want zij moeten gebonden worden door de banden der wet, zoals woeste en ongetemde beesten met touwen en kettingen gebonden worden. Dat gebruik houdt nooit op, waarover Paulus hier ter plaatse nu niet handelt. Doch zij, die gerechtvaardigd moeten worden, worden door de wet op een theologische, [of: geestelijke] wijze, voor een tijd, geoefend. Want zulks duurt niet voor altijd, gelijk het burgerlijke gebruik, maar dat ziet op het toekomende geloof, en houdt op, wanneer Christus komt. Hieruit staat voldoende vast, dat alle plaatsen, waar Paulus handelt over het geestelijk gebruik der wet, verstaan moeten worden van hen, die nog gerechtvaardigd moeten worden, en niet van degenen, die reeds gerechtvaardigd zijn. Want dezen, voor zover zij in Christus blijven, zijn ver buiten en boven iedere wet.

Men moet hun dus de wet opleggen, die nog te rechtvaardigen zijn, opdat zij onder de wet zo lange tijd bewaard worden, totdat de gerechtigheid des geloofs zal gekomen zijn. Niet, dat zij die gerechtigheid door de wet verkrijgen. Want dit zou betekenen, de wet te misbruiken, en niet op de rechte wijze te gebruiken; maar opdat zij, die door de wet verslagen en verootmoedigd zijn, tot Christus zouden vluchten, Die het einde der wet is tot gerechtigheid een iegelijk die gelooft, [Rom. 10 : 4].

De misbruikers van de wet zijn daarom in de eerste plaats alle eigengerechtigheids-werkers en geveinsden, die dromen, dat de mensen door de wet gerechtvaardigd worden. Want zulk gebruik oefent en drijft niet tot het toekomende geloof, maar maakt zorgeloze, geruste en hoogmoedige geveinsden, die opgeblazen zijn, en zich veel verbeelden van hun eigengerechtigheid en wetswerken; en [dat gebruik] verhindert de gerechtigheid des geloofs.

Verder misbruiken zij de wet, die de Christenen daarvan helemaal willen ontslaan, gelijk de dwaalgeesten probeerden, en bij die gelegenheid de Boerenopstand verwekten. En in onze dagen doen velen uit ons midden ook hetzelfde, die door de leer des Evangelies aan de slavernij van de Paus ontrukt, dromen dat de Christelijke vrijheid een vleselijke losbandigheid betekent, om te doen wat men wil. Dezen, gelijk Petrus zegt (1 Petrus 2 : 16) de vrijheid des geestes als een deksel der boosheid hebbende, maken dat de Naam van God en het Evangelie van Christus heden ten dage alom gelasterd wordt, en daarom zullen zij ook eerstdaags rechtvaardige straffen voor hun goddeloosheid ondergaan. [Dit is het karakter van onze tegenwoordige naam-christenen, waarvan helaas! in onze dagen een grote menigte gevonden wordt, die hun zonden vrij uitspreken, en naar God noch naar Zijn heilige geboden niet meer vragen].

Ten derde misbruiken ook zij de wet, die de vervaarnissen der wet gevoelen, en niet begrijpen, dat die slechts duren moeten tot op Christus. In dezulken is dat misbruik een oorzaak van wanhoop, gelijk het in de geveinsden een oorzaak is van trots en eigenverbeelding.

Daarentegen, het ware gebruik der wet kan niet naar waarde geschat worden, wanneer namelijk het geweten, onder de wet besloten, niet wanhoopt, maar voorzichtig door de Heilige Geest te midden der verschrikkingen dit vaststelt: Ik ben wel onder de wet besloten, maar niet voor altoos, ja die opsluiting [onder de wet] zal mij medewerken ten goede. Hoe? Opdat ik, wanneer ik alzo opgesloten ben, verlangende zucht en de Hand van die Helper zoek [aan te grijpen]. En op deze wijze is de wet als een zekere drijver, die de hongerigen [en dorstenden] naar Christus voortduwt, opdat Hij [de wachtende Heere Jezus, om genadig te zijn] hen met Zijn goederen vervulle.

Daarom is het de eigenlijke bediening der wet om ons schuldig te verklaren, te verootmoedigen, te doden, ter hel te brengen, en ons alles te ontnemen, máár ... met dát doel, dat wij gerechtvaardigd, verhoogd, levend gemaakt en ten hemel opgetrokken zouden worden, en opdat wij alles zouden verkrijgen. De wet doodt dus niet zonder meer, maar ze doodt ten leven.

Vers 24🔗

Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus. Paulus verbindt weer de wet en het Evangelie, in de gemoedsbewegingen of innigste werkzaamheden, die in werkelijkheid onderling zeer ver van elkaar gescheiden zijn, wanneer hij zegt: "de wet is onze tuchtmeester tot Christus".

Nu is ook die gelijkenis van een pedagoog [tuchtmeester] zeer opvallend. Daarom moet ze oplettend worden bezien, ofschoon een pedagoog hoogst nuttig en nodig is, om de kinderen op te voeden, en te onderwijzen, toch moet ge mij eens een jongen of leerling aanwijzen, die zijn meester liefheeft. Hadden de Joden hun Mozes vurig lief, en deden zij gewillig, wat hij ze beval?42 Daarin bestond hun gehoorzaamheid en liefde jegens Mozes, dat zij op bepaalde tijden, zoals de geschiedenis getuigt, hem gaarne zouden gestenigd hebben. Dus is het onmogelijk, dat een leerling zijn pedagoog bemint. Want hoe zou hij hem kunnen liefhebben, door wie hij in de kerker vastgehouden wordt; dat is: door wie het hem niet toegestaan wordt, die dingen te doen die hij gaarne zou willen doen? En indien hij iets begaat tegen zijn gebod, wordt hij dadelijk door hem beknord en gestraft. Bovendien wordt hij nog gedwongen, de roede te omhelzen en te kussen. Dat is zeker! de voortreffelijke gerechtigheid van een leerling, dat hij aan een dreigende en hardvochtige meester gehoorzaamt, en dat hij de roede kust! Maar doet hij dat ook gewillig en met vreugde?

Wanneer de pedagoog afwezig is, breekt hij de roede aan stukken, ja werpt ze in het vuur, en als hij over zijn meester wat te zeggen had, zou hij niet dulden, dat de meester hem met roeden sloeg, maar zou bevelen, dat de meester zelf gegeseld werd. En toch heeft een jongen de meester erg nodig, opdat hij hem onderwijs geve en kastijde. Want anders zou de jongen zonder deze tucht, opvoeding en goede gewenning verloren gaan. Aan de jongens wordt dus een pedagoog gegeven, opdat die hem onderwijze en bewake, en hem als in een gevangenis gevangen houde. Waartoe, en hoelang? Zal dan die zware en hatelijke heerschappij van de pedagoog en onderworpenheid van de jongen altijd duren?

Allerminst, maar tot de vooraf bepaalde tijd, opdat die gehoorzaamheid, gevangenis en tucht de jongen ten goede komen, en hij te zijner tijd erfgenaam en koning wordt. Want het is des vaders wil niet, dat de zoon voor altijd de pedagoog onderdanig is, en door hem met roeden geslagen wordt, maar dat hij door 's meesters onderricht en tucht bekwaam gemaakt wordt, om de erfenis te aanvaarden.

Zo is de wet niets anders, zegt Paulus, dan een tuchtmeester, niet voor altoos, maar tot op Christus, zoals hij ook hierboven in andere woorden uitgedrukt heeft: "De wet is om der overtredingen daarbij gekomen, totdat het Zaad zou gekomen zijn." Alsook: "de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus den gelovigen gegeven zou worden". Evenzo: "Wij werden onder de wet bewaard tot dat geloof, opgesloten zijnde, dat geopenbaard zou worden".

Daarom is de wet niet uitsluitend een tuchtmeester, maar dient ertoe om ons tot Christus te brengen. Want wat zou het toch voor een pedagoog zijn, die slechts de jongen kwelde en met de zweep sloeg, en hem nergens in onderwees? Zulke tuchtmeesters heeft de vorige eeuw gekend, toen de school werkelijk een gevangenis en hel, en de schoolmeesters tirannen en beulen waren. De jongens werden gedurig geslagen, zij leerden met veel moeite, en onvermoeibare preciesheid, maar heel weinigen kwamen tot enige bekwaamheid [of: tot voortbrenging van enige goede vruchten].

Zulk een tuchtmeester is de wet niet, aangezien zij niet alleen verschrikt en kwelt, zoals een ongeleerde en domme pedagoog alleen de kinderen maar kastijdt, en ze niets leert, maar met haar zweepslagen drijft zij tot Christus, evenals een goed leermeester de knapen tuchtigt, onderwijst en hen in het lezen en schrijven oefent, met het doel dat zij mochten komen tot kennis van schone letteren en andere edele dingen; en dat ze hetgeen zij tevoren, toen zij door de pedagoog ertoe gedwongen werden, onwillig deden, later met genoegen doen.

Door deze schone gelijkenis toont Paulus het ware gebruik der wet aan, dat zij namelijk de geveinsden niet rechtvaardigt, omdat zij buiten Christus blijven, in hun trotse inbeelding en rust, en daarentegen dat de wet de verbrijzelden [en verslagenen], indien zij op deze wijze de wet gebruiken, zoals Paulus leert, niet in dood en doem laat liggen, maar tot Christus drijft. Zij die echter te midden van die verschrikkingen volharden in deze hun kleinmoedigheid, en Christus door het geloof niet aannemen, blijven tot het einde toe wanhopen. Paulus tekent dus heel duidelijk het ware gebruik der wet, door deze allegorie [zinnebeeldige gelijkenis] van een pedagoog. Want zoals déze de jongens beknort, aanzet en bedroeft, niet met de bedoeling, dat dit tuchtmeesterschap altijd zou duren, maar opdat ze zou ophouden dán, wanneer de jongens wél opgevoed en onderwezen zijn, en opdat zij later zonder dwang van de meester volvaardig en vrij zouden genieten van hun vrijheid en van de goederen [of: erfenis] van hun vader: zó dienen zij, die door de wet verschrikt en verbrijzeld worden, te weten, dat die verschrikkingen en verbrijzelingen niet altijd zullen duren, maar dat zij daardoor toebereid worden voor de komende Christus, en de vrijheid des Geestes, enz.

Opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden. De wet is geen tuchtmeester tot een andere wetgever, die goede werken eist, maar tot Christus, Die rechtvaardigt en zaligt, opdat wij door het geloof in Hem, niet door de werken zouden gerechtvaardigd worden. Maar wanneer een mens de kracht der wet gevoelt, verstaat noch gelooft hij dit. Daarom pleegt hij te zeggen: Ik heb als een verloren zondaar geleefd, omdat ik al de geboden Gods overtreden heb, en daarom ben ik de eeuwige dood schuldig. Indien God enige jaren, al was het maar weinige maanden tot mijn leven toedeed, dan zou ik mijn leven willen verbeteren, en verder heilig leven. Daar maakt een mens van het ware gebruik der wet een misbruik, en doordat hij Christus uit het gezicht verliest, ziet hij op een andere wetgever. Want de rede, door deze vervaarnissen en benauwdheden bevangen, durft aan God de vervulling van al de werken der gehele wet te beloven. En hieruit zijn zoveel groeperingen van monniken voortgekomen, zoveel godsdienstvereringen ingesteld, zoveel eigen-werken uitgedacht, om genade en vergeving der zonden te verdienen. En zij, die die zaken uitgedacht hebben, zijn van gevoelen geweest, dat de wet een tuchtmeester was, niet tot Christus, maar tot een nieuwe wet, of tot Christus als wetgever, en niet als Vervuiler [Afschaffer] van de wet.

Doch het ware gebruik der wet bestaat hierin, dat ik weet, dat ik door de wet gebracht word tot kennis der zonde, en dat ik vernederd word, om tot Christus te komen, en door het geloof gerechtvaardigd te worden.

Het geloof nu is geen wet of werk, maar een vast vertrouwen, dat Christus omhelst, Die het einde der wet is, Rom. 10 : 4. Hoe? Niet, dat Hij de oude wet teniet doet, en een nieuwe brengt, of dat Hij een [vertoornd] Rechter is, Die door goede werken verzoend moet worden, zoals de Papisten geleerd hebben; maar Hij is het einde der wet tot Rechtvaardigheid voor een ieder, die gelooft; dat is, al wie in Hem gelooft, is rechtvaardig, de wet kan hem niet beschuldigen. Deze kracht en dit gebruik der wet is het ware. De wet is dus goed, heilig, nuttig en nodig, indien iemand ze maar op wettige wijze gebruikt.

Vooreerst misbruiken echter de geveinsden de wet, die haar 'n kracht van rechtvaardiging toeschrijven; verder ook zij, die wanhopen en er onkundig van zijn, dat de wet een tuchtmeester is tot Christus, dat is: dat de wet vernedert, niet ten verderve, maar tot behoud. Want God slaat om te genezen, Hij doodt, om levend te maken [Job 5 : 18]. Paulus nu spreekt, zoals ik hierboven erop gewezen heb, van hèn, die nog gerechtvaardigd moeten worden, niet van hen, die reeds gerechtvaardigd zijn. Daarom, wanneer gij over de wet wilt handelen, moet gij de stof der wet [recht] bevatten, namelijk: de zondaar en goddeloze, die de wet niet rechtvaardigt, maar hem de zonde voor ogen stelt, hem verbrijzelt, en hem tot zelfkennis brengt; en hem de hel, de toorn en het oordeel Gods aanwijst. Dit is het eigenlijke ambt [bediening] der wet. Daarop volgt het gebruik van deze bediening, opdat de zondaar moge weten, dat de wet niet daarom de zonden blootlegt en [hem] vernedert, opdat hij zou wanhopen, máár opdat de wet door haar beschuldiging en verbrijzeling hem [de zondaar] tot Christus zou drijven, als tot de Zaligmaker en Vertrooster. Waar dit plaats grijpt, is hij niet meer onder de tuchtmeester. En dat gebruik is zeer nodig, omdat, daar de gehele wereld in de zonde ligt, de bediening der wet nodig is, om de zonde bekend te maken. Anders zou buiten die bediening niemand tot de gerechtigheid kunnen komen, zoals wij hierboven uitvoerig hebben gezegd.

Maar wat doet de wet in hen, die door Christus gerechtvaardigd zijn? Paulus antwoordt in deze woorden, die als een zeker aanhangsel zijn:

Vers 25🔗

Maar als het geloof gekomen is, zo zijn wij niet meer onder de tuchtmeester. Dat is: wij zijn vrij van de wet [als] ons gevangenhuis en onze tuchtmeester, omdat zij ons niet meer verschrikt en kwelt, nadat het geloof geopenbaard is. Paulus spreekt hier over het geloof, dat te bestemder tijd door Christus bekendgemaakt is. Want Christus is, na Zijn menselijke natuur aangenomen te hebben, eenmaal in de tijd gekomen; heeft de wet met al haar gevolgen teniet gedaan, en heeft door Zijn dood allen, die deze Zijn weldaad in het geloof aannemen, van de zonde en de eeuwige dood verlost [Joh. 1 : 12. Dit is een deftige, rechtzinnige uitdrukking en alle schijn van algemene genade direct tegensprekende]. Indien gij dus op Christus en op de zaak, die Hij verricht heeft, ziet, dan is er geen wet meer. Want Hijzelf heeft, toen Hij te bestemder tijd kwam, waarlijk de gehele wet weggenomen. En nu de wet weggenomen is, worden wij niet langer onder haar heerschappij gevangen genomen, maar leven wij gerust en vrolijk onder Christus, Die nu met Zijn Geest lieflijk in ons regeert. Waar nu de Heere is, daar is vrijheid, [1 Kor. 3 : 16, 2 Kor. 3 : 17]. Daarom, indien wij Christus volkomen konden aannemen, Die de wet teniet heeft gedaan, en ons, zondaren door Zijn dood met de Vader verzoend heeft, dan zou die tuchtmeester totaal geen recht op ons hebben. Maar de wet der leden voert strijd tegen de wet des gemoeds, en staat haar tegen, zodat wij Christus niet volkomen kunnen aannemen. Het gebrek ligt dus niet in Christus, maar in ons, die het vlees - waaraan, zolang wij leven, de zonde blijft kleven - [dat is: in de oude mens] nog niet hebben afgelegd. Voor zover het ons dus aangaat, zijn wij ten dele vrij van de wet, ten dele onder de wet. Wij dienen met Paulus in het gemoed de wet Gods, [maar] met het vlees de wet der zonde, Rom. 7:26.

Hieruit volgt, dat wij volgens de consciëntie volkomen vrij zijn van de wet. Daarom moet die tuchtmeester over haar niet heersen; dat is: zij moet haar niet lastig vallen met haar verschrikkingen, dreigementen en gevangenschap. En hoezeer zij erop uit is, toch wordt het geweten door die zaak niets ontroerd. Want zij houdt het oog op de gekruisigde Christus gevestigd, Die heel de bediening der wet uit het geweten weggenomen heeft. "Uitgewist hebbende het handschrift, dat tegen ons was door inzet-tingen", Kol. 2 : 14. Zoals derhalve een maagd geen gemeenschap heeft met een man, zo moet het geweten niet alleen van de wet onkundig zijn, maar zelfs geheel aan haar gestorven, en omgekeerd de wet aan het geweten. Dit geschiedt niet door de werken, of door enige gerechtigheid der wet, maar door het geloof, hetwelk Christus aanneemt. Naar haar uitwerking nochtans kleeft de zonde nog aan het vlees, dat van tijd tot tijd het geweten beschuldigt en verwart. Dus zover het vlees blijft, in zover blijft ook de wet als een pedagoog, die telkens het geweten pleegt te verschrikken en te bedroeven, door de aanwijzing van zonde, en de bedreiging met de dood.

Toch wordt het geweten telkens weer opgericht door de dagelijkse komst van Christus, Die, gelijk Hij eenmaal te bestemder tijd in de wereld gekomen is, om ons te verlossen van de zeer harde heerschappij van onze tuchtmeester, op die wijze dagelijks door den Geest tot ons komt, met dit doel, dat wij in het geloof en in Zijn kennis zouden opwassen, opdat het geweten van dag tot dag volkomener Christus aanneme, en de wet des vleses en der zonde, de vreze des doods en wat voor kwaad de wet ook meebrengt, dagelijks meer en meer verminderen.43

Zolang wij dus in het vlees, dat zonder zonde niet is, leven, komt van tijd tot tijd de wet terug, en volvoert haar bediening in de één meer, in de ander minder, naar dat hij zwak of sterk is in het geloof; evenwel niet tot verderf, maar tot behoud. Want die werkzaamheid der wet betekent in de heiligen: de dagelijkse doding des vleses, en van het verstand, en van onze eigen krachten, en betekent de [dagelijkse] vernieuwing onzes gemoeds, 2 Kor. 4 : 10.

Wij ontvangen dus de eerstelingen des Geestes. De zuurdesem is verborgen in de ganse klomp, maar de gehele massa is nog niet doortrokken, maar is begonnen gedesemd te worden. Indien ik op het zuurdeeg zie, dan aanschouw ik niets dan enkel zuurdeeg, maar indien ik op de gehele massa zie, [dat is: mijn lichaam, dat nog gereinigd en met het zuurdeeg doortrokken moet worden], dan is het nog niet geheel doortrokken van het zuurdeeg. Dat is: indien ik op Christus zie, dan ben ik heilig en zuiver, totaal niets wetende van de wet,44 aangezien Christus mijn zuurdeeg is. Doch indien ik op mijn vlees zie, dan bevind ik in mij gierigheid, wellust, toom, hoogmoed, vreze des doods, droefheid, angst, haat, murmurering en ongeduld tegen God. Voor zover die [gruwelen in mij] aanwezig zijn, in zover is Christus afwezig, of indien de Heere Jezus daar al tegenwoordig is, dan is Hij minder werkzaam. Hier heeft men dan nog de pedagoog [de wet, als tuchtmeester] nodig, die deze sterke ezel: het [zondige en zondigende] vlees kruisige en kwelle, opdat de zonden door dat tuchtmeesterschap verminderd mogen worden, en dat voor Christus de weg gebaand worde. Want Christus, gelijk Hij eenmaal te bestemder tijd in het vlees kwam, schafte de gehele wet af, deed de zonde teniet, vernielde dood en hel, en zo komt de Heere Jezus op geestelijke wijze zonder ophouden tot ons, en delgt gedurig die zaken in ons, en doodt ze.

Deze dingen zeg ik, opdat gij weten moogt te antwoorden, wanneer u tegengeworpen wordt: Toch is Christus in de wereld gekomen, en heeft Hij op eenmaal al onze zonden weggenomen, ons door Zijn bloed reinigende. Waarom horen wij dus het Evangelie? Waartoe hebben wij vergeving en Sacramenten nodig?

Het is waar, voor zover gij op Christus ziet, dan zijn in waarheid de wet en de zonden vernietigd. Doch Christus is voor u nog niet gekomen, of, zo Hij al gekomen is, toch zijn in u nog de overblijfselen der zonde, gij zijt nog niet geheel en al van dat zuurdeeg doortrokken. Want waar de begeerlijkheid is, [die driekoppige afgod, 1 Jobs. 2 : 16], de droefheid des geestes, de vreze des doods, [en dergelijke zondige vleselijke bewegingen, uit ongeloof en murmurering voortkomende], daar is nog de wet en de zonde. Christus is daar nog niet echt tegenwoordig, Die, wanneer Hij komt, de vrees en droefheid uitdrijft, en vrede en rust des gewetens meebrengt. Voor zover ik dus Christus door het geloof aangrijp, in zover is voor mij de wet afgeschaft. Maar mijn vlees, de wereld en de duivel staan mij niet toe, dat het geloof volkomen is. Ik zou wel willen, dat het kleine licht des geloofs in het hart door het gehele lichaam, en al de leden ervan verspreid was. Dat geschiedt niet, het wordt niet dadelijk [door het gehele lichaam] uitgegoten, maar de verlichting hééft een aanvang genomen.

Intussen is dit onze troost, dat wij, die de eerstelingen des Geestes hebben, begonnen zijn doortrokken te worden, echter zullen wij helemaal door de zuurdesem doortrokken zijn, wanneer dit lichaam der zonde zal verbroken worden, en wij weer nieuw met Christus zullen opstaan.

Ofschoon dus Christus gisteren en heden Dezelfde is, en in der eeuwigheid, [Hebr. 13 8], en Adam en al de vromen, vóór Christus' komst, het Evangelie en het geloof gehad hebben, toch is Christus eenmaal te bestemder tijd gekomen, en het geloof is ook eenmaal gekomen, toen de Apostelen het Evangelie door de hele wereld gepredikt hebben.

Verder komt Christus ook nog dagelijks op een geestelijke wijze, en het geloof komt ook door het Woord des Evangelies nog dagelijks. Wanneer het geloof nu tegenwoordig is, wordt de tuchtmeester met zijn droevige en moeilijke bediening, gedwongen te wijken. Dan komt Christus echter op geestelijke wijze, wanneer wij van tijd tot tijd meer en meer leren kennen en verstaan de dingen, die ons van Hem geschonken zijn, en wij opwassen in de genade en kennis van Hem [onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus], 2 Petrus 3 : 18.

Vers 26🔗

Want gij zijt allen kinderen Gods, door het geloof in Christus Jezus. Paulus, als de beste leraar des geloofs, heeft altijd die woorden in de mond: "door het geloof", "in het geloof", en "uit het geloof, dat in Christus Jezus is". Hij zegt niet: gij zijt kinderen Gods, omdat ge besneden zijt, de wet gehoord en haar werken gedaan hebt, zoals de Joden droomden en de valse profeten leerden, maar: Door het geloof in Jezus Christus. De wet maakt dus geen kinderen Gods, (veel minder doen het de menselijke overleveringen). De wet kan niet voortbrengen tot een nieuwe natuur of geboorte, maar zij stelt ons voor ogen die oude geboorte, waardoor wij in het rijk des duivels geboren zijn. En zo bereidt zij ons tot een nieuwe geboorte, die geschiedt door het geloof in Christus Jezus, niet door de wet, zoals Paulus heel duidelijk te kennen geeft: "Gij zijt allen kinderen Gods door het geloof". Alsof hij zei: Ook al zijt ge door de wet getuchtigd, vernederd en gedood, toch heeft zij ons niet rechtvaardig gemaakt, zij heeft u geen kinderen Gods gemaakt, maar het geloof heeft dat gedaan. Welk geloof? Het geloof in Christus. Het geloof in Christus maakt dus kinderen Gods, en niet de wet. Hetzelfde getuigt Johannes in Hfdst. 1: 12: "Hij heeft hun macht gegeven, kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven" [En Paulus in Rom. 8 : 16, 17].

Ik laat het aan hen, die lust en bekwaamheid hebben om deze plaats betreffende de onuitsprekelijke genade en roem, die wij in Christus Jezus hebben, over om te verklaren en uit te breiden, nl. dat wij ellendige zondaren, die van nature kinderen des toorns zijn, tot deze eer komen, dat wij, die in Christus geloven, kinderen en erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus, en heren over hemel en aarde gemaakt worden; ofschoon geen tong, noch van mensen, noch van Engelen, die heerlijkheid verheven genoeg kan verkondigen.

Vers 27🔗

Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Christus aandoen, wordt op tweeërlei wijze verstaan: op een wettische en op een Evangelische wijze.

Wettisch: "doet aan de Heere Jezus Christus", Rom. 13 : 14. Dat is: volgt het voorbeeld en de deugden van Christus na, doet en ondergaat die dingen, die Hijzelf gedaan en geleden heeft. Zo in 1 Petrus 2 : 21: "Christus heeft voor ons geleden, ons een exempel nalatende, opdat gij Zijn voetstappen zoudt navolgen".

Wij zien nu in Christus de hoogste lijdzaamheid, zachtmoedigheid, liefde en in alle zaken een wonderlijke godzaligheid. Dit sieraad van Christus moeten wij aandoen, dat is: deze Zijn deugden moeten wij navolgen. Zo kunnen wij ook andere heiligen navolgen.

Doch Christus evangelisch aan te doen, betekent: niet door navolging, maar door geboorte, en door een nieuw schepsel te worden; dat ik namelijk Christus Zelf aantrek, dat is: Zijn onschuld, gerechtigheid, wijsheid, macht, behoud, leven en Geest. Wij zijn bekleed met het van vellen gemaakte kleed van Adam, dat een sterfelijk kleed is, en een rok der zonde; dat is: wij zijn allen onderworpen en verkocht onder de zonde. Er is een verschrikkelijke blindheid, onkunde, verachting en haat Gods in ons.

Verder zijn wij vol van kwade begeerlijkheid, onreinheid en gierigheid. Deze rok, dat deze bedorven en zondigende natuur, hebben wij door voortplanting van Adam over ons gebracht, die Paulus pleegt te noemen: de oude mens.Deze moet afgelegd worden met zijn werken, Ef. 4 : 22, Kol. 3 : 9; opdat wij van kinderen Adams mogen worden kinderen Gods. Dit geschiedt niet door wisseling van kleed, niet door enige wetten of werken, maar door de wedergeboorte of vernieuwing, die in de Doop geschiedt, zoals Paulus uitlegt: "Zovelen gij gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan", eveneens:

Hij heeft ons zalig gemaakt naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en de vernieuwing des Heiligen Geestes", Titus 3 : 5. Want daar ontstaat in de gedoopten, behalve dat ze wedergeboren worden, en door de Heilige Geest vernieuwd tot een hemelse gerechtigheid en een eeuwig leven in de Doop, ook een nieuw licht en een vlam; daar ontstaan nieuwe en Godvruchtige genegenheden, vrees en vertrouwen op God, hoop en dergelijke hemelse werkzaamheden; daar ontstaat een nieuwe wil. Dat betekent dan, eigenlijk, waarlijk en Evangelisch Christus aan te doen.

Dus in de Doop45 wordt ons de kleding niet gegeven van een wettische gerechtigheid, of van onze eigen werken, maar Christus wordt ons kleed. Hij nu is geen wet, geen Wetgever, [nl. als de Messias en Borg beschouwd], geen werk, maar een Goddelijk en onnaspeurlijk geschenk, dat ons de Vader geschonken heeft, opdat Hij onze Rechtvaardiger, Levendmaker en Verlosser zou zijn. Daarom, op een Evangelische wijze Christus aan te doen, betekent niet de wet en eigen werken, maar het onwaardeerbaar geschenk aan te doen [te aanvaarden], namelijk: de vergeving der zonden, de gerechtigheid, de vrede, vertroosting, blijdschap in de Heilige Geest, behoud, leven en Christus Zelf.

Deze plaats moet nauwkeurig in acht genomen worden, tegen de dwaalgeesten, die de luister van de Doop verduisteren, en daar misdadig en goddeloos over spreken. Paulus daarentegen versiert de Doop met voortreffelijke eretitels, als hij haar het bad der wedergeboorte en de vernieuwing des Geestes noemt, Tit. 3 : 5; en hier zegt hij, dat al de gedoopten, [te weten, niet slechts uitwendig, maar die in waarheid innerlijk in Christus' dood gedoopt zijn] Christus hebben aangedaan. Alsof hij zei: Gij hebt door de Doop niet het teken ontvangen, waardoor gij aangeschreven zijt onder het getal der Christenen, zoals in onze tijd veel dwaalzieke mensen van gevoelen waren, die van de Doop slechts een [uitwendig] teken gemaakt hebben, dat is: één of ander klein en ijdel bewijs, maar "zovelen - zegt hij - als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan"; dat is: gij zijt buiten de wet overgebracht in een nieuwe geboorte, die in de Doop, [als het bad der wedergeboorte] gewerkt is. Daarom zijt ge niet meer onder de wet, maar ge zijt bekleed met een nieuw kleed, dat is: met de gerechtigheid van Christus. Paulus leert daarom, dat de Doop geen teken is [te weten: voor wie waarlijk in Christus gedoopt en dus uitverkoren zijn], maar een bekleding van Christus, ja dat Christus Zelf ons kleed is. Daarom is de Doop een hoogst vermogende en aller-krachtigste zaak. Wanneer wij nu Christus, het kleed van onze gerechtigheid en behoudenis, hebben aangedaan, dan zullen wij ook Christus aandoen als het kleed van navolging. Deze zaken zijn op een andere plaats breedvoeriger door mij behandeld. Daarom raak ik ze nu als in het voorbijgaan aan.

Vers 28🔗

Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is noch man en vrouw. Hier kunnen nog veel meer benamingen van personen en ambten aan toegevoegd worden, die van Godswege ingesteld zijn, als: daarin is geen magistraat noch onderdaan, daarin is geen leraar noch toehoorder, daarin is geen leermeester noch scholier, daarin is geen vrouw noch dienstmaagd, [en wat soortgelijke rangen en posten meer zijn], omdat "in Christus Jezus" alle levensstaten, zelfs die van God zijn ingesteld, niets zijn. Man, vrouw, knecht, vrije Jood, heiden, koning, onderdaan, zijn wel goede schepselen en instellingen van God, maar in Christus, dat is: als het op behoud en zaligheid aankomt, dan zijn ze met al hun wijsheid, gerechtigheid, godsdienst en macht, niet met al.

En daarom schaft Paulus met deze woorden: "daar is noch Jood enz." zo krachtig mogelijk de wet af. Want op deze plaats, waar iemand in de Doop een nieuw mens wordt, en Christus wordt aangedaan, is noch Jood noch Griek, enz. Paulus nu spreekt hier van een Jood, niet zoals hij van nature en op zichzelf bestaat, maar hij noemt een Jood, die een leerling van Mozes is, aan de wetten onderworpen, die besneden is, en die met de grootste nauwkeurigheid de verering Gods waarneemt, die in de wet geboden wordt. Waar Christus aangedaan wordt, zegt hij, daar is geen Jood meer, en geen besnijdenis, geen tempeldienst, geen wetten, die de Joden waarnemen. Want Christus heeft al wat er van de wetten te vinden is in Mozes weggenomen in heel de wereld. Daarom, wanneer het geweten in Christus gelooft, moet het zo vast ervan verzekerd zijn, dat de wet met haar verschrikkingen en bedreigingen afgeschaft is, dat het geweten totaal ervan onkundig is, of Mozes, wet of Jood er wel ooit geweest zijn, omdat Christus en Mozes op geen enkele wijze overéénkomen. Mozes is gekomen met de wet, met verscheiden werken en uitwendige godsvereringen, Christus kwam echter eenvoudig zonder wet, zonder werken te eisen, schenkende genade en gerechtigheid. Want de wet is door Mozes zegeven, de genade en waarheid is door Christus geworden, Joh. 1: 17. verder, wanneer de Apostel zegt: "daarin is noch Griek", zo verwerpt en veroordeelt hij ook de wijsheid en gerechtigheid der heidenen. Onder de heidenen zijn grote en zeer voortreffelijke mannen gewest: Xenophon, Themistocles, Marcus Fabius, Attilus Regulus, Cicero, Pomponius Atticus en vele anderen, die met voortreffelijke en werkelijk heldhaftige deugden begaafd, de gemenebesten uitnemend hebben bestuurd, en vele roemrijke daden gedaan tot welzijn van het volk.

En toch zijn deze alle mèt hun wijsheid, macht, zeer voortreffelijke daden, uitmuntende deugden, wetten, gerechtigheden, godsvereringen en godsdiensten (want wij moeten ons niet verbeelden, dat de heidenen eerbaarheid en godsdienst helemaal veracht hebben, maar alle heidenen van alle eeuwen, over de gehele wereld verstrooid, hebben hun wetten en godsdienstigheden gehad, zonder welke het menselijk geslacht onmogelijk geregeerd wordt): dezen, zeg ik, zijn met al hun gemelde versierselen niets voor God [aangezien de beste heidense deugden slechts blinkende zonden zijn]. Al hetgeen er dus is aan huishoudelijke, burgerlijke en Goddelijke gerechtigheid (zoals de gerechtigheid der wet was) samen met de hoogste gehoorzaamheid, uitvoering van het recht, en heiligheid, heeft totaal geen betekenis voor God. Wat dan? [Of wat moeten wij dan hebben om in de tijd en eeuwigheid gelukkig en zalig te zijn?]. De kleding van Christus, die wij [voorzoveel wij begenadigde uitverkorenen zijn in de wedergeboorte, dat is:] in de Doop hebben aangedaan.

Evenzo een dienstknecht, hoe zorgvuldig hij ook zijn plicht vervult, zijn heer gehoorzaamt, getrouw dient; één die vrij is, het gezag voert, en het gemenebest bestuurt, of zijn persoonlijke belangen met lof behartigt; eveneens al wat een man gedaan heeft als man: door een vrouw te trouwen, zijn gezin wèl te besturen, de Overheid te gehoorzamen, zich jegens een ieder eerlijk en betamelijk te gedragen; indien een vrouw kuis geleefd heeft, haar man gehoorzaam was, haar huishouding wel in acht nam, haar kinderen goed opvoedde (hetgeen stellig heerlijke en voortreffelijke gaven en werken zijn), toch dragen al die dingen niets bij tot de gerechtigheid voor God.

In één woord, wat er ook over de ganse aardbodem voor wetten, ceremoniën, godsdienstplechtigheden, eigen-gerechtigheden en werken, ja zelfs van de Joden - die als eersten een koninkrijk en priesterschap, van God ingesteld en verordend gehad hebben -, met al hun wetten, godsdienst en cultus, mogen zijn: toch nemen al die zaken de zonden niet weg; zij bevrijden niet van de dood, zij maken niet zalig. Daarom, o Galaten, uw valse apostelen verleiden u, wanneer zij leren, dat de wet tot de zaligheid noodzakelijk is, en op deze wijze beroven zij u van de grootste roem, die in uw nieuwe geboorte en kindschap bestaat, en roepen u terug tot uw oude geboorte, en tot de ellendigste dienstbaarheid der wet, daar zij u van gans en al vrije kinderen Gods tot slaven der wet maken, wanneer zij volgens de wet de personen willen onderscheiden.

Stellig is er een onderscheid van personen in de wet, en in het oog der wereld, en dat behoort er te zijn, maar zo is het niet op gelijke wijze voor God, waar alle mensen gelijk zijn. Allen hebben zij gezondigd en zijn ontbloot van de roem voor God [want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, Rom. 3 : 23). Laten dus de Joden, heidenen en de hele wereld voor het aangezicht van God zwijgen. God heeft wel in de wereld verschillende instellingen, wetten, levenswijzen en uitwendige vereringen, maar die zaken dragen niets bij om genade te verdienen, en om het eeuwige leven te verkrijgen; zovelen er dus gerechtvaardigd worden, worden niet gerechtvaardigd vanwege de onderhouding van de menselijke of Goddelijke wet, maar omwille van Christus, Die alle wetten geheel en al vernietigd heeft. Het Evangelie stelt ons Hem alleen als een Verzoener van de toorn Gods door Zijn eigen bloed, en als een Zaligmaker voor, in Wie, tenzij men gelooft, geen Jood door de wet zal gezaligd worden, geen monnik door zijn orde, geen heiden door zijn wijsheid, geen magistraat of huisvader door zijn burgerlijke of huishoudelijke gerechtigheid, geen dienstknecht of dienstmaagd door hun gehoorzaamheid, [of welke plichten iemand ook buiten het geloof mocht doen].

Want gij zijt allen één in Christus Jezus. Dit zijn voortreffelijke en aller-schoonste woorden. In de wereld en naar het vlees is er een zeer groot onderscheid en ongelijkheid van personen, en die moet men zeer nauw-keurig in acht nemen. Want indien de huisvrouw man, indien de zoon vader, indien de leerling meester, indien de knecht heer, indien de onderdaan Overheid wilde zijn, dan zou er een verwarring en vermenging van alle staten en zaken ontstaan. Daarentegen is in Christus geen wet, of onderscheid der personen, daar is noch Jood noch Griek. Maar zij zijn allen één. Omdat het één lichaam is, één geest, één hoop der roeping van allen, één en hetzelfde Evangelie, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, één Christus en Heere van allen [Ef. 4 : 4, 5]. Dezelfde Christus, Die Petrus en Paulus en al de heiligen hebben, hebben wij ook, ik, gij en al de gelovigen; dezelfde hebben alle in Christus gedoopte kinderen. Daar weet dus het geweten niets van de wet, maar heeft Christus alleen in het gezicht. Daarom pleegt Paulus altoos er bij te voegen "in Christus Jezus". Indien Hij uit het gezicht weggenomen wordt, dan is het met ons behoud gedaan.

De dwaalgeesten spreken heden ten dage naar de wijze van de Sofisten, van het geloof in Christus, dromende dat het een hebbelijkheid [kwaliteit] is, die het hart inkleeft, met uitsluiting van Christus.

Dat is een verderfelijke dwaling. Maar Christus moet zo voorgesteld worden, dat ge buiten Hem in het geheel niets ziet; dat ge gelooft, dat u niets naders of innigers is dan Hij. Want de Heere Jezus zit niet werkeloos in de hemel, maar Hij is in ons binnenste tegenwoordig, in ons [door Zijn Geest en genade] werkzaam en levend, zie hierboven Hfdst. 2 : 20: "ik leef nu niet meer, maar Christus leeft in mij", en hier vers 27: "gij lieden hebt Christus aangedaan".

Daarom is het geloof een zeer scherp doordringend gezicht, dat niets buiten Christus beschouwt, Die de Overwinnaar van dood en zonde is, en de Uitdeler van gerechtigheid, behoud en eeuwig leven. Vandaar, dat Paulus in zijn Brieven bijna in elk vers, Jezus Christus voorstelt en aandringt. Hij stelt Christus echter voor dóór het Woord; en Hij kan ook niet anders aangenomen worden dan door het geloof in het Woord.

Dit is zeer schoon afgebeeld in de koperen slang, die een beeld van Christus is. Mozes gebood de Joden, die in de woestijn gewond waren door de beet van de vurige slangen, niets te doen, dan onbeweeglijk te staren op die koperen slang. Zij, die dit deden, werden alleen op dat onafgebroken beschouwen van de slang, genezen. De anderen daarentegen, die naar de stem van Mozes niet luisterden, doch alleen maar hun zonden beschouwden, en niet op de slang zagen, stierven.

En zo ook, indien ik in gewetensstrijd of benauwdheid des doods vertroosting moet krijgen, behoor ik totaal niets anders dan alleen Christus door het geloof te omhelzen, en te zeggen: Ik geloof in Jezus Christus, de Zoon van God, Die voor mij geleden heeft, gekruisigd en gestorven is, in Wiens zonden en dood ik mijn zonde zie, en in Zijn opstanding zie ik de overwinning over zonde, dood en duivel, alsook mijn gerechtigheid en eeuwig leven. Buiten Hem hoor ik, noch zie ik iets. Dat is het ware geloof van Christus en in Christus, waardoor wij leden van Zijn lichaam, en Zijn vlees en benen worden. Daarom leven wij in Hem, bewegen wij ons en zijn wij [Hand. 17]. Dus is het een ijdele en goddeloze bespiegeling van de dwaalgeesten, aangaande het geloof, die dromen dat Christus geestelijk - dat is: beschouwenderwijs - in ons is, doch wezenlijk in de hemel.

Christus en geloof behoren geheel en al samengevoegd te worden. Wij moeten niet anders dan in de hemel verkeren, en Christus moet in ons zijn, leven en werken. Hij nu leeft en werkt in ons, niet op 'n bespiegelende manier, maar wezenlijk, ten zeerste tegenwoordig en hoogst krachtig.

Vers 29🔗

En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. Dat is, indien gij gelooft, en in Christus zijt, indien gij gelooft, zeg ik, dat Hij dat aan Abraham beloofde Zaad is, dat de zegening voor alle volkeren aangebracht heeft, dan zijt gij kinderen Abrahams, niet van nature, maar door aanneming. Want de Schrift kent hem niet alleen de kinderen des vleses toe, maar ook de kinderen der aanneming en der belofte, en voorzegt, dat dezen de erfenis zullen ontvangen, en dat gene [te weten: de Joden, dat zijn de kinderen naar het vlees] het huis moeten uitgeworpen warden.

Zo brengt Paulus in korte woorden de gehele glorie van de Libanon, dat is: van het Joodse volk, over op de woestijn, dat is: op de heidenen. En deze plaats bevat een zielverkwikkende vertroosting, namelijk dat de heidenen kinderen Abrahams, en bijgevolg het volk Gods zijn. Nu stammen de kinderen Abrahams niet uit een vleselijke voortbrenging, maar uit de belofte. Dus strekt het koninkrijk der hemelen, het leven en de eeuwige erfenis zich tot de heidenen uit, en dit heeft de Schrift [de HEERE in Zijn Woord] lang tevoren aangeduid, wanneer ze zegt (Gen. 17 : 4): "Ik heb u tot een vader van vele volkeren gesteld"; eveneens: "In uw Zaad zullen alle volkeren gezegend worden" (Gen. 22 : 18). Omdat wij, heidenen, dus geloven [en ook maar zovelen of zo weinigen wij geloven], en door het geloof de zegening ontvangen, die aan Abraham beloofd en door Christus uitgewerkt is, daarom noemt de Schrift ons kinderen en erfgenamen Abrahams, niet naar het vlees, maar volgens de belofte. Zo behoort de beloftenis: "In uw Zaad", ook tot allerlei heidenen, en is Christus volgens die beloftenis de onze [dat is: wij hebben deel aan Hem].

De belofte is wel alleen aan de Joden, en niet aan ons, heidenen, gedaan; Ps. 147 : 19, 20: "aan Jakob maakt Hij Zijn woorden bekend, Israël Zijne inzettingen en Zijn rechten; alzo heeft Hij aan geen volk gedaan. En Zijn rechten, die kennen zij niet". Dit evenwel, hetgeen beloofd is, komt tot ons door het geloof, waardoor alleen de beloftenis Gods wordt aangenomen. Dus al is het niet aan ons, toch is het ván ons beloofd. Want wij zijn in de beloftenis: "In uw Zaad zullen de heidenen gezegend worden", met name genoemd. Want de beloftenis geeft duidelijk te kennen, dat Abraham niet alleen een vader van het Joodse volk zou worden, maar van vele volkeren, en dat Hij erfgenaam zou worden niet van een enkel rijk alleen, maar van de gehele wereld, Rom. 4 : 13.

Zo is de glorie van het ganse rijk van Christus op ons overgebracht. Daarom zijn al de wetten in het algemeen afgeschaft in het hart en in het geweten van een Christen. Uitwendig blijven ze nochtans in het vlees, waarvan hierboven in den brede gesproken is.


  1. Het is hier opmerkelijk, dat terwijl deze grote Luther anderen van betovering verdacht houdt, hij zelf nog in de zeef des Satans is, die hem de lichamelijke Consubstantiatie in de bediening des Avondmaals met handen en tanden doet vasthouden. En omdat hij daarin door Zwingli, en anderen tegengesproken werd, hen allen voor Anabaptisten, Sacramentariërs en onrechtzinnige uitmaakt. Dum capimus, capimur, zo behoudt dikwijls de Satan nog wat op het beste volk. 

  2. Luther spreekt hier van zijn eigen bevinding van des Satans aanvallen. 

  3. Zulke nare omstandigheden worden ook verhaald van de [zo gevreesd wordt] rampzalige Franciscus Spira, en dergelijke Kaïns, die zich tegen het Woord en beloften Gods aan laten opdringen, dat de grootheid hunner zonden onverzoenlijk is, daar de Heere Jezus verloochenaars en lasteraars van Zijn Naam genadig is geweest, en nog is, gelijk blijkt in Petrus en Paulus, en uit Luk. 12 : 1, En een iegelijk, die enig woord zal spreken tegen de Zone des mensen, het zal hem vergeven worden. 

  4. Volgens die gulden Les van Jehovah Zelf, Zo zegt de HEERE: Een wijze beroeme zich niet in zijne wijsheid, en de sterke beroeme zich niet in zijne sterkheid. Een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom. Maar die zich beroem: beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat Ik de HEERE ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde. Want in die dingen heb Ik lust, spreekt de HEERE, Jer. 9 : 23, 24. 

  5. Hier is applicabel deze waarachtige spreuk: Peetare et errare est humanum; recipescere Christianorum; perseverare autem Diabolicum. Dat is: Het is menselijk te zondigen, en te dwalen; wederom wijs te worden, of zich daarvan te bekeren is Christelijk; doch in de zonde en dwaling te volharden is duivels. 

  6. De gelijkenissen en Persoons verbeeldingen mogen niet verder getrokken worden, dan waartoe die worden bijgebracht, zoals boven gewaarschuwd is.. 

  7. Namelijk uitwendig Rechtvaardige en Vrome Lieden, en die daarvoor onder de mensen bekend waren, zoals van Cornelius gezegd wordt, Hand. 10 : 2, en van Zacharias en Elizabeth, Luk. 1 : 6, maar niet in een volstrekte zin. Want zo is niemand goed en rechtvaardig, dan God alleen; en de Heere Jezus is gekomen om te roepen en te zaligen niet rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering. 

  8. Deze Joden voeren hier de murmurerende taal van de Oudste Zoon, die Vader nu zoveel jaren gediend, en nooit zijn gebod overtreden had, in tegenstelling van die jongste, die van de Vader afgeweken was, en zijn goed met hoeren doorgebracht had; zie de parabel van de verloren Zoon, Luk. 15. 

  9. Zo kunnen ook hedendaags de Christenen, die op het aanhoren des Evangeliums bekeerd zijn geworden, de Heilige Geest en het Geloof in Christus ontvangen hebben, de zodanige "onze Joden" noemen. Dewelke op de plichten en gerechtigheid of werken des Wets, hun zaligheid, staat en gestalte bouwen, en dat aan anderen voorprediken. Ach!, dat die woedende Saulussen eens in Evangelische Verlichtende Paulussen veranderd wierden; of dat diegenen, welke bij de HEERE genade gevonden hebben, en nochtans door wijking van Gods Geest, aan henzelf overgelaten, in de zeef des Satans en betoverd zijn, (zoals de Gelovige Galaten waren) wederom tot blijdschap, stichting aan Gods Volk terecht gebracht wierden, van hun wettische gronden afgedreven, en vastgehecht werden op de enige en algenoegzame gerechtigheid van de Heere Jezus. Christus. Amen. 

  10. En dus zoude Cornelius het allernaast bij de Vrome en sterkgelovige Job kunnen vergeleken worden. Zie de Verzekerde Geloofsbelijdenis van die grote Man Gods, Job 19 : 23-27. 

  11. Zie deze Historie omstandig verhaald 2 Kon. 5. Doch deze Naman moet in generlei wijze bij onze Cornelius de Hoofdman in zijn Geloofswerkzaamheden vergeleken worden. En Luther is hier geheel het spoor bijster, dat hij aan deze Naman, de Ninevieten, en aan vele Koningen in Egypte en Babylon (gelijk hij in het vervolg doet), het ware zaligmakend geloof toekent; waarvan hij geen de minste merktekenen of bewijzen kan bijbrengen. Naäman doet wel deze betuiging: Ik weet in waarheid dat er geen God op de ganse aarde is, dan in Israël. Dat wel een nabijkomen en overtuiging zal geweest zijn, doch geenszins een vrucht van het ware zaligmakende Geloof; Nebukadnézar heeft ook al hooggaande uitdrukkingen van de God Israëls (Dan. 4 : 34-37), insgelijks Biléam, nochtans blijven zij onbekeerde, afvallige, afgodische Heidenen; alle die door Mirakelen gered, en genezen zijn, hebben daarom niet tegelijk de Geest des geloofs ontvangen, zelfs niet, die van de Heere Jezus in Zijn omwandeling gezond zijn gemaakt. Gelijk als onder anderen blijkt in de tien gereinigde Melaatsen, waarvan er maar één wederkeerde om God te verheerlijken; met Job, en zijn Oosterse Vrienden, is het geheel anders gelegen, die gaven onwraakbare blijken, dat zij de ware God in Christus kenden en dienden. 

  12. Het zoude diensvolgens verstaanbaar zijn dus te vertalen, zoals de Engelse en Latijnse Overzetting heeft: Hebbende begonnen met de Geest, wordt gijlieden door het vlees opgebouwd, of ten einde gebracht. 

  13. Hier wordt de grote Luther, door zijn drift en verkeerde bevatting, nopens de Consubstantiatie of Lichamelijke Alomtegenwoordigheid van de Verheerlijkte Christus, en zijn blijven vasthouden aan de vervalste plechtigheid des Doops, het eren en oprichting van Beelden, jammerlijk vervoerd, en in zover wijkt hij af van de ware Leer in de eenvoudige Instelling en gedachtenis van het Avondmaal des Heeren Jesu Christi.
    Het ongerijmd, onwaarachtig en onbetamelijk gevoelen, dat de Verheerlijkte en in de hemel opgenomen Immanuël nog lichamelijk op aarde zou aanwezig zijn, is alom genoeg uit het. Woord Gods weerlegd en bekend gemaakt. Die de geestelijke transsubstantiatie van Christus in zijn ziele niet gewaar wordt door wedergeboorte en hartveranderende genade, wat zal hem de ingebeelde en onwaarachtige lichamelijke trans- en consubstantiatie helpen? Wete mij hier al weer niet beter, korter en klaarder uit te drukken als met onze 47. Vrage: Alwaar peremptoir naar waarheid een van God geleerde Christen antwoordt: Christus is waarachtig mens en waarachtig God. Naar Zijn menselijke nature is hij niet meer op aarde, maar naar zijn Godheid, Majesteit, Genade en Geest wijkt Hij nimmermeer van ons, Joh. 20 : 17.
    Het heeft de vrijmachtige God niet behaagd deze waardige en ijverige Reformateur Luther in deze zake licht en verdere doorbrekende kennis te geven. Doch in het voorname stuk van de Rechtvaardiging door en in de genoegdoening van Christus, is hij volkomen klaar en zuiver, en door die Evangelie Waarheid meende hij in het Pausdom zelfs alles wederom terecht te brengen, zonder daar te behoeven uit te gaan. Doch die onderneming was buiten, ja tegen het Woord. Aan ieder Christen wordt gelast: Gaat uit van haar Mijn volk, opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt, Openb. 18 : 4. Hoe men zelfs ook nog superstitie heeft met onze Kerken, alsof die gebouwen heiliger waren dan andere plaatsen of huizen; daar het te wensen was, dat die alleen maar mochten gebruikt warden tot Verkondiging des Evangeliums en Samenkomst der Vromen. Zie de getrouwe waarschuwing van de Geestelijke Krijgsman Jacob Ziegenmeyer in zijn tweede deeltje, pag. 207-209. De oude zuurdeeg der Paperije, uit onkunde en ongehoorzaamheid aan het Evangeliewoord voortkomende, is helaas! onder ons ook nog niet weggenomen. Zie de ontzaggelijke bedreiging aan dezulken. Met vlammende vuur, wraak doende over degenen die God niet en kennen, en over degenen, die den Evangelie onzes Heeren Jesu Christi niet gehoorzaam zijn. 2 Thess. 1 : 8. 

  14. Kenodoxia, Fil. 2 : 3. IJdele eigen zelfs eer-zoeking, is zekerlijk ene onbetamelijke zaak voor een Christen, en die de ere en achting der mensen lief heeft, meer dan de ere Gods, Joh. 12 : 43. Zij voor henzelf en voor hun evennaasten onprofijtelijk. Doch onze Auteur raisonneert hier wat onbedacht, en is van bovengemelde fout niet geheel vrij. De HEERE heeft hem indisputabel ter verrichting van grote dingen in de Reformatie verwaardigd; maar hier ter plaats komt veel van het schadelijk eigen-zelfs bij, dat hem zo laag op zijn Mede-Reformateurs en verdere doorbrekers in het ware Christendom doet vallen, die de verdere Evangelie-Waarheden in het daglicht stelden. 

  15. Hier gaat Luther nogal zijn vorige gang, met teveel toegevende te zijn aan het Pausdom, terwijl hij zijne en Christus' vijanden de wapenen in de handen geeft. Het is aanmerkelijk, daar hij anders de naam heeft, dat hij zo hoofdig en onverzettelijk is, de Man hier zo inschikkelijk is, apparent uit mensenvrees en eigenliefde, daar de Vroomsten zelfs nog onder gebukt moeten gaan. Ik zou menen, dat Afgoderij en Papendom en al wat naar verdienstelijke werken zweemt, uit het midden van ons moest uitgeroeid worden, en de Evangelie-banier en Christi Gerechtigheid meer en meer luisterrijk voorgesteld. Waartoe de HEERE Geest en Genade verlene, liever zeggende met Vader Joas, wanneer zijne ijverende Gideon, op Gods bevel, het altaar Baäls uitgeroeid had: Zult gij voor de Baäl twisten? Zult gij hem verlossen: Indien hij een God is, hij twiste voor hemzelven, omdat men zijn Altaar heeft omgeworpen, Richt. 6 : 31. 

  16. Zo Luther hier in ernst spreekt, gaat deze submissie veel te ver. Foei in de dagen des Nieuwen Testaments, en een vervuld Evangelium, daar al het voorbeeldige en schaduwachtige in het waarachtige tegenbeeld den Middelaar Jezus Christus vervuld en weggenomen is, iets priesterlijks in de Paus of enig schepsel te willen erkennen, is onbehoorlijk voor een verlicht Christen. Want de Heere Jezus alleen is onze enige Hogepriester, hoogste Profeet en Leraar, en eeuwige Koning, zie Catech. Vr. 31. 

  17. Des mans oogmerken en zaken zijn wel goed en prijselijk. Want de Evangelische Gerechtigheid van Christus ingericht en gelovig aangenomen zijnde, vervliegt alle het eigen werk vanzelf, maar zijn uitdrukkingen zijn wat scherp en eigenzinnig. 

  18. Ik word hier in mijn onkunde en onoplettendheid ingeleid, als nog nooit het woord Amen gelovig of recht begrepen hebbende. Ik dacht niet wanneer men Amen of Amoon noemde, dat men dan Hebreeuws sprak. Veel min dat men dan zo een sterke betuiging van Waarheid, Geloof en Verzekerd Vertrouwen van verhoring zou hebben. Trouwens onze waardige Catechismus, in de laatste Vraag geeft daar ook zo'n deftige Verklaring van, zodat die dit woord met een vernieuwd gelovig hart kan uitdrukken, hoeft niet meer te twijfelen aan zijn Verzekering; en de onverzekerdheid en twijfelen in 't Geloof, dat bij mij een Contradictie is, zo aan te prijzen. 

  19. Mochten onze hedendaagse Joden en Tijdgenoten, die al evenwel de Beminden zijn om der Vaderen wil, hier eens ingeleid worden, en van de verharding en verstokking van hun hart verlost worden, dat zij door de bewerking des Geestes verlicht, en gelovig gemaakt werden in de Messias, Die in heerlijkheid verschijnen zal, niet zo zeer uitwendig om hen in de ruimte en lichamelijke voorspoed weer te herstellen, maar om degenen, die onder hen of hun nakomelingen gelovige kinderen Abrahams zijn, geestelijk en eeuwig te behouden en te zaligen. Kom zo, Heere Jezus, tot hen en ons haastelijk, en verschijn blinkende, Amen! Och!, dat wij die ellendigen door ons Christelijk gedrag en liefde (alzo wij Jafieten nu in Sems tenten wonen) tot uitlokking en niet tot verdere verharding mochten strekken, en in de Conversatie met hen meer over het Geloof van Abraham handelen, dan tijdelijke zaken en woekerwinst met elkaar te behartigen, dan zou onze samenleving zo zondig, schadelijk en ergerlijk niet zijn. Nu zijn wij in hun ogen als onreine heidenen, Gojim. Gelijk wij Hollanders, wegens onze ongelovige en ergerlijke wandel en handel, van de beruchte Cromwell gedoopte Heidenen genoemd werden; welke Protector, hoezeer anderen hem voor een huichelaar uitmaken - en dat het een waarheid is, dat hij met David veel bloed vergoten heeft -, nochtans mij dusverre voorkomt een Godvruchtig Christen geweest te zijn, die het op Reformatie toelegde, en voor de Vromen de rechte Protector was. 

  20. Dat is, gelijk onze Kanttekenaars recht aanmerken: De Heilige Geest in het Woord sprekende. 

  21. Hoezeer de Geschriften van de vermaarde Hugo de Groot, in zover die de wereldse Rechtsgeleerdheid betreffen, nuttig en voor de Nederlandse Batavieren roemrijk zijn, toch mag men niet ontveinzen, dat die vergevorderde Man op vele plaatsen een schadelijke Bijbeltolk is geweest, en dat hij van het Gees-telijke Rijk van Christus doorgaans niet dan lichamelijke en uitwendige zaken verdicht heeft. Dus hij meer de zijde van de Sofisten dan van de Geestelijke Verlichte Theologanten gekozen heeft. 

  22. Daarop zou men kunnen aanmerken, dat daarom de Heere Jezus de Satan niet tegensprak, toen de vijand sprak: Al deze dingen, namelijk Koninkrijken, en verdere uitwendige heerlijkheden, zijn mij overgegeven, en ik geef ze aan wie ik wil, Luk. 4 : 6, Matth. 4 : 9. 

  23. David, als een oprechte, die van zijn eigen onmacht en vuilheid bewust was, begreep het anders, toen hij bad: Schep mij een rein hart, o God; en vernieuw in 't binnenste van mij een vaste geest, Ps. 51. 

  24. De geveinsde hoogmoedigen zijn in hun verdorven natuurstaat zo op eigen werkzaamheden gezet, als Petrus in gestalte was, toen hij tot Christus zeide: Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid, Joh. 13 : 8. 

  25. Theologanten: daaronder verstaan wij zodanigen, die met David van de HEERE Zelf geleerd zijn, Ps. 119 : 99, 100. En die de zalving van den Heilige hebben, en daardoor alle dingen weten, 1 Joh. 2: 20, 27. Niet zozeer die alleen, welke wegens hun Professie, volgens de Algemene Volks dwaling voor Theologanten gehouden warden. Want onder die worden somtijds tot smart van Gods volk, de bitterste vijanden van de waarachtige Theologie gevonden. Wat is het woord Christen in onze dagen ook niet algemeen geworden, zodat zelfs de allerwreedste vervolgers van de Heere Jezus, Zijn Koninkrijk en Volk, mek de glorieuze naam van Christenen pronken. Ja, die onbetamelijkheid gaat zover, dat men, ten spot, een soort van peren met de naam van goede christenen, in het Frans (bons Chrétiens) gedoopt heeft, en in de Conversatie zo noemt. Wanneer men maar in de zaak van de naam Christen mocht ingeleid worden, men zou zo de grote menigte in Egyptische duisternis, sleur en onkunde niet volgen, en eens tot zichzelf inkeren. Of ik voor mijzelf vrijheid vind, om die naam van een Christen te dragen, of het liever biddende den HEERE Zelf afvragen. Daar het nu doorgaans - o, Geestesloze dagen! - voor een hoofdzonde gehouden wordt bij lieden van wereldse wijsheid, welker deel in dit leven is, die nadat zij zeggen: Gedoopt te zijn, Belijdenis van de Waarheden gedaan te hebben, en daarop volgens de Kerkelijke gewoonte tot de uitwendige tekenen des Avondmaals toegelaten zijn..., dat de zodanigen, zeg ik, dan nog zouden twijfelen, of zij Christenen waren, liever willende gerust vast stellen dat op die uitwendige Voorrechten hun enige gronden zijnde, hun het Koninkrijk der hemelen niet ontgaan zal, zonder te onderzoeken, of zij wedergeboren zijn, hartveranderende genade ontvangen hebben, door de Geest overtuigd te zijn van zonde, Gerechtigheid en oordeel; of zij niet nog de Geest der genade en der gebeden, aan Gods volk beloofd (en voor de ware Christenen de beste schat op aarde) missen; en daarom zich moeten behelpen met sleurformulieren van zogenaamde gebeden, als krukken, die in 't geheel niet op hun toestand toepasselijk zijn. Want al had men nog zo lang met zijn Huisgenoten gedankt 's middags en 's avonds, dat wij door Jezus Christus verlost zijn, en om algemene genade gebeden, wat zal men daarbij vorderen. Mochten wij liever met Nicodémus, Joh. 3, tot de Heere Jezus gaan, en van de Heiland geleerd worden, dat, tenzij dat wij wedergeboren worden uit water en Geest, wij het Koninkrijk Gods niet zullen zien, en dat nieuwe leven genieten.
    De zalige Godgeleerde, en in zijn tijd getrouwe ziener in het Nederlandse Israël, JOHANNES van der KEMP, heeft in zijn nooit volprezen en nuttige Catechismus-Verklaring over de 26-ste Zondag, een merkwaardige Inleiding hier toepasselijk:
    Och, of het door u beminde Lezer, geloofd en ondervonden werd; en dat de HEERE zo Zijn arm met macht aan u openbaarde, "Gelijk men om een MENS te zijn, moet geboren worden, moet men ook om een Christen te zijn, wedergeboren worden". Bijgevolg wat men zich ook voor laat staan, en inbeeldt, en hoe men ook als verloste door Jezus. Christus dankt, zonder wedergeboorte geen Christen is; 't zij dat die hartveranderende genade, en die bekering, wederwijswording, verandering van staat, gezelschap en weg vroeg of laat komt, de zaak, en droefheid naar God moet er volstrekt wezen, eer men een innige gegronde Vrede, uit de gelovige vereniging met de Heere Jezus, en de inwoning des Geestes voortkomende, met God zal hebben. Dewijl nu de Heilige Geest in het Christenvolk is en blijft een Geest der genade en gebeden, zo zullen hun zielen de gelovigen en vernieuwde Christenen wel bij hun noden bepaald worden, en met hun zielen tot God zuchten, 't zij in 't eenzame, 't zij onder de huisgenoten, 't zij in andere bijzondere en openbare samenkomsten.
    Ziet wat verder de hooggeroemde Eerw. Van der Kemp zegt, Zondag 45: Der Christenen bidwerk, en hoe gaarne hij het zielverdervende van het Formulier Sleurbidden wilde ontdekken en uitdrijven; inzonderheid van dat ingekropen Naam Christens gebed: Lof, Prijs, die ons door Jezus Christus heeft verlost, enz., pag. 857. Daar integendeel het ernstig, gedurig en gelovig aanbidden bij hem genoemd wordt: Een heerlijk, zoet en krachtig werk. 't Verheerlijkt een mens, dat hij een bidder is. Jabes was heerlijker dan zijne broederen, want Jabes riep de God Israëls aan, 1 Kron. 4 : 9, 10, Ps. 99 : 6. 

  26. Luther vertaalt deze tekst in de tegenwoordige, niet toekomende zin: De Rechtvaardige leeft uit het geloof; alsmede in Hab. 2 : 4. Denn der Gerechte lebet seines Glaubens. 

  27. Dit zou wel degelijk de Heerlijke Kerkstaat op aarde zijn, waarvan onze tijden helaas!, nog veel verschillen. Doch mogelijk is die nadere verschijning van de Heere Jezus met Zijn genade en Geest ons wel kort nabij, als men ziet op algemeen ongeloof. Dewijl van die wenselijke verschijning voorzegd wordt: Als de Zoon des mensen komt, zal hij dan geloof vinden op de aarde, Luk. 18 8. Intussen is 't volstrekt waar van een ieder begenadigde, die de verzegeling des Geestes hebben, dat die gelovig in die nieuwe wereld, en in dat Israël zijn overgegaan, daar de Heere de boosheid niet aanziet, en dat zij tot die gezegende en begenadigde Jakob behoren, in wie Hij geen ongerechtigheid aanschouwt, Num. 23 : 21. 

  28. Versta dit alles voor de gelovigen, die in Christus zijn, volgens Rom, 8:1. Want deze verkwikkelijke bestiering is geenszins ingericht voor een onbekeerde, die nog buiten Christus en het Genadeverbond is. Die ligt nog jammerlijk onder de toorn Gods, en onder de vloek der wet, alsmede onder de macht en heerschappij van zijn woedende vijanden, als duivel, zonde, dood, zo tijdelijk als geestelijk, als eeuwig. En wordt in zo'n ellendeling het geloof om Jezus aan te grijpen, ter redding uit al die rampen, niet gewrocht, hij zat tot zijn eeuwige smart ondervinden, dat deze rampen geen verslagene noch over-wonnen vijanden zijn, zoals voor de gelovigen. Ach!, dat vele zorgelozen en gerusten in onze dagen, door de schrik des HEEREN, om die naderende toorn te ontvlieden, bewogen werden, om naar de Heiland Jezus te vluchten, bij Wie alleen verberging tegen deze onvermijdelijke vloed is. Daartoe zende de HEERE Zijn overtuigende Geest uit, in de harten der wederhorigen en gebondenen des Satans, en zondeslaven. Amen. 

  29. Goddelozen: Dat zijn hier ongelovigen, onbekeerden, onbegenadigden, zolang zij geen deel hebben aan Christus' Gerechtigheid, hoezeer zij de naam hebben van Christenen, en met de grote menigte, die nooit tot zichzelf inkeren, slechts op een verbeelding van algemene genade betrouwen, en de Geest niet hebben. Maar Diens overtuigingen tegen gaan en uitblussen. Voorts is hier aan te merken, dat onze waardige Luther hier volgens Gods Woord gezond spreekt, en in de persoon van een gelovig, begenadigd Christen. Dus is hij zichzelf ongelijk en deze plaats tegensprekende, zo dikwijls hij de algemene genade aandringt, of zich niet klaar genoeg uitdrukt. Mogelijk dat hij somtijds ook niet wel begrepen wordt. 

  30. Want uit de mond der uitverkoren zuigelingen en kinderkens heeft de HEERE sterkte gegrondvest, en moet Gods lof verbreid worden, Ps. 8 : 3. En het is de post en het voorrecht van ieder bijzonder Christen te profeteren en stichting te spreken, en dat zij naar de beste gaven ijveren, zoals Paulus de gelovige Korinthiërs aanmaant, Kap. 14 : 1. Alwaar de Apostel geen predikanten, maar bijzondere Christenen aanspreekt. Gelijk sommigen dat meesterlijk zoeken te verdraaien, alsmede deze plaats: Gij ziet uw roeping, Broeders, 1 Kor. 1 : 26, alsof die roeping en verkiezing aldaar alleen maar was tot de bediening en prediking des Woords. Ik denk dat de Apostel daar voornamelijk bedoelt de geestelijke Evangelische roeping, om uit de natuur- in de genadestaat over te gaan. Voorts is het te wensen en te bidden, dat de HEERE des Oogstes getrouwe arbeiders in Zijn grote Oogst uitzendt. Die tevoren hartveranderende genade en geloof ontvangen hebbende, dan aan 't werk gaan. En met Paulus in waarheid en in verzekering kan zeggen: Ik heb geloofd, daarom spreek ik, 2 Kor. 4 : 13. En met Mozes niet nijdig zijn, dat hun medechristenen de Geest en gave der profetie ontvangen, maar wensen: Och!, dat al het volk des HEEREN Profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave!, Num. 11 : 29. 

  31. Dit is een zoete en troostrijke bestiering van Luther. Vlees en bloed heeft hem dat niet geopenbaard. Ik wens mij met die tale Kanaäns in het geloof te verenigen. Want dat wederzijdse overbrengen is een wenselijke heilige kunst, die alleen bij de Christenen door de bewerking van Gods Geest geleerd wordt; welke kroon hun niemand zal ontnemen, Openb. 3: 11. 

  32. Ik denk, dat de Auteur meent de Apostel Petrus, wanneer die nu door de Geest vrijmoedig en getrouw gemaakt zijnde, in Gods zaak, en van zijn lieve Heere en Meester Jezus Christus tot de Joodse Raad zegt: Oordeel gij, of het recht is voor God, ulieden meer te gehoorzamen dan God, Hand. 4 : 19, 5: 29. 

  33. Kinderen Abrahams zijn hier ter plaatse geestelijke Joden, gelovige Lovers Gods, ware Christenen, die de besnijdenis des harten hebben, Rom. 2: 28, 29. De vleselijke kinderen Abrahams niet uitgesloten, wanneer de HEERE het oordeel van blindheid en verharding van hen belieft weg te nemen en hun de Evangeliebelofte te openbaren van de nu gekomen Immanuël. 

  34. Maar die door Gods Geest en Woord onderricht worden, en daardoor een verlicht oordeel en Hemelse wijsheid verkrijgen, spreken anders. En een begenadigde schrikt voor losbandigheid, en heeft nu hartelijk de Wet liefgekregen, als een regel voor zijn leven, welke wet hem tevoren was en nog gedurig is: een Tuchtmeester tot Christus, die voor de Zijnen een volmaakte en levendige Wet is. 

  35. Dit is een uitdrukking, die recht Protestants, ja Gereformeerd is, en direct tegen de Algemene Genade ingaande. Want hoe kan ik het woord -Uitverkorenen noemen, zo ik de algemene en wisselvallige genade stelle? Wanneer Luther bedaard spreekt, is die Evangelische man genoeg te dragen, zo hij al in enige min wezenlijke zaak met ons verschilde. 

  36. Schoon hier wel wat onbedaardheid en zondig drift onder loopt, die Gods Gerechtigheid niet werkt. Zo komt nochtans in 't wezen van de zaak des Auteurs ijver voor, als die van David: Zoude ik niet haten, HEERE, die U haten? En verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan? Ik haat ze met volkomen haat, tot vijanden zijn ze mij, Ps. 139 : 21, 22. 

  37. Dit vertaal ik met weerzin, als onbetamelijk zijnde. Heidense leenspreuken en fabelen, ter verklaring van Gods Woord, te gebruiken, en door de Wet verbonden, hun afgoden te noemen, Exod. 23 : 13. Wat is die zonde, naast de ontheiliging van des HEEREN Naam en Dag een overheersend kwaad in onze dagen. Mochten wij genade en lust krijgen, om God te vrezen en te gehoorzamen, en om de menigte tot die boze zaken niet te volgen, Ex. 23 : 2. En in plaats van Fortuin en noodlot 's HEEREN bestiering, Voorzienigheid en zegen te noemen en te eerbiedigen. 

  38. Deze Profetie van de Auteur heeft helaas!, in onze dagen haar volkomen vervulling gevonden. Dat men van de Goddelijke wet niet het rechte gebruik weet te maken, en die niet wel onderscheidt tussen de Evangelische Beloften en het geloof te ener, en de post, bediening en gebruik der wet te anderer zijde. Daarom wens ik met David te bidden: o God!, ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouw de wonderen van Uw wet. 

  39. Deze, en inzonderheid Ps. 46, zijn bij de Vromen bekend onder de naam van Luthers psalm, omdat de Auteur in tijden van benauwdheid, vervolgingen en bestrijdingen, zo in- als uitwendig, tot deze genoeglijke vertroostingen, en heuglijke ziels-werkzaamheden doorgaans zijn toevlucht nam, en daarmede gelovig en biddende mocht werkzaam zijn, en daaronder zo heilig stoutmoedig werd, dat hij daarop al zijn vijanden, ja de duivel zelf durfde tekeer gaan, en niet zelden onder de krijgsbanier van zijn Heere en Koning Immanuël de trotse Goliaths versloeg. 

  40. Namelijk voor zover hij nog onder de toorn en vloek van Gods wet besloten was, en betreffende zijn onwedergeboren deel en oude mens. Want wat betreft eens Christens nieuw beginsel, genadestaat en vereniging met Jezus, heeft hij zoals David de wet lief, en heeft met Paulus een vermaak in de wet Gods naar de inwendige mens, Rom. 7 : 22. Hoe lief heb ik Uw wet!, zij is mijne betrachting de ganse dag, Ps. 119: 97. 

  41. Dat is die heerlijke vreugde en blijdschap, die alle verstand te boven gaat, er... dat innig en heuglijk zielslachen, waar David nu zoveel mee op had, dat hij niet kon inhouden, zeggende: Toen werd onze mond vervuld met lachen, en onze tong met gejuich, Ps. 126. 

  42. Ironisch, spottenderwijs, als willende zeggen, niet minder dan dat. 

  43. Kom zo, Heere Jezus, ja kom haastelijk tot en door Uw Geest in mij, Amen 

  44. of: daarmee van-doen hebbende, want gelijk Lodensteijn terecht zegt: de Heere Jezus is mijn volmaakte en levende Wet 

  45. Of liever: in de wedergeboorte en hartveranderende genade aan de gelovige ziel, waarvan de Doop een zinnebeeld of uitwendig teken verstrekt, en voor de uitverkorenen een inwendige verzegeling is.