Galaten 4
Vers 1, 2🔗
Doch ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam een kind is, verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles, maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van de Vader tevoren gesteld. Gij ziet, hoe Paulus brandt en ijvert om de Galaten terug te roepen [en op de rechte weg weder te brengen], en met hoe krachtige argumenten hij die zaak behandelt; welke argumenten hij ontleend heeft aan de ondervinding, aan het voorbeeld van Abraham, aan de getuigenissen der Schrift, en aan de tijd en gelijkenissen; zodat hij dikwijls de ganse zaak wederom opnieuw schijnt aan te vatten. Want hierboven scheen hij de behandeling inzake de rechtvaardiging afgehandeld te hebben, daar de Apostel dit besluit vaststelde, dat de mensen alleen door het geloof voor God gerechtvaardigd worden.
Doch omdat hem nog dat voorbeeld in het burgerlijke te binnen kwam, van de erfgenaam, zolang hij een kind is, voert hij dat ook nog aan, om zijn zaak te bevestigen. Door zo alles in het werk te stellen, belaagt hij de Galaten als met een heilige list, om hen te mogen vangen, zoals hij elders zegt: "Alzo ik listig was, heb ik u met bedrog gevangen" [2 Kor. 12: 16]. Want de gemene man wordt gemakkelijker door gelijkenissen en voorbeelden geboeid, dan door moeilijke en voor hen onbegrijpelijke redeneringen. Het gros der mensen ziet liever een mooi geschilderde afbeelding, dan een goed geschreven boek. Hieruit komt het, dat Paulus na de gelijkenis van een testament eens mensen, van een gevangenis en van een pedagoog, ook deze zeer bekende gelijkenis erbij voegt van een erfgenaam [die nog een kind is], om de Galaten over te halen.
Nu is het nuttig tot lering, gelijkenissen en voorbeelden bij de hand te hebben, waarvan ook zeer dikwijls niet alleen Paulus, maar ook de profeten en Christus Zelf gebruik hebben gemaakt. Later zal hij tot het einde van de Brief toe, de welsprekendheid aanwenden.
Gij ziet, zegt hij, dat dit in de burgerlijke wetten een vastgestelde gewoonte is, dat een erfgenaam, hoewel hij eigenaar is van al de vaderlijke goederen, toch desniettemin een dienstknecht is. Hij heeft wel de vaste verwachting van de erfenis, evenwel voordat de tijd van zijn meerderjarigheid (emancipatie, zoals de Rechtsgeleerden het noemen) gekomen is, houden de voogden en toezichthouders hem in hun macht ingesloten, zoals de pedagoog zijn leerling. Zij vertrouwen hem noch het beheer noch het bezit der goederen toe, maar zij dwingen hem dienstbaar te zijn, zodat hij leeft, en uit zijn eigen goederen onderhouden wordt als een dienstknecht. Hij verschilt dus in niets van een dienstknecht, zolang de tijd der bewaring en der gevangenschap duurt, dat is: zolang hij onder voogden en opzieners is. En die onderwerping en gevangenhouding is hem zeer nuttig, anders zou hij wegens zijn onbedrevenheid de goederen verkwisten. En die gevangenschap duurt niet voor altijd, maar eindigt op de bepaalde tijd, die de vader voorgeschreven heeft.
Vers 3🔗
Alzo wij ook, toen wij kinderen waren, zo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld. Dus toen wij nog kinderen waren, waren wij wel erfgenaam, die de belofte van de aanstaande erfenis hadden, die ons zou geschonken worden door het Zaad Abrahams: Christus, door Wie alle geslachten zouden gezegend worden. Maar omdat de volheid des tijds er nog niet was, is onze voogd, huisbezorger en pedagoog Mozes gekomen, die ons besloten en gevangen hield, opdat wij - vanwege de binding van onze hand - niet zouden kunnen heer-zijn, en de erfenis in bezit nemen. Zoals intussen de erfgenaam toch gevoed wordt met de hoop op de naderende vrijheid, zo ook voedde ons Mozes met de hoop op de beloftenis, die te zijner tijd zou geopenbaard worden, namelijk wanneer Christus komen zou, Die door Zijn komst een eind zou maken aan die tijd der wet [of: wettische bediening], die duurde, zolang de bediening van Mozes van kracht was, en Die de tijd der genade zou meebrengen. De tijd der wet nu wordt op tweeërlei wijze beëindigd.
Vooreerst, zoals ik gezegd heb, door de komst van Christus in het vlees, op de tijd, van de Vader tevoren bepaald. Want Christus is eenmaal in de tijd Mens geworden, uit een maagd geboren, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou. Hij is eenmaal door Zijn eigen bloed in het heiligdom ingegaan, een eeuwige verlossing teweeg gebracht hebbende [Hebr. 9 : 2, Gal. 4 :4, 5: Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet; opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, opdat zij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden].
Voorts, diezelfde Christus, Die eens in de tijd gekomen is, komt dagelijks en alle uren tot ons in de Geest. Hij heeft wel eenmaal, door Zijn eigen bloed, ons allen [zovelen wij de Zijne zijn] verlost en geheiligd, maar omdat wij nog niet volkomen rein zijn - want de overblijfselen der zonden kleven nog aan ons vlees, dat strijd voert tegen de Geest [Gal. 5 : 17] -: Daarom komt de Heere Jezus nog dagelijks, op een geestelijke wijze, en Hij brengt dagelijks meer en meer ten einde de tijd, van de Vader bepaald; Hij vernietigt en neemt de wet weg.
Zo kwam de Heere Jezus in den Geest ook tot de vaderen onder het Oude Testament, voordat Hij in het vlees verscheen. Zij hadden Christus in de Geest, zij geloofden in Hem als Degene, Die nog geopenbaard moest worden, evenals wij in Hem geloven als reeds in het vlees geopenbaard. En zij zijn op gelijke wijze door Christus gezaligd als wij, volgens dat woord: "Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde, en in der eeuwigheid" (Hebr. 13 : 8).
Gisteren, vóór de tijd Zijner komst in het vlees.
Heden, toen Hij in de tijd geopenbaard werd.
Nu, en in der eeuwigheid is het dezelfde Christus, door Wie als Enige en Dezelfde alle gelovigen, die er tevoren geweest zijn, die er nu zijn, en die er nog zullen komen, van de wet verlost, gerechtvaardigd en gezaligd worden.
"Zo ook wij, zegt hij, toen wij nog kinderen waren, werden wij bewaard onder de beginselen van deze wereld"; dat is: de wet heerste over ons, onderdrukte ons als slaven en gevangenen met een harde dienstbaarheid. Want vooreerst bedwong de wet burgerlijk de onbedachtzame en vleselijke mensen, opdat zij zich niet blindelings in alle mogelijke schelmstukken zouden storten. Want de wet bedreigt de overtreders met straf. Indien zij deze straf niet vreesden, zo zou er geen kwaad zijn, dat zij niet bedreven. Hèn bedwingt de wet op die wijze en heerst over hen.
Voorts beschuldigde, verschrikte, doodde en veroordeelde de wet ons voor God op een geestelijke of theologische wijze. En dit was het voornaamste gezag der wet over ons. Zoals dus een erfgenaam, aan zijn voogden onderworpen, getuchtigd en gedwongen wordt hun wetten te gehoorzamen, en de bevelen nauwkeurig op te volgen, zo werden de gewetens vóór Christus [dat is: voordat de Heere Jezus aan de zielen geopenbaard wordt] onderdrukt door de harde heerschappij der wet; dat is: de gewetens worden beschuldigd, verschrikt en door de wet veroordeeld. Maar deze haar heerschappij is niet altijddurend, maar moet slechts duren tot de tijd der genade. Daarom is het wel de taak van de wet, de zonden te bestraffen en te vermeerderen, maar tot gerechtigheid; te doden, maar tot leven. Want de wet is een tuchtmeester tot Christus [Gal. 3 : 20].
Gelijk dus de voogden de erfgenaam, zolang hij een kind is, hard behandelen, over hem heersen en hem gebieden als een slaaf, en hij gedwongen wordt hun onderdanig te zijn, zo beschuldigt ons ook de wet; ze vernedert en brengt ons tot dienstbaarheid, opdat wij dienstknechten der zonde, van dood en toom Gods zouden zijn. En dit is stellig de aller-ellendigste en hardste slavernij. Maar zoals het gezag van de voogden en de onderwerping en slavernij van de erfgenaam, zolang hij een kind is, niet altijd blijvend is, maar slechts duurt tot de tijd, van de Vader bepaald - en wanneer deze tijd om is, zo heeft de erfgenaam de voogdij der toezichthouders niet meer nodig, en hij blijft niet langer aan hen onderworpen, maar geniet naar eigen goeddunken van zijn vaderlijk erfdeel - zo heerst de wet over ons, en wij worden gedwongen om dienstknechten en slaven onder haar heerschappij te zijn, maar niet voor altoos.
Want men moet daar ook bijvoegen de uitdrukking, die erop volgt: "Tot de tijd, van de Vader tevoren gesteld." Immers Christus, Die beloofd was, is gekomen, en heeft ons, die door de tirannie der wet onderdrukt werden, verlost.
Daarentegen, voor de vleselijk-geruste geveinsden en openbare goddeloze verachters alsook voor de wanhopigen [die een droefheid, niet naar God, maar naar de wereld hebben, welke de dood werkt, 2 Kor. 7: 10], die menen, dat er niets voor hen over blijft, dan de verschrikkingen der wet, die zij gevoelen, voor die beide groepen mensen is de komst van Christus van geen nut. De Heere Jezus is alleen maar tot voordeel voor degenen, die voor een tijd door de wet benard en verbrijzeld zijn; dat is: voor hen, die te midden van gevoelige benauwdheden, die de wet uitwerkt, niet wanhopen, maar met vertrouwen tot Christus naderen; de genadetroon, die hen verlost heeft van de vloek der wet, doordat Hij voor hen een vloek geworden is. Dezulken verkrijgen barmhartigheid en vinden genade.
Er ligt dus een sterke nadruk op de uitdrukking: "Wij waren dienstbaar." Alsof hij zeide: Onze consciëntie was der wet onderworpen, die, zoals een tiran zijn gevangen slaaf, ons ingesloten en gevangen hield, ons kastijdde en uit alle kracht haar dwinglandij over ons oefende; dat is: zij maakte ons bevend van angst, bedroefd, bleek en wanhopende, zij dreigde ons met de eeuwige dood en verdoemenis. Deze theologische [geestelijke] dienstbaarheid is zeer hard, en toch niet, zoals ik gezegd heb, altoos- blijvend, maar ze duurt zolang, als wij nog kinderen zijn, zolang Christus afwezig is. Wanneer Hij niet [geestelijk] tegenwoordig is, zijn wij slaven onder de wet besloten, ontbloot van genade, geloof, en alle gaven van de Heilige Geest. Maar nadat Christus gekomen is, houdt die gevangenis en slavernij der wet op.
Onder de eerste beginselen der wereld. Sommigen hebben gemeend, dat Paulus hier spreekt van de stoffelijke elementen: het vuur, de lucht, het water en de aarde. Maar Paulus heeft zijn bijzondere manier van uitdrukken, en spreekt hier van de wet van God Zelf, die hij bij verkleining noemt: de eerste beginselen der wereld.
En zijn woorden klinken hoogst onrechtzinnig. Paulus pleegt ook elders de wet erg te verkleinen, wanneer hij haar noemt: een dodende letter, de bediening des doods en der verdoemenis, de kracht der zonde. En deze zeer hatelijke benamingen, die gepast en eigenlijk de kracht en het gebruik der wet aanwijzen, kiest hij met opzet uit, opdat hij ons zou waarschuwen, dat men midden in de angsten der zonden, toorn en oordeel Gods, zijn betrouwen niet moet stellen op de eigen gerechtigheid of die der wet, daar de wet bij haar beste gebruik niets anders kan bewerken dan de consciënties schuldig te verklaren, de zonden te vermeerderen, de dood en eeuwige verdoemenis te bedreigen. Daarom moeten deze verkleiningen der wet betrokken [toegepast] worden op de gewetens-strijd en niet op het burgerlijke leven en op de geruste harten [waarover een wee uitgesproken wordt in Amos 6: 1].
Paulus noemt de wet dus de eerste beginselen der wereld; dat is: de uitwendige letters of overleveringen, in een zeker boek beschreven. Want hoezeer de wet burgerlijk van het kwade terughoudt, en aandrijft om goede werken voort te brengen, toch - hoezeer de wet op deze wijze nagekomen wordt -, verlost ze daarom niet van de zonden, zij rechtvaardigt niet, zij bereidt de weg niet naar de hemel, maar laat ons in de wereld. Ik verkrijg daarom de gerechtigheid en het eeuwige leven niet, omdat ik niet doodsla, geen overspel doe, niet steel [of omdat ik mij van alle zonden, in de wet verboden, onthoud]. Die uitwendige deugden en dat eerbare leven zijn het koninkrijk van Christus niet, noch de hemelse gerechtigheid, maar zijn de gerechtigheid des vleses en der wereld, die ook de heidenen hebben, en niet alleen de werkers van eigengerechtigheid, zoals ten tijde van Christus de Farizeeën, en in onze tijd de monniken [en alle natuurlijke mensen, de Geest van Christus niet hebbende]. Som-migen onderhouden de wet, om haar straffen te ontgaan, anderen om bij de mensen standvastig, rechtvaardig, geduldig genoemd te worden. Daarom moest zulks liever schone schijn en veinzerij, dan gerechtigheid genoemd worden.
Verder kan de wet in haar uitnemendste gebruik en kracht niets anders dan beschuldigen, verschrikken, verdoemen en doden. Waar nu angst is en gevoel van zonde, dood, toom en oordeel Gods, daar is zeker geen gerechtigheid, niets hemels, niets Goddelijks is er, maar deze dingen zijn louter zaken van de wereld, die niets anders betekent - daar zij het rijk des duivels is -, dan een zekere ophoping van zonde, dood en hel, en van alle kwaad, die de beangsten en bedroefden gevoelen, de gerustere en de verachters niet gevoelen. Daarom maakt de wet in haar gebruik de zonde slechts openbaar, en vermeerdert ze, jaagt de vreze des doods aan; wat stellig wereldse zaken zijn. Het staat dus vast, dat de wet niets levendmakends, noch heil-aanbrengends, hemels of Goddelijks schenkt, maar alleen wereldse zaken. Daarom noemt Paulus haar terecht de eerste beginselen der wereld.
Ofschoon nu Paulus de gehele wet de eerste beginselen der wereld noemt, zoals uit hetgeen wij al gezegd hebben, verstaan kan worden, toch spreekt hij voornamelijk met zulk een kleinering van de ceremoniële wetten, die, hoeveel voordeel zij ook meebrengen, - naar hij zegt - alleen maar beslissen over sommige uiterlijke zaken, als spijs, drank, kleding, plaatsen, tijden, tempel, feesten, wassingen, offers; welke puur werelds zijn, en door God slechts ingesteld tot gebruik voor dit tegenwoordige leven; en niet om voor Gods aangezicht te rechtvaardigen en zalig te maken.
Dus door de uitdrukking "de eerste beginselen der wereld" verwerpt en keurt de Apostel af de ganse wettische gerechtigheid, die bestond in die uiterlijke ceremoniën, ofschoon deze door God ingesteld en geboden waren, dat zij voor een tijd zouden onderhouden worden. En hij noemt ze met een zeer verachtelijke naam: "de eerste beginselen der wereld". Dus zijn de keizerlijke wetten de eerste beginselen der wereld. Want zij handelen over de zaken der wereld, die het tegenwoordige leven betreffen, zoals over geld, bezittingen, erfenissen, doodslagen, overspelen, roverijen, enz., waarover ook de Tweede tafel van de Tien Geboden handelt.
Doch de dekretaliën en pontificiën [dat is: de ingestelde zogenaamde geestelijke en pauselijke wetten], welke het huwelijk en spijzen verbieden, noemt Paulus elders de leringen der duivelen [1 Tim. 4 : 1-3], welke ook zelf de eerste beginselen der wereld zijn, behalve nog dat zij, tegen het Woord van God en het geloof in, aangaande uitwendige zaken, zeer goddeloze voorschriften bevatten.
Daarom, de wet van Mozes schenkt niets dan wereldse zaken, dat is: zij toont burgerlijk en geestelijk het verkeerde, dat er in de wereld is, slechts aan. Zij noodzaakt evenwel, indien zij in haar rechte gebruik is, het geweten met haar angsten, opdat het dorste en uitzie naar de belofte, en op Christus het oog vestige.
Maar tot die zaak is de weldaad van de Heilige Geest nodig, opdat Die in het hart spreke! Het is Gods wil niet, nadat de wet haar werk in u volvoerd heeft, dat gij alleen maar zoudt verschrikt en gedood worden, maar, wanneer gij door de wet uw ellende en verderf hebt leren kennen, dat gij dan niet zoudt wanhopen, maar in Christus geloven, Die het einde der wet is voor een ieder die gelooft [Rom. 10 : 4]. Hier geschiedt niets werelds, maar al het wereldse houdt hier op, [eveneens] alle wetten, en de Goddelijke zaken nemen hier een aanvang.
Zolang wij dus onder de eerste beginselen van de wereld, dat is: onder de wet, verkeren, die de zonden alleen maar aantoont en vermeerdert, en toorn werkt; en geen gerechtigheid en vrede des gemoeds schenkt, zijn wij slaven, aan de wet onderworpen, hoezeer wij de belofte hebben van de toekomstige zegen, De wet zegt wel: "Gij zult liefhebben den Heere uw God", maar zij kan niet teweegbrengen, dat ik dit doe, of dat ik Christus deelachtig word.
Die dingen zeg ik niet met die bedoeling, dat de wet te verachten is, en ook Paulus beoogt dit niet, maar de wet moet zeer hoog geacht worden. Omdat nu Paulus hier bezig is met de behandeling van de Rechtvaardiging (heel anders nu is zijn betoog over de rechtvaardiging dan over de wet), vereiste het de noodzaak, dat hij van de wet als van een zeer verachtelijke zaak zou spreken. En wij kunnen niet laag en hatelijk genoeg van de wet spreken, wanneer wij namelijk in het stuk van rechtvaardiging bezig zijn.
Daarom moet het geweten, wanneer het werkelijk in strijd [of: in overtuiging en aanvechting is], in het geheel niets denken en weten, dan enkel en alleen Christus. En laat zulk een bestredene er uit alle macht naar streven, dat hij dán de wet zover mogelijk uit zijn gezicht wegdoe, en niets omhelze dan de belofte van Christus. Zulks wordt wel gemakkelijk gezegd, maar in de aanvechting, wanneer het geweten met God van-doen heeft, dit waar te kunnen maken, is uiterst moeilijk; namelijk, om ook dán, wanneer de wet u verschrikt, beschuldigt, de zonde aantoont, de toorn Gods en de dood bedreigt, zodanig gesteld te zijn, alsof er nooit een wet of enige zonde geweest was, maar alleen Christus, zuivere genade en verlossing; of, indien gij ook al de schrik der wet gevoelt, om dan toch te zeggen: O wet, ik zal naar u niet horen, want gij hebt een belemmerde en trage spraak. Bovendien is de volheid des tijds al gekomen, dus ben ik vrij. Ik zal dus niet langer uw heerschappij verdragen.
Daar wordt dan gezien, hoe het hoogst moeilijk is, de wet van de genade te onderscheiden, hoe volkomen het een Goddelijk en hemels geschenk is, hier op hope tegen hope te geloven, en hoe hoogst waarachtig deze spreuk van Paulus is, dat wij alleen door het geloof gerechtvaardigd worden.
Leer dus hieruit, dat gij in het stuk van rechtvaardiging met de grootste verachting van de wet spreekt; naar het voorbeeld van de Apostel, die de wet "de eerste beginselen der wereld" noemt, de bediening des doods, de kracht der zonde [en wat dergelijke uitdrukkingen meer zijn]. Want indien gij toelaat, dat de wet in uw geweten heerst, wanneer ge van-doen hebt met de zonde en dood, om die voor Gods aangezicht te boven te komen, dan is inderdaad de wet niets anders, dan een samenvloeiing van alle mogelijke kwalen, scheuringen en lasteringen, omdat zij de zonde slechts vermeerdert, beschuldigt, verschrikt, de dood bedreigt en God als een vertoornd Rechter voorstelt, Die de zondaars veroordeelt. Daarom moet ge, indien gij voorzichtig zijt, hier de stamelende en in zijn spreken belemmerde Mozes met diens wet zo ver mogelijk van u wegbannen, en u door zijn verschrikkingen en bedreigingen op geen enkele manier laten beroeren. Houd hier Mozes gewoon voor verdacht, als een ketter, geëx-communiceerde en veroordeelde, nog slechter dan de Paus en de duivel; daarom moet ge helemaal niet naar hem luisteren.1
Overigens, buiten het stuk van rechtvaardiging, moeten wij met Paulus vol hoogachting en eerbied inzake de wet van gevoelen zijn, en haar met zeer grote lof verheffen, en haar heilig, rechtvaardig, goed, geestelijk en Goddelijk noemen. Wij moeten buiten het geweten om van haar [de wet] een god maken, doch in het geweten is zij werkelijk een duivel [dat is: verwerpelijk], omdat zij in de minste verzoeking de consciëntie niet kan opbeuren en vertroosten. Ja, zij doet geheel het tegengestelde: zij verschrikt en ontroert het geweten, en de wet ontrooft haar het vertrouwen op de gerechtigheid, op het leven en op alle goeds. Hiervandaan is het, dat Paulus hieronder [in vs. 9] de wet noemt: de zwakke en arme eerste beginselen. Dus, laat ons in geen enkel opzicht toelaten dat de wet heerschappij in het geweten voert, vooral daar het Christus zo'n hoge prijs gekost heeft, om de heerschappij der wet uit het geweten te drijven. Want daarom is Hij voor ons een vloek geworden, opdat Hij ons van de vloek der wet verlossen zou. Dat dus een vrome [onderricht worde en] lere, dat [in het stuk van rechtvaardiging] de wet en Christus twee tegenover- elkaar gestelde zaken zijn, die geenszins met elkaar kunnen overééngebracht worden. Wanneer Christus tegenwoordig is, moet de wet in generlei wijze het bewind voeren, maar zij moet dan uit de consciëntie wijken, en het bed (dat te smal is, dan dat er twee op zouden liggen) alleen voor Christus overlaten, Jes. 28 : 20. Hij alleen moet heersen in gerechtigheid, zekerheid, blijdschap en leven, opdat het blijde geweten in Christus ontslape, zonder enig gevoel van de wet, zonde en dood. En met opzet gebruikt de Apostel hier deze woord-vorm (de eerste beginselen der wereld) waardoor - gelijk ik gezegd heb - hij hevig het gezag en de roem der wet verzwakt, om ons [tot opmerking] aan te zetten. Want komt bij degene, die Paulus met grote aandacht leest - als hij hoort, dat de Apostel de wet een bediening des doods, een dodende letter enz. noemt, direct in gedachten, waaróm de Apostel zulke hatelijke, en, naar het aan het verstand voorkomt, zulke lasterlijke titels aan de wet geeft, die een Goddelijke leer is, uit de hemel geopenbaard? Hem, die zich inspant en vraagt naar de reden van deze titels, geeft Paulus ten antwoord, dat de wet beide is: heilig en rechtvaardig en goed, èn tegelijk een bediening van zonde en dood. Vóór Christus is zij heilig, na Christus' [komst] betekent zij de dood. Dus wanneer Christus gekomen is [te weten: met Zijn Geest en genade in het geweten], moeten wij in het geheel van de wet niets weten, dan voor zover zij heerschappij heeft over het vlees, dat de wet bedwingt en ten onder houdt. Daar voeren de wet en het vlees (waaraan de heerschappij der wet hard is) onderling strijd, totdat wij sterven.
Paulus is de enige onder de Apostelen, die de wet Gods noemt: de eerste beginselen der wereld, zwakke en arme eerste beginselen, de kracht der zonde, een letter die doodt [en soortgelijke verkleinende uitdrukkingen]. De andere Apostelen hebben zó niet van de wet gesproken. Een ieder, die zich in de Christelijke theologie wil bekwamen, dient dus nauwkeurig acht te geven op deze soort woorden van Paulus. Christus noemt hem een uitverkoren vat [Hand. 9 : 15]. Daarom heeft Hij hem ook een zeer uitgelezen spraak en een bijzondere wijze van uitdrukken gegeven, boven de andere Apostelen, opdat Paulus als een uitverkoren vat, zeer getrouw de gronden van het Artikel zou leggen aangaande de Rechtvaardiging, en dat hij dat zeer helder en klaar zou voorstellen.
Vers 4🔗
Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet. Dit is: Nadat de tijd der wet vervuld, en Christus nu geopenbaard was, en ons van de wet verlost had, en de belofte verbreid was tot alle volkeren. Let eens nauwkeurig op, hoe Paulus hier Christus beschrijft. Christus, zegt hij, is de Zoon van God, en van een vrouw, Die om ons, zondaren geworden is onder de wet, opdat Hij ons, die onder de wet waren, verlossen zou. Met deze woorden drukte hij beide tegelijk uit a de Persoon èn de bediening van Christus. De Persoon is samengesteld uit de Goddelijke en menselijke natuur. Dat geeft hij duidelijk te kennen, wanneer hij zegt: "God heeft Zijn Zoon gezonden, geworden uit een vrouw". Christus is dus waarachtig God en waarachtig Mens, Zijn bediening beschrijft hij echter met deze woorden: "geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou".
En Paulus noemt hier, als uit verachting - naar het voorkomt - de maagd de moeder van Gods Zoon, slechts een vrouwe; waaraan ook sommigen uit de Kerkvaders zich geërgerd hebben, die liever gewild zouden hebben, dat Paulus op deze plaats de naam van maagd, dan van vrouw gebruikt had. Maar Paulus handelt in deze Brief over de voornaamste en hoogste zaak, namelijk over het Evangelie, het geloof, van de Christelijke gerechtigheid. Evenzo, hoedanig Persoon Christus is, waarin Zijn ambt bestaat, wat Hij om onzentwil op Zich genomen en gedaan heeft, welke weldaden Hij ons, ellendige zondaren heeft toegebracht. Daarom was de grootheid van zo'n verbazende zaak er aanleiding van, dat hij op de maagdelijke staat niet heeft gelet. Het was hem voldoende, dat hij de onwaardeerbare en oneindige barmhartigheid Gods mocht verkondigen, dat God Zich verwaardigd heeft, dat Zijn Zoon uit dat geslacht geboren zou worden. Hiervandaan komt het, dat Paulus niet van de waardigheid der sekse [of: van het vrouwelijke geslacht als maagd] melding maakte, maar uitsluitend van de sekse zelf. En door de sekse te noemen, geeft hij te kennen, dat Christus Zelf waarachtig Mens geworden is uit het vrouwelijk geslacht. Alsof hij zeide: Christus is niet geboren uit een man en vrouw, doch slechts het vrouwelijke geslacht. Zo dan, wanneer hij de vrouwelijke sekse alleen maar noemt, is het hetzelfde, als wanneer hij zegt: geworden uit de vrouw, alsof hij zeide: geworden uit een maagd. Wanneer Johannes de evangelist beschrijft, dat het Woord, dat in de beginne was, vlees geworden is, herinnert hij zelfs niet met één woord aan de moeder.
Verder betuigt deze plaats ook, dat Christus, toen de tijd der wet vervuld was, haar afgeschaft heeft, en hiervoor degenen, die door haar verdrukt waren, verlost heeft [zoals de priester Zacharias, in de Geest zijnde, van de dagen des Nieuwen Testaments geprofeteerd heeft: Opdat wij Hem dienen zouden zonder vreze, enz.], en dat de Heere Jezus geen nieuwe wet ingesteld heeft, na en behalve die oude wet van Mozes. Daarom dwalen de monniken en Sofisten niet minder tot hun verderf, en doen zij Christus geen mindere smaad aan, - omdat zij zich verbeelden, dat de Heere Jezus een nieuwe wet ingesteld heeft, boven Mozes - dan de Turken, die op hun Mohammed, als een nieuwe en betere wetgever na Christus, zich beroemen. De Heere Jezus is niet gekomen om de oude wet af te schaffen, en om dan een nieuwe in te stellen, maar, zoals Paulus hier zegt: Hij is van de Vader in de wereld gezonden, opdat Hij degenen, die onder de wet gevangen gehouden werden, verlossen zou.
Deze woorden beschrijven Christus naar waarheid en in wezen; zij kennen Hem geen bediening toe, om een nieuwe wet in te voeren, maar om hen te verlossen, die onder de wet waren; en Christus Zelf zegt: "Ik veroordeel niemand", Joh. 8 : 15, en op een andere plaats: "Ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, maar opdat de wereld door Mij zou behouden worden" (Joh. 12 : 47). Dit is: Ik ben niet gekomen, om de wet in te voeren, en volgens haar de mensen te oordelen, zoals Mozes en andere wetgevers, maar ik bedien een verhevener en beter ambt. De wet doodt u, ik oordeel, veroordeel, en dood haar op Mijn beurt, en zo bevrijd Ik u van haar heerschappij.
Wij, die nu al op jaren gekomen zijn, en doordrenkt in de besmettelijke leer der Papisten, die wij diep in ons gebeente en merg ingedronken hebben, hebben aangaande Christus een mening gekregen, die geheel verschilt van diegene, welke Paulus hier voorstelt. Want hoezeer wij met de mond beleden, dat Christus ons uit de dienstbaarheid en tirannie der wet verlost heeft, gevoelden wij toch inderdaad met ons hart, dat Hij een Wetgever, een tiran en Rechter was, nog verschrikkelijker dan Mozes zelf. En dit besmettelijk gevoelen kunnen wij zelfs nu niet, bij zoveel licht der waarheid, helemaal uit ons gemoed verwijderen. Zo vast blijven die dingen inkleven, waaraan wij van jongs af gewoon zijn.
Gij, jongemannen, die nog zuivere vaten zijt, en met deze goddeloze inbeelding nog niet besmet zijt, kunt met minder moeite Christus zuiver leren [kennen] dan dat wij, bejaarden deze godslasterlijke voorstellingen van Hem, uit het gemoed kunnen verjagen. Toch zijt gij daarom de listen van de duivel niet geheel en al ontvloden. Want hoewel gij nog met deze goddeloze opvatting over Christus als Wetgever niet doortrokken zijt, toch hebt ge de voedingsstoffen zelf, dat is: vlees, eigen menselijk vernuft en verdorvenheid der natuur, die van Christus niet anders oordelen kan, dan dat Hij een Wetgever is. Daarom moet gij met al uw vermogen strijden, dat ge Christus op zulk een wijze leert kennen en beschouwen, als Paulus Hem op deze plaats beschrijft. Doch indien behalve deze boosheid van de natuur, er ook nog goddeloze leraars bijkwamen, waarvan de wereld altoos vol is: zulke mensen steunen de boosheid der natuur, waardoor het kwaad verdubbeld wordt, dat is: de kwade onderwijzing vermeerdert en bevestigt de verderfelijke dwaling van de blinde rede, die van nature oordeelt, dat Christus een Wetgever is, en die dwaling prent zij zo krachtig in het gemoed, dat ze zonder grote moeite en arbeid niet kan vernietigd worden. Het is dus hoogst nuttig, deze zeer zoete en troostrijke uitspraak en soortgelijke, die Christus eigenlijk en gepast beschrijven, in het oog te houden, en daarop altoos te zien, om in heel ons leven, in alle gevaren, in het afleggen van onze geloofsbelijdenis voor tirannen en in het uur des doods, met een zeker en standvastig vertrouwen te kunnen zeggen: O wet!, gij hebt geen enkel recht op mij, daarom beschuldigt en veroordeelt gij mij tevergeefs. Want ik geloof in Jezus Christus de Zoon van God, Dien de Vader in de wereld gezonden heeft, om ons, ellendige zondaars, die onder de heerschappij der wet verdrukt waren, te verlossen. Deze heeft Zijn leven uitgestort en voor mij zeer mild ten beste gegeven. Daarom, wanneer ik uw angsten en bedreigingen - o Wet! - gevoel, dan doop ik mijn geweten in de wonden, het bloed, de dood, opstanding en overwinning van Christus. Buiten Hem wil ik totaal niets zien en horen.
Dit geloof is onze overwinning, waardoor wij de verschrikkingen der wet, der zonde, des doods en alle kwalen te boven komen. Evenwel niet zonder grote strijd. Hier is arbeid en moeite voor de ware Godvruchtigen, die dagelijks bestreden worden door zware verzoekingen. Hun komt zeer dikwijls in gedachten, dat Christus met ons in het gericht wil treden, dat Hij verantwoording van ons wil eisen inzake ons achter ons liggende leven, dat Hij ons wil beschuldigen en verdoemen. Zij kunnen niet vast-stellen, dat Hij van de Vader gezonden is, om ons, die onderdrukt waren door de heerschappij der wet, te verlossen. Dit komt daarvandaan: de heiligen hebben het vlees nog niet helemaal afgelegd, en dat vlees nu strijdt tegen de geest. Daarom keren van tijd tot tijd die angsten der wet, de schrik des doods, en andere droevige inbeeldingen, die het geloof tegenhouden, terug, zodat het niet met zo grote zekerheid de weldaad van Christus, Die ons uit de slavernij der wet verlost heeft, aanneemt, als het wel betaamde.
Maar op welke manier of door wat middel heeft Christus ons verlost?
Dat was het middel der verlossing: Hij is geworden onder de wet. Toen Christus kwam, vond Hij ons allen gevangen onder tuchtmeesters en voogden; dat is: opgesloten en bewaard onder de wet. Wat heeft Hij gedaan? Hij is Zelf de Heere der wet, daarom heeft de wet geen recht op Hem, ze kan Hem niet beschuldigen, omdat Hij Gods Zoon is. Daar Hij dus niet onder de wet was, heeft Christus Zich vrijwillig onder de wet begeven. Toen heeft de wet over Hem alle tirannie uitgeoefend, die zij over ons had. De wet nu beschuldigt en verschrikt ons; onderwerpt ons aan zonde, dood, toom Gods en verdoemt ons met haar oordeel. En dit doet zij met recht, omdat wij allen zondaars, en van nature kinderen des toorns zijn [Ef. 2 : 3]. Daarentegen heeft Christus geen zonde gedaan, en daar is geen bedrog in Zijn mond gevonden [1 Petrus 2 : 12]. Dus was Hij aan de wet niets schuldig, en toch heeft de wet tegen zulk een onnozele heilige, rechtvaardige en gezegende [Christus] op gelijke wijze gewoed, als tegen ons, vervloekte en veroordeelde zondaren; en dat nog wel veel heviger. Want de wet beschuldigde Christus als een godslasteraar en oproermaker, zij verklaarde Hem aan alle zondaren der gehele wereld schuldig voor God; kortom zij heeft Hem zodanig beproefd en beangst gemaakt, dat Hij bloed zweette, en tenslotte heeft zij Hem door haar vonnis ter dood veroordeeld en wel tot die des kruises (Matth. 26 : 65, Luk. 23 : 5, 22 : 44].
Dit is voorzeker een wonderlijke tweestrijd, waar de wet, die een schepsel is, met haar Schepper aldus strijd voert, en buiten alle recht, al haar dwinglandij over Gods Zoon doet gelden, die zij over ons, toen wij nog kinderen des toorns waren, geoefend heeft. Omdat dus de wet zo verschrikkelijk en goddeloos tegen haar Heere gezondigd heeft, wordt zij voor het gerecht geroepen en beschuldigd. Daar spreekt haar Christus aan: Gij heerseres de Wet!, machtigste en wreedste keizerin en koningin van heel het menselijk geslacht, wat heb Ik bedreven, dat gij Mij Onschuldige, beschuldigd, verschrikt en veroordeeld hebt? Hier wordt de wet, die tevoren alle mensen veroordeeld en gedood had, daar zij niets had, om zich te verdedigen of te zuiveren, weer op haar beurt zodanig veroordeeld en gedood, dat zij haar recht verliest niet alleen op Christus (tegen Wie zij onrechtvaardig gewoed en Dien zij gedood heeft), maar ook op allen die in Hem geloven. Tot dezulken zegt Christus immers: Komt allen tot Mij, die belast en beladen zijt onder het juk der wet [Matth. 11].
Ik zou met het volste recht de wet hebben kunnen overwinnen, zonder Mijzelf kwaad toe te brengen. Want Ik ben de Heere der wet, en daarom heeft zij geen enkel recht op Mij. Maar Ik heb om der wille van u, die onder de wet waart, uw vlees aangenomen, en Mij aan de wet onderworpen, dat is: als ten overvloede heb Ik Mij in dezelfde gevangenis, tirannie en slavernij der wet begeven, waaronder gij gevangen en dienst-baar waart. Ik heb geduld, dat de wet over Mij, haar Heere, heerste; dat zij Mij verschrikte en Mij onderwierp onder zonde, dood en toorn Gods; wat de wet niet verplicht was te doen. Daarom heb Ik met een tweevoudig recht de wet overwonnen, terneer geworpen en doodgeslagen. Vooreerst als Zoon van God en Heere der wet. Verder in uw persoon, hetwelk evenveel betekent, alsof gij zelf de wet overwonnen had, omdat Mijn overwinning de uwe is.
Op deze wijze spreekt Paulus doorgaans over dat wonderlijke tweegevecht. En om de zaak aangenamer en luisterrijker voor te stellen, pleegt de Apostel de wet voor te stellen door een persoonsverwisseling2, alsof de wet een zekere machtige persoonlijkheid is, door wie Christus veroordeeld en gedood is, welke Hijzelf - na de dood overwonnen te hebben - op Zijn beurt overwonnen, veroordeeld en gedood heeft; "de vijandschap in Zijn vlees teniet gedaan hebbende", Ef. 2 : 15. "Hij is opgevaren in de hoogte en heeft de gevangenis gevangen genomen", Hfdst. 4 : 8, uit Ps. 68: 19. Die persoons-verwisseling heeft hij ook gebruikt aan de Romeinen, aan de Korinthiërs, aan de Kolossenzen. "Hij heeft de zonde veroordeeld van zonde" [Rom. 8 : 3]. Dus door deze overwinning heeft Christus de wet uit ons geweten verjaagd, opdat zij ons niet verder zou verwarren voor het aangezicht van God, tot wanhoop brengen en verdoemen. De wet houdt wel niet op, de zonde aan te tonen, te beschuldigen en te verschrikken, maar het geweten - dit woord van de Apostel aangrijpende [en vasthoudende]: Christus heeft ons van de wet verlost -, wordt door het geloof opgebeurd, en schept vertroosting, daagt tenslotte als met een heilige hoogmoed de wet uit, door te zeggen: Ik stoor mij niets aan uw angsten en bedreigingen, omdat gij Gods Zoon gekruisigd hebt, en dat met het grootst mogelijke onrecht gedaan hebt. Daarom, de zonde die gij aan Hem bedreven hebt, is onvergefelijk. Gij hebt uw recht verloren, en nu zijt gij voor de toekomst niet alleen voor Christus een overwonnene en ten ondergebrachte, maar ook voor mij, die in Hem gelooft, aan wie Hij de overwinning geschonken heeft.
Zo is de wet voor ons in eeuwigheid ten onder gegaan, indien wij maar aanhoudend in Christus blijven. "Gode zij dank, Die ons de overwinning gegeven heeft, door onze Heere Jezus Christus", 1 Kor. 15 : 27.
Dit slaat ook hierop, dat wij alleen door het geloof gerechtvaardigd worden; omdat, aangezien deze tweestrijd gevoerd is tussen de wet en Christus, er totaal niets van onze eigen werken of verdiensten in aanmerking kwamen, maar alleen Christus is daar geweest, Die onze persoon heeft aangenomen, en Zich der wet onderworpen heeft, en met de grootst mogelijke onschuld al haar tirannie heeft doorstaan. Dus verliest de wet, als een booswicht en heiligschenner, ja vermoorder van Gods Zoon, haar recht, en verdient veroordeeld te worden, zodat, overal waar Christus [in het hart] of zelfs maar genoemd wordt, de wet gedwongen wordt ver uit te wijken, en voor deze Naam te vluchten, zoals de duivel voor het kruis. Daarom zijn wij in zover wij geloven, vrij van de wet door Christus, Die door Hemzelf over haar getriomfeerd heeft, Kol. 2: 15. Zo dan, deze glorieuze triomf, door Christus voor ons verworven, wordt door geen eigen werken, maar alleen door het geloof aangenomen. Derhalve rechtvaardigt alleen het geloof.
Zoals daarom deze woorden: "Christus is onder de wet geworden", zeer nadrukkelijk zijn, moeten ze ook nauwkeurig overwogen worden. Want zij geven te kennen, dat Gods Zoon onder de wet geworden is, dat Hij niet alleen het één of ander werk der wet verricht heeft, dat is: dat Hij niet alleen is besneden, in de tempel voorgesteld, op gezette tijden te Jeruzalem met anderen aangebeden heeft; of dat Hij alleen maar bur-gerlijk onder de wet geweest is, maar dat Hij alle heerschappij der wet ondergaan heeft. Want de wet viel op Christus in haar hoogste toepassing aan, zo verschrikkelijk heeft zij Hem beangstigd, dat Hij zo grote benauwdheid heeft uitgestaan, als geen mens op aarde ooit gevoeld heeft. Dit is voldoende af te leiden uit Zijn bloedig zweet, Zijn versterking door de Engel, en Zijn ernstige gebed in de hof, en tenslotte uit die deernis-wekkende klacht aan het kruis: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" (Matth. 27 : 46).
Maar die dingen heeft Hij doorstaan, opdat Hij degenen verlossen zou, die onder de wet waren; dat is: die bedroefd, bevreesd en wanhopende waren, die onder hun zonden gebukt gingen, zoals de zonden ons allen ook nu nog stellig bezwaren. Want naar het vlees zondigen wij nog dagelijks tegen alle geboden Gods. Doch Paulus gelast ons moed te grijpen, als hij zegt: "God heeft Zijn Zoon gezonden, geworden uit een vrouw", enz.
Zo is Christus, Die een Goddelijk en menselijk Persoon is, van eeuwigheid uit God geboren en uit een maagd in de tijd, niet gekomen om een wet in te voeren, maar opdat Hij de verschrikkingen der wet in de hoogste graad zou gevoelen en overwinnen, en daardoor haar wegnemen [te weten: de verdoemende kracht der wet]. Hij is geen Leraar der wet gemaakt [want dat was niet het hoogste einde van zijn komst in het vlees], maar een leerling, Die de wet onderdanig was, opdat Hij door deze Zijn gehoorzaamheid hen verlossen zou, die onder de wet waren.
Deze dingen verschillen geheel en al van de leer der Papisten, die van Christus een Wetgever gemaakt hebben, en wel één, nog strenger dan Mozes. Paulus leert hier geheel het tegendeel, namelijk, dat God Zijn Zoon onder de wet heeft overgegeven, dat is: aan Hem opgelegd heeft het oordeel en de vloek der wet, de zonde, dood, enz. op Zich te nemen. Want Mozes, de bedienaar van zonde, toorn en dood, heeft Christus gevangen-genomen, gebonden, veroordeeld en gedood; dit alles heeft de Heere Jezus doorstaan. Christus heeft Zich derhalve omtrent de wet lijdelijk en niet dadelijk gedragen. Hij is dus een Wetgever, of Rechter volgens de wet, maar daardoor, dat Hij zich aan de wet onderworpen heeft, haar veroordeling dragende, heeft Hij ons van haar vloek verlost.
Dat nu Christus in het Evangelie voorschriften geeft, en de wet leert, of liever uitlegt: dit heeft geen betrekking op de zaak der rechtvaardiging, maar op de goede werken. Bovendien is het ook niet het eigenlijke ambt van Christus, waarom Hij voornamelijk in de wereld gekomen is, de wet te onderwijzen, maar [naar de mens gesproken] toevallig, zoals ook dit het hoofddoel van Zijn komst niet was, dat Hij zieken genas, doden opwekte, aan onwaardigen wel deed, treurigen troostte [en dergelijke tijdelijke en geestelijke zegeningen uitdeelde].
Dat zijn wel heerlijke en Goddelijke werken en weldaden, maar juist zozeer niet de eigenlijke [en voornaamste werken] van Christus [als Middelaar en Borg ter rechtvaar-diging van de Zijnen principaal in de wereld gekomen zijnde]. Want de profeten hebben ook de wet geleerd en wonderen gedaan. Doch Christus is God en Mens, Die, wanneer Hij met de wet streed, haar uiterste wreedheid en heerschappij ondergaan heeft. En juist hierdoor dat Hij de wet volbracht en doorstond, heeft Hij haar in Zichzelf overwonnen, en later wederom opstaande van de dood, heeft Hij de wet, onze meest onverzoenlijke vijand, veroordeeld en uit het midden weggeruimd, opdat zij de gelovigen niet verder zou kunnen veroordelen en doden. Daarom is het Christus' ware en eigenlijke ambt [waarom Christus voornamelijk in het vlees is gekomen] te worstelen met de wet, de zonde en de dood van de ganse wereld, en wel zodanig te worstelen, dat Hij die dingen doorstaat, en door ze in Zich te doorstaan, ze overwint, en ze vernietigt, en op deze wijze de gelovigen van de wet en alle kwaad verlost. Derhalve zijn het bijzondere weldaden van Christus, de wet te onderwijzen, en wondertekenen te verrichten, waarvoor Hij voornamelijk niet gekomen is. Want de profeten en inzonderheid de Apostelen hebben groter wonderen verricht dan Christus Zelf, Joh. 14 : 12.
Daar nu Christus in Zijn eigen Persoon de wet overwonnen heeft, volgt daaruit noodzakelijk, dat Hij van nature God is. Want niemand, hetzij hij mens of engel is, is boven de wet, dan alleen God. Christus nu is boven de wet, omdat Hij haar overwonnen heeft en gedood; dus is Hij de Zoon van God, en van nature God. Indien gij op deze wijze Christus aanneemt, gelijk Hij hier van Paulus getekend wordt, zult gij niet dwalen of beschaamd uitkomen.
Voorts zal het gemakkelijk zijn over alle soorten van levenswijzen te oordelen, over de godsdienst en plechtigheden van de ganse wereld. Wanneer deze ware afbeelding van Christus echter weggenomen, of tenminste verduisterd is, volgt er vast een verwarring van alle dingen, omdat een natuurlijk mens niet kan oordelen over de wet Gods [1 Kor. 2 : 14]. Hier schiet de kunst der wijsgeren, der rechtsgeleerden en van alle mensen tekort. Want de wet heerst over de mens. Dus oordeelt zij de mens, niet de mens de wet. Alleen de Christen heeft een onwrikbaar oordeel over de wet. Op welke wijze? Omdat zij niet kan rechtvaardigen. Waarom wordt zij dan gehoorzaamd, indien de wet niet rechtvaardigt?
De eindoorzaak van de gehoorzaamheid der wet in de rechtvaardigen, is niet de gerechtigheid voor God, welke alleen door het geloof verkregen wordt, maar de vrede in de wereld, de dank jegens God, en een goed voorbeeld, waardoor zij anderen uitlokken om het Evangelie te geloven.
De Paus haspelt op zulk een wijze de ceremoniële en zedelijke wetten en het geloof door elkaar, dat hij daartussen totaal geen onderscheid maakte, totdat hij tenslotte de ceremoniële plechtigheden stelde boven de zedelijke plichten en de zedelijke plichten boven het geloof.
Vers 5🔗
En opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. Dat is: het Goddelijk kindschap. Paulus verklaart en zet de volgende plaats rijke luister bij: "In uw Zaad zullen gezegend worden alle volkeren der aarde", Gen. 22 : 8. Hierboven heeft hij die zegening van Abraham Zaad genoemd: gerechtigheid, leven, beloftenis des Geestes, bevrijding van de wet, testament [en wat soortgelijke uitdrukkingen er meer zijn]. Hier noemt hij dat het kindschap, en de erfenis van het eeuwige leven. Dat alles vervat het woord zegening in zich. Want nadat door dit gezegende Zaad de vloek, welke bestaat in zonde, dood, en toom Gods, weggenomen is, is de zegening ervoor in de plaats gekomen, dat is: gerechtigheid, leven en alle goed. Dus ziet ge ook dat Paulus woordenrijk en uitgebreid kon zijn, waar hij dit wilde.
Maar door welke verdienste hebben wij die zegening, dat is: het kind- schap en de erfenis des eeuwigen levens ontvangen? Door geen enkele. Want wat zouden toch mensen, die onder de zonden besloten zijn en onderworpen liggen aan de vloek der wet en des eeuwigen doods schuldig, verdienen? We hebben dus die zaken om-niet, en als onwaardigen ontvangen, en toch niet zonder verdienste. Niet onze verdienste, maar die van Jezus Christus, Gods Zoon, Die geworden is onder de wet, niet voor Zichzelf, maar voor ons (zoals Paulus hierboven gezegd heeft, dat Hij voor ons een vloek geworden is). Hij heeft ons, die onder de wet waren, verlost. Daarom, we hebben dit kindschap alleen door de verlossing van Jezus Christus, Gods Zoon ontvangen, Die onze overvloedigste en eeuwige verdienste is, hetzij van betamelijkheid of van gelijkwaardigheid. Tegelijk nu met dat uit genade geschonken kindsohap hebben wij ook de Heilige Geest ontvangen, Dien God door het Woord in onze harten gezonden heeft, roepende: Abba, Vader, zoals er volgt:
Vers 6🔗
En overmits gij kinderen Gods zijt, zo heeft God de Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten. De Heilige Geest wordt op tweeërlei wijze gezonden: in de eerste Kerk is de Geest gezonden in een openbare, zichtbare gestalte, zoals Hij is nedergedaald aan de Jordaan op Christus, in de gedaante van een duif; op de Apostelen en verdere gelovigen, in de gedaante van vuur.3 Dat was de eerste zending van de Heilige Geest, die in de eerste Kerk nodig was, die met duidelijke tekenen gesticht moest worden, om der ongelovigen wil, zoals Paulus getuigt: "de talen, zegt hij, zijn tot een teken, niet degenen die geloven, maar den ongelovigen", 1 Kor. 14 : 22.
Later echter, nadat de gemeente bijeen vergaderd was, en door die tekenen bevestigd, was het niet nodig dat deze zichtbare zending des Heiligen Geestes voortduurde. De andere is de manier, waarop de Heilige Geest gezonden wordt door het Woord in de harten der gelovigen, gelijk hier gezegd wordt: "God heeft de Geest Zijns Zoons uitgezonden in de harten". Die zending geschiedt zonder zichtbare vorm, wanneer wij nl. door het hoorbare Woord [of ook wel onder het lezen soms onmiddellijk buiten het horen of lezen, en niet zelden onder het gebed. Want de Heere Jezus betuigt, dat de Hemelse Vader de Geest zal geven die Hem daarom bidden, Luk. 11 : 13], gloed en licht ontvangen, waardoor wij andere en nieuwe mensen worden, waardoor een nieuw oordeel, nieuwe zinnen en werkzaamheden in ons ontstaan. Die verandering en dat nieuwe oordeel is geen werk van het menselijk vernuft of deugd [komt niet uit eigen vermogen en beweging], maar is een gave en uitwerking van de Heilige Geest, Die met het verkondigde Woord komt, Die de harten door het geloof reinigt, en geestelijke werkzaamheden in ons voortbrengt. Dus is er een zeer groot onderscheid tussen ons en degenen, die met geweld en bedrog de leer des Evangelies achtervolgen.
Wij kunnen, door Gods genade, vaststellen en op grond van Gods Woord oordelen, aangaande de wil van God jegens ons, alsook aangaande alle wetten, en leerstellingen, aangaande ons en anderer levenswijze. Daarentegen kunnen de Papisten en de dwaalgeesten van geen enkele zaak met zekerheid oordelen. Want de dwaalgeesten bederven en verdraaien het Woord; de Papisten echter vervolgen en lasteren het Woord. Want zonder het Woord kan niets met zekerheid over enige zaak geoordeeld worden.4
Ook al blijkt het de wereld niet, dat wij vernieuwd zijn in het gemoed, en de Heilige Geest hebben, toch bewijst ons oordeel zelf, onze spraak en belijdenis voldoende, dat de Heilige Geest met Zijn gaven in ons is. Want tevoren konden wij totaal over geen enkele zaak op de rechte wijze oordelen. Zo hebben wij niet altijd gesproken en beleden, nl. dat al het onze zondig en veroordeeld was, en dat Christus alleen onze verdienste van betamelijkheid en gelijkwaardigheid was, zoals wij thans, nu de Zon der waarheid straalt, doen. Laat het daarom ons niet ontstellen, dat de wereld, van wier werken wij getuigen, dat ze verkeerd zijn, ons ketters5 en zeer besmettelijke en oproerige mensen acht te zijn, verstoorders van de godsdienst en van de gemene rust, dat wij van de duivel bezeten zijn, die uit ons spreekt, en al onze handelingen bestuurt. Tegen dit verkeerde oordeel der wereld moet dit getuigenis voor ons geweten voldoende zijn, waardoor wij vast en zeker weten, dat het een Goddelijke gave is [en een blijk van de inwoning des Geestes is], dat wij niet alleen in Jezus Christus geloven, maar dat wij Hem ook in het openbaar verkondigen en belijden voor de wereld. Zoals wij met het hart geloven, zo spreken wij met de mond, volgens dat woord van de Psalmdichter:"Ik heb geloofd, daarom sprak ik. Ik ben zeer bedrukt geweest", Ps. 116 [10, 2 Kor. 4: 13].
Voorts oefenen wij ons tot Godsvrucht en vermijden de zonde, zoveel wij kunnen. Indien wij zondigen, dan niet met opzet, maar wij zondigen door onwetendheid, en het smart ons. Wij kunnen vallen, omdat de duivel ons dag en nacht belaagt; eveneens blijven de overblijfselen der zonde in ons vlees ons aankleven. Voor zover dus het vlees betreft, zijn wij zondaars, zelfs na de Heilige Geest te hebben ontvangen. En het onderscheid is ook zo heel groot niet tussen een Christen en een burgerlijk goed mens. Want de werken van een Christen zijn schijnbaar gering, en hij neemt zijn ambt waar overeenkomstig zijn roeping, hij bestuurt het gemenebest, hij regeert zijn huis, hij bebouwt het land, hij raadt het beste, hij deelt uit en dient zijn naaste. De vleselijke mens schat die verrichtingen [van een vrome] niet hoog, maar meent dat ze gering zijn, en van geen waarde, welke werken ook de gewone mensen6, ja zelfs de heidenen kunnen verrichten.
De wereld immers [dat is: de natuurlijke mens] begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn [1 Kor. 2 : 14], daarom oordeelt men verkeerd aangaande de verrichtingen der heiligen [vrome of waarachtige christenen]. Die monsterlijke bijgelovigheid der geveinsden, en hun eigenwillig-goede werken bewondert men niet alleen, maar men heeft daar ook [als 't ware] een Godvruchtige gedachte van, en men ondersteunt ze met grote opofferingen. Wel verre dat de wereld de verrichtingen der vromen (die wel voor het uitwendinge gering en zwak, nochtans in waarheid goed, en Gode welgevallig zijn, wanneer ze in het geloof, met verheuging des harten, in gehoorzaamheid en dankbaarheid jegens God geschieden), als goed zou erkennen, berispt en veroordeelt zij ze zelfs veeleer als het toppunt van goddeloosheid en ongerechtigheid [tegen de getrouwe waarschuwing van de wijze Salomo in: wie de goddeloze rechtvaardigt en de rechtvaardige verdoemt, zijn den HEERE een gruwel, ja die beide, Spr. 17 : 15].
Dus gelooft de wereld niets minder, dan dat wij de Heilige Geest hebben. Toch ten tijde van ellende, of van kruis en van belijdenis des geloofs (hetwelk het eigenlijke en voornaamste werk der gelovigen is), wanneer wij onze vrouw, kinderen, goederen en leven moeten verlaten, óf anders Christus verloochenen, wordt het openbaar [en voor heel de wereld kenbaar en onwedersprekelijk], dat wij door de kracht des Heiligen Geestes het geloof, Christus en Zijn Woord belijden.
Wij moeten er dus niet aan twijfelen, dat de Heilige Geest in ons woont, maar vaststellen en dankbaar erkennen, dat wij een tempel des Heiligen Geestes zijn, gelijk Paulus zegt (1 Kor. 3: 16 en 6: 19). Want indien iemand liefde omtrent het Woord [in zich] gevoelt, en dat gaarne hoort, daarvan spreekt, daaraan denkt, aangaande Christus [aan anderen] dicteert en schrijft, dat zo iemand wete, dat zulks geen werk is van de menselijke wil, of van de rede, maar een gave van de Heilige Geest.
Want het is onmogelijk, dat die dingen geschieden zonder de Heilige Geest Daarentegen, waar haat en verachting van het Woord is, daar heerst de duivel, de god dezer eeuw; hij verblindt en houdt de harten der mensen gevangen, opdat hen niet bestrale het licht des Evangelies van Christus' heerlijkheid. Iets, wat wij heden ten dage onder het gros der mensen zien, dat niet de minste aandoening van het Woord heeft, maar met de grootste gerustheid het veracht, alsof het hun totaal niet aanging.
Doch zij in wie enige vlam en brandende zucht tot het Woord is, laten zij met dankbaarheid erkennen, dat die genegenheid door de Heilige Geest in hen uitgestort is. Want met die genegenheid worden wij niet geboren, noch kunnen wij door enigerlei wetten onderricht worden, om die genegenheid te verkrijgen.
Deze verandering is geheel en al eenvoudig aan de rechterhand des Allerhoogsten toe te schrijven. Dus wanneer wij gaarne [en met vreugde, zoals in de Handelingen: dat zij het Woord met blijdschap ontvingen] horen prediken [of: zelf spreken, lezen, schrijven, overdenken] van Christus, Gods Zoon, Die om onzentwil Mens geworden is, en Zichzelf aan de wet onderworpen heeft, om ons te verlossen, dan zendt God vast en zeker door en mèt die verkondiging de Heilige Geest in onze harten. Daarom is het hoogst nuttig voor de vromen, te weten, dat zij de Heilige Geest hebben.
Deze dingen zeg ik om de verderfelijke leer der Sofisten en monniken te weerleggen, die zij geleerd hebben, en die daarin bestaat, dat niemand met zekerheid kan weten, ook al doet hij naar zijn vermogen goede werken, en al leeft hij onberispelijk, of hij in de genade is. En die zeer verbreide en alom aangenomen stelling was de grondslag - en om zo te zeggen - hèt geloofsartikel in het ganse pausdom, waardoor zij de leer des geloofs geheel en al hebben begraven, het geloof hebben ondermijnd, de consciënties ontroerd, Christus uit de kerk weggenomen, alle weldaden en gaven des Heiligen Geestes verdonkerd en geloochend, de ware dienst van God afgeschaft, de afgodendienst, verachting en lastering van God in de harten der mensen hebben opgericht.7 Want wie aangaande de wil [of: het genadig welbehagen Gods] jegens zich twijfelt, en niet Voor vast en zeker houdt, dat hij in de genade is, zoéén kan niet geloven, dat hij vergeving der zonden heeft, dat God voor hem zorgt, en dat hij gezaligd kan worden.
Augustinus zegt recht en godvruchtig, dat een ieder zijn geloof zeer duidelijk ziet, indien hij dat heeft. Dit ontkennen zij. Het zij er verre van, zeggen ze, dat ik zeker kan weten, dat ik in de genade ben, dat ik heilig ben, dat ik de Heilige Geest bezit, ook al leef ik heilig, en verricht ik alles. Gij jongeren, moet vluchten en schrikken voor deze goddeloze opvatting, waarop het gehele pausdom gebouwd is, als de besmettelijkste pest, omdat gij er nog niet mee besmet zijt. Wij, oude mensen, zijn van kindsbeen af erin opgevoed, en hebben dat verkeerde begrip zo diep ingezogen, dat het diep in het binnenste van ons hart wortel geschoten heeft. Daarom leren wij met geen minder moeite die verkeerde leer al [al ons vermogen inspannende om die dwalingen te vergeten], dan dat wij het ware geloof leren. Wij nu moeten volkomen vast vertrouwen, dat wij in de genade zijn, dat wij om Christus' wil Gode welbehaaglijk zijn en dat wij de Heilige Geest hebben .Want wie de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe [Rom. 8 : 9]. Verder, al wat hij twijfelende [dat is: ongelovig] bedenkt, spreekt en werkt, is zonde, omdat al wat uit het geloof is, zonde is [Rom. 14 : 23].
Daarom, hetzij ge een dienaar des Woords zijt, hetzij ge de staat bestuurt, moet ge voor zeker houden, dat uw ambt Gode welbehaaglijk is. Dit zult ge echter nooit kunnen vaststellen, tenzij ge de Heilige Geest hebt. Maar, zegt ge: ik twijfel er niet aan, of het ambt behaagt aan God, omdat het een Goddelijke instelling is, maar omtrent de persoon twijfel ik, of die Gode welbehaaglijk is. Hier moet men de Theologie om raad vragen, die het vooral hierop toelegt, om ons te verzekeren, dat niet alleen de bediening van de persoon, maar ook de persoon zelf Gode welbehaaglijk is, omdat de persoon gedoopt is, in Christus gelooft, door Zijn bloed van alle zonden gereinigd is, in de gemeenschap der kerk leeft, alsook niet alleen de zuivere leer des Woords bemint, maar er zich ook grotelijks over verheugt, dat ze voortgeplant wordt, en dat het getal der gelovigen toeneemt; daarentegen de paus en de dwaalgeesten, met hun goddeloze leer, haat, volgens dat woord uit Psalm 119: 113, 163: "Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van. Maar Uw wet heb ik lief" [en Ps. 139 : 21, 22].
Dus moeten wij zeker geloven, dat niet alleen ons ambt Gode aangenaam is, maar ook onze persoon. Want al wat hij voor zichzelf gezegd, gedaan en gedacht mocht hebben, is Gode aangenaam, wel niet zozeer om onzentwil, maar om Christus' wil, van Wie wij geloven, dat Hij voor ons geworden is onder de wet. Wij nu zijn ten volle verzekerd, dat Christus Gode aangenaam is, dat Hij heilig is [en dat Hij voor de Zijnen het alles volbracht heeft].
Voor zover dus Christus welbehaaglijk is, en wij Hem aankleven, in zover zijn ook wij Gode aangenaam en heilig, en ofschoon de zonde nog aan het vlees vastkleeft, en wij ook nog daarenboven dagelijks struikelen, toch is de genade overvloediger en machtiger dan de zonde. De barmhartigheid en de waarheid des Heeren regeert over ons in eeuwigheid. Daarom kan de zonde ons niet bevreesd maken, of tot twijfelmoedigheid brengen inzake de genade Gods in ons. Want Christus, de machtigste en alles-overwinnende Vorst, heeft de wet weggenomen, de zonde veroordeeld, de dood en alle kwaad uitgeroeid. Zolang Hij aan de rechterhand Gods zit, en voor ons tussen treedt, kunnen wij niet aan de genade Gods jegens ons twijfelen.
Voorts heeft God de Geest Zijns Zoons, zoals Paulus hier zegt, in onze harten gezonden. Christus nu is ten volle verzekerd in Zijn Geest, dat Hij Code welbehaaglijk is. Dus moeten ook wij, aangezien wij dezelfde Geest van Christus hebben, verzekerd zijn, dat wij in de genade zijn omwille van Hem, Die daarvan verzekerd is.
Dit aangaande het inwendige getuigenis, waardoor het hart ten zeerste moet vaststellen, dat het in de genade is, dat het de Heilige Geest heeft. De uitwendige tekenen echter, gelijk ik hierboven gezegd heb, zijn; Gaarne van Christus horen, onderwijzen, dank zeggen, Hem prijzen en belijden, zelfs met verlies van goederen en leven; verder overeenkomstig zijn roeping in het geloof, met vreugde en naar behoren zijn ambt volbrengen, geen vermaak in de zonde scheppen, zich in eens anders roeping niet indringen, maar zijn eigen roeping opvolgen, zijn behoeftige en arme broeder behulpzaam zijn, de treurigen vertroosten [en dergelijke vruchten des Geestes voort te brengen]. Door die tekenen worden wij verzekerd en achteraf bevestigd, dat wij in de genade zijn. De goddelozen verbeelden ook, dat zij die tekenen hebben, doch zij hebben niets minder dan dat.
Hieruit staat genoegzaam vast, dat de Paus door zijn leer de gewetens slechts in verwarring en tot de uiterste wanhoop brengt, omdat hij niet alleen leert, maar zelfs ook hen gebiedt te twijfelen. "Want in hun mond, gelijk de psalmist zegt, is niets rechts", Ps. 5 : 10. "Onder zijn tong is moeite en verdriet", Ps. 10 : 7.
Nu zien wij hier, hoe groot de zwakheid des geloofs nog in de vromen is. Want indien wij maar vast konden geloven, dat wij in de genade zijn, dat aan ons de zonden vergeven zijn, dat wij de geest van Christus hebben, dat wij kinderen Gods zijn ... , dan zouden wij werkelijk verheugd en Gode dankbaar zijn voor dat onuitsprekelijke geschenk. Omdat wij echter tegengestelde werkzaamheden gevoelen, als vrees, twijfel, droefheid enz., daarom durven wij dit niet voor zeker houden. Ja, het geweten oordeelt, dat het een [te] grote inbeelding en hoogmoed is, deze roem zich toe te eigenen. Dus wordt die zaak dan eerst recht begrepen, wanneer zij in toepassing wordt gebracht, want zonder ondervinding wordt nooit recht geleerd.
Laat daarom een ieder [gelovige] zich eraan gewennen, om vast te stellen, dat hij in de genade is, en dat zijn persoon met zijn werken welbehaaglijk zijn. Indien hij echter bemerkt, dat hij twijfelt, laat hij dan het geloof beoefenen, en worstelen tegen de twijfel, en laat hij zich inspannen, om temt de volle zekerheid te komen, zodat hij kan zeggen: 'Ik weet, dat ik Gode aangenaam ben, dat ik de Heilige Geest bezit, niet wegens mijn waardigheid of verdienste, maar omwille van Christus, Die om onzentwil Zich aan de wet onderworpen, en de zonde der wereld gedragen heeft. In Hèm geloof ik. Ben ik een zondaar, en dwaal ik: Hij is rechtvaardig, en Hij kan niet dwalen. Verder hoor ik gaarne van Hem, ik lees, zing en schrijf van Hem, niets begeer ik meer, dan dat Zijn Evangelie aan de wereld bekend wordt, en dat velen zich bekeren.'
Deze zaken geven vast en zeker te kennen, dat de Heilige Geest daar tegenwoordig is. Want zulke dingen worden niet in het hart bewerkt door eigen menselijke krachten, noch worden ze door enige oefeningen en werkzaamheden [die uit de mens voortkomen] verkregen, maar ze worden door Christus teweeggebracht, Die vooreerst door Zijn kennis ons rechtvaardigt [naar Jes. 53 : 11, Door Zijn kennis zal Mijn Knecht velen rechtvaardigen]; vervolgens: een rein hart schept [Ps. 51], nieuwe werkzaamheden verschaft, zulk een zekerheid geeft, waardoor wij geloven, dat wij den Vader welbehaaglijk zijn, om Zijnentwil. Eveneens schenkt Hij een vast oordeel, waardoor wij die dingen goedkeuren, smaken en proeven, die wij tevoren niet wisten, of geheel en al verachtten. Wij moeten dus dagelijks meer en meer worstelen, om uit de onzekerheid tot de zekerheid te geraken, en ons uiterste best doen, dat wie die aller- verderfelijkste opvatting [nl. dat een mens moet twijfelen aangaande de genade Gods], die de gehele wereld verslonden heeft, radicaal uitroeien. Want indien wij betwijfelen, dat wij in de genade zijn, of dat wij om Christus' wil Gode aangenaam zijn, dan ontkennen wij, dat Christus ons verlost heeft; in één woord: dan loochenen wij al Zijn weldaden. Gij jongeren, kunt [door de genade Gods en de bearbeiding des Heiligen Geestes, die, hetzij jong of oud, het geloof schenken en alle valse en verkeerde opvattingen wegnemen moet], gemakkelijk de zuivere leer des Evangelies bevatten, en die onzalige opvatting ontwijken, omdat gij er nog niet mee besmet zijt.
Die roept: Abba, Vader! Paulus had kunnen zeggen: God heeft de Geest Zijns Zoons in onze harten gezonden. Die biddende zegt: Abba, Vader. Maar met opzet zegt hij: Die roept, opdat hij te kennen zou geven de verzoeking van een Christen, die nog zwak is, en gebrekkig gelooft. Rom. 8 : 26, noemt hij dit geroep "een onuitsprekelijke zuchting". "Desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp. Want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen".
Het is toch een zeer gewichtige vertroosting, dat Paulus hier zegt, dat de Geest van Christus door God in onze harten gezonden, roept: Abba, Vader!, evenzo in Rom. 8, dat Hij onze zwakheden te hulp komt, en voor ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen.
Wie dit vast en zeker geloofde [of liever: in zijn binnenste gevoelde], zo iemand zou in geen bestrijding, hoe groot die ook mocht zijn, de moed opgeven. Maar vele dingen zijn er, die dit geloof tegenhouden. Vooreerst, dat ons hart in de zonden geboren is; verder, dat dit kwaad ons van nature aangeboren is, dat wij aan Gods gunst jegens ons twijfelen, en daarom kunnen wij niet geloven, dat wij Gode aangenaam zijn. Bovendien gaat de satan, onze vijand rondom ons, met vreselijk gebrul, en hij zegt: Gij zijt een zondaar, daarom is God op u vertoornd. en zal u voor eeuwig verdoemen.
Tegen dit zeer grote en ondraaglijke getier hebben we helemaal niets [te stellen], om ons te kunnen opbeuren en staande te blijven, dan het blote Woord, hetwelk ons Christus voorstelt als Overwinnaar over zonde, dood en alle kwaad. Maar Hem krachtig aan te kleven in die bestrijding en gewetensangsten, daarop komt het alles aan. Aan geen van onze zinnen wordt ons Christus dan bekend. Want wij zien Hem niet en het hart gevoelt in de aanvechting Zijn tegenwoordigheid en hulp niet; integendeel, dan schijnt Christus op ons vergramd te zijn, en ons te verlaten. Voorts gevoelt de mens in de verzoeking de kracht der zonde, de zwakheid des vleses en de twijfel. Hij gevoelt de vurige pijlen des satans, de verschrikkingen des doods, hij gevoelt de toorn en het oordeel Gods. Dat alles doet een zeer sterk en verschrikkelijk geschreeuw tegen ons horen, zodat er totaal niets over schijnt te zijn, dan wanhoop en eeuwige dood.
Maar toch, te midden van die vervaarnissen der wet, donderslagen van zonde, bedreiging van de dood, en brullen van de satan begint de Heilige Geest, zoals Paulus zegt, in ons hart te roepen: Abba, Vader! En Zijn geroep verheft zich hoog boven alles uit, en verbreekt de sterkste en verschrikkelijke schreeuwen der wet, der zonde, des doods en des duivels [en wat verder verschrikkelijk is], en dringt door de wolken en de 'hemel, en bereikt de oren van God. Paulus geeft dus met deze woorden te kennen, dat er nog zwakheid in de vromen is. Hetzelfde leert hij, wanneer hij zegt: "De Geest komt onze zwakheden te hulp", Rom. 8. Aangezien dus een sterk besef van tegenovergestelde zaken bij ons is, dat is: aangezien wij meer gevoelen dat God toornt, dan dat Hij ons gunstig is, daarom wordt de Heilige Geest in onze harten gezonden, Die niet zucht of roept, maar zeer sterk schreeuwt: Abba, Vader!, en voor ons tussen treedt [onze Parakleet, of: Advocaat is] volgens de wil van God, met onuitsprekelijke zuchtingen. Hoe?
[Antwoord:] In ernstige verschrikkingen en aanvechtingen van het geweten nemen wij Christus wel aan, en geloven, dat Hij onze Zaligmaker is. Maar de wet verschrikt ons dan ten zeerste, en het gevoel van zonden ontstelt ons, kortom, ons bestrijdt de satan met al zijn kunstgrepen en vurige pijlen, en hij poogt met al zijn vermogens ons Christus te ontnemen, en alle vertroostingen te verdrijven. Daar scheelt het maar weinig, dat wij niet bezwijken en wanhopen. Want dan zijn wij dat gebroken riet en die glimmende vlaswiek, Matth. 12 : 20. Toch komt intussen de Heilige Geest onze zwakheden te hulp en is onze Voorspreker, voor ons biddende met onuitsprekelijke zuchtingen, en getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn [Rom. 8: 16, 26]. Op deze wijze wordt het gemoed te midden van vervaarnissen opgebeurd, zucht tot haar Zaligmaker en Hogepriester Jezus Christus, overwint de zwakheid des vleses, en krijgt opnieuw vertroosting, en zegt: Abba, Vader!
Dat zuchten dus, dat wij nauwelijks gevoelen, noemt Paulus een geroep en onuitsprekelijke zuchting, die hemel en aarde vervult.
Verder noemt hij het ook een roepen en zuchten des Geestes, omdat de Geest bij ons, zwakken en aangevochtenen dit geroep in ons hart opwekt.
Hoezeer dus de wet, zonde, en duivel een groot en gevaarlijk geschreeuw tegen ons doen horen, dat de ganse hemel en aarde schijnt te vervullen, en verre het zuchten van ons hart overtreft, toch kan het ons geen schade doen. Want hoezeer deze onze vijanden op ons aandringen, ons beschuldigen en pijnigen met hun getier, des te meer zuchten wij en nemen wij Christus aan. Wij roepen Hem met hart en mond aan, wij kleven Hem aan, en geloven, dat Hij voor ons geworden is onder de wet, om ons van de vloek der wet te verlossen, en om de zonde en dood teniet te doen.
En wanneer wij Christus op die wijze door het geloof aangenomen hebben, roepen wij door Hem [of: door Zijn Geest]: Abba, Vader!, en dat geroep van ons overtreft het getier van de duivel. Maar zolang menen wij, dat die zuchting, die wij in die angsten en in deze zwakheid slaken [een alles-overklimmend] geroep zou zijn, dat wij [integendeel] nauwelijks bemerken kunnen, dat het zuchten is. Want ons geloof, dat zo in de aanvechting tot Christus zucht, is zeer zwak, voor zover ons gevoel aangaat. Daarom horen wij dit geroep niet. Wij hebben alleen het Woord, en als we dat in die worsteling aangenomen hebben, dan beginnen wij een weinig te herademen, en te zuchten, en dit ons zuchten gevoelen wij enigszins, echter het geroep horen wij niet. Doch Hij, zegt Paulus, Die de harten doorzoekt, weet welke de mening des Geestes zij [Rom. 8 : 27]. Voor deze Onderzoeker betekent dat, naar het ons lijkt, zwakke zuchten een zeer sterk geroep en een onuitsprekelijke zuchting, waarbij vergeleken het zeer grote en huiveringwekkende gebrul van wet, zonde, dood, duivel en hel in het geheel niets te betekenen hebben, noch gehoord kunnen worden. Niet tevergeefs noemt Paulus daarom dit zuchten van een vroom, aangevochten hart: een geroep en een onuitsprekelijke zuchting des Geestes. Want het vervult de gehele hemel, en roept zo luide, dat de engelen menen nergens iets anders te horen, dan dat geroep [des Geestes].
Daarentegen leeft bij ons een geheel andere opvatting. Dat geringe zuchten van ons dunkt ons niet zo door de wolken te dringen, dat het in de hemel door God en de engelen zou gehoord worden. Integendeel, wij menen, vooral gedurende de verzoeking, dat de duivel vervaarlijk tegen ons woedt, dat de hemel buldert, dat de aarde beeft, dat alles op instorten staat, dat alle schepselen verderf dreigen, dat de hel zich opent en ons wil verzwelgen. Die opvatting leeft in ons hart, deze verschrikkelijke stemmen, deze vervaarlijke gedaante horen en zien wij. En dit is, hetgeen Paulus noemt, dat de kracht van Christus in onze zwakheid volbracht wordt, 2 Kor. 12. Want dan is Christus waarlijk machtig [Matth. 28: 18, Alles en in allen, Kol. 3: 11], dan regeert en triomfeert Hij waarlijk in ons, wanneer wij zo zwak zijn, dat wij nauwelijks een zucht kunnen slaken. Maar Paulus zegt, dat zulk zuchten in Gods oren een zeer sterk geroep betekent, dat heel de hemel en aarde vervult.
Ook Christus noemt in Luk. 18 in de gelijkenis van de onrechtvaardige rechter, dat zuchten van een Godvruchtig hart: een geroep, en wel zulk een roepen, dat dag en nacht zonder ophouden tot God schreeuwt, wanneer Hij zegt: "Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zou God dan geen recht doen aan Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, en over hen niet lankmoedig zijn? Ik zeg ulieden, dat God hun haastelijk recht doen zal."8
Wij vermogen tegenwoordig in zo grote vervolgingen en tegensprekingen van de Paus, dwingelanden en dwaalgeesten, die ons ter rechter- en linkerzijde bestrijden, niets dan zulke zuchtingen te laten horen, en die waren onze stormrammen en strijdmiddelen, waardoor wij zoveel jaren de voornemens der vijanden verbrijzeld en verstrooid hebben, waardoor wij begonnen zijn het rijk van de antichrist af te breken. Die zuchtingen bewegen ook Christus, om de dag Zijner glorieuze toekomst te verhaasten, waarop de Heere Jezus alle heerschappij, macht en kracht zal teniet doen, en al Zijn vijanden onder Zijn voeten zal zetten. [Ik wenste met de Geest en de bruid ook zo te zuchten: Kom, Heere Jezus, ja kom haastelijk, en verschijn meer en meer blinkende onder ons. Amen. En mocht ik zo gedurig onder die zuchters zijn, en altoos bezig in dat werk des HEEREN, om in het geloof dat lieflijk te genieten, uit Ps. 102: 14, 18].
Evenzo spreekt de HEERE bij de Rode Zee tot Mozes, Ex. 14 : 15, zeggende: "Wat roept gij tot Mij?" Eigenlijk riep Mozes niet, maar hij beefde en wanhoopte bijna. Want hij was in de grootste benauwdheden. Het ongeloof scheen bij hem de overhand te hebben, en niet het geloof. Want hij zag dat het volk Israël zo door de bergen, door het leger der Egyptenaren en de zee ingesloten was, dat het nergens kon ontvluchten. Hier durfde Mozes zelfs niet een kik te geven. Hoe heeft hij dan geschreeuwd? Daarom moeten wij niet oordelen naar het gevoel van ons hart, maar volgens Gods Woord, dat leert, dat de Heilige Geest daarom de bestredenen, verbrijzelden en wanhopigen geschonken wordt, opdat Hij ze opbeure en vertrooste, opdat zij niet in hun verzoekingen en allerlei rampen bezwijken, maar ze te boven komen, evenwel niet zonder de grootste angsten en inspanningen.
De Papisten droomden, dat de heiligen zodanig de Heilige Geest gehad hebben, dat ze nooit één verzoeking gevoeld of gehad hebben. Zij spreken slechts beschouwelijk van de Heilige Geest, gelijk ook tegenwoordig de dwaalzieke mensen doen. Doch Paulus zegt, dat Christus' kracht in onze zwakheid volbracht wordt [2 Kor. 12]; evenzo, dat de Heilige Geest onze zwakheden te hulp komt, en voor ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen [Rom. 8]. Dus hebben wij dan vooral de hulp en de vertroosting van de Heilige Geest nodig, en is Hij vooral dan ons nabij, wanneer wij het meest onmachtig en der wanhoop nabij zijn. Indien iemand met een moedig en blij gemoed het kwade doorstaat, in zo iemand heeft nu de Heilige Geest Zijn ambt verricht. In dezulken nu volbrengt de Geest eigenlijk Zijn werk, die hevig terneergeslagen zijn, en naderden, zoals de psalmist zegt, tot aan de poorten des doods [Ps. 116], zoals ik van Mozes al gezegd heb, die de dood als voor ogen zag in de wateren, waar hij ook zijn gezicht wendde. Hij was dus in de grootste benauwdheid en wanhoop, en ongetwijfeld gevoelde hij een zeer sterk getier van satan in zijn hart tegen zich, die zeide: Dat hele volk zal nu omkomen, want nergens kan het ontkomen. Van dit zeer grote kwaad zult gij alleen de oorzaak zijn ,omdat gij het volk uit Egypte gevoerd hebt. Daarbij is nog het geschreeuw van het volk gekomen, dat gezegd heeft: "Waren er geen graven in Egypte? Hebt gij ons daarom uitgeleid, opdat wij hier in de woestijn zouden sterven! Zou het niet beter geweest zijn, de Egyptenaren te dienen, dan hier ellendig in de wildernis am te komen?"
Daar was de Heilige Geest niet louter in de beschouwing van Mozes, maar inderdaad en in waarheid, Die voor hem [en in zijn plaats] gebeden heeft met onuitsprekelijke zuchtingen, zodat hij tot God steunde, en zeide: HEERE, op Uw bevel heb ik het volk uitgeleid, kom dan te hulp! Dit zuchten noemt de Schrift een geroep.
Die dingen heb ik daarom meer uitvoerig behandeld, opdat ik klaar zou aantonen, wat het ambt van de Heilige Geest is, en wanneer Hij dit voornamelijk uitoefent. Wij moeten dus in geval van verzoeking, over die zaak op geen enkele wijze oordelen volgens ons begrip of volgens het geroep [beschuldiging] van de wet, van de zonde, van de duivel [en van ons boos en ongelovig hart, verdorven zinnen en menselijke wijsheid]. Indien wij hier ons inzicht willen volgen, en al die schreeuwen willen geloven, dan zullen wij ons van alle 'hulp des Heiligen Geestes verstoken oordelen, en geheel verworpen van voor Gods aangezicht. Ja, veeleer zullen wij dan gedachtig zijn aan hetgeen Paulus zegt, dat de Geest onze zwakheden te hulp komt, alsook, dat Hij roept: "Abba, Vader!", dat is: dat de Heilige Geest, als het ware, een zeer zwak snikken en zuchten des harten doet horen, naar het ons voorkomt, hetwelk nochtans voor Gods aangezicht een zeer sterk geroep en een onuitsprekelijke zuchting betekent. Kleef daarom in al uw verzoeking en zwakheid Christus aan, en zucht tot Hem, Hij geeft de Heilige Geest, Welke roept: Abba, Vader!, en dat geringe gezucht is in Gods oren een aller-krachtigst geroep, en vervult hemel en aarde zó, dat God buiten dat geroep niets hoort. Bovendien bedwingt het alle geschreeuw en getier van alle andere dingen.
Gij moet er ook op letten, dat Paulus zegt, dat de Geest niet met veelheid van woorden of met een lange redevoering voor ons, in de verzoeking bidt en smeekt, doch slechts met een zucht, die evenwel onuitsprekelijk is; en dat de Geest niet door een stem een sterk geroep, met tranen gepaard gaande, doet horen of zegt: "Erbarm U mijner, o God!" [of dergelijke hoorbare uitdrukkingen], maar slechts een zacht geluid en gezucht voortbrengt, namelijk: och Vader! Dit is wel een zeer kort woord, en toch bevat het alles in zich. Niet de mond, maar het hart spreekt daar op deze wijze:
Hoewel het mij van alle kant benauwd en bange is, en ik verlaten, en geheel en al van voor Uw aangezicht verworpen schijn, ben ik toch Uw kind, en Gij mijn Vader, om Christus' wil; ik ben de beminde, omwille van de Beminde.
Daarom betekent het woordje Vader, werkzaam uit het hart voortkomende, een welsprekendheid, die Demosthenes, Cicero en welke bekwaamsten er in de welsprekendheid ooit geweest zijn, niet kunnen uitdrukken. Die zaak wordt niet door woorden, maar door zuchtingen uitgedrukt, die zich in alle woorden van alle [beste] redenaars niet laten uitdrukken [buiten de bewerking en invloed van Gods Geest], omdat ze onuitsprekelijk zijn.
Ik heb breedvoerig aangetoond, dat een Christenmens zeer vast moet geloven, dat hij in de genade Gods is, en dat hij het geroep des Heiligen Geestes in zijn hart heeft. Dit deed ik daarom, opdat wij geheel en al leren verfoeien die zeer verderfelijke mening van het ganse pauselijke rijk, dat geleerd heeft, dat een mens onzeker moest zijn aangaande de genade Gods jegens hem.9 Zolang die inbeelding stand houdt, brengt Christus totaal geen voordeel. Want wie twijfelt aan de genade Gods jegens zich, moet ook twijfelen aan de Goddelijke beloften, en bijgevolg aangaande de wil van God, aangaande de weldaden van Christus, dat Hij voor ons geboren is, geleden heeft, en gestorven is, en wederom opgestaan, enz.
Nu is er geen groter lastering tegen God, dan Zijn beloften te loochenen [dat is: ongelovig van de hand te wijzen], God Zelf en Christus te loochenen [en door ongeloof God tot een leugenaar te maken, 1 Joh. 5: 10]. Dus was het niet alleen de uiterste dwaasheid, maar ook een goddeloosheid, dat de monniken met zulk een ijver de jeugd van beiderlei kunne in de kloosters gelokt hebben tot godsdienstige oefeningen en heilige orden, zoals zij het noemden, als tot de aller-zekerste staat des behouds en toch hebben zij later degenen, die aldus gelokt waren, bevolen te twijfelen aangaande de genade Gods. Verder riep de Paus het ganse menselijke geslacht op tot gehoorzaamheid aan de [bij hem zo genaamde] H. Roomse kerk, als tot een H. staat, waarin zij onfeilbaar de zaligheid verkrijgen konden; later evenwel beval hij degenen, die aan zijn wetten gehoorzaamden, te twijfelen. Zo beroemt en verheft zich het rijk van de antichrist eerst op de heiligheid van haar wetten, orden en regels, en belooft zeker en gewis het eeuwige leven aan hen, die ze nakomen. Daarna, wanneer die ellendige mensen, lange tijd hun lichamen - volgens het voorschrift van de menselijke overleveringen - door waken en vasten gepijnigd hebben [en soortgelijke lichamelijke oefeningen, die tot weinig nut zijn], dan behalen zij daaruit die winst, dat zij onwetende zijn en blijven, of die gehoorzaamheid van hen Gode welbehaaglijk is, of niet. Zo heeft Satan verschrikkelijk gespeeld in het verderven der zielen door middel van de Paus. Dus is het pausdom echt de grootste beul der gewetens, en het rijk des duivels in eigen persoon.10
Om nu hun besmettelijke dwaling in te voeren en te versterken, hebben zij de spreuk van Salomo gebruikt: "De rechtvaardigen en wijzen en hun werken zijn in de hand Gods, en nochtans weet de mens niet, of hij liefde of haat waardig is", Pred. 9 : 1. Deze uitspraak verstaan sommigen van de toekomstige, anderen van de tegenwoordige haat Gods, maar geen van beide groepen begrijpen Salomo, die niets minder op deze plaats zeggen, dan hetgeen zij dromen.
Voorts is de ganse Schrift er vooral op uit, dat wij niet zouden twijfelen, maar zéker hopen, vertrouwen en geloven, dat God barmhartig, goedertieren en lankmoedig is, Die niet liegt of bedriegt, maar getrouw en waarachtig is, Die de beloften houdt, ja, Die nu volbracht heeft hetgeen Hij beloofde, door Zijn eniggeboren Zoon in de dood over te geven om onze zonden, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe [Joh. 3: 16]. Op dat punt kan voorzeker geen twijfel bestaan, of God verzoend is, en ons van harte gunstig is, ja, de haat en toorn Gods is weggenomen, daar God voor ons zondaren Zijn eigen Zoon laat sterven. Ofschoon het ganse Evangelie dit overal voorstelt, en dikwijls aandringt, heeft het toch niets geholpen. Dit éne gezegde van Salomo, verkeerd opgevat, heeft meer ingang ge-vonden, vooral bij die devotie-mensen [of: zogenaamde uitwendige godsdienst-plichtplegers], en die monniken van een strengere godsdienstige opvatting, dan al de beloften en vertroostingen van heel de Schrift, ja dan Christus Zelf. Zij hebben dus de Schriften misbruikt tot hun eigen verderf [2 Petrus 3: 16], en hebben zeer rechtvaardige straffen ondervonden wegens de verachting der Schrift en de verwaarlozing des Evangelies.
Het is ons nuttig die dingen te weten, vooreerst, omdat de Papisten zich er tegenwoordig op beroemen, alsof zij nooit iets kwaads begaan hebben. Daarom moeten zij overtuigd worden door hun eigen verfoeiingen, die zij zonder tal door de wereld verspreid hebben, zoals uit hun boeken blijkt, waarvan er nog zeer vele tegenwoordig voorhanden zijn; verder, opdat wij zekerheid krijgen, dat wij de zuivere en ware Evangelieleer bezitten, op welke zekerheid het pausdom zich onmogelijk kan beroemen. Ook al zou daar [in dat antichristelijk rijk der duisternis] alles wèl- bewaard blijven, toch overtreft die monsterachtige voorstelling van onzekerheid [of: twijfel] alle andere monsters. En ofschoon het bekend is, dat de vijanden van Christus twijfelachtige dingen leren, omdat zij de gewetens bevelen te twijfelen, toch zijn ze zo vol duivelse woede, dat zij ons, die van hen verschillen, en vaste en zekere zaken leren, heel rustig als ketters veroordelen, en doden; alsof zij hoogst zeker van hun leer zijn.
Laat ons dus God ervoor danken, dat wij verlost zijn van dit wangedrocht der onzekerheid, en dat wij nu kunnen vaststellen, dat de Heilige Geest roept, en in onze harten onuitsprekelijke zuchtingen voortbrengt; dit is ons fundament. Het Evangelie gebiedt ons het oog te vestigen, niet op onze goede daden en volmaaktheid, maar op de belovende God Zelf, op Christus de Middelaar Zelf. Daarentegen gelast ons de paus niet te zien op de belovende God, en niet op Christus de [verzoenende] Hogepriester, maar op onze eigen werken en verdiensten. Daar volgt dan noodzakelijk twijfel en wanhoop op, doch bij ons [namelijk, zoveel wij in Christus geloven en betrouwen] zekerheid en vreugde des Geestes, omdat ik God aankleef, Die niet liegen kan. Want Hij zegt: Zie, Ik geef Mijn Zoon over in de dood, opdat Hij u door Zijn bloed verlosse van zonden en dood. Daar kan ik dan niet twijfelen, tenzij ik God geheel en al wil verloochenen. En dit is de reden, waarom onze Godgeleerdheid vastheid kent, en ons buiten onszelf stelt, opdat wij niet steunen op onze eigen krachten, geweten [bedorven hart of gemoed, en verstand dat bevlekt is en de dwaling onderworpen, Tit. 1 : 15], gevoel, persoon en werken, maar opdat wij op hetgeen buiten ons is, nl. op de belofte en waarheid Gods, Die niet misleiden kan [Tit. 1 : 2], steunen. Hiervan weet de paus niet. Daarom beuzelt hij goddeloos met zijn dolle metgezellen, dat niemand weet, zelfs de rechtvaardigen en wijzen niet, of zij de liefde [of de haat] waardig zijn [Fred. 9 : 1].
[Antwoord:]. Ja, indien zij [in Christus] rechtvaardig en wijs zijn, weten zij vast en zeker, dat zij door God bemind worden, of zij zijn niet rechtvaardig en wijs. Bovendien, dit gezegde van Salomo spreekt in het geheel niet van de haat of gunst van God jegens de mensen, maar het is een burgerlijke uitspraak, die de ondank der mensen hekelt. Zo groot is immers de verkeerdheid en ondank der wereld, dat zij aan haar weldoeners doorgaans stank voor dank beloont, en hen soms zeer onwaardig behandelt. Daarentegen verheft zij de goddelozen, en doet hun eer aan. Zo is David, een heilig man, en een voortreffelijk koning, uit zijn rijk verstoten. De profeten, Christus en de Apostelen zijn gedood. Kortom, de geschiedenissen van al de volkeren getuigen, dat vele mannen, die aan hun vaderland zeer goede diensten bewezen hebben, in ballingschap weggezonden zijn door hun eigen medeburgers, en daar zeer ellendig geleefd hebben, dat sommigen ook smadelijk in de gevangenis zijn omgekomen. Daarom spreekt Salomo hier niet van het geweten, zoals het met God handelt, of van de gunst en oordeel Gods, maar van de oordelen en genegenheden der mensen onderling, alsof hij zeide: Er zijn vele rechtvaardigen en wijzen, door wie God veel goeds verricht, en de mensen vrede schenkt. Doch welverre ervan, dat de mensen dit zouden erkennen, bewijzen zij dikwijls aan dezulken de slechtste dank voor hun beste weldaden. Daarom, hoezeer iemand alles ten beste verricht heeft, toch weet hij niet, of hij door deze zijn nauwgezetheid en trouw bij de mensen haat of liefde verdient.
Zo wij heden ten dage, toen wij meenden dat wij gunst bij onze Duitsers zouden vinden, omdat wij hun het Evangelie des vredes, des levens en van eeuwige zaligheid verkondigen, vinden wij in plaats van liefde de aller-bitterste haat. In het begin hadden velen behagen in onze leer, en met graagte namen zij die aan. Van hen meenden wij, dat ze onze vrienden en broeders zouden worden, die met ons door een eensgezinde toestemming bij anderen deze leer zouden voortplanten en verbreiden. Maar nu ondervinden wij, dat zij valse broeders, en onze bitterste vijanden zijn, die dwalingen zaaien, en dat zij hetgeen wij recht en vromelijk leren, dit bederven en uitroeien, en verfoeilijke ergernissen in de kerken verwekken.11
Al wie dus oprecht en getrouw zijn taak vervult, in welk soort beroep [of: levenswijze] hij zich ook bevindt, en voor zijn goede diensten ondank en haat der mensen ontvangt, laat zo iemand zich daarom niet dood treuren, maar met Christus zeggen: "Zij hebben Mij zonder oorzaak gebaat". "Voor Mijn liefde staan zij Mij tegen. Maar Ik was steeds in het gebed, en zij hebben Mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor Mijne liefde", Ps. 109 : 3-5.
De paus heeft dus met deze goddeloze stelling, waardoor hij de mensen beval te twijfelen aan de gunst van God jegens hen, God met al Zijn beloften uit de kerk weggenomen. Hij heeft de weldaden van Christus begraven, en het gehele Evangelie vernietigd. Deze ongemakken volgen daar noodzakelijk uit, omdat de mensen niet steunen op de belovende God, maar op hun eigen werken en verdiensten. Wanneer dit gebeurt, is het onmogelijk, dat een mens verzekerd kan zijn van de goede wil van God; ja, dan is het noodzakelijk, dat hij altoos dienaangaande twijfelt, en tenslotte wanhoopt. Nergens kan gezien worden, wat God wil en wat Hem welbehaaglijk is, dan in des HEEREN Woord. Dit verzekert ons, dat God alle toom en haat jegens ons afgelegd heeft, toen Hij Zijn eniggeboren Zoon voor onze zonden overgaf [Joh. 3 : 16].
Evenzo schenken ons de Sacramenten en de sleutelmacht zekerheid, die, zo God ons niet liefhad, Hij aan ons niet zou hebben toevertrouwd. Met zulke ontelbare bewijzen van Zijn gunst jegens ons, overlaadt God ons. Laat ons daarom na verdrijving van deze pest van onzekerheid, waarmee het ganse pausdom besmet is, geloven, dat God ons genadig gezind is, wij Hem welbehaaglijk zijn, en dat de HEERE voor ons zorgt om Christus' wil, dat wij de Heilige Geest hebben, Die voor ons [en in onze harten roept en] bidt, met een onuitsprekelijk geroep en gezucht.
Dit roepen en zuchten nu is in een betamelijke vorm gegoten, zodat ge in de verzoeking God geen dwingeland noemt, niet een vertoornd rechter of beul, maar een Vader; hoewel dat zuchten zo gering en verborgen is, dat het nauwelijks gevoeld kan worden. Want in de eigenlijke angsten, wanneer de consciëntie met het oordeel Gods te worstelen heeft, pleegt het God niet als Vader te noemen, maar een onbillijke, vertoornde en wrede tiran en rechter; en dat geroep, dat satan dan het hart inwerpt, overtreft zeer ver het geroep des Geestes, en wordt het sterkst gevoeld. Want het schijnt dan, alsof God ons verlaten had, en ons in de hel wil stoten. Op deze wijze klagen dikwijls de heiligen in de Psalmen: "Ik ben van voor Gods aangezicht verworpen". Alsook: "Ik ben geworden als een weggeworpen vat" [en soortgelijke zondige, ongelovige en twijfelachtige uitdrukkingen meer]. Dat is stellig geen zuchten, dat roept: "Abba, Vader!", maar een getier, vol haat tegen God, die luidkeels schreeuwt: strenge Rechter, en wrede beul, enz. Dan is het de tijd, dat gij uw ogen afwendt van de wet, van uw eigen werken, en van het gevoel van uw geweten, en dat ge door het geloof de belofte aangrijpt, dat is: het Woord der genade en des levens, hetwelk het geweten weer opbeurt, zodat het begint te zuchten, en te zeggen: Hoezeer mij de wet beschuldigt, zonde en dood mij verschrikt, toch belooft Gij, o God!, genade, gerechtigheid en eeuwig leven door Christus. En zo brengt de belofte een zuchten mee, dat roept: Abba, Vader!
Het kan goedgekeurd worden, dat sommigen verklaren, dat het ene een Grieks, en het andere een Hebreeuws woord is, en dat Paulus met opzet van die beide woorden gebruik heeft willen maken, vanwege de dubbele gemeente, uit heidenen en Joden vergaderd; en dat de heidenen en Joden wel met verschillende taal God Vader noemen, dat het toch één en hetzelfde zuchten is, dat zij allebei roepen: "Abba, Vader!"
Vers 7🔗
Zo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht, maar een zoon. Dat is een bevestiging en conclusie [van het bovengemelde], alsof hij zei: Daar dit vast staat, dat wij door het Evangelie de Heilige Geest ontvangen hebben, door Welke wij roepen: "Abba, Vader!", dan is het vast in de hemel besloten, dat er verder geen slavernij is, maar louter vrijheid, aanneming tot kinderen en kindschap. Wie brengt die vrijheid voort? Dat zuchten. Op welke wijze? De Vader biedt mij door Zijn belofte Zijn genade en Vaderschap aan. Nu blijft er over, dat ik die aanneem. Dit geschiedt, wanneer ik met dat zuchten roep, en met een kinderlijk hart aan dat woord "Vader!" mijn toestemming geef. Daar worden dan Vader en kind het eens, en het huwelijkscontract wordt gesloten, zonder enige uiterlijke vertoning en praal. Dat is: er komt totaal niets tussenbeide, geen enkele wet, geen werk wordt hier vereist (want wat zou toch een mens doen in die angsten en verschrikkelijke duisternis der verzoekingen?). Hier is slechts de Vader, Die belooft, en mij Zijn zoon noemt door Christus, Die geworden is onder de wet; en ik, die aanneem en antwoord door die zuchting, zeggende "Vader!" Dus is hier geen enkele invordering, doch het is louter dat kinderlijke zuchten, dat in de aanvechting vertrouwen schept, en zegt: Gij belooft, en noemt mij om Christus' wil Uw zoon, en ik neem dat aan, en noem U mijn Vader. Dat betekent stellig: eenvoudig, zonder werken, kinderen worden. Die zaken worden zonder ondervinding niet verstaan.
Paulus vat hier het woord dienstknecht anders op dan boven in Hfdst. 3 : 28, waar hij zegt: "Daarin is noch dienstknecht noch vrije". Hier noemt hij een dienstknecht der wet, die aan de wet onderworpen is, zoals even eerder: "Wij waren onder de eerste beginselen der wereld dienstbaar gemaakt". Daarom betekent dienstbaar te zijn, op deze plaats, volgens Paulus: een schuldenaar en gevangene onder de wet, onder Gods toorn, en de dood te zijn, God te beschouwen niet als een barmhartig God, maar als een beul, vijand en tiran. Dit betekent werkelijk in slavernij en in Babylonische gevangenschap te leven, en aller-vreselijkst daar gepijnigd te worden. De wet verlost immers niet van zonde en dood, maar openbaart en vermeerdert de zonde en werkt toorn [Rom. 4: 15]. Die slavernij, zegt hij, is opgehouden, drukt en bedroeft ons niet meer. Paulus zegt concreet "hij zal nu geen dienstknecht meer zijn". De uitdrukking zal echter duidelijker zijn, wanneer wij ze in het afgetrokkene (in abstracto) verklaren, op deze wijze: Er zal geen dienstbaarheid in Christus zijn, maar louter kindschap. Want wanneer het geloof komt, houdt die slaafse dienstbaarheid op, zoals hij boven in Hfdst. 3 : 25 ook zegt.
Indien wij nu, door Christus' Geest, Die in onze harten roept "Abba, Vader!", kinderen en niet meer dienstknechten zijn, dan volgt beslist, dat wij niet alleen van de wangedrochten van de paus, en de heiligschennis der menselijke overleveringen, maar ook van alle heerschappij en recht der Goddelijke wet verlost zijn. Daarom moeten wij op geen enkele manier toestaan, dat de wet in ons geweten heerschappij voert, veel minder nog de Paus met zijn ijdele bedreigingen en verschrikkingen. Hij brult wel krachtig als een leeuw (Openb. 10: 10), dat allen die zijn wetten niet gehoorzamen, de verontwaardiging van de Almachtige God en van de gelukzalige Apostelen enz. zullen wedervaren.12 Maar Paulus versterkt en vertroost ons hier tegen dit zijn gebrul, wanneer hij zegt: "Hij is niet dienstbaar, maar vrij." Proef deze vertroosting door het geloof, en zeg: O wet!, uw heerschappij kan geen plaats hebben op de troon, waar Christus zit. Hier luister ik naar u niet (veel minder, o antichrist!, luister ik naar uw wangedrochten), omdat ik vrij ben en een zoon ben, die aan geen dienstbaarheid onderworpen moet zijn.
Laat dus Mozes (veel minder nog de paus) met zijn wetten, het huwelijksbed des bruidegoms niet beklimmen, om daar te slapen, d.w.z. om in de consciëntie heerschappij te voeren, die Christus daarom van de wet verlost heeft, opdat zij in het geheel niet meer aan enige dienstbaarheid zou onderworpen zijn. Laten de knechten met de ezel onder aan de berg blijven, en dat Izak alleen met zijn Vader de berg beklimme, d.w.z.: Laat de wet inderdaad de heerschappij over het lichaam en de oude mens voeren; laat die onder de wet zijn, en laat hij toestaan, dat hem een last wordt opgelegd, laat hij goedvinden, dat hij door de wet geoefend en gekweld wordt, dat de wet haar voorschrijve, wat zij doen moet, wat zij verdragen, en hoe zij met de mensen verkeren moet. Doch dat de wet het huwelijksbed [het geweten, nl.], waar Christus alleen moet rusten en slapen, niet bezoedele, dat is: laat de wet het geweten niet in de war brengen. Want die alleen moet met Christus haar Bruidegom in het rijk der vrijheid en kindschap leven.
Indien gij dus, zegt hij, door Christus' Geest roept "Abba, Vadert", dan zijt gij stellig niet meer dienstknechten, maar vrije kinderen en zonen, dus zijt gij zonder de wet, zonder de zonde, zonder de dood, d.w.z. gij zijt behouden, en hebt helemaal niets meer van het kwade. Daarom brengt het kindschap het eeuwig koninkrijk, en de ganse hemelse erfenis met zich mee. Hoe groot, gewichtig en roemrijk nu dit geschenk is, kan zelfs de menselijke geest in dit leven niet bevatten, veel minder uitspreken. In-tussen zien wij dit alles in een duistere rede, wij hebben die kleine zuchting en geringe geloof, die alleen op het gehoor en het geluid der stem van de belovende Christus steunt.
Dus voor zover ons gevoel betreft, is die zaak maar een kleine stip, doch in zichzelf is het een zeer grote en oneindige uitgebreidheid. Zo bezit een Christen de in haarzelf allergrootste en oneindige zaak, doch in haar beschouwing en bevatting is die zaak zeer gering en begrensd. Dus moeten wij die zaak niet met het menselijk vernuft en gevoel, maar met een andere cirkel afmeten, namelijk met de belofte Gods. Zoals Deze oneindig is, zo is ook Zijn belofte oneindig, hoezeer die intussen in deze nauwe bepalingen en - om zo te zeggen - in het bepaalde woord ingesloten is. Nu zien wij dus het middelpunt, eenmaal zullen wij ook de omtrek zien. Daarom is er niets overgebleven, dat het geweten zou kunnen beschuldigen, verschrikken en binden. Want er is geen slavernij meer, maar kindschap, hetwelk ons niet alleen bevrijding van de wet, van zonde en van dood, maar ook de erfenis van het eeuwige leven voor ons meebrengt, gelijk er volgt:
En indien gij een zoon zijt, zo zijt gij ook een erfgenaam door Christus. Want wie een zoon is, die behoort ook een erfgenaam te zijn. Want juist hierdoor, dat hij geboren wordt, verdient hij erfgenaam te zijn. Geen eigen werk, geen verdienste brengt hem tot de erfenis, maar alleen de geboorte. En zo valt hem de erfenis louter lijdelijk, en niet dadelijk ten deel. Dat wil zeggen: het geboren worden zelf, niet het voortbrengen, niet het werken, niet het zorgen [of: het zorgvuldig bekommerd wezen], maakt hem een erfgenaam. Want aan zijn geboorte doet hij zelf niets, maar hij is alleen lijdelijk. Dus komen wij lijdelijk, niet dadelijk tot die eeuwige goederen: vergeving der zonden, gerechtigheid, heerlijkheid der opstanding en eeuwig leven. Hier komt in 'het geheel niets tussenbeide. Alleen het geloof neemt de aangeboden belofte aan. Zoals dus een zoon in de burgerlijke samenleving, alleen maar door geboren te worden, erfgenaam wordt, zo maakt hier het geloof alleen de kinderen Gods, voortgebracht uit het Woord, dat de Goddelijke baarmoeder is, waarin wij ontvangen, gedragen, geboren en opgevoed worden [en verder toenemen]. Door deze geboorte dus, door dit lijden, waardoor wij ondergaan, dat wij worden en gevormd worden tot een nieuw schepsel, door het geloof in het Woord, worden wij Christenen, kinderen en erfgenamen Gods door Christus. Wanneer wij nu erfgenamen zijn, zijn wij vrij van de dood, duivel enz., en hebben wij de gerechtigheid en het eeuwige leven.
Dit nu gaat al het begrip van het menselijk verstand te boven, dat hij zegt: erfgenamen niet van de één of andere zeer rijke en machtige koning, of keizer, niet van de wereld, maar van de almachtige God, Schepper van alle dingen. Dus is deze onze erfenis, zoals Paulus ook elders zegt (2 Kor. 9: 15) onuitsprekelijk. En indien iemand met een vast en standvastig geloof kon geloven, en de grootheid der zaak kon begrijpen, dat hij een zoon en erfgenaam Gods was, zo iemand zou al de macht en bezit van al de koninkrijken der wereld schade en drek rekenen, in vergelijking bij Zijn hemelse erfenis. Al wat de wereld verheven en roemvol heeft, zou voor hem een walg zijn, en hoe groter de wereldse pracht en glorie is, des te 'hatelijker zou hij haar achten. In één woord, hetgeen de wereld het hoogst bewondert en hoogschat, dat zou in zijn oog vuil en niets-waardig zijn. Want wat is de gehele wereld met al haar vermogen, schatten en heerlijkheid vergeleken bij God, Wiens erfgenaam en zoon de gelovige is? Verder zou hij met Paulus met kommer begeren om ontbonden en met Christus te zijn [Fil. 1 : 23], en hem zou niets aangenamer overkomen, dan een vroegtijdige dood; die zou hij omhelzen als de meest verheugende vrede. Want hij zou weten, dat die het einde is van al zijn rampen, en dat hij door de dood tot de erfenis kwam. Ja, een mens, die zulks volkomen geloofde, zou niet lang in het leven blijven, maar zou terstond door een mateloze vreugde verslonden worden.
Maar de wet der leden, die strijdt tegen de wet des gemoeds [Rom. 7 : 23] laat niet toe, dat het geloof volkomen is. Wij hebben dus hulp en troost van de Heilige Geest nodig, Die in de benauwdheden voor ons tussenbeide treedt, en roept met onuitsprekelijke zuchtingen, zoals hierboven gezegd is. De zonde blijft nog aan het vlees kleven, dat telkens weer de consciëntie verontrust, en zo het geloof tegenhoudt, waardoor wij minder volkomen met vreugde die eeuwige rijkdommen, ons van God door Christus geschonken, kunnen aanzien en begeren. Daar Paulus zelf deze strijd van vlees tegen Geest gevoelt, roept hij uit: "Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam des doods?" [Rom. 7 : 24]. Hij beschuldigt zijn eigen lichaam, dat hij toch moest liefhebben, voorzeker met een lelijke naam, wanneer hij het zijn dood noemt; alsof hij zeide: Mijn lichaam brengt mij meer droefenis, bekommering en moeite, dan de dood zelf. Deze vreugde des Geestes werd ook hem door het vlees verstoord, niet altijd kende hij zoete en lieflijke gedachten betreffende de toekomende hemelse erfenis, maar nu en dan gevoelde hij ook wel eens droefheid des geestes, angsten, enz.
Hieruit blijkt duidelijk genoeg, welk een moeilijke zaak het geloof is, dat niet zo gemakkelijk en snel geleerd en aanvaard wordt, zoals de verzadigde en hoogmoedige geesten dromen, die alles opeens naar zich toe halen [en op henzelf durven toepassen], wat de Schrift behelst. De zwakheid in de heiligen [gelovigen], en hun strijd tussen vlees en geest betuigen voldoende, hoe onvermogend het geloof nog in hen is. Want een volkomen geloof zou dadelijk een volkomen verachting en afkeer van het tegenwoordige leven met zich meebrengen. Indien wij konden begrijpen en geloven, dat God onze Vader is, en wij Zijn kinderen en erfgenamen zijn, dan zou voorzeker voor ons de wereld met al haar heerlijkheid, eigengerechtigheid, wijsheid, macht, naast alle koninklijke kronen, rijkdommen en vermakelijkheden voor ons haar glans verliezen. We zouden niet zo bekommerd zijn over ons levensonderhoud, wij zouden niet zo met ons hart aan de stoffelijke dingen hangen en er niet zo op vertrouwen, wan-neer ze aanwezig waren, en wanneer ze weggenomen werden, zouden wij de moed niet zo verliezen en gaan wanhopen, maar alles zou door ons gedaan worden met de grootste liefde, ootmoed en geduld.
Op die dingen beroemen zich weliswaar de onrechtzinnigen, maar inderdaad zijn zij de aller-wreedste, hovaardigste en ongeduldigste mensen [murmureerders, haters Gods, en van elkaar, zoals zij in de gehele Brief van Judas en bijzonder in vers 19 eigenaardig beschreven worden. Van welke afwijkers en opstaanders tegen God mijn ziel een verdriet heeft]. Nu wordt het tegengestelde door ons verricht. Want het vlees is nog krachtig in ons, het geloof echter zwak en de geest wankel. Daarom zegt Paulus terecht, dat wij in dit leven slechts de eerstelingen des Geestes hebben, aldaar [te weten: in de hemelse heerlijkheid] zullen we de tienden hebben.
Door Christus. Paulus heeft Christus altoos in de mond, hij kan Hem niet vergeten [want het is onmogelijk, dat die liefde van Christus zou verborgen blijven], want hij voorzag, dat er niets minder bekend zou worden -in de wereld, zelfs onder degenen, die belijden zouden, dat zij Christenen waren, dan Christus en Zijn Evangelie. Daarom spoort hij ons telkens tot de Heere Jezus aan, en stelt Hem ons onophoudelijk voor ogen. En zo dikwijls hij spreekt over genade, gerechtigheid, belofte, kindschap en erfenis, pleegt hij er altijd bij te voegen: "in", of: "door Christus", en hierdoor gaat hij in bedekte termen ook tegen de wet tekeer, alsof hij zeide: Die dingen worden ons geschonken noch door de wet en haar werken (veel minder door onze eigen krachten of door werken van menselijke overleveringen), maar alleen door Christus.
Vers 8, 9🔗
Maar toen, als gij God niet kendet, diendet gij degenen, die van nature geen goden zijn; en nu, als gij God kent, ja veel meer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme beginselen, die gij wederom van voren aan wilt dienen? Dat is het besluit van Paulus' verhandelingen. Onmiddellijk daarna zal hij tot aan het einde van de Brief niet veel redetwisten, maar zal voorschriften geven, hoe men zich moet gedragen. Tevoren echter berispt hij de Galaten, daar hij er zich ten zeerste over verontwaardigd had, dat deze Goddelijke en hemelse leer zo snel en zo gemakkelijk uit hun hart kon verdreven worden, alsof hij zeide: Gij hebt leraren, die u terug willen brengen tot de dienstbaarheid der wet, hetgeen ik niet gedaan heb. Maar door mijn leer heb ik u geroepen uit de duisternis, en uit de onkunde van God, tot het wonderbare licht en de kennis van God. Ik heb u vrij verklaard van de slavernij en heb u overgebracht in de vrijheid van de kinderen Gods; niet hierdoor, dat ik u de werken der wet, en de verdiensten der mensen verkondigd heb, maar de genade en de gerechtigheid Gods, en de schenking van hemelse en eeuwige goederen door Christus. Daar het met de zaak zo staat, waarom keert gij zo gemakkelijk, met verlating van het licht, terug tot de duisternis? Waarom laat gij u zo licht terugbrengen van de genade tot de wet, en van de vrijheid tot de dienstbaarheid?
Hier zien wij wederom, zoals ik ook boven heb aangetoond, dat er zeer licht een val in het geloof kan zijn, zoals daarvan het voorbeeld der Galaten getuigenis aflegt. Hetzelfde blijkt ook heden ten dage uit het voorbeeld der sacramentsdrijvers, Wederdopers, en anderen. Wij prenten gedurig en zeer nauwgezet de leer des geloofs in, dringen die aan, en scherpen haar in door te prediken, voor te lezen en te schrijven. Wij onderscheiden daarbij zo zuiver mogelijk het Evangelie van de wet, en toch bereiken wij weinig.
Daarvan heeft de duivel de schuld, die een wonderbaarlijk kunstenaar is, om mensen te verleiden. Opdat hij dus Christus uit het gezicht en liet hart wegneme, stelt hij verschillende drogbeelden voor, waardoor hij de mensen langzamerhand van het geloof en van de kennis der genade afdrijft, tot een bespreking der wet. Nadat hij dit bewerkt heeft, is Christus [uit het oog des geloofs] weggenomen. Het is dus niet tevergeefs, dat Paulus in bijna elk vers Christus noemt, en het is niet zonder reden, dat hij zo zuiver en eenvoudig de leer des geloofs behandelt, waaraan hij alleen de gerechtigheid toekent, en haar daarentegen aan de wet ontzegt, door aan te tonen, dat de wet een geheel tegenovergestelde uitwerking heeft, namelijk: van toom te wekken, en de zonde te vermeerderen. Paulus toch zou er ons gaarne toe willen bewegen, dat wij ons Christus niet uit het hart zouden laten wegnemen, opdat de bruid haar Bruidegom niet uit Zijn omhelzingen zou laten gaan, maar Hem altoos zou aankleven, bij Wiens tegenwoordigheid er geen enkel gevaar dreigt, maar dan is er dat [onuitsprekelijke] zuchten [en kinderlijk geroep des Geestes] Vaderschap zoenschap en erfenis.
Maar waarom zegt Paulus, dat de Galaten terugkeren tot de arme en zwakke beginselen, d.w.z. tot de wet, aangezien zij nooit een wet gehad hebben, omdat zij heidenen waren? (Hoewel hij ook aan de Joden die zaken schreef, gelijk wij later zeggen zullen.) Of waarom spreekt hij niet liever op deze wijze: Vroeger, toen gij God niet kendet, dienden gij degenen, die van nature geen god waren, maar nu ge God kent, waarom keert gij u wederom, met verlating van de ware God, tot de dienst der afgoden? Betekent het soms voor Paulus hetzelfde: van de belofte tot de wet af te vallen, en van het geloof tot de werken, als: goden te dienen, die van nature geen goden zijn?
Ik antwoord: al wie het artikel van de rechtvaardiging kwijtraakt, is onkundig van God, en een afgodendienaar. Daarom komt het op hetzelfde neer, of hij later tot de wet wederkeert, dan wel tot de afgoden. Het komt op hetzelfde neer, of hij een monnik genoemd wordt of dan een Turk, Jood, Wederdoper [of: dat hij de naam van een christen heeft]. Want indien dat artikel van de Rechtvaardiging weggenomen is, dan blijft er niets meer over, dan louter dwaling, geveinsdheid, goddeloosheid, en afgodendienst, hoezeer het uiterlijk de zuiverste waarheid, de [rechte] dienst van God en heiligheid schijnt te zijn.
De reden is deze: Omdat God niet wil noch anders kán gekend worden, dan door Christus, volgens dat woord: "de Zoon Die in de schoot des Vaders is, heeft Hem ons verklaard", Jobs. 1 : 18. Hij is het beloofde Zaad Abrahams, waarop God al Zijn beloften heeft vastgesteld. Daarom is alleen Christus het middel, en - om zo te zeggen - de spiegel, waar- door wij God zien; d.w.z. waardoor wij Zijn wil leren kennen. Want wij zien in Christus, dat God geen vertoornd eiser en rechter is, maar een goedgunstig en goedertieren Vader, omdat Hij - om ons te zegenen, d.w.z. om ons van de wet, zonde, dood en alle kwaad te verlossen, en ons met de genade, gerechtigheid en het eeuwige leven te beschenken - Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven. Dit is de gewisse en ware kennis van God, en een Goddelijke overreding, die niet bedriegt, maar die God in Zijn diepste Zijn afbeeldt in Zijn zekerste Wezen, waarbuiten er geen God is.
Wie deze kennis verliest, moet noodzakelijk deze inbeelding vormen: Ik zal deze godsdienstvorm instellen, ik zal die orde aannemen, dat of dat werk zal ik kiezen, en op die wijze zal ik God dienen. Nu bestaat er geen twijfel aan, of God zal die dingen aanzien, en goedkeuren, en Hij zal mij in ruil ervoor het eeuwige leven geven. Hij is immers barmhartig en goedertieren, daar Hij alle mogelijke goederen zelfs aan onwaardigen en ondankbaren schenkt, veel meer zal Hij aan mij Zijn genade en het eeuwige leven schenken voor zoveel en grote goede daden en verdiensten. Dit is de hoogste wijsheid, gerechtigheid en godsdienst, waarover de rede kan oordelen, en die hebben alle volken, Papisten, Joden, Turken, onrechtzinnigen [naamchristenen, en verdere dwaalgeesten] met elkaar gemeen. Hoger kunnen zij niet klimmen dan die bekende Farizeeër in het Evangelie. Ze zijn onkundig van de christelijke gerechtigheid, of die des geloofs. Want de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn [1 Kor. 2 : 14]. Evenzo is hij onkundig, en hij onderzoekt niet. Daarom is er in het geheel geen onderscheid tussen een papist, Jood, Turk of andere onrechtzinnigen. De personen, plaatsen, plechtigheden, godsdienstplichten, werken, ceremoniën zijn wel verschillend, maar alle hebben zij dezelfde rede [eigen menselijk begrip en wijsheid], hetzelfde hart, dezelfde [verkeerde] opvatting en gedachte. Zonder onderscheid denkt een Turk hetzelfde als een Kartuizer, namelijk: indien ik dit of dat zal gedaan hebben, dan zal ik met God verzoend zijn; indien ik het niet zal gedaan hebben, dan zal God op mij vertoornd zijn. Er is niet een zekere tussenweg tussen de menselijke werkzaamheid en de kennis van Christus. En dat deze kennis nog [voor u] duister blijft, is hetzelfde, of gij een monnik of een heiden zijt.
Daarom is het de uiterste krankzinnigheid, dat Papisten en Turken onder elkaar twisten over de godsdienst, en uiterlijke Godsverering, dat zij elk van beide beweren, de ware religie en vorm van Gods verering te bezitten. Ja zelfs de monniken zijn het onder elkaar met eens. De één wil al voor heiliger gehouden worden dan de ander, wegens bepaalde uiterlijke beuzelachtige ceremoniën, daar toch in het hart hun aller opvatting nog meer op elkaar lijkt dan het éne ei op het andere; omdat dit hun aller inbeelding is: Indien ik dit werk zal verricht hebben, zal God Zich over mij ontfermen, zo niet, dan zal God op mij toornen. Dus stort zich ieder mens, die van de kennis van Christus vervreemdt [of: nog nooit tot de rechte kennis van de Heere Jezus gekomen is] noodzakelijk in afgodendienst, omdat hij noodwendig van God een voorstelling moet vormen, die nergens te vinden is; zoals een Kartuizer wegens het onderhouden van zijn regel, en een Turk vanwege het naleven van zijn Koran, meent, dat hij Gode aangenaam is, en dat hij loon voor zijn arbeid van Hem ontvangt.
Zodanig een God, Die op deze wijze de zonden vergeeft, en rechtvaardigt, wordt nergens gevonden, dus is het een ijdele gedachte en dromerij, en een verdichting van een afgod in het hart. Want nergens heeft God beloofd, dat Hij de mensen wil rechtvaardigen en zaligen wegens hun godsdienstplichten, onderhoudingen, plechtigheden, door mensen uitgedacht en ingevoerd; integendeel, God verfoeit niets meer, zoals de hele Schrift getuigt, dan zulke eigenwillige werken en vereringen, om welke de HEERE ook de rijken van koningen en keizers vernietigt. zovelen als er dus vertrouwen op hun eigen krachten en gerechtigheid, dienen een God, die alleen maar op hun inbeelding berust en niet in werkelijkheid God is. Want de ware en wezenlijke God spreekt aldus: Geen gerechtigheid, wijsheid en godsdienst is Mij welbehaaglijk dan die éne, waarbij de Vader verheerlijkt wordt door de Zoon. Wie deze Zoon en. Mij of Mijn belofte in Hem, door het geloof aanneemt, voor hem ben Ik God, voor hem ben Ik een Vader, hèm neem Ik aan, hèm rechtvaardig en zalig Ik. De overigen blijven allen onder de toorn, omdat zij hem vereren, die van nature geen God is.
Al wie die leer kwijtgeraakt is, die vervalt noodwendig in een onkunde van God. Hij verstaat niet, welke de Christelijke gerechtigheid en wijsheid is, die de ware wijze van Godsverering zijn. Hij is een afgodendienaar, die blijft onder de wet, zonde en dood, en onder de macht van de duivel, en wat hij doet, is verloren en verdoemd. Dus wanneer een Wederdoper zich inbeeldt Gode te behagen, indien hij herdoopt wordt, indien hij zijn huis, vrouw en kinderen verlaat, indien hij zijn vlees kruisigt, indien hij vele ongemakken doorstaat, en tenslotte de dood zelf, in zo één is geen kruimpje kennis van Christus, maar met buitensluiting van Christus, is hij als betoverd door zijn dromerijen en eigen werken, door het achterlaten van de [genoemde] dingen en de doding [van zijn vlees] en hij verschilt in niets van een Turk, Jood of Papist, in zijn geest of hart, behalve in de uitwendige gedaante, eredienst, of werk, dat hijzelf zich uitkiest. Zo hebben alle monniken hetzelfde vertrouwen op eigen werken, wat echter betreft de kleding, en andere uitwendigheden verschillen zij onderling.
Aan hen zijn heden ten dage vele anderen gelijk, die nochtans onder de Evangelische leraars willen geteld worden, en wat de woorden betreft leren zij dat de mensen door de dood van Christus, van de zonden verlost worden. Doch omdat zij het geloof op die wijze voorstellen, dat zij meer aan liefde, dan aan het geloof toeschrijven, doen zij Christus de grootste smaadheid aan, en bederven Zijn Woord misdadig en goddeloos. Want zij dromen, dat God op ons ziet, en ons aanneemt om onze liefde, waarmee wij thans, nu wij verzoend zijn, God en de naaste liefhebben. Indien dit waar is, dan hebben wij Christus helemaal niet nodig. Zulke mensen dienen niet de ware God, maar de afgod van hun hart, die zij zichzelf hebben verzonnen. Want de ware God ziet niet op ons of neemt ons niet aan wegens onze liefde, deugden of vernieuwing, maar wegens Christus.
Maar zij werpen tegen: Toch beveelt de Schrift, dat wij God zouden liefhebben uit geheel ons hart. Goed, maar daarom volgt niet: God beveelt het, derhalve volbrengen wij het. Indien wij God liefhadden uit geheel ons hart, dan zouden wij werkelijk gerechtvaardigd worden, en leven wegens die gehoorzaamheid, volgens dat woord: "Die deze dingen doet, zal door dezelve leven" (Lev. 18 : 5).
Maar het Evangelie zegt: Gij doet die dingen niet, dus zult gij er niet door leven. Want die uitspraak: "Gij zult den HEERE uw God liefhebben", vereist een volmaakte gehoorzaamheid, een volkomen vreze, vertrouwen, en liefde jegens God. Die dingen volbrengen de mensen niet, en kunnen die ook niet nakomen in deze verdorven natuur. Dus die wet: "Gij zult liefhebben den HEERE" enz., rechtvaardigt niet, maar beschuldigt en veroordeelt alle mensen, volgens dat woord: "De wet werkt toorn" (Rom. 4 : 15). Daarentegen is Christus de vervulling der wet tot gerechtigheid, voor een ieder die gelooft [Rom. 10 : 4].
Daarvan hebben wij boven breedvoerig genoeg gesproken. Op dezelfde wijze vereert een Jood, die de wet onderhoudt, met deze inbeelding, dat hij door die gehoorzaamheid der wet Gode wil behagen, niet de God zijner vaderen, maar hij is een afgodendienaar, die een droom en afgod van zijn hart aanbidt, die nergens te vinden is. Want de God van zijn vaderen, die hij voorgeeft te dienen, heeft aan Abraham Zaad beloofd, waardoor alle volkeren zouden gezegend worden. Daarom wordt God niet door de wet, maar door het Evangelie - inzake Christus - gekend, en daardoor wordt de zegening geschonken.
Hoewel Paulus die woorden: "In die tijd, toen gij God niet kendet, diende gij, enz.", eigenlijk spreekt tot de Galaten, die heidenen waren, toch bestrafte hij door dezelfde woorden ook de Joden, die, ook al hadden zij uitwendig de afgoden verworpen, toch inwendig meer afgoderij pleegden, dan de heidenen, gelijk hij van hen zegt: "Gij hebt een gruwel van de afgoden, en berooft het heilige", Rom. 2 : 22. De heidenen waren het volk van God niet, zij hadden het Woord niet, dus was hun afgoderij grof. Doch de Joden, die afgodendienaars waren, sierden hun goddeloze godsvereringen op met de naam en het Woord van God (zoals alle werkers van eigengerechtigheid plegen te doen), en die dingen drongen zij aan vele mensen op onder die schijn van godsvrucht.
Dus naarmate de afgodendienst schijnbaar heiliger en geestelijker is, des te schadelijker is zij. Maar hoe kunnen deze twee met elkaar strijdige dingen, die Paulus stelt (Gij waart onkundig van God, én diende God), met elkaar in overeenstemming worden gebracht?
Ik antwoord: Alle mensen hebben van nature die algemene kennis, dat er een God is, volgens dat woord: "Voor zover God kennelijk is, is Hij aan hen geopenbaard. Want Zijn onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn" (Rom. 1 : 19, 20). Verder betuigen de uitwendige godsdienstplechtigheden en godsdiensten, die er geweest en gebleven zijn onder alle volkeren, dat alle mensen gehad hebben een zekere algemene Godskennis Of die nu voortkomt uit de natuur, of door de overlevering van de ouders, onderzoek ik nu verder niet.
Maar zou hier weer iemand kunnen inbrengen: Indien alle mensen God gekend hebben, waarom zegt Paulus dan: dat de Galaten vóór de verkondiging des Evangelies God niet gekend hebben?
Ik antwoord: er is een tweeërlei Godskennis, een algemene en een eigenlijke [bijzondere] kennis. Een algemene hebben alle mensen, nl. dat er een God is, dat Hij de hemel en aarde geschapen heeft, dat Hij rechtvaardig is, dat God de goddelozen straft [en dergelijke denkbeelden]. Maar wat God aangaande ons denkt, wat Hij geven en doen wil, opdat wij van de zonden en de dood zouden verlost en zalig worden (hetwelk de eigenlijke en ware kennis van God is) kennen de mensen niet; zoals het gebeuren kan, dat iemand mij van aanzien bekend is, die ik toch in waarheid niet ken, omdat ik niet versta, welke zijn wil [of: genegenheid] jegens mij is. Daarom weten de mensen van nature dat er een God is, maar wat Hij wil, en wat Hij niet wil, daarvan zijn zij onkundig. Want er staat geschreven: "Hij kent God niet" [Ps. 14 en 53]. "Niemand heeft ooit God gezien" (Jobs. 1 : 18), d.w.z.: niemand weet, welke Gods wil is. Welk voordeel betekent het nu voor u, indien gij weet, dat er een God is, en ge zoudt er toch onkundig van zijn, wat Zijn wil omtrent u is? Hier droomt de één dit, de ander dat. De Joden verbeelden zich, dat de wil van God hierin bestaat, dat zij de HEERE vereren moeten volgens het voorschrift van Mozes' wet; de Turken, dat zij de Koran moeten onderhouden; een monnik, dat hij zijn regel en geloften moet waarnemen, maar zij allen bedriegen zich, en worden verijdeld, zoals Paulus zegt, in hun gedachten, Rom. 1 : 21, omdat zij niet weten wat den HEERE behaagt, en wat Hem mishaagt. Daarom, in plaats van de ware en wezenlijke God bidden zij de dromerijen van hun hart aan, die van nature niets zijn.
Dit duidt Paulus aan, wanneer hij zegt: "Toen gij God niet kendet, diendet gij degenen, die van nature geen goden zijn" [vs 8]; d.w.z.: dromerijen en ijdele overleggingen van uw eigen hart, waardoor gij u buiten het Woord om inbeeldde, dat God door dit of dat werk of godsdienstige vorm moet vereerd worden. Want hier vandaan, dat de mensen van nature deze grondregel vasthouden: Er is een God, heeft alle afgoderij haar oorsprong, die zonder kennis van een Godheid niet in de wereld zou gekomen zijn. Omdat nu de mensen deze natuurlijke kennis van God hadden, hebben zij buiten en tegen het Woord in, ijdele en goddeloze gedachten van God gevormd, die zij als de waarheid zelf omhelsd hebben, en zo hebben zij zich God anders voorgesteld dan Zijn Wezen is. Zo verbeeldt zich een monnik, dat God zodanig is, dat Hij de zonden vergeeft, de genade en het eeuwige leven schenkt wegens de onderhouding van zijn regel. Zulk een God is nergens, dus dient noch aanbidt hij de ware God, maar zo een, die van nature geen God is, nl. een, verzinsel en een schim van zijn hart; d.w.z.: een valse en nietige mening aangaande God, die hij droomt de zekerste waarheid te zijn. Doch nu wordt de rede zelf bedwongen te belijden, dat der mensen inbeelding God niet is. Dus wie buiten het Woord om, God wil eren, en Hem dienen, zoals Paulus zegt, dient niet de ware God, maar zulk een, die van nature geen God is.
Het doet er dus weinig toe, of ge hier de eerste beginselen de wet van Mozes noemt, of allerlei overleveringen der heidenen (ofschoon hij eigenlijk en vooral de Mozaïsche eerste beginselen hier bedoelt). Want wie van de genade weer tot de wet vervalt, maakt een zachter [of: minder gevaarlijker] val, dan die buiten de genade in afgoderij valt. Buiten Christus is er niets dan enkel afgoderij, spokerij en valse verbeelding van God, hetzij dat de wet van Mozes genoemd wordt, of de wet van de Paus, of de Turkse Koran [en wat meer buiten Christus zou kunnen uitgedacht worden]. Daarom zegt Paulus met een zekere verwondering:
En nu, als gij God kent... Als wilde hij zeggen: het is hoogst te verwonderen, dat waar ge God kende uit de prediking des geloofs, nu de ware kennis van des HEEREN wil zo snel verliest, (welke gij, naar ik meende, zo vast en hecht bewaarde, dat ik voor niets minder gevreesd heb, dan dat die zo gemakkelijk zou kunnen ondermijnd worden), en gij, op het aanstoken van de valse apostelen, u wederom begeeft tot de zwakke en arme beginselen, waaronder gij u opnieuw wilt dienstbaar maken. Gij nu hebt uit mijn prediking aange-nomen, dat dit de wil [welbehagen] van God is, dat Hij alle volkeren wil zegenen, niet door de besnijdenis of de onderhouding der wet, maar door Christus, Die aan Abraham beloofd was. Zij, die in Hem geloven, zullen met de gelovige Abraham gezegend worden, zij zijn kinderen en erfgenamen Gods [Gal. 3 : 9 en 4 : 7]. Zo, zeg ik, hebt gij God gekend.
Ja, veel meer van God gekend zijt... Het is een retorische kastijding, want de vorige spreuk (en nu, als gij God kent) verbetert of liever verandert hij op deze manier: "Ja, van God gekend zijt", omdat hij vreest, dat zij God geheel en al verloren hebben, alsof hij zei: Helaas!, de zaak is nu al dusdanig in verval, dat gij nu niet meer God op de rechte wijze kent, omdat gij u van de genade afkeert tot de wet. God nochtans kent u nog steeds. En inderdaad, onze kennis is meer lijdelijk dan dadelijk, d.w.z.: ze bestaat meer in gekend worden, dan in kennen. Onze werkzaamheid is te lijden, dat God in ons werkt. Hij geeft het Woord, en wanneer dit door het geloof, van Godswege geschonken, aangenomen is, warden wij tot kinderen Gods geboren. De uitspraak luidt dus: "Gij zijt van God gekend", dat is: gij zijt door het Woord bezocht, gij zijt bedeeld met het geloof en de Heilige Geest, door Wie gij vernieuwd zijt.
Daarom onttrekt de Apostel ook door deze woorden: "Gij zijt van God gekend", aan de wet de gerechtigheid, en ontkent hij, dat wegens de waardigheid van onze eigen werken de kennis van God aan ons wordt geopenbaard. "Want niemand kent de Vader dan de Zoon, en wie het de Zoon wil openbaren" (Matth. 11 : 27). Alsook: "De kennis van Hem zal er velen rechtvaardigen. Want Hijzelf zal hun ongerechtigheden dragen" (Jes. 53: 11). Dus is onze kennis van God geheel en al lijdelijk.
De Apostel is dus hoogst verwonderd over het feit, dat zij, die God al echt kenden door het Evangelie, zo snel, door de valse apostelen verleid, terugkeerden tot de zwakke en arme beginselen, zodat het ook mij stellig wonderlijk zou voorkomen, indien onze gemeente (die door Gods genade zeer voortreffelijk onderwezen is in de zuivere en gezonde leer en geloof) door de een of andere predicatie van een dwaalgeest zo ten val gebracht werd, dat zij mij niet meer als haar leraar zou willen erkennen. Iets, dat eenmaal geschieden zal, zoal niet bij ons leven, dan toch na onze dood.
Want dan zullen er velen, die leraars willen zijn, opstaan, die - onder het voorwendsel van godsvrucht - verkeerde dingen zullen leren, en binnen korte tijd alles zullen omver werpen, hetgeen wij sinds lange tijd en met zeer grote moeite opgebouwd hebben. Wij zijn niet beter dan de Apostelen zelf, die, toen zij nog leefden, niet zonder smart de verwoesting der gemeenten gezien hebben, die zijzelf door hun bediening gesticht hadden. Het is dus niet te verwonderen, indien wij gedwongen worden hetzelfde kwaad in onze dagen in onze gemeenten te zien, waar de sektariërs de overhand hebben, die, wanneer wij gestorven zijn, èn de gemeenten, door onze dienst toebereid, zullen overmeesteren, èn door hun vergif ze zullen besmetten en vernietigen. Toch zal Christus blijven regeren tot aan het einde der wereld, maar op een wonderlijke wijze, zoals onder het pausdom.
Paulus nu spreekt zeer smadelijk over de wet, wanneer hij haar de eerste beginselen noemt (gelijk hierboven, Hfdst. 4); voorts niet zomaar slechts eerste beginselen, maar zwakke en arme eerste beginselen.
Of is het geen Godslastering, dat hij zo goddeloze titels aan de wet van God geeft? De wet nu moet in haar ware gebruik dienen, en staan voor de beloften en genade. Indien zij daarmee strijdt, zo is zij niet meer de heilige Wet Gods, maar een verderfelijke en duivelse leer, die slechts tot wanhoop drijft. Dus moet zij verworpen en uitgebannen worden.
Daarom spreekt de profeet, wanneer hij de wet zwakke en eerste beginselen noemt, van de wet met betrekking tot de hoogmoedige en zich veel verbeeldende geveinsden, die door de wet willen gerechtvaardigd worden, en niet van de wet, geestelijk verstaan, die toom werkt. Want de wet, gelijk wij al vaak gezegd hebben, in haar rechte gebruik, beschuldigt en veroordeelt de oude mens. Hier is de wet niet alleen een sterk en rijk beginsel, maar almachtig en uiterst vermogend. Ja, zij is onoverwinnelijk door haar alvermogen en rijkdom, waarbij de consciëntie vergeleken, zeer zwak en arm is. Want het geweten is zo'n teer ding, dat zij om de lichtste zonde dusdanig schrikt en bleek wordt, dat zij wanhoopt, tenzij het weer opgericht wordt. Daarom heeft de wet in haar eigen gebruik meer vermogen en rijkdom dan hemel en aarde bevatten kan, zodat zelfs één jota [of: tittel] der wet het gehele menselijke geslacht kan doden, zoals de ge-schiedenis aangaande de afkondiging der wet getuigt, Ex. 19 en 20. Dat is het ware en theologische [van God geleerde] gebruik der wet, waarover Paulus hier niet handelt.
De Apostel spreekt hier dus van de geveinsden, die van de genade uitgevallen zijn, of die tot de genade nog nooit gekomen zijn. Dezen zoeken, door misbruik van de wet te maken, door de wet gerechtvaardigd te worden, zij oefenen en pijnigen zichzelf dag en nacht - gelijk Paulus van de Joden getuigt -: "Ik geef hun getuigenis, zegt hij, dat zij wel een ijver Gods hebben, dat zij dag en nacht arbeiden, maar niet met verstand, want zij kennen de gerechtigheid Gods niet", Rom. 10 : 2, 3.
Dezulken vertrouwen, dat zij door de wet zo versterkt en verrijkt kunnen worden, dat zij hun macht en rijkdom van eigengerechtigheid, die zij uit de wet hebben, tegenover de toom en het oordeel Gods kunnen stellen, dat zij door haar God kunnen verzoenen en gezaligd worden. In deze betrekking, zegt ge terecht, dat de wet zwakke en arme beginselen zijn, d.w.z.: die noch kunnen helpen, noch raad of bijstand in zich bevatten. En wie hier lust had om te redeneren, zou deze woorden zeer breed kunnen uitmeten: dadelijk, lijdelijk, op zichzelf. Dadelijk is de wet een zwak en een arm eerste beginsel, omdat zij de mensen nog zwakker en armer maakt. Lijdelijk, omdat de wet in zichzelf geen kracht of vermogen bezit, om de gerechtigheid te schenken, of mee te brengen.
In het afgetrokkene is de wet de zwakheid en armoede zelf. Hoe zou zij dan die tevoren zwakke en arme mensen versterken en rijk maken? Dus door de wet te willen ge-rechtvaardigd worden, betekent hetzelfde, alsof iemand, die overigens zwak en ziek is, een ander soort groter kwaad zou zoeken, om zich daardoor te beloven, dat hij zijn zwakte en armoede zou verdrijven, hoewel dat kwaad hem toch een gewisse ondergang zou brengen. Zoals wanneer iemand, die met vallende ziekte bezocht is, zich vervoegde bij iemand, die aan pest leed; of indien de éne melaatse bij de andere melaatse, de éne bedelaar bij de andere bedelaar kwam, opdat de één de ander zou helpen en rijker maken. Hier zouden zij beiden vergeefse arbeid verrichten.
En dit is een aardige kleinerende spreekwijze, waarmee Paulus dit wil te kennen geven, dat zij, die door de wet zoeken gerechtvaardigd te warden, daaruit dit voordeel trekken, dat zij dagelijks nog hoe langer hoe zwakker en armer worden, omdat zij in zichzelf zwak en behoeftig zijn; d.w.z.: zij zijn van nature kinderen des toorns, aan dood en eeuwige doem onderworpen, en zij grijpen maar aan, hetgeen louter zwakheid en armoede is, waardoor zij zoeken versterkt en verrijkt te worden. Dus ieder mens, die van de belofte afvalt tot de wet, van het geloof tot de eigen werken, doet niets anders dan dat hij zichzelf, die al zo zwak en arm is, een ondraaglijke last oplegt, Hand. 15 : 10, door het dragen waarvan hij nog tienmaal zwakker en armer wordt, totdat hij eindelijk wanhoopt, tenzij Christus komt en hem bevrijdt.
Ditzelfde getuigt het Evangelie van een vrouw, die twaalf jaar aan het bloedvloeien geleden had, en veel doorstaan had van ettelijke medicijnmeesters, aan wie zij haar gehele leeftocht besteed had, en toch kon zij niet genezen worden door hen, maar hoe langer zij kuurde, des te slechter werd haar toestand (Matth. 9 : 20, Mark. 5 : 25). zovelen als er dus onder dit voorwendsel de werken der wet doen, om daardoor gerechtvaardigd te worden, die worden niet alleen niet gerechtvaardigd, maar hun ongerechtigheid wordt verdubbeld, d.w.z.: gelijk ik gezegd heb, zij worden door de wet zwakker, armer en onbekwamer tot alle goed werk. Dit heb ik zelf bij mij en vele anderen ondervonden. In het pausdom zag ik vele monniken, die met een zeer gloeiende ijver vele en grote werken verrichtten, om de gerechtigheid en zaligheid te verkrijgen, en toch waren zij de meest ongeduldige, zwakke en ellendige mensen. Niets was er meer ongelovig, benauwd en wanhopend dan zij. De burgerlijke Overheidspersonen, die met de grootste en gewichtigste zaken te maken hadden, waren zo ongeduldig of vrouwelijk onmachtig niet, zij waren zo bijgelovig, ongelovig of vreesachtig niet, als dergelijke eigengerechtigheidswerkers.
Al wie dus door de wet de gerechtigheid zoekt, doet niets anders dan dat hij met vermenigvuldiging van zijn daden, zichzelf met een kleed opschikt van die eerste daad [en een bedeksel der schande zoekt in zijn eigen werk], die daarin bestaat, dat God die vergramd en te vrezen is, door eigen werken moet verzoend worden. In deze verbeelding begint hij aan het werk. Nooit echter kan hij zoveel eigen werken uitvinden, dat hij zijn geweten bevredigd krijgt, maar altijd verlangt hij naar nog meerdere, ja juist in die dingen, die hij verricht, bevindt hij zonden. Dus kan hij nooit zekerheid in zijn geweten verkrijgen, maar moet noodzakelijk altoos twijfelen, en op deze wijze overleggen: Ge hebt niet recht geofferd, niet recht gebeden, ge hebt iets overgeslagen, deze of gene zonde hebt ge begaan. Daar beeft het hart en vindt zich altijd bezwaard met vele vrachtwagens vol zonden, die oneindig aangroeien, zó dat hij steeds verder en verder van de gerechtigheid af raakt, totdat hij zich eindelijk in de wanhoop verwikkeld vindt.
Hier vandaan komt het, dat de meesten in hun sterfuur wanhopig zijn en deze beklagenswaardige woorden hebben laten horen: 'Ik, ellendige!, heb mijn orde niet onderhouden, waar zal ik vlieden voor het aangezicht van Christus, de vertoornde Rechter? Och!, was ik een zwijnenhoeder geweest, of één van de meest gewone mensen.'
Zo is een monnik aan het eind van zijn leven zwakker, armer, ongeloviger en bevreesder dan in het begin, toen hij de orde aannam. De reden daarvan is, dat hij zich heeft trachten te versterken door zwakheid, en zich heeft zoeken te verrijken door armoede. De wet, of menselijke overleveringen, of de regel van zijn orde, moesten hem, die ziek en arm was, gezond en rijk maken, maar hij is zwakker en armer geworden dan tollenaren en hoeren [Matth. 21 :31, 32]. Want die hebben dat ongelukkige kleed der werken niet [of: dekmantel van eigengerechtigheid], waarop zij hun vertrouwen stellen, zoals een monnik; maar hoezeer zij hun zonden gevoelen, toch kunnen zij met de tollenaar zeggen: "O God, wees mij zondaar genadig" (Luk. 18 : 13).
Daarentegen een monnik, die geoefend is in de zwakke en eerste beginselen, heeft zichzelf deze dekmantel bereid: indien gij de regel zult onderhouden hebben, zult ge behouden worden. Door deze valse inbeelding is hij zodanig verdwaasd en bevangen, dat hij wegens haar niet alleen de genade niet kan aangrijpen, maar zelfs aan de genade niet kan denken. Zo zijn hem noch de vorige noch de tegenwoordige werken voldoende, hoeveel en hoe groot ze ook mogen zijn, maar hij wacht en zoekt steeds naar andere en nog weer andere, waardoor hij de toom Gods tracht te verzoenen en zichzelf te rechtvaardigen, totdat hij gedwongen wordt eindelijk te wanhopen. Daarom verliest hij, die van het geloof afvalt, en de wet volgt [nl. om in de wet zijn Christus, d.w.z. zijn wijsheid, rechtvaardiging, heiliging en verlossing te zoeken], gelijk de zwemmende hond van Aesopus, het stuk vlees en grijpt de schaduw aan.
Daarom is het onmogelijk, dat de mensen, die door de wet voor hun behoud willen zorgen (zoals zij allen van nature daartoe genegen zijn), ooit zullen verzoend en bevredigd worden, ja zij doen niets anders dan dat zij de ene wet op de andere stapelen, waardoor zij zichzelf en anderen wreed pijnigen en de consciëntie zo ellendig beangstigen, dat de meesten door al te grote droefheid van gemoed vóór de tijd omkomen. Want uit één wet komen altijd tien andere wetten voort, totdat zij tot een oneindig aantal uitgroeien. Dit getuigen die talloze Summae voldoende (vooral die duivelse, die zij de Engelachtige genoemd hebben), die zulke wetten verzamelen en verklaren.
Kortom, wie zich inspant, om door de wet gerechtvaardigd te worden, tracht naar iets, dat hij nooit zal kunnen bereiken. Hierop kan men toepassen (zoals ik zei, dat de Kerkvaders gedaan hebben) de uitspraken van de geleerde en wijze mannen aangaande vergeefse moeite; als bijvoorbeeld: de steen wentelen, water met een zeef scheppen; en dergelijke [nutteloze bezigheden]; en ik meen, dat door zulke versieringen en zinspreuken de Kerkvaders hun leerlingen hebben willen herinneren aan het onderscheid van wet en Evangelie, om daarmee te kennen te geven, dat zij, die van de genade uitgevallen zijn, zichzelf wel bezig houden en afmatten met een onafgebroken en zeer moeilijke arbeid, maar dat zij vergeefs moeite besteden.
Daarom wordt van zulke mensen heel juist gezegd, dat zij de steen wentelen, d.w.z. zich tevergeefs inspannen, zoals de Dichters van Sisyphus fantaseren, dat, zo dikwijls hij in de [zogenaamde] onderwereld de steen boven op de berg wilde wentelen, die steen telkens weer naar beneden rolde; evenzo, het water met een zeef scheppen, d.w.z. zich te vermoeien met nutteloze arbeid, waar geen eind aan komt, zoals de Dichters verzinnen, dat de Danaïsche dochters in de onderwereld met kannen, vol gaatjes, water gieten in een vat met een opening erin.
En ik wenste wel, dat gij, die u toelegt op de studie van het heilig Woord, met dergelijke parabelen winst deed, om des te beter het onderscheid tussen Wet en Evangelie te kunnen bewaren; dat te willen gerechtvaardigd worden uit de wet, zoveel betekent als uit een ledige beurs geld te tellen, uit een ledige pot en kan te willen eten en drinken; daar kracht en rijkdom te zoeken, waar louter zwakheid en armoede is; iemand, die belast is en onder een last bezwijkt, nog te verzwaren; honderd dukaten te willen betalen, en zelf geen duit te bezitten, de naakte een kleed uit te trekken, een zieke en arme met nog groter zwakheid en gebrek in het nauw te brengen.
Wie zou toch ooit geloofd hebben, dat de Galaten, die een zuivere en vaste leer onderwezen kregen door zo'n grote leraar en Apostel, zo plotseling daarvan zouden kunnen afgeleid worden, en er geheel en al door de valse apostelen van worden beroofd? Het is niet zonder reden, dat ik er zo vaak voor waarschuw, dat afval van de waarheid des Evangelies gemakkelijk is. De reden is, dat de mensen, zelfs de Godvruchtigen, niet voldoende overwegen, welk een dierbare en noodzakelijke schat de ware kennis van Christus is. Daarom ijveren zij niet met zo grote zorg en naar-stigheid, om die kennis vast en zeker te verkrijgen en te bewaren. Daarenboven wordt het merendeel van hen, die het Woord horen, door het kruis niet geoefend en worstelen niet met de zonden, dood en duivel, maar leven rustig zonder enige strijd verder. Aangezien dezulken niet door het Woord Gods versterkt zijn, tegen de listen van de duivel, worden zij niet geoefend noch beproefd door verzoekingen. Daarom ervaren zij nooit het nut en de kracht van het Woord. Wanneer hun vrome leraars tegenwoordig zijn, volgen zij hun woorden op, en zijn er vast van overtuigd, dat zij de zaak der Rechtvaardiging volkomen juist verstaan. Doch wanneer zij [die leraars] hun ontnomen zijn, en de wolven in schaapskleren komen, gebeurt hun hetzelfde, als de Galaten, d.w.z. zij worden plotseling en gemakkelijk verleid, en worden wederom tot de zwakke en arme eerste beginselen gebracht.
Nu heeft Paulus zijn eigen bijzondere wijze van uitdrukken, die de overige Apostelen zo niet gebruikt hebben. Want niemand van hen geeft zulke titels aan de wet, namelijk dat zij zwak en arm, d.w.z. een meer dan nutteloos beginsel tot de gerechtigheid is, behalve Paulus alleen. En ik zou ook de wet zo niet durven noemen, maar menen dat het de hoogste lastering tegen God is, indien Paulus dit niet eerst gedaan had. Maar van die zaak is hierboven uitvoerig gesproken, wanneer de wet zwak en arm is, en wanneer zij eveneens zeer krachtig en vermogend is.
Indien nu de wet van God zwak en nutteloos is tot rechtvaardiging, nog veel meer zijn de wetten van de paus zwak en nutteloos ter rechtvaardiging; niet, dat ik in het algemeen zijn wetten verwerp en veroordeel, maar ik zeg, dat de meeste nuttig zijn voor de uitwendige tucht, opdat alles met orde in de kerk geschiede, opdat er geen verdeeldheden en vijandigheden ontstaan; zoals de wetten van de keizer nuttig zijn, om de staten te besturen. Doch met deze aanbeveling en dit gebruik van zijn wetten is de paus niet tevreden, maar hij eist, dat wij van gevoelen zijn, dat wij door de onderhouding ervan zullen gerechtvaardigd worden, en de zaligheid verkrijgen. Dit ontkennen wij, en met hetzelfde vertrouwen en zekerheid, als Paulus tegen de wet Gods, dragen wij ons gevoelen voor tegen de besluiten, overleveringen en wetten van de paus, dat zij niet alleen zwakke, arme en nutteloze beginselen zijn ter gerechtigheid, maar verfoeilijk, vervloekt en duivels, omdat zij de genade lasteren, het Evangelie uitroeien, het geloof vernietigen en Christus wegnemen.
Voor zover dus de paus eist, zijn wetten als noodzakelijk ter zaligheid te onderhouden, is hij de antichrist en plaatsbekleder van de Satan; en zovelen hem aanhangen, en die verfoeiingen en lasteringen van hem bevestigen, en in deze inbeelding onderhouden, dat zij de vergeving der zonden erdoor willen verdienen, zijn zij dienstknechten van de antichrist en van de duivel. Nu heeft de gehele pauselijke kerk die wetten al vele eeuwen geleerd, en ze als ter zaligheid noodzakelijk onderhouden. Daarom zit de paus in de tempel Gods, en vertoont zichzelf, dat hij god is en stelt en verheft zich tegen en boven alles, wat God genoemd of als God vereerd wordt, 2 Thess. 2 4; en de gewetens hebben meer de wetten en instellingen van de paus gevreesd en geëerbiedigd, dan het Woord en de instellingen van God. En van hier kwam het, dat de paus gemaakt werd tot een heer van hemel, aarde en hel, en dat hij een driedubbele kroon droeg; van hier werden de kardinalen en bisschoppen, zijn creaturen, tot koningen en prinsen der wereld gemaakt; en dus zou hij, indien hij metzijn wetten de consciënties niet belastte, niet lang die vreselijke macht, waardigheid en schatten van hem behouden, maar dadelijk zou heel zijn rijk instorten.13
Die plaats, welke Paulus verhandelt, is hoogst gewichtig. Daarom moet zij zeer nauwkeurig bezien worden, namelijk dat zij, die van de genade weer tot de wet afvallen, de gehele kennis der waarheid totaal verliezen, hun zonde niet opmerken, noch God, zichzelf of de duivel kennen, kortom de kracht en het nut der wet, op de onderhouding, waarvan zij toch zich hogelijk beroemen, niet verstaan. Want zonder de kennis van de genade, d.w.z. van het Evangelie aangaande Christus, is het onmogelijk, dat een mens kan bepalen, dat de wet een zwak en arm eerste beginsel en tot de gerechtigheid ongeschikt is, maar hij oordeelt geheel en al het tegengestelde van de wet, nl. dat zij niet alleen noodzakelijk is tot zaligheid, maar ook de zwakken en armen versterkt en verrijkt, ,d.w.z. dat zij, die de wet onderhouden, de gerechtigheid en het eeuwige leven verdienen. Zolang deze mening stand houdt, wordt de belofte Gods geloochend en Christus weggenomen, enz. De leugen, goddeloosheid en afgodendienst wordt op de troon verheven. De Paus nu met al zijn bisschoppen, akademiën en heel zijn synagoge heeft zijn wetten als tot de gerechtigheid noodzakelijk, onderwezen. Daarom was hij een leraar van de zwakke en arme eerste beginselen, waardoor hij de kerk van Christus over de hele aarde, allerzwakst en arm gemaakt heeft; d.w.z. hij heeft haar beladen en ellendig benauwd door zijn goddeloze wetten, door Christus te ver-duisteren, en Zijn Evangelie te bedekken en te begraven. Dus indien gij de wetten van de Paus wilt onderhouden zonder kwetsing van uw geweten, onderhoud die dan zonder inbeelding van gerechtigheid, want die wordt alleen door Christus geschonken.
...Welke gij wederom van voren aan wilt dienen? Dit voegt hij erbij, om aan te tonen, dat hij spreekt van de hoogmoedige en laatdunkende geveinsden, die door de wet zoeken gerechtvaardigd te worden, zoals ik hierboven al vaak aangetoond heb. Anders noemt hij de wet heilig, goed, enz., zoals in 1 Tim. 1 : 8, "Doch wij weten, dat de wet goed is, indien iemand die wettelijk gebruikt", nl. in het burgerlijke leven, om de kwaden te beteugelen; in het geestelijke [of: volgens de Godgeleerdheid], om de overtredingen te vermeerderen. Wie echter de wet gebruikt om de gerechtigheid voor God te verkrijgen, weet niet wat hij zegt, noch waarop hij zo sterk aanhoudt, en hij maakt dat de wet, die goed is, hem schaadt en verdoemt.
Paulus beschuldigt dus de Galaten, dat zij opnieuw zich onder de wet willen dienstbaar maken, die van de zonden niet verlost, maar ze slechts vermeerdert. Want wanneer een op zichzelf zwakke en arme zondaar door de wet zoekt gerechtvaardigd te worden, vindt hij niets in de wet dan de zwakheid en armoede zelve. Want twee zieken en bedelaars komen samen, van wie de een de ander slechts temeer tot last is, en niet geneest.
Als in Christus sterke mensen, willen wij gaarne aan de wet dienstbaar zijn, echter niet aan de zwakke en gebrekkige, maar aan de krachtige en vermogende wet, d.w.z. voor zover de wet krachtig is en gezag heeft over het lichaam. Want daar dienen wij dan de wet slechts met het lichaam en de leden, en niet met het geweten. Doch de Paus eist, dat wij zijn wetten onderdanig zijn met deze inbeelding: Indien gij ze gedaan zult hebben, zijt gij rechtvaardig; zo niet, dan zijt gij verdoemd. Daar is de wet meer dan een zwak en arm eerste beginsel. Want zolang die slavernij der consciëntie onder de wet duurt, kan er niet zijn dan louter zwakheid en armoede. Daarom ligt alle nadruk op het woord "dienstbaar zijn". Paulus bedoelt hier dus aan te tonen, dat het geweten niet, gevangen onder de wet, moet dienstbaar zijn, maar dat zij vrij moet zijn en boven de wet. Want door Christus is zij aan de wet gestorven, en in het tegenovergestelde geval de wet aan haar, waarover hier breder gesproken is in het tweede Hoofdstuk.
Vers 10🔗
Gij onderhoudt dagen, en maanden, en tijden en jaren. Met deze woorden toont hij duidelijk aan, wat de valse apostelen onderwezen hebben, nl.: het onderhouden van dagen, maanden, tijden en jaren. Bijna alle doctores legden deze plaats uit van de sterrenkundige dagen der Chaldeeën, omdat de heidenen, bij te verrichten zaken en bij te wachten zijnde gebeurtenissen in hun leven en aangelegenheden, enige vaste [bijzondere] dagen, maanden, enz. in acht genomen hebben; ditzelfde deden ook de Galaten, op aanraden van de valse apostelen. En Augustinus, daarbij gevolgd door de latere schrijvers, heeft deze woorden van Paulus uitgelegd met het oog op die heidense gewoonte, ofschoon hij het later ook uitlegt met betrekking op de dagen, maanden, enz. der Joden. Aangaande die zaak is de uiteenzetting in de Dekreten tamelijk verward.
Maar Paulus onderricht [hier] het geweten, daarom spreekt hij niet van die heidense gewoonte, om dagen te onderhouden enz., welke zaak slechts het lichaam betreft, maar hij spreekt van de wet Gods, en van de onderhouding van dagen, maanden, enz., volgens de wet van Mozes, d.w.z. van dagen, maanden en godsdienstige tijden, die de Galaten, door de valse apostelen daartoe onderricht, onderhielden ter rechtvaardiging. Want bij Mozes was de Joden voorgeschreven, dat zij de dag des Sabbats eerbiedig zouden onderhouden, en de nieuwe manen, maanden, de eerste en de zevende, de drie gezette hoogtijden of feesten, te weten Pascha, der weken of Pinkeren, en de Loofhutten; het jaar der loslating, en het Jubeljaar.
Dezelfde plechtigheden onderhielden zij ook, daartoe door de valse apostelen gedwongen, als noodzakelijk ter zaligheid. Vandaar, dat hij zegt, dat zij, na verlies van de genade en Christelijke vrijheid, wederkeren tot de dienstbaarheid aan de zwakke en arme eerste beginselen. Want de valse apostelen hadden hen ervan overtuigd, dat die wetten noodzakelijk moesten onderhouden worden, en dat zij bij onderhouding de gerechtigheid schonken, doch bij nalatigheid verdoemden. Daarentegen laat Paulus op geen enkele wijze de gewetens door de Mozaïsche wet gebonden worden, maar overal bevrijdt hij de gewetens van de wet. "Ziet ik, Paulus, zegt hij hieronder, zeg u, indien gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn", Gal. 5 : 2; en: "dat niemand u veroordele in spijs of drank, of in het stuk des feestdags, of der nieuwe maan, of der Sabbatten", Kol. 2 : 16. Zo zegt ook Christus: "Het koninkrijk Gods komt niet met onderhouding der wet", Luk. 17 : 20. Veel minder moeten de gemoederen bezwaard en verstrikt worden met menselijke overleveringen.
Hier zou iemand kunnen zeggen: Indien de Galaten gezondigd hebben met de dagen en tijden te onderhouden, waarom zondigt gij niet, die hetzelfde doet?
Ik antwoord: Wij onderhouden de dag des Heeren, de geboorte van Christus, Pasen en dergelijke feestdagen, ongedwongen. Wij belasten de gewetens niet met die plechtigheden, en leren ook niet, zoals de valse apostelen en papisten, dat ze noodzakelijk zijn tot de gerechtigheid, of dat wij door haar kunnen voldoen voor de zonden, maar opdat alles ordelijk en zonder opschudding in de kerk zou toegaan, en opdat de uitwendige eendracht (want in de Geest hebben wij een andere eendracht) niet verbroken wordt; zoals eertijds gebeurde, toen Viktor, de roomse bisschop, alle kerken van Azië in de ban gedaan heeft, om geen andere oorzaak, dan dat zij de Paasdag op een andere tijd vierden dan de roomse kerk. Dit heeft Irenaeus in Viktor afgekeurd, zoals het werkelijk een berisping verdiende. Want het was de uiterste waanzin, om zulk een wat ijdele zaak de Oosterse kerken aan de duivel over te geven.
Dus was die kennis aangaande de onderhouding van dagen en tijden zelfs onder de hoogste mannen zeldzaam Hieronymus verstond ze niet, en Augustinus zou er ook niets van verstaan hebben, als hij niet door de Pelagianen lastig gevallen en in die zaak geoefend was. Nu onderhouden wij dergelijke feesten voornamelijk om die reden, dat de bediening des Woords in stand blijft, opdat het volk op zekere gezette dagen en tijden bijeen komt, om het Woord te horen, opdat het God lere kennen, om de gemeenschap der heiligen te oefenen, om publiekelijk God voor alle noden aan te roepen; alsook om God te danken, voor Zijn geestelijke en lichamelijke zegeningen, en om deze oorzaak vooral, geloof ik, is door de oudvaders de onderhouding van des Heeren Dag, van Pasen en Pinksteren ingesteld.14
Vers 11🔗
Ik vrees voor u, dat ik enigszins tevergeefs aan u gearbeid heb.
Met deze woorden betuigt de Apostel, dat hij zeer verontrust was vanwege de afval der Galaten, die hij gaarne harder zou berispen, maar hij vreest, dat hij hen door een wat al te scherpe berisping niet zou verbeteren, maar nog meer prikkelen, en hen geheel van zich vervreemden. Daarom verandert en verzacht hij onder het schrijven zijn woorden, en brengt de schade bijna alleen op zichzelf over, zeggende: "Ik vrees voor u, dat ik bij u vergeefse arbeid zal gedaan hebben"; d.w.z. het smart mij, dat ik met zo grote naarstigheid en trouw tevergeefs onder u het Evangelie verkondigd heb. Ofschoon hij nu met de uiterste zachtmoedigheid en met een echt vaderlijke zorg hen behandelt, toch berispt hij hen tegelijkertijd tamelijk hard, maar op bedekte wijze. Want wanneer hij zegt, dat hij tevergeefs gearbeid heeft, d.w.z: zonder vrucht het Evangelie onder hen verkondigd heeft, geeft hij bedekt te kennen, dat zij óf halsstarrig ongelovig geweest zijn, óf dat zij van de leer des geloofs afgevallen zijne Doch beide groepen, óf de ongelovigen, óf zij, die van de leer des geloofs afgevallen zijn, zijn nog zondaars, goddelozen, onrechtvaardigen en veroordeelden. Dus gehoorzamen ook zulke mensen tevergeefs de wet en onderhouden zij tevergeefs dagen, maanden [en soortgelijke wettische, en voor hen niet meer dan lichamelijke verrichtingen, die tot weinig nut zijn, en intussen missen zij nog de zaligheid, die tot alle dingen nut is, en belofte heeft van het tegenwoordige en van het toekomende leven, 1 Tim. 4: 8]; en in deze woorden: "ik vrees, dat ik tevergeefs gearbeid heb", is er een bepaalde verborgen uitbanning [of: buitensluiting] begrepen. Want de Apostel duidt ermee aan, dat de Galaten daardoor van Christus vervreemd en uitgesloten zijn, tenzij ze wederkeren tot de gezonde leer. Toch velt hij niet duidelijk vonnis. Want hij begreep, dat hij door een harde bestraffing niets zou bereiken. Daarom verandert hij van stijl en spreekt hij zeer lieflijk aan, zeggende:
Vers 12🔗
Weest gij als ik, want ook ik ben als gij. Deze plaats is niet vol dialectisch geredeneer, maar vol gemoedsstemmingen, die retorisch moeten behandeld worden. Paulus heeft tot nu toe geleerd, en is onder het leren, door te grote verontwaardiging over de zaak gedreven, in hevige toom tegen de Galaten ontstoken, en heeft hen met tamelijk heftige woorden terechtgewezen, door hen uitzinnigen, betoverden, de waarheid niet gelovenden, kruisigers van Christus [en dergelijke gevoelige bestraffingen tegen hen gebruikend] te noemen.
Nu de Apostel het voornaamste gedeelte van zijn Brief bijna ten einde gebracht heeft, begint hij te bemerken, dat hij hen wat al te streng behandelde. Daarover bekommerd, dat hij door deze zijn scherpte meer schade dan voordeel veroorzaakt zou kunnen hebben, geeft hij te kennen, dat deze harde bestraffing uit een vaderlijk en echt apostolisch gemoed is voortgekomen. En hij bedient zich van een wonderlijke redenering, en laat zich overvloedig uit in lieflijke en innemende woorden, om, indien hij sommigen (en ongetwijfeld zullen het er velen geweest zijn) door zijn scherpe berisping aanstoot mocht gegeven hebben, wederom dezulken door deze innemende woorden zacht te stemmen.
Tegelijk vermaant hij hier door zijn voorbeeld, dat de herders en opzieners met een vaderlijk en moederlijk hart aangedaan moeten zijn, niet jegens de grijpende wolven, maar jegens de ellendige, verleide en dwalende schapen, om hun zwakheid en val geduldig te dragen en hen met de grootste zachtmoedigheid te behandelen. En zij kunnen immers ook niet op een andere wijze worden terecht gebracht, want door een nogal harde berisping worden zij tot toom, of stellig tot wanhoop en niet tot bekering [weder-wijs-wording]15 bewogen. En opdat ik ook hiervoor in het voorbijgaan waarschuw: dit is de aard en vrucht van een gezonde leer, dat zij wèl onderwezen en gekend, de gemoederen met de hoogste eendracht verbindt. Doch wanneer de mensen, met verlating van de leer [en praktijk] van Godsvrucht zich tot dwalingen begeven, wordt die eendracht van hart verbroken. Zodra gij dus zien zult, dat broeders of discipelen door dwaalgeesten verleid, van het artikel der Rechtvaardiging afvallen, zult gij terstond bemerken, dat zij met de bitterste haat de vromen vervolgen, die zij eerst grotelijks beminden.
Dit ondervinden wij heden ten dage in onze valse broeders, de Sacramentariërs16 en de Wederdopers, die in de aanvang van de zaak des Evangelies [dat is: in het uitspruiten der Reformatie] ons gaarne hoorden, en met graagte onze geschriften lazen; zij erkenden de gave des Heiligen Geestes in ons, en uit die oorzaak eerbiedigden zij ons als dienstknechten Gods. Sommigen uit hen leefden zelfs voor een tijd vertrouwelijk met ons mee, en gedroegen zich zeer bescheiden onder ons. Maar nadat zij van ons uitgegaan, en door de dwaalzieke geesten ten val gebracht zijn, is niemand onze leer en naam vijandiger dan zij. Zij haten ook de Papisten, maar niet zo verwoed als ons. Ik verwonder mij dikwijls hevig, vanwaar zo'n heftige en verwoede haat zo plotseling in het gemoed van hen, die ons zo hartelijk aanvaard hebben, kan vallen, daar wij hen toch zelf niet in de minste zaak aanstoot gegeven hebben, of hun aanleiding hebben gegeven, om ons met haat te vervolgen; integendeel, zij zijn gedwongen te bekennen, dat wij alleen hierop uit zijn, dat de weldaad en de roem van Christus groot gemaakt wordt; dat de waarheid des Evangelies zuiver geleerd wordt, die God in deze laatste tijd opnieuw door ons aan een ondankbare wereld geopenbaard heeft; welke zaak hun eer tot liefde dan tot haat jegens ons moest uitlokken. Dus ben ik niet zonder reden verwonderd, vanwaar die verandering komt. Maar er is geen andere reden, dan dat zij nieuwe leermeesters gehoord hebben. Door hun venijn vergiftigd, zijn zij zo opgehitst, dat zij met zo'n onverzoenlijke haat tegen ons werken en ontstoken zijn.
En ik merk dat dit het deel [in 's HEEREN Voorzienigheid] der Apostelen is, en van alle vrome dienaars des Woords, dat hun leerlingen en hoorders, vergiftigd door de goddeloze inbeeldingen der dwaalzieken, en van hen afgeweken, met toom en haat jegens hen ontstoken zijn. Zeer weinigen onder de Galaten bleven in de leer van Paulus standvastig. De anderen, allen door de valse apostelen verleid, hebben Paulus niet meer als hun leraar erkend, integendeel, hun was onmiddellijk daarna niets gehater dan de naam en de leer van Paulus, en ik vrees, dat die Brief zeer weinigen van de dwaling zal teruggebracht hebben.
Indien ons iets dergelijks overkwam, dat is: indien tijdens onze afwezigheid onze gemeente verwoest werd door dwaalgeesten, en wij er naartoe schreven, niet één of twee, maar vele Brieven, dan zouden wij weinig of niets bereiken. Onze mensen zouden zich jegens ons - behoudens enige weinigen, die standvastiger zijn - niet anders gedragen, dan heden ten dage diegenen jegens ons doen, die door de Sektaristen verleid zijn, die eerder de Paus aanbidden, dan onze vermaningen opvolgen, of onze leer goedkeuren. Niemand zal hen ervan overtuigen, dat zij met verlies van Christus, nu wederom aan de zwakke en arme eerste beginselen, en aan hetgeen van nature geen God is, dienstbaar worden. Zij kunnen niets minder horen, dan dat hun leraars, door wie zij verleid zijn, eerdraaiers van het Evangelie van Christus zijn, en beroerders van de consciënties en van de gemeenten.
De Luthersen, zeggen zij, bezitten niet alleen de wijsheid; zij prediken Christus niet alleen; zij hebben niet alleen de Heilige Geest, de gave der profetie, en de echte uitleg der Schrift. Onze leraars staan in geen enkel opzicht beneden hen, integendeel, in vele opzichten blinken zij boven hen uit, aangezien zij naar de leiding des Geestes, gees-telijke dingen leren. Daarentegen hebben de Luthersen nog nooit de ware Theologie begrepen, maar zij blijven aan de letter hangen, en daarom leren zij ook niet anders dan de Catechismus [of: de eerste beginselen der leer], het geloof, de liefde, enz.
Daarom is, gelijk ik vaak pleeg te zeggen, even gemakkelijk de afval van het geloof is, ze gevaarlijk, namelijk uit de hoge hemel tot de diepste afgrond. Zij is niet menselijk [dat is: uit menselijke zwakheid voortkomende], zoals doodslag, overspel, enz., maar duivels. Want wie zo afvallen, kunnen niet gemakkelijk terecht gebracht worden, maar doorgaans volharden zij halsstarrig in hun dwaling. Dus wordt hun laatste erger dan hun eerste, zoals Christus getuigt, wanneer Hij zegt: "Wanneer de onreine geest uit zijn huis uitgeworpen, wederkeert, gaat hij alleen niet weder daarin, maar neemt met zich andere zeven geesten bozer dan hijzelf, en woont aldaar", Luk. 11 : 24-26.
Daar Paulus derhalve bemerkte, door de indachtig makende Geest, of niet door die scherpe berisping het hart der Galaten, die hij uit een heilige ijver "uitzinnigen" genoemd had, nog meer verbitterd dan verbeterd worden (voornamelijk daar hij al wist, dat de valse apostelen onder hen verkeerden, die deze berisping, die uit een vaderlijk hart voortkwam, ten kwade zouden uitleggen, en zouden gaan schreeuwen: Nu maakt Paulus, die sommigen uwer zo hoogachten, zichzelf openbaar, door welke geest hij gedreven wordt. Toen hij tegenwoordig was, wilde hij gehouden worden voor uw vader, maar de Brieven van de afwezige getuigen ervan, dat hij een tiran is). Dus is de Apostel door een heilige aandoening en vaderlijke bekommering zo ontroerd, dat hij in het geheel niet weet, wat en hoe hij hun zal schrijven. Want het is zeer gevaarlijk, dat gij een zaak door middel van Brieven behandelt met afwezigen, die al begonnen zijn u te haten, en die van anderen overreed zijn, dat gij geen goede zaak vóór hebt. Dus hoogst verlegen, zegt hij een weinig daarna: "Ik ben bekommerd en twijfelachtig over u", dat is: ik weet niet, wat en hoe ik met u handelen zal, enz.
Weest gij als ik, want ook ik ben als gij. Die woorden moeten niet verstaan worden met betrekking tot de leer, maar tot de affecten [gemoedsgenegenheden]. De bedoeling is dus niet: weest gijlieden als ik ben, dat is: Hebt hetzelfde gevoelen aangaande de leer, als ik heb, maar weest jegens mij gezind, zoals ik het ben jegens u.
Alsof hij zeide: Mogelijk, dat ik u wat te gevoelig berispt heb, maar vergeeft mij deze scherpheid, beoordeelt het hart niet uit de woorden, maar de woorden uit de aandoening des harten. De woorden gelijken wel hard, en de roede scherp, maar het hart is week en vaderlijk. Dus mijn geliefde Galaten, ontvangt deze mijn berisping met dezelfde genegenheid, waarmee ik u bestraft heb. Want de zaak vereiste, dat ik mij zo hard jegens u moest gedragen.
Ook onze kastijding is hard, en de woordkeus heftig, doch waarlijk, het hart is niet bitter, niet vijandig, niet wraakzuchtig jegens de tegenstanders, maar er is een heilige ontroering, en een droefheid des Geestes in ons. Ik haat de Papisten en andere dwaalgeesten niet op deze wijze, dat ik hun kwaad toewens, en hun ondergang zou begeren, maar ik zou liever wensen, dat zij weer de rechte weg insloegen, en samen met ons behouden werden.
Een tuchtmeester kastijdt zijn leerling niet tot zijn verderf, maar om zijn bestwil. De roede is wel ruw, maar de tucht is voor het kind hoogst nodig, en het gemoed van de kastijder is vriendschappelijk gezind en oprecht genegen. Zo kastijdt een vader zijn zoon, niet om hem te verderven, maar te verbeteren. De slagen zijn wel hard en moeilijk voor het kind, maar het gemoed van de vader is bedaard en goedertieren. En indien hij zijn zoon niet liefhad, zou hij hem niet kastijden, maar zou hem van zich stoten, en zou aan zijn behoud wanhopen, en hem verloren laten gaan. Dat hij hem dus kastijdt, is een bewijs van vaderlijke liefde jegens de zoon, en het is voor de zoon hoogst nuttig. Zo moet gij, mijne Galaten, over mijn berisping denken, dan zult gij die niet streng, maar heilzaam oordelen. "Alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen oorzaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid, dengenen die door haar geoefend zijn", Hebr. 12 : 11. Dat dus die genegenheid in u jegens mij moge zijn, die ik jegens u heb. Ik heb een welmenend hart jegens u, ditzelfde verlang ik ook van u. Op die wijze liefkoost Paulus de Galaten, en hij dringt die innemende taal zeer aan, opdat hun gemoed, dat nu verbitterd is door zijn scherpe berisping, weer tot kalmte en herstel mag komen. Toch herroept hij zijn bestraffing niet. Hij erkent wel, dat ze hard en scherp was, maar de nood - zegt hij - was mij opgelegd, dat ik u wat harder moest berispen. Maar zo verzacht ik mijn berisping, dat ze uit een zeer goed en hoogst welmenend hart voortkomt. Een dokter geeft een zieke een erg bittere drank, niet omdat hij het kwaad voor die zieke zoekt, maar door dat middel zoekt hij hem te hulp te komen en te genezen. Indien dus de zieke iets bitters gegeven wordt, moet dit de arts niet verweten worden, maar het medicijn en de ziekte. Oordeelt ditzelfde van mijn scherpe berisping.
Broeders, ik bid u, gij hebt mij geen ongelijk gedaan. Is dit bij Paulus bidden, dat hij de Galaten betoverden, de waarheid ongehoorzaam, kruisigers van Christus noemt? Ik zou dit eerder schelden noemen. Hij daarentegen noemt het geen schelden, maar een smeken, en inderdaad is het zo. Alsof hij zeide: Het is waar, ik heb u nogal wat bars berispt, maar neemt het ten goede op, dan zult ge bevinden, dat mijn bestraffing geen bestraffing is, maar een smeken. Indien een vader zo zijn zoon kastijdt, is het even zoveel alsof hij tot hem zeide: Mijn beste jongen, ik smeek je, pas goed op, enz. Het is wel schijnbaar een kastijding, doch indien ge op het vaderhart let, is het een aller-innemendste bede.
Gij hebt mij geen ongelijk gedaan. Alsof hij zei: Waarom zou ik op u toornig moeten zijn, of uit een boze wrok van binnen u beknorren, daar gij mij geen ongelijk gedaan hebt? Waarom [o Paulus], zegt ge dan, dat wij vervoerd zijn, verlaters van uw leer, uitzinnigen, betoverd [en dergelijke gevoelige uitdrukkingen]. Deze dingen geven voldoende te kennen, dat wij u aanstoot hebben gegeven.
Integendeel, gij hebt niet mij, maar uzelf aanstoot gegeven, dus maak ik niet om mij, maar om uwentwil me zo angstig. Denkt dus niet, dat mijn berisping uit een vertoornd hart, haat of uit enig ander gebrek voortkwam. Want ik betuig voor God, dat gij mij totaal geen ongelijk aangedaan hebt, maar integendeel vele weldaden mij bewezen hebt, zoals er volgt. Door zo de Galaten naar het hart te spreken, maakt hij hun gemoed bereid, om deze vaderlijke kastijdingen met kinderlijke liefde te verdragen, en dit betekent alsem en bittere drank te matigen friet honing en suiker, opdat ze weer zoet wordt. Zo liefkozen ouders hun kinderen, wanneer zij ze duChtig gekastijd hebben, door hun koek, lekker eten, peren, appels, enz., en dergelijke kleine attrakties te geven, waardoor de kinderen bemerken, dat hun ouders het allerbeste met hen voor hebben, hoe scherp hun kastijding ook mocht geweest zijn.
Vers 13, 14🔗
En gij weet, dat ik u door zwakheid des vleses het Evangelie de eerste maal verkondigd heb, en mijne verzoeking, die in mijn vlees geschiedde, hebt gij niet verfoeid, maar gij neemt mij aan als een engel Gods, ja, als Christus Jezus. Nu verklaart hij, wat voor weldaden hem bij de Galaten zijn geschonken. De eerste weldaad, zegt hij, die ik onder alle voor de grootste acht, is deze: Zodra ik, voor de eerste keer, onder u het Evangelie begon te verkondigen, en dat in zwakheid des vleses en grote verzoekingen, gaf u dat mijn kruis geen aanstoot, maar gij waart zo goed, zo vriendelijk, gunstig en zo liefderijk jegens mij, dat ge niet alleen niet geërgerd waart, door deze mijn zwakheid des vleses, verzoekingen en gevaren, waardoor ik bijna overstelpt werd, maar mij met de hoogste liefde bejegende, en mij aannam als een engel Gods, ja als Christus Jezus.
Dat is zeker een grote aanbeveling van de Galaten, dat zij het Evangelie hebben aangenomen van een mens, zo veracht en benard, als Paulus was. Want hij heeft ander hen het Evangelie verkondigd, in de tijd, dat de Joden en heidenen in opschudding waren, en woedden. Want al wat machtig, wijs, geleerd en godsdienstig was, haatte, vervolgde, beschimpte, vertrad en lasterde Paulus. Aan al die dingen hebben de Galaten geen aanstoot genomen, maar terwijl zij al die beelden en voorstellingen van zwakheid, aanvechtingen en gevaren uit hun gezicht verwijderden, hebben zij niet alleen geluisterd naar de arme, verachte, ellendige en benarde Paulus, en hebben zichzelf als zijn discipelen erkend, maar hebben zij hem bovendien ook als een engel Gods, ja als Christus Jezus aangenomen en gehoord. Dat is een uitmuntende lof en deugd der Galaten, en stellig heeft hij nooit aan iemand, aan wie hij schreef, zo'n grote lof toegezwaaid, als hier aan de Galaten.
Hieronymus en enkele andere Kerkvaders verklaren de zwakheid des vleses bij Paulus als een lichamelijke ziekte of een verzoeking tot wellust. Die goede oudvaders leefden in een tijdelijke bloei van de kerk, zonder kruis en vervolging. Want toen begonnen de bisschoppen al te groeien en toe te nemen in rijkdom, aanzien en roem bij de wereld, en de meesten oefenden ook al heerschappij over het volk, waarover zij gesteld waren, zoals de kerkgeschiedenis getuigt. Weinigen deden hun plicht, en die nog wilden schijnen dat te doen, stelden, met weglating van de leer des Evangelies, hun dekreten [besluiten] aan het volk voor [en dwongen het die te gehoorzamen]. Wanneer nu de kennis, de beoefening en de zuivere behandeling des Woords bij herders en bisschoppen ontbreekt, kan het niet anders, of zij moeten gerust leven. Want zij worden dan niet gekweld door aanvechtingen, kruis en vervolgingen, die de zuivere prediking des Woords zeer stellig plegen te volgen. Dus was het onmogelijk, dat Paulus door hen verstaan kon worden. Doch wij hebben, door Gods genade, de zuivere leer, die wij ook vrijmoedig belijden. Dus zijn wij ook gedwongen, de zeer verwoede uitingen van haat en vervolgingen van duivel en wereld te verdragen; en indien wij niet getuchtigd worden met geweld en bedrog door tirannen en dwaalgeesten, en in het hart door angsten en vurige pijlen des satans, dan zou Paulus ons even duister en onbekend zijn, als hij in de vorige eeuwen voor de ganse wereld geweest is, en heden ten dage nog is voor onze tegenstanders, de Papisten en dwaalgeesten. Dus openen de gave der profetie, en onze naarstige vlijt, samen met onze in- en uitwendige aanvechtingen, ons de zin van Paulus en de bedoeling van de ganse Heilige Schrift.
Paulus noemt dus de zwakheid des vleses niet een ziekte of wellust, maar een aanvechting, waarin hij lijdelijk was, of benauwing, welke hij in zijn lichaam heeft uitgestaan, zodat er een tegenstelling is met het vermogen of de sterkte van de geest.
Maar opdat wij niet schijnen de woorden van Paulus geweld aan te doen, willen we hemzelf horen. "Ik wil dan veel liever, zegt hij, in mijn zwakheden roemen, opdat de kracht van Christus in mij wone. Daarom heb ik een behagen in zwakheden, in smaadheden, in noden, in vervolgingen, in benauwdheden, om Christus' wil. Want als ik zwak ben, dan ben ik machtig", 2 Kor. 12 : 9, 10. "In arbeid overvloediger, in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediger, in doden menigmaal. Van de Joden heb ik vijfmaal veertig slagen min één ontvangen, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, enz.", Hfdst. 11 : 23-25.
Dit lijden, dat hij in zijn lichaam doorstaan heeft, noemt hij een zwakheid des vleses, en niet een slechte gezondheid des lichaams, alsof hij zeide: toen ik onder u het Evangelie verkondigde, was ik overstelpt met vele kwellingen en kwaad, van alle kant bedreigden mij hinderlagen en gevaren van de zijde der Joden, heidenen en valse broederen. Ik werd gekweld door honger en gebrek aan alle dingen. Ik was het uit-vaagsel der wereld en aller afschrapsel. Van die zwakheid van hem maakt Paulus overal melding, zoals in 1 Kor. 4: 2, 2 Kor. 4: 6, 11, 12 en elders.
Daarom staat het voldoende vast, dat Paulus de zwakheden des vleses noemt de smarten, die hij naar het vlees geleden heeft, en gemeen had met de andere Apostelen, profeten en verdere vromen, toch was hij machtig door de Geest. Want de kracht van Christus woonde in hem, die altijd door hem regeerde en triomfeerde, zoals hij getuigt met deze woorden: "Wanneer ik zwak ben, dan ben ik machtig", 2 Kor. 12: 10. Alsook: "Ik zal dan veel liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wonen", vers 9. En: "Gode zij dank, Die ons te allen tijde doet triomferen in Christus", Hfdst. 2 : 14, als wilde hij zeggen: De duivel woedt wel wreed tegen ons, de ongelovige Joden en heidenen woeden tegen ons, toch houden wij het onverwinnelijk uit tegen al hun aanvallen, en, of zij het willen of niet willen, breekt onze leer door en triomfeert. Dit was het vermogen en de dapperheid des geestes in Paulus, waar hij hier de zwakheid en dienstbaarheid des vleses tegenover stelt. Doch die zwakheid des vleses in de vromen is hoogst aanstotelijk voor de [verdorven] rede.
Daarom prijst Paulus terecht de Galaten op zo verheven wijze, dat hij door die zeer aanstotelijke zwakheid, en door die verachtelijke gestalten van het kruis, die zij in Paulus zagen, niet geërgerd zijn, maar hem aangenomen hebben als een engel, ja als Christus Jezus. En Christus Zelf versterkt de Zijnen tegen deze verachtelijke verschijningen van [uitwendig] kruis, waarin Hij verschijnt [en waarmee de Heiland in Zijn omwandeling op aarde geworsteld heeft], wanneer Hij zegt: Zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden (Matth. 11 : 6, Luk. 7: 23). En het is zeker een gewichtige zaak, dat zij, die in Hem geloven, Hem als een Heere van alles, en een Zaligmaker der wereld erkennen, van Wie zij horen, dat Hij de ellendigste van allen, een aller-geringste Man [van smarten], een versmading der mensen, een verachting van het volk was [Ps. 22 : 7]. In één woord, van iedereen gehaat, eindelijk veroordeeld tot de dood des kruises, en dat nog wel door Zijn eigen volk, en inzonderheid door degenen, die de allerbeste, wijste en heiligste waren [liever: die daarvoor gehouden werden]. Het is wat groots, zeg ik, door die grote ergernissen niet bewogen te worden, en al die zaken niet alleen te kunnen verachten, maar deze bespuwde, gegeselde en aller-smadelijkst gekruisigde Christus hoger te schatten dan de rijkdommen van al de rijken, de dapperheid van al de machtigen, de wijsheid van al de geleerden, de kronen van al de koningen, en de godsdiensten van al de heiligen. Dus worden zij terecht door Christus zalig gesproken, die aan Hem niet geërgerd worden.
Paulus nu heeft niet alleen zijn uitwendige verzoekingen, waarover wij reeds gesproken hebben, maar ook zijn inwendige en geestelijke verzoekingen gekend, zoals Christus in de Hof van Gethsémané; zoals hetgeen, waarover hij klaagt in 2 Kor. 12 : 7: een scherpe doorn in het vlees, en een engel des satans, die hem met vuisten sloeg. Voor hem, die door die geestelijke verzoekingen aangevochten wordt, is het onmogelijk door de wellust gekweld te worden.
Dit merk ik daarom in het voorbijgaan op, omdat de Papisten - toen zij zagen, dat in de Latijnse vertaling staat: stimulus carnis, prikkeling des vleses - die prikkeling uitgelegd hebben als een beweging [of aanzetting] tot wellust. Doch in het Grieks staat skolops, dat een staak of scherpe pen betekent [de onzen vertalen het met: een scherpe doorn]. Het was dus een geestelijke aanvechting. En daarmee is niet in strijd, dat hij het woord "vlees" erbij voegt, wanneer hij zegt: "Mij is gegeven een doorn in het vlees". Integendeel, met opzet noemt hij dat "een doorn in het vlees", omdat de Galaten en anderen, met wie Paulus omgang had, menigmaal gezien hebben, dat hij met grote droefheid aangedaan werd, beefde, en bevreesd werd, en dat hij met onuitsprekelijke smart en droefheid gekweld werd.
Daarom hebben de Apostelen niet alleen lichamelijke, maar ook geestelijke aanvechtingen gekend, zoals Paulus met deze woorden betuigt: "Van buiten strijd, van binnen vrees", 2 Kor. 7 : 5. En Lukas zegt, in de Handelingen der Apostelen, het laatste Hoofdstuk, vers 15, dat Paulus na lang geslingerd te zijn op de onstuimig bewogen zee, tot droefheid zelfs van zijn geest, weer getroost werd en moed greep, toen hij zag, dat de Broeders hem uit Rome tegemoet kwamen bij de Appiusmarkt en de Drie Tabernen; evenzo belijdt Paulus, dat God Zich zijner ontfermd heeft, door de kranke en al nabij de dood zijnde Epafroditus te herstellen, opdat hij niet droefheid op droefheid zou hebben, Fil. 2 : 27. Dus hebben de Apostelen, behalve de uitwendige, lichamelijke verzoekingen, ook droefheid des geestes geleden.
Maar waarom zegt Paulus, dat hij door de Galaten niet is veracht? Zij hebben hem wel degelijk veracht, omdat zij van zijn Evangelie afvielen.
Paulus verklaart zich nader: Toen ik de eerste maal, zegt hij, u het Evangelie verkondigde, 'hebt gij niet gedaan, zoals de meeste andere volkeren, die door deze mijn zwakheid en verzoeking des vleses geërgerd, mij veracht en versmaad hebben. Want het menselijk verstand wordt licht geërgerd door die verachtelijke gestalten des kruises en oordeelt degenen onzinnig, die anderen willen troosten, helpen en genezen; alsook, die zich beroemen op grote schatten, gerechtigheid, dapperheid, overwinning van zonde, dood en alle kwaad, op blijdschap, behoud en het eeuwige leven, en toch zelf intussen gebrek lijden, zwak, droefgeestig en verachtelijk zijn. Zij worden aller-onwaardigst behandeld en gedood, als de aller-schadelijkste pesten van de samenleving, en der godsdienst, en dit overkomt hen niet van het gewone volk, maar van de hoge machten, die in de burgerlijke en kerkelijke bediening zijn, en zij menen, daardoor Gode een dienst te doen [Jobs. 16: 2]. Daar zij aan anderen de eeuwige goederen beloven en zelf in 'het oog der wereld zo ellendig omkomen, worden zij dus bespot en worden gedwongen te horen: Medicijnmeester, genees uzelf [Luk. 4 : 23]. Vandaar komen overal die klachten voor in de Psalmen: "Ik ben een worm en geen man; wees niet verre van Mij; want benauwdheid is nabij, want er is geen helper" (Ps. 22 ; 7, 12).
Dit is dus een voortreffelijke goedkeuring en lof der Galaten, dat zij door deze zwakheid en aanvechting van Paulus niet zijn geërgerd, maar hem aangenomen hebben als een engel Gods, ja als Christus Jezus. En waarlijk, het is een grote en uitnemende deugd, een Apostel te horen, maar nog groter en een echt Christelijke deugd is het, zo'n ellendige, zwakke en verachte (als Paulus hier getuigt, dat hij bij de Galaten geweest is), aan te horen, en hem aan te nemen als een engel uit de hemel, en hem zodanig te vereren, alsof hij Christus Zelf was, en niet geërgerd te worden door zo groter en echt Christelijke deugd is het, zo'n ellendige, zwakke en verhoren, alsof hij Christus Zelf was, en niet geërgerd te worden door zo grote en zoveel van zijn aanvechtingen. Daarom verbreidt hij met deze woorden zeer hoog de deugd van de Galaten, waarvan hij zegt, dat ze bij hem eeuwig duren zal, en voor de Apostel zo aangenaam is, dat hij wenst, dat ze aan alle mensen bekend wordt.
Intussen, hoewel hij hun weldaden en lofbetuigingen zo heerlijk prijst, geeft hij toch bedekt te kennen, hoe uitermate zij hem eerst liefgehad hebben voor de komst der valse broederen, en vermaant hen tegelijk, dat zij hem ook verder met dezelfde liefde en eerbied als hun Apostel bejegenen, als tevoren.
En zelfs hieruit kan bespeurd worden, dat de valse apostelen voor het uitwendige groter gezag bij de Galaten genoten hebben, dan Paulus zelf. Want de Galaten, door dat gezag bewogen, hebben die valse apostelen ver boven Paulus gesteld, die zij tevoren niet alleen vurig liefhadden, maar ook als een engel Gods hadden aangenomen.
Vers 15🔗
Welke was dan uw gelukachting?17 Alsof hij zeide: Hoe gelukkig werd hij geacht, hoe geroemd en gezegend waart gij toen. Dezelfde uitdrukking komt voor in de Lofzang van Maria: "Alle geslachten zullen mij zalig spreken", Luk. 1 : 48. Dat is: mij zegenen en gelukkig achten; en die woorden hebben een zeer sterke nadruk: "Welke was uw gelukachting?"
Alsof de Apostel zeide: Gij waart niet slechts gezegend, maar in alles gelukkig geacht, en ten hoogste geprezen. Op deze wijze tracht hij de bittere drank te verzachten en te verzoeten; dat is: de scherpe berisping, omdat hij bevreesd is, dat de Galaten daardoor geërgerd konden worden; vooral daar hij wist, dat de valse apostelen deze berisping zouden lasteren, en ten kwade uitleggen. Want dat is de kracht en natuur van die adders, dat zij de woorden, uit een vroom en oprecht gemoed voortgekomen, lasteren, ze listig en trouweloos geheel verdraaien in een andere zin, dan waarin ze gezegd zijn. In deze zaak zijn zij grote meesters, die het verstand en de bekwaamheid van alle redenaars te boven gaan. Want zij worden door een boze geest gedreven, die hen zodanig verdwaast, dat zij met een duivels venijn besmet tegen de vromen, hun woorden en geschriften niet dan boosaardig kunnen uitleggen. Zij doen dus precies als de spinnen, die uit de fraaiste en edelste bloemen gif zuigen, echter door hun eigen gebrek, en niet door dat van de bloem. Dus wil hij door zijn honing en zachtheid voorkomen, dat de valse apostelen een gelegenheid vinden, om te lasteren en bedrieglijk zijn woorden te verdraaien, op deze wijze: Paulus behandelt u onmenselijk, door u uitzinnigen, betoverden, en de waarheid ongehoorzaam te noemen; hetwelk een gewis teken is, dat hij uw behoud niet zoekt, maar dat hij u voor verdoemd en door Christus verworpen houdt.
Want ik geef u getuigenis, dat gij, zo het mogelijk ware, uw ogen zoudt uitgegraven en mij gegeven hebben. Hij verheft de Galaten bovenmate. Niet alleen, zegt hij, hebt gij mij met de hoogste eerbied en achting behandeld, door mij als een Engel Gods aan te nemen, maar indien het de zaak noodwendig vereist had, zoudt gij uw ogen uitgegraven en ze mij gegeven hebben; ja zelfs uw leven voor mij gewaagd hebben. En stellig hebben de Galaten hun leven voor hem gewaagd. Want met Paulus aan te nemen en hem te beschermen, ten tijde dat de wereld oordeelde, niets schadelijker, niets vervloekter en afschuwelijker te bezitten dan hèm, haalden zij zichzelf, als beschermers en verdedigers van Paulus ook de verontwaardiging en verachting van alle heidenen en Joden op de hals.
Dus is heden ten dage de naam van Luther de aller-gehaatste voor de wereld. Wie mij prijst, begaat groter zonde, dan enig afgodendienaar, lasteraar, meinedige, hoereerder, overspeler, doodslager en dief. Het is dus noodzakelijk, dat de Galaten wèl en grondig gefundeerd waren in de leer en het geloof van Christus, daar zij met zo groot gevaar voor henzelf Paulus hebben aangenomen en beschermd, die bij de ganse wereld gehaat was. Anders zouden zij zich niet belast hebben met de haat van alle mensen.
Vers 16🔗
Ben ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeggende? Hier wijst hij de reden aan, waarom hij de Galaten zo zacht aanspreekt. Want hij vermoedt, dat zij hem voor een vijand houden, omdat hij hen zo gevoelig bestraft heeft. Ik bid u, zegt hij, zie die verwijten los van de leer, en gij zult bevinden, dat ik zulks niet gedaan heb om u te beschimpen, maar om u de waarheid bij te brengen. Ik geef wel toe, dat de Brief bars is, maar met die barsheid heb ik dit op het oog, dat ik u tot de waarheid des Evangelies, waarvan gij afgebracht zijn, terugbreng, en u daarin bewaar. Daarom, past die scherpe bestraffing en die bittere drank niet toe op uw persoon, maar op de kwaal zelf, en oordeelt mij niet uw vijand te zijn, maar uw vader. Want indien ik u niet vurig als mijn kinderen beminde, en ik niet wist, dat ik bij u uiterst geliefd was, zou ik u niet zo hard bestraffen.
Het is de taak van een vriend, om een andere vriend,18 indien hij ergens in dwaalt, vrijmoedig te vermanen, en wanneer deze vermaand is, wordt, indien hij maar wijs is [gelijk het ook de van God geleerde profeet en koning David begreep: De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken. Want nog zal mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden, Ps. 141 : 5], niet toornig op de ander om zijn vriendschappelijke waarschuwing en om het aanwijzen van de waarheid, maar hij is hem verplicht en brengt hem dank. In de wereld is het wel zeer algemeen, dat de waarheid haat voortbrengt, en hij, die de waarheid zegt, wordt voor een vijand gehouden. Dit komt niet onder vrienden voor, veel minder onder Christenen. Daar ik u dus uit zuivere liefde gestraft heb, om u bij de waarheid te houden, moet ge niet toornig op me zijn, en noch de waarheid prijsgeven vanwege mijn vaderlijke berisping, noch vermoeden, dat ik uw vijand ben. Dat alles wordt door Paulus gezegd om dat woord te bevestigen: "Weest gij als ik, gij hebt mij geen ongelijk gedaan".
Vers 17🔗
Zij ijveren niet recht over mij. Hij hekelt de pluimstrijkerij der valse apostelen. Want de satan pleegt met wonderlijke kunsten en listen door middel van zijn dienaren de eenvoudigen te misleiden, zoals Paulus zegt: Door schoon spreken en schitterende beloften, Rom. 16 : 18. Eerst zweren zij bij al wat heilig is, dat zij niets anders zoeken dan de eer van God te bevorderen. Alsook, dat zij door de Geest gedwongen worden, - wanneer zij zien dat het ellendige volk verwaarloosd wordt, of althans het Woord Gods hun door anderen niet op de rechte wijze geleerd wordt - om tot de meest vaste waarheid te onderwijzen, opdat de uitverkorenen op deze wijze van dwaling zouden bevrijd worden, en tot het ware licht en kennis der waarheid geraken. Verder beloven zij de gewisse zaligheid aan hen, die hun leer aanvaarden. Onder dat voorwendsel van vroomheid en in schaapskleren berokkenen de grijpende wolven, - tenzij de waakzame en getrouwe herders hen tegen-staan - de gemeenten een wonderbaarlijke schade.
Paulus is hier bezig om de tegenstanders bij voorbaat hun argumenten te weerleggen. Want de Galaten konden zeggen: Waarom vaart gij zo heftig tegen onze leraars uit, omdat zij bij ons rondgaan. Zij doen dit evenwel uit een soort Goddelijke ijver, en louter uit liefde. Dit behoorde u werkelijk niet aanstotelijk te zijn. Zij ijveren wel over u, zegt hij, maar niet recht.
Zo zijn wij heden ten dage verplicht van de Sacramentariërs te horen, dat wij door onze koppigheid de liefde en eendracht der kerken verbreken, omdat wij hun leer aangaande het Avondmaal des Heeren afkeuren. Zij zeggen dat het beter zou zijn, indien wij een weinig toegaven (vooral daar hier niet het minste gevaar dreigt), dan dat wij, om dat éne Artikel, en dan nog wel niet het voornaamste, zulke grote onenigheden en strijdvragen in de kerk zouden veroorzaken; vooral daar zij in geen enkel ander Artikel van de Christelijke leer met ons verschillen, dan in dat éne aangaande het Avondmaal des Heeren.
Hierop antwoord ik: Vervloekt zij de liefde en eendracht, om welke te behouden, het Woord Gods op het spel staat.19 Zo hebben de valse apostelen voorgegeven, dat zij de Galaten vurig liefhadden, en dat zij als het ware met een Goddelijke ijver over hen bekommerd waren. Nu is de ijver eigenlijk een toornige liefde, of - om zo te zeggen - een heilige nijd. "Ik heb zeer geijverd voor de HEERE," zegt Elia, 1 Kon. 19: 10, 14. Op deze wijze ijvert een man over zijn vrouw, een vader over zijn zoon, een broeder over zijn broeder; dat is: hij bemint hem vurig, evenwel zo, dat hij de gebreken in hem haat, en tracht te verbeteren. Zulk een ijver hebben de valse apostelen voorgewend te hebben jegens de Galaten. Paulus geeft wel toe, dat zij met een al te grote liefde ontbrand zijn tot de Galaten, dat zij wel bezorgd en bekommerd over hen zijn, maar niet recht. En onder deze schijn en vernis worden de eenvoudigen bedrogen, dat die brutale indringers een brandende liefde en bekommering voor de anderen voorwenden. Paulus vermaant ons hier dus, onderscheid te maken tussen een goede en een verkeerde ijver. Een goede is 'stellig te prijzen, niet alzo een verkeerde. Ik ijver voor u, evenals zij, zegt Paulus. Oordeelt gij nu, wier ijver beter is: de mijne of die van hen? Laat het één van beide zijn: goed en vroom, of verkeerd en vleselijk. Laat dus hun ijver u zo gemakkelijk niet treffen, omdat:
Zij willen ons uitsluiten, opdat gij over hen zoudt ijveren. Alsof hij zei: Zij zijn wel jegens u ontstoken met een al te grote ijver en liefde, maar hierdoor bedoelen zij, dat gij van uw kant over hen zoudt ijveren met uitsluiting van mij. Indien hun ijver vroom en oprecht was, dan zouden zij zeker toelaten, dat ook wij mèt hen door u bemind werden. Maar onze leer haten zij, daarom zoeken zij op alle manieren die bij u uit te blussen, en de hunne onder u te verbreiden, en om dit des te gemakkelijker te bereiken, pogen zij door deze ijver, u van ons te vervreemden, en ons bij u gehaat te maken; opdat gij ons samen met onze leer zoudt haten, en uw ijver en genegenheid tot :hen wendt, en hen alleen liefhebt en hun leer aanneemt. Zo maakt Paulus de valse apostelen bij de Galaten verdacht juist hierdoor, dat hij zegt, dat zij door die fraaie vertoning, de Galaten lagen leggen en bedriegen. Zo waarschuwt Christus ons, wanneer hij zegt: "Wacht u voor de valse profeten, die tot u komen in schaapsklederen" (Matth. 7 : 15).
Paulus heeft dezelfde verzoeking moeten doorstaan, die wij in onze dagen lijden. Die verontwaardiging heeft hem hevig gekweld, toen hij zag, dat zijn allerbeste leer gevolgd werd door zoveel sekten, bewegingen, verstrooiingen en gemenebesten, veranderingen van koninkrijken, waaruit oneindig veel kwaad en ergernissen voortkomen. Door de Joden wordt hij in de Handelingen der Apostelen ervan beschuldigd, dat hij een pest is, die onder zijn volk oproer verwekt door de ganse wereld, en die een opperste voorstander was van de sekte der Nazarénen [Hfdst. 24 : 5]. Alsof hij zeide: Hij is een oproerig en godslasterlijk man, die zulke dingen verkondigt, waardoor hij niet alleen de Joodse staat te gronde richt, die door Gods wetten zeer voortreffelijk is gesticht, maar hij schaft zelfs de Wet der Tien Geboden af, en vernietigt de godsdienst, de eredienst en onze priesterschap, en verspreidt het Evangelie, zoals hij het noemt, de gehele wereld door, ten gevolge waarvan oneindig veel kwaad, oproer, ergernis en sekten ontstonden. Hetzelfde moet hij van de heidenen horen, die in de stad Filippi uitschreeuwen, dat hij een beroerder van hun samenleving is, en zeden leert, die het hun niet geoorloofd was aan te nemen [Hand. 16 : 21].
Zulke beroeringen der gemenebesten, en andere rampen, honger, oorlogen, onenigheden en sekten schreven de Joden en de heidenen toen aan de leer van Paulus en van de andere Apostelen toe; en daarom hebben zij hen vervolgd als publieke pesten voor vrede en godsdienst. Toch hebben de Apostelen daarom hun taak niet nagelaten, maar zich daarin ijverig bezig gehouden en hebben Christus verkondigd en beleden. Want zij wisten, dat men Gode meer gehoorzaam moest zijn dan de mensen [Hand. 4 : 19], en dat het beter was, dat de hele wereld in beroering en in opschudding kwam, dan dat Christus niet verkondigd werd, of dat zelfs één ziel vergeten zou worden en verloren gaan. Intussen evenwel konden die ergernissen niet anders dan de Apostelen de grootste smarten bereiden, want zij waren werkelijk niet van ijzer [dat is: niet ongevoelig of zonder aandoeningen]. Het trof hen hevig, dat dat volk, waarvoor Paulus wel wenste verbannen te zijn van Christus, met al zijn eerbewijzen zou te gronde gaan. Zij zagen, dat op hun onderwijs grote beroeringen en veranderingen in alle koninkrijken zouden volgen; en hetgeen hun, vooral Paulus, bitterder was dan de dood: zij zagen, dat er oneindig vele sekten, nog bij hun aanwezigheid, ontstonden. Het was voor Paulus een droevige tijding, toen hij hoorde, om van het overige te zwijgen, dat de Korinthiërs de opstanding der doden loochenden [1 Kor. 15]; toen hij hoorde, dat de gemeenten verwoest werden, die door zijn bediening gesticht waren, en dat het Evangelie vervalst werd door de valse apostelen, ja dat heel Azië en sommige grote mannen van hem afvielen.
Doch hij wist, dat zijn leer niet de oorzaak van deze ergernissen en sekten was. Daarom verloor hij de moed niet, hij liet zijn roeping niet na, maar volhardde, en hij wist, dat het Evangelie, dat hij verkondigde, de kracht Gods was, tot behoud van een ieder, die gelooft; hoezeer het de heidenen en Joden een dwaze en ergerlijke leer toescheen. Hij wist, dat zij gelukzalig waren, die door dat Woord des kruises niet zouden geërgerd worden, hetzij het leraars, hetzij zij hoorders waren, zoals ook Christus zegt (Matth. 11 : 6): "Zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden." Hij wist daarentegen, dat zij verdoemd waren, die oordeelden, dat deze leer dwaas en onrechtzinnig was. Daarom heeft de Apostel, door op zijn volkomen zekerheid te steunen, met Christus tegen deze, door zijn leer verbitterde en geërgerde Joden en heidenen gezegd: "Laat ze varen, zij zijn blinde leidslieden der blinden" (Matth. 15: 14).
Hetzelfde moeten wij heden ten dage horen, zoals vroeger Paulus en de andere Apostelen, dat de leer des Evangelies, die wij belijden, oorzaak van veel kwaad is, zoals: opstanden, oorlogen, sekten en oneindige ergernissen; ja al wat er aan beroering en verwarring is, wordt ons verweten.
Wij verspreiden werkelijk geen onrechtzinnigheden en goddeloze leerstukken, maar wij verkondigen het Evangelie aangaande Christus, dat Hij onze Hogepriester en Verlosser is. Verder worden de tegenstanders gedwongen, indien zij maar de waarheid bekennen willen, dit ons toe te geven, dat wij door onze leer geen enkele aanleiding gegeven hebben tot opstanden, beroeringen en oorlogen; maar dat wij geleerd hebben, dat men de macht, vanwege het gebod Gods, heilig moet eerbiedigen, en in eer houden. En wij zijn ook geen verwekkers van ergernissen, doch dat de goddelozen geërgerd worden, komt niet door onze, maar door hun eigen schuld. Wij hebben het bevel Gods, om de leer des Evangelies zonder enige aanmerking van ergernis te onderwijzen. Omdat die leer de goddeloze leer en afgodendienst der tegenstanders veroordeelt, zijn ze erdoor verbitterd en brengen zij van zichzelf ergernissen voort, die zij in de Scholen genoemd hebben "genomen ergernissen", waarvan zijzelf gezegd hebben, dat men ze niet behoeft te ontwijken, en dat men zich er ook niet voor kan wachten.
Christus verkondigde het Evangelie, zonder Zich aan de ergernissen der Joden te storen: "Laat ze varen, zeide Hij, zij zijn blinde leidslieden der blinden" (Matth. 15 : 14). Hoe meer de priesters de Apostelen verhinderden, dat zij zouden leren in de Naam van Jezus, betuigden de Apostelen des te meer, dat die Jezus, Die zijzelf gekruisigd hadden, de Heere en Christus was; al wie Hem zouden aanroepen, zouden de zaligheid verkrijgen; er is ook onder de hemel aan [onder, of: in] de mensen geen andere Naam gegeven, door welke de behoudenis kan verkregen warden" [Hand. 4 : 12, 3 : 31, 26 en Hfdst. 10]. Met hetzelfde vertrouwen verkondigen ook wij heden ten dage Christus, ons in geen enkel opzicht storende aan het geschreeuw van de goddeloze Papisten, en van al onze tegenstanders, die klagen, dat onze leer oproerig en Godslasterlijk is, omdat zij de publieke staat der dingen in beroering zou brengen, de godsdienst zou vernietigen, onrechtzinnigheden zou zaaien, en in één woord: de oorsprong van alle kwaad zijn. Toen Christus en de Apostelen predikten, schreeuwden de goddeloze Joden op gelijke wijze. Niet lang daarna kwamen de Romeinen, en overeenkomstig hun eigen voorzegging, roeiden zij de plaats en het volk uit. Laten dus ook heden ten dage de vijanden des Evangelies toezien, dat ook zij niet door die rampen eens overvallen worden, waarvan zij nu voor zichzelf de voorzeggers zijn.
Die ergernissen worden bij hen nog vermeerderd, omdat de monniken en priesters trouwen, en omdat wij op de zesde dag [dat is: op vrijdag] vlees eten. Overigens, dat zij door hun goddeloze leer dagelijks ontelbaar vele zielen verleiden en bederven, dat zij door verkeerde voorbeelden de zwakken ergeren, dat zij het glorieuze Evangelie van de grote God lasteren en veroordelen; dat zij de aanhangers van de gezonde leer vervolgen en doden: dit betekent voor hen geen ergernis, maar een gehoorzaamheid en dienst, die Gode hoogst aangenaam is. Laat ons dus hen laten varen, want zij zijn blind en leidslieden der blinden. Wie beschadigt, dat hij nog meer beschadige, en die vuil is, dat hij nog vuiler worde [Openb. 22 : 11].
Doch wij, omdat wij geloven, zullen zolang wij adem halen, spreken, en de vervolgingen der vijanden doorstaan, totdat Christus onze Hogepriester en Koning uit de hemel komt; hetwelk wij binnenkort hopen, dat geschieden zal. En Hij zal, als een rechtvaardig Rechter, wraak nemen op degenen, die Zijn Evangelie niet gehoorzaam zijn. Amen.
Deze ergernissen, die de goddelozen voorwenden, verontrusten de vromen in het minst niet. Want zij weten, dat de duivel zeer vinnig gebeten is op de leer van godsvrucht, en dus haar [onder Gods toelating] ontsiert met talloze schandalen, opdat hij die leer der godsvrucht bij die gelegenheid tot de grond toe uitroeie. Tevoren woedde de duivel niet zo, toen de menselijke overleveringen in de kerk onderwezen werden. Want toen die sterkgewapende zijn hof bewaakte, was alles in rust, wat hij in zijn macht had. Doch nu er Eén sterker dan hij, erbij komt, Welke die sterke overwint of bindt, en diens huis plundert, begint hij zeer heftig te razen en te woeden [Luk. 11 : 21]. En die zaak is het meest vaste blijk, dat deze leer waarvan wij belijdenis doen, van God komt; anders zou die Behemoth onder de schaduwachtige bomen in een schuilplaats des riets en des slijks slapen, Job 40 : 16. Nu hij echter rondgaat als een briesende leeuw [1 Petrus 5 : 8], en zoveel beroeringen veroorzaakt, is het een teken, dat hij de kracht van onze leer gevoelt.
Wanneer Paulus zegt: "Zij ijveren niet recht over u", geeft hij als terloops te kennen, welke de stichters van de sekten zijn, nl. die dwaalzieke ijveraars, die in alle tijden de ware leer verdelgen, en de publieke vrede verstoren. Want dezen, door een dwaze ijver opgehitst, verbeelden zich, dat zij een zekere singuliere heiligheid, bescheidenheid, geduld en leer hebben, en dus vertrouwen zij, dat zij voor de zaligheid van alle mensen kunnen zorgen, dat zij verhevener en heilzamer zaken kunnen onderwijzen en betere erediensten en godsdienstige ceremoniën kunnen instellen dan andere leraren, die zij - in vergelijking tot zichzelf - verachten, hun eigen gezag in de hoogte heffen, en hetgeen door de andere leraren juist geleerd is, bederven. De valse apostelen, met zulk een dwaze ijver vervuld, verwekken niet alleen in Galatië, maar overal, waar Paulus en de andere Apostelen het Evangelie verkondigd hadden, nieuwe gezindten, waarop later oneindige ergernissen en de grootste woelingen gevolgd zijn. Want de duivel, zoals Christus zegt, "is een leugenaar en mensenmoordenaar" [joh. 8 : 44]. Daarom pleegt hij door zijn dienaars niet alleen met zijn valse leer de consciënties te verwarren, maar ook opstanden en oorlogen te verwekken.
Zulke ijveraars heeft in onze tijd Duitsland vele, die de hoogste godsvrucht, bescheidenheid, leer en lijdzaamheid veinzen; en toch zijn het in waarheid grijpende wolven, die met deze hun schijnheiligheid niets anders bedoelen, dan het volk, met verduistering en totale uitsluiting van ons, hen alleen eerbiedige, en hun leer aanhore en verbreide. Omdat dezen alleen zichzelf bewonderen met verachting van de anderen, kunnen er niet dan gezindten, twisten, onenigheden en opstanden uit voortkomen. Maar wat moeten wij doen? Wij kunnen dit niet beletten, zoals ook Paulus niet kon. Toch heeft hij er enigen gewonnen, die aan deze zijn vermaningen gehoor gaven. Zo hoop ook ik, dat er door onze vermaningen sommigen zullen teruggebracht worden uit de dwalingen der fanatieke geesten.
Vers 18🔗
Doch in het goede te allen tijd te ijveren, is goed, en niet alleenlijk, als ik bij u tegenwoordig ben. Alsof hij zeide: Ik heb u geprezen, dat gij zeer voor mij geijverd hebt, en mij vurig bemind, toen ik onder u het Evangelie verkondigde in zwakheid des vleses. Met dezelfde liefde en ijver behoorde u mij, nu ik afwezig ben, te bejegenen, alsof ik nooit weggegaan was. Want ook al ben ik naar het lichaam afwezig, toch hebt gij mijn leer, die - aangezien gij door haar de Heilige Geest ontvangen hebt - gij moet vasthouden en bedenken, dat Paulus altoos persoonlijk aanwezig is, wanneer gij zijn leer bezit. Ik berisp daarom uw ijver niet, maar prijs haar, zó evenwel prijs ik ze, indien het een ijver Gods of des Geestes, en niet des vleses is. De ijver des Geestes nu is altijd goed, aangezien ze voor een goede zaak ijvert; doch zo staat het niet met de vleselijke ijver. Hij prijst dus de ijver der Galaten, om hun gemoed te kalmeren, opdat zij geduldig zijn berisping zouden verdragen, alsof hij zei: Neemt mijn bestraffing voor lief. Want ze komt niet uit een kwaad en boos, maar uit een bedroefd en over u oprecht bezorgd hart Hier is ook een voorbeeld van retorische aard, dat een vrome herder bekommerd behoort te zijn voor zijn schapen, en zich met alle moet bezig houden, om door het berispen, strelen en smeken ze te bewaren bij de gezonde leer, en ze van de verleiders te vervreemden.
Vers 19🔗
Mijn kinderkens, die ik wederom arbeide te baren, tot Christus ene gestalte in u krijge. Dit is ook een redekundige uitdrukking, waardoor hij met zachte en vriendelijke woorden het gemoed der Galaten voor zich inneemt, en hen liefkozenderwijs kinderkens noemt. Al die woorden zijn geschikt, om de genegenheden te wekken, en zich van hun goedwilligheid te verzekeren. Het is een allegorie: "Die ik wederom arbeide te baren". De Apostelen (zoals ook de leermeesters, echter op hun manier) vervullen de rol van ouders, Want zoals dezen de gedaante van het lichaam, zo brengen zij de gedaante der ziel voort. De gedaante nu van een christenziel is het geloof of het vertrouwen des harten, dat Christus aangrijpt, Hem alleen aankleeft, en verder niets. Het hart, met dit vertrouwen begiftigd, dat wij om Christus' wil rechtvaardig zijn, heeft de ware gedaante van Christus. Die gedaante nu wordt verkregen door de bediening des Woords. "Want ik heb u door het Evangelie geteeld", 1 Kor. 4 : 15; nl. in de Geest, "opdat gij Jezus Christus kennen en in Hem geloven zoudt". Alsook: "Gij zijt een brief van Christus, door onze dienst bereid en van ons geschreven, niet met inkt maar door de Geest des levenden Gods", 2 Kor. 3 : 3. Want het Woord komt voort uit de mond van de Apostel of predikant, en dringt door in het hart van de hoorder. Daar is de Heilige Geest tegenwoordig, en drukt het Woord in het hart, opdat het dat toestemme. Op deze wijze is elke vrome leraar een vader, die door de bediening des Woords voort-brengt en een ware gedaante van het Christelijk gemoed vormt.
Verder, met deze woorden ("Welke ik wederom arbeide te baren"), striemt hij ook zijdelings de valse profeten, alsof hij zeide: Ik heb u door het Evangelie recht geteeld, maar die bedervers en verleiders zijn gekomen, en hebben een nieuwe gestalte in uw hart gevormd, niet die van Christus maar van Mozes, zó dat uw vertrouwen niet meer op Christus steunt, maar op de werken der wet. Dat is niet de waarachtige gestalte of die van Christus, maar een vreemde en totaal duivelse.
En hij zegt niet: Ik arbeide wederom om u te baren, totdat gij mijn gedaante in u een gestalte krijgt, maar "totdat Christus in u een gestalte krijge". Dat is: ik arbeid, opdat gij wederom de gedaante en de gelijkenis van Christus moogt ontvangen, en niet van Paulus; door welke woorden hij wederom de valse apostelen hekelt. Want toen zij eenmaal de gestalte van Christus in de harten der gelovigen weggenomen hadden, vormden zij een andere gedaante, namelijk hun eigen gedaante. "Zij willen, zegt hij in Hfdst. 6 : 13, dat gij besneden wordt, opdat zij in uw vlees roemen zouden".
Van deze gestalte van Christus spreekt de Apostel ook in Kol. 3 : 10, "Doet aan de nieuwe mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld desgenen, Die hem geschapen heeft". Paulus wil dus de gestalte van Christus in de Galaten herstellen, die door de valse apostelen misvormd en bedorven was; welke hierin bestaat, dat zij hetzelfde zouden gevoelen, denken en willen als God, Wiens gedachte en wil is, dat zij de vergeving der zonden en het eeuwige leven verkrijgen door Jezus Christus, Zijn Zoon, Dien Hij hiertoe in de wereld gezonden heeft, opdat Hij een verzoening voor onze zonden, ja van de gehele [uitverkoren] wereld zou zijn, opdat wij zouden bekennen, dat Hij door deze Zijn Zoon een verzoend en een genadig Vader is. Wie dit geloven, zijn Gode gelijk, dat is: in alles denken zij van God, zoals de HEERE in Zijn hart genegen is; zij hebben dezelfde gestalte in het hart als God, of Christus. Dat betekent, volgens Paulus' woord: vernieuwd te worden in de geest des gemoeds, en de nieuwe mens aandoen, die naar God geschapen is, Ef. 4 : 23, 24.
Hij zegt dus, dat hij de Galaten wederom baart, zo evenwel, dat de gestalte der kinderen niet die van de Apostel is, dat de kinderen niet vertonen het beeld van Paulus, Cefas, enz.; maar van een andere Vader, nl. van Christus. Hem wil ik, zegt hij, in u formeren, opdat gij in alles gezind zijt, zoals Christus gezind is. In één woord, ik breng u voort, dat is: ik ben wederom in smartelijke arbeid, om u terug te roepen tot het vorige geloof, dat gij door de sluwheid der valse apostelen bedrogen, verloren hebt, en teruggevallen zijt tot de wet en eigen werken. Daarom ben ik nu belast met een nieuw en zwaar werk, om u van de wet tot het geloof in Christus terug te brengen. Dit noemt hijzelf arbeiden om te baren [of: in barensnood te zijn].
Vers 20🔗
Doch ik wilde, dat ik nu tegenwoordig bij n ware, en mijn stem mocht veranderen; want ik ben in twijfel over u. Dat zijn zuivere hartgrondige bekommeringen van de Apostel. Men zegt gewoonlijk, dat een brief een dode boodschapper is, omdat zij niet meer kan geven, dan zij in heeft, en geen brief is zo zorgvuldig geschreven, waarin niet iets ontbreekt. Want er zijn diverse omstandigheden en de veranderingen van tijden, plaatsen, personen, zeden en gemoedsstemmingen zijn verschillend, die geen enkele brief tot uitdrukking kan brengen. Daarom verwekt een brief bij de lezer verschillende gemoedsbewegingen. Nu eens maakt ze hem bedroefd, dan weer verblijdt ze hem, al naar dat de lezer gestemd. De levende stem echter kan, indien er iets te scherp of te ontijdig gezegd is, dat toelichten, verzachten en verbeteren. Daarom wenste Paulus liever tegenwoordig te zijn, opdat hij zijn stem zou kunnen matigen en veranderen, naardat hij zag, dat de stand der gemoedsbewegingen dit vereisten, zoals, indien hij zag, dat sommigen te zeer ontroerd waren, hij dus zijn woorden mocht matigen, om hen niet al te zeer te bedroeven; indien hij daarentegen bemerkte, dat zij hoogmoedig waren, hen te ernstiger mocht bestraffen, opdat zij niet te zorgeloos en eindelijk verachters mochten worden.
Daarom is de Apostel ten einde raad, hoe hij, afwezig zijnde, met afwezigen zal handelen door brieven; alsof hij zeide: Indien de brief een ietsje te scherp is, vrees ik, dat ze aan sommigen onder u meer ergernis clan verbetering zal brengen; indien ze te zacht is, zal ze niet de minste uitwerking hebben onder sommige verharden en ongevoeligen; omdat de brieven en dode letters dit slechts geven, hetgeen zij in hebben. Daarentegen is' de levende stem, in vergelijking met de brief, als een koningin, omdat de stem kan wegnemen en toevoegen, en zich kan schikken naar alle gestalten en toestanden der hartstochten, tijden, plaatsen en personen.
Kortom, ik zou u gaarne door brieven omkeren, dat is: van de wet tot het geloof in Christus terugbrengen, maar ik vrees, dat ik dit door dode letters niet zal bereiken. Indien ik echter persoonlijk bij u aanwezig was, zou ik mijn stem veranderen, de verharden bestraffen, de zwakken tegemoet komen, al naar de gelegenheid van aller omstandigheden.
Want ik ben in twijfel over u. Dat is: mijn gemoed is zodanig in beroering, dat ik niet weet, wat en hoe ik in mijn afwezigheid, door middel van een brief zal handelen. De ware genegenheden van de Apostel worden hier uitgedrukt. Hij stelt alles in het werk, hij berispt en smeekt de Galaten, hij spreekt ze vriendelijk toe, hij roemt hun geloof met verheven uitdruk-kingen en behandelt deze zaak met alle oplettendheid en trouw (en dit is de echte taak van leraars en Evangelieverkondigers), om hen terug te roepen tot de waarheid des Evangelies, en hen te vervreemden van de valse apostelen. Het zijn geen koele, maar gloeiende en vurige woorden, dus moeten zij nauwkeurig overwogen worden.
Vers 21🔗
Zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet? Paulus wilde hier zijn Brief beëindigen. Want hij wilde liever niet meer schrijven, maar zou liever persoonlijk bij hen willen zijn, om met de Galaten te spreken. Maar terwijl hij in zijn gemoed wegens die zaak bekommerd was, bedient hij zich nog van deze gelijkenis, die hem toen mogelijk inviel. Want door allegorieën en gelijkenissen wordt het gewone volk bijzonder in het hart getroffen. Vandaar, dat ook Christus Zich er dikwijls van bediend heeft. Want ze zijn als bepaalde schilderijen, die de eenvoudige zaken als het ware voor de ogen schilderen en voorstellen, en dus hun hart geweldig ontroeren, vooral bij de onbedrevenen. Eerst bewerkt hij dus de oren der Galaten door woorden en geschrift, vervolgens schildert hij, door deze bekoorlijke allegorie, de zaak zelf voor hun ogen. Paulus nu was een voortreffelijk kunstenaar, om allegorieën te behandelen. Want hij is gewoon ze toe te passen op de leer des geloofs, op de genade, en op Christus, niet op de wet en de werken, zoals Origenes en Hierony-mus doen. Dezen worden, omdat zij de eenvoudigste uitspraken van de Schrift, waarbij allegorieën niet te pas komen, in ongepaste en dwaze allegorieën veranderd hebben, terecht berispt. Daarom is het nabootsen van te behandelen allegorieën ongelukkig en meestal gevaarlijk ook nog. Want tenzij iemand een volmaakte kennis der Christelijke leer bezit, zal hij niet gelukkig zijn in het behandelen van allegorieën.
Maar waarom noemt Paulus het boek Genesis, waaruit hij de geschiedenis van Ismaël en Izak aanhaalt, een "wet", daar dat boek niet wettisch van karakter is, en inzonderheid de plaats, die hij aanhaalt, geen enkele wet, maar slechts een eenvoudig verhaal van de geschiedenis over de twee zonen van Abraham behelst? Paulus pleegt naar Joodse gewoonte het eerste Boek van Mozes de wet te noemen, dat - hoewel het geen wet bevat, behalve die van de besnijdenis - voornamelijk het geloof leert, en getuigt, dat de aartsvaders wegens hun geloof Code behaagd hebben. Toch hebben de Joden vanwege die éne wet inzake de besnijdenis het Boek Genesis, tegelijk met de andere Boeken van Mozes, de wet genoemd. Hetzelfde heeft Paulus, die ook zelf Jood was, gedaan, en Christus vat niet alleen de Boeken van Mozes onder de naam "Wet" samen, maar ook de Psalmen, Joh. 15 : 25. "Maar opdat het Woord vervuld zou worden, dat in hun wet 'geschreven is: zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat", Ps. 35 : 19.
Vers 22, 23🔗
Want daar is geschreven, dat Abraham twee zonen had, één uit de dienstmaagd, en één uit de vrije. Maar gene, die uit de dienstmaagd was, is naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de beloftenis.
Alsof de Apostel zeide: Gij zijt met verlating van de genade, het geloof en Christus, teruggevallen tot de wet. Daaronder wilt gij verkeren, en uit de wet wijs worden. Ik zal dus met u over de wet handelen en spreken. Ik bid u dus, let nauwkeurig op haar. Gij zult bevinden, dat Abraham twee zonen had, Ismaël uit Hagar, Izak uit Sara. Beiden waren zij de ware zonen van Abraham. Ismaël was niet minder een waar zoon van Abraham, dan Izak. Want beiden zijn zij uit dezelfde vader, vlees en zaad voort-gekomen. Wat is dan het onderscheid[tussen die twee]? Dit maakt het onderscheid niet uit, zegt Paulus, dat de éne moeder een vrije, en de andere een dienstmaagd is (hoewel het bij de allegorie past), maar dat Ismaël, die uit de dienstmaagd geboren is, naar het vlees: dat is: buiten de belofte en het Woord Gods geboren is, doch Izak niet alleen uit een vrije, maar ook volgens de belofte geboren is. Waarom dan toch? Toch is Izak evengoed uit het zaad Abrahams geboren als Ismaël.
Ik geef het toe, beiden waren zonen van dezelfde vader, en toch is er onderscheid. Want hoewel Izak uit het vlees geboren is, toch ging de belofte en de aanspraak Gods vooraf. Dit onderscheid zou niemand buiten Paulus opgemerkt hebben. Dat onderscheid leidt hij uit de tekst in Genesis af, op deze wijze:
Dat Hagar ontving en Ismaël ter wereld bracht, was niet het bevel of het Woord van God, waarvan Hij voorzegd had, dat dit geschieden zou, maar met toestemming van Sara gaat Abraham tot Hagar de dienstmaagd in, die de onvruchtbare Sara hem tot een vrouw gegeven had [volgens Gen. 16]. Van dit zaad hoopt zij moeder te zullen worden. Maar toen zij nu met bekommering vele jaren naar de vervulling der belofte uitgezien had, en zij bemerkte, dat de zaak uitgesteld werd, meende zij in haar hoop bedrogen te zijn. Die heilige vrouw staat dus van de eer van haar man en van haar recht af, en geeft dat over aan een ander, namelijk aan haar dienstmaagd. Toch duldt zij niet, dat haar man een andere vrouw buiten haar huis trouwt, maar geeft haar eigen dienstmaagd aan hem ten huwelijk, opdat zij uit haar gebouwd zou worden. Want zo is het voorgevallen: "Doch Sara, Abrahams huisvrouw, baarde hem niet, en zij had een Egyptische dienstmaagd, genaamd Hagar. Zo zeide zij tot haar man: ziet toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare, ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden", Gen. 16.
Het is een grote ootmoed, dat zij zich zo vernederd heeft, en die beproeving des geloofs met gelatenheid heeft gedragen. Zij bedacht: God is geen leugenaar; hetgeen Hij mijn man beloofd heeft, zal Hij zeker nakomen. Maar mogelijk wil God niet dat ik moeder van dit zaad ben. Ik zal Hagar deze eer niet misgunnen, laat mijn heer tot haar ingaan, mogelijk zal ik uit haar gebouwd kunnen worden.
Dus wordt Ismaël geboren zonder het Woord [dat is: buiten de toezegging der belofte], slechts op het verzoek van Sara zelf. Want daar is geen Woord van God, dat daartoe opdracht gaf, of aan Abraham een zoon beloofde, maar alles geschiedt toevallig [naar de mens gesproken]. Zoals ook de woorden van Sara uitwijzen: "Of ik mogelijk uit haar gebouwd zou worden", zegt zij. Daar er dus geen enkele openbaring Gods tot Abraham vooraf gaat, zoals die voorafgegaan is, toen Sara Iza..k baren zou, maar slechts het woord van Sara vooraf gaat, daarmee wordt voldoende aangetoond, dat Ismaël slechts een zoon van Abraham was naar het vlees, zonder Woord, en dus werd hij zo maar toevallig verwacht en geboren als een ander kind. Dit heeft Paulus opgemerkt en nauwkeurig onderzocht.
In Romeinen 9 gebruikt de Apostel hetzelfde argument, dat hij hier in allegorievorm herhaalt en hij concludeert beslist, dat niet alle kinderen van Abraham kinderen Gods zijn. Abraham, zegt hij, heeft tweeërlei zonen.
Sommigen worden wel uit zijn vlees en bloed geboren, maar dan gaat het Woord of de beloftenis Gods eraan vooraf, zoals Izak; anderen zonder de beloftenis, zoals Ismaël. Dus zijn de kinderen des vleses - zegt hij - geen kinderen van God, maar die der beloftenis. En met die redenering snoert hij, zoals ook Christus doet in Matth. 3 en Joh. 8, de trotse Joden krachtig de mond, die erop roemen, dat zij het zaad en de kinderen Abrahams zijn. Alsof hij zeide: Het één is geen gevolg van het ander. Ik ben het vleselijk zaad Abrahams, ergo (= derhalve) een kind van God. Ezau is een natuurlijke zoon, ergo een erfgenaam. Integendeel, zegt hij, zij, die kinderen Abrahams willen zijn, behoren behalve hun vleselijke geboorte, ook kinderen der beloftenis te zijn, en te geloven; en zij, die de belofte hebben en geloven, zijn alleen de ware kinderen Abrahams, en bijgevolg ook van God.
Doch omdat Ismaël door God niet aan Abraham beloofd wordt, is hij alleen maar een zoon naar het vlees, en geen kind der beloftenis, en dus wordt hij slechts toevallig verwacht en geboren, zoals andere kinderen. Want geen moeder weet, of zij een kind zal krijgen, of, indien zij gevoelt zwanger te zijn, zij is er toch onkundig van, of het een jongetje of meisje zal zijn. Maar Izak is terdege bij name genoemd: "Sara uw huisvrouw, zegt de Engel tot Abraham, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam Izak noemen", Gen. 17 : 19. Hier worden zoon en moeder nadrukkelijk bij name genoemd. Zo vergeldt God, vanwege die vernedering van Sara, dat zij van haar recht afstand deed, en de versmading van Hagar verdroeg, Hfdst. 16, haar met deze eer, dat zijzelf moeder van het beloofde Zaad zou zijn.
Vers 24🔗
Hetwelk dingen zijn, die andere beduiding hebben. De allegorieën brengen in de Godgeleerdheid geen vaste bewijzen voort, maar zij zetten luister en sier aan de zaak bij, evenals schilderijen. Want indien Paulus de gerechtigheid des geloofs tegen de gerechtigheid der werken met geen krachtiger bewijzen bewezen had, zou hij met deze allegorie niets bereiken. Omdat hij nu deze zaak hierboven met zeer krachtige bewijzen, ontleend aan de ervaring, aan het voorbeeld van Abraham, alsook aan de getuigenissen en gelijkenissen der Schrift, ver-dedigd heeft, voegt hij er nu aan het einde van zijn verhandeling een allegorie bij als een soort versiering. Want het staat fraai, wanneer reeds een betrouwbaar fundament gelegd is, en de zaak zeer krachtig is bewezen, nog ergens anders vandaan de één of andere allegorie daaraan toe te voegen. Want zoals een schilderij een zeker sieraad uitmaakt van een woning, die reeds geheel in orde gebracht is, zo is een allegorie, als een zekere opheldering van een redevoering of zaak, die al van elders bewezen is.
Vers 24, 25🔗
Want deze zijn de twee verbonden: het éne van de berg Sinaï, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar. Want dit, namelijk Hagar, is Sinaï, een berg in Arabië, en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is en dienstbaar met hare kinderen.
Abraham is een zinnebeeld van God, die twee zonen heeft; dat is: twee volken, door Ismaël en Izak voorgesteld. Dezen zijn uit Hagar en Sara geboren, die de twee verbonden betekenen, het Oude en het Nieuwe. Het Oude is van de berg Sinaï, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar. Want dezelfde berg, die de Joden Sinaï noemen (die haar benaming schijnt te hebben van de braambossen en doornheggen) noemen de Arabieren in hun taal Agar. Zoals behalve Paulus ook getuigen Ptolemaeus, en de Griekse uitleggingen. Op gelijke wijze worden ook aan andere bergen bijzondere namen bij verscheidene volkeren gegeven. Zo wordt de berg, die Mozes Hermon noemt, bij de Sydoniërs Syrion, en bij de Amorieten Senit genoemd.
Nu past het mooi, dat de berg Sinaï in de taal der Arabieren dezelfde naam heeft als de dienstmaagd, en ik denk, dat die overeenkomst in naam Paulus licht een aanleiding gaf, om die allegorie na te speuren. Zoals dus Hagar de dienstmaagd van Abraham echt een zoon gebaard heeft, en toch geen erfgenaam, maar een slaaf; zo ook Sinaï, de allegorische Agar, heeft Code ook echt een zoon gebaard, dat is: een vleselijk volk [namelijk: buiten het verbond der genade]. Alsook, zoals Ismaël een ware zoon van Abraham was, zo heeft het volk Israëls de ware God tot Vader gehad, waaraan Hij Zijn wet gegeven heeft, en Zijn inzettingen en rechten, godsdienst, eredienst en tempel toevertrouwd heeft; zoals er geschreven is: "Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israël Zijn inzettingen", Ps. 147: 19. Dit was evenwel het onderscheid: Ismaël was geboren uit een slavin naar het vlees, dat is: zonder de belofte, en dus kon hij geen erfgenaam zijn.
Zo heeft de mystieke Agar, dat is de berg Sinaï, waarop de wet gegeven werd, en het Oude Verbond gesticht is, aan God, de grote Abraham, een volk gebaard, maar zonder de beloftenis, dat is: een vleselijk en dienstbaar volk, en geen erfgenaam van God; omdat aan de wet niet toegevoegd zijn de beloftenissen inzake de Christus, als Zegenaar, of inzake de bevrijding van de vloek der wet, van zonde en dood, evenmin inzake de genadige schenking van de vergeving der zonden, van de gerechtigheid en het eeuwige leven. Maar "wie die dingen doet, zegt de wet, zal door dezelve leven" (Lev. 18 : 5).
De beloften der wet zijn dus voorwaardelijk, die niet uit genade [om niet] het leven beloven, maar zulks doet aan de volbrengers der wet, en daarom laten zij de gewetens in twijfel, omdat niemand de wet volbrengt. De beloftenissen echter van het Nieuwe Testament bezitten geen toegevoegde voorwaarde, en eisen niet iets van ons, en hangen niet af van de voorwaarde van onze waardigheid, maar zij brengen en schenken ons om niet de vergeving der zonden, genade, gerechtigheid en eeuwig leven om Christus' wil. Die zaken zijn elders uitvoeriger door ons behandeld.
Dus behelst de wet of het Oude Verbond slechts voorwaardelijke beloften, want daaraan is altijd een dergelijke voorwaarde verbonden: "Indien gij in Mijne wegen zult gewandeld hebben, zult gij Mijn volk zijn"; "Indien gij Mijne stem zult gehoord hebben"; "Indien gij Mijn verbond zult onderhouden hebben".
Daar de Joden hierop niet achtslaan [en tussen het Oude en Nieuwe Verbond geen behoorlijk noch onderscheiden acht gaven], zullen zij die voorwaardelijke beloften aangegrepen en ze veranderd hebben in absolute [altijd en voor een ieder geldende] en zuivere beloften [alsof er geen voorwaarde was toegevoegd], welke belofte, naar zij meenden, God nooit herroepen kon, maar altijd moest houden. Vandaar, dat toen zij hoorden, dat de profeten (die een behoorlijke onderscheiding konden maken tussen de stoffelijke beloften der wet en de geestelijke beloften aangaande Christus en Zijn Rijk) de verwoesting van de stad Jeruzalem, van de tempel, het koninkrijk en het priesterschap voorzegden, zij hen vervolgden en doodden als ketters en godslasteraars, omdat zij [nl.: de ongelovige Joden] niet de eraan toegevoegde voorwaarden opmerkten: "Indien gij Mijne bevelen zult bewaard hebben, zal het u welgaan".
Dus brengt de dienstbare niet anders dan een slaaf voort. Ismaël is dus geen erfgenaam, ook al is hij de natuurlijke zoon van Abraham, maar hij blijft een slaaf. Wat ontbreekt er? De belofte en zegening van het Woord. Zo brengt de wet, gegeven op de berg Sinaï, welke de Arabieren Agar noemen, niets dan dienstbaren voort, omdat aan de wet de belofte van Christus niet verbonden is. Daarom, indien gij, o Galaten!, tot de wet en de werken af zult vallen, met verlating van de belofte en het geloof, dan zult gij voor altoos dienstknechten blijven; dat is: gij zult nimmermeer ontslagen zijn van zonde en dood, maar gij zult onder de vloek der wet blijven. Want Hagar brengt geen zaad der belofte en geen erfgenamen voort, dat is: de wet rechtvaardigt niet, zij brengt geen kindschap en erfenis met zich mee, maar veeleer staat ze die tegen en werkt te toorn.
En komt overeen met Jeruzalem, dat nu is, en dienstbaar is met hare kinderen. Deze allegorie is wonderlijk. Zoals Paulus hierboven van de berg Sinaï Agar gemaakt heeft, zo zou hij nu gaarne van Jeruzalem Sara maken, maar hij durft noch kan dat, maar hij moet Jeruzalem met de berg Sinaï verbinden, omdat hij zegt, dat die stad op Agar betrekking heeft, daar de berg Agar zich [in zeker opzicht] uitstrekt tot aan Jeruzalem. En het is stellig waar, dat er van het rotsachtige Arabië af steeds bergen zijn, tot aan Kades Barnea. toe, Hij zegt dus: Dat Jeruzalem, dat nu is, dat is: het aardse en tijdelijke, is Sara niet, maar behoort tot Agar, aangezien Agar aldaar de heerschappij voert. Want in dat Jeruzalem is de wet, tot dienstbaarheid barende; daar is de eredienst, de tempel, het koninkrijk, en het priesterschap, en al wat er op Sinaï krachtens de wet zelf als moeder, ingesteld is: dit wordt in Jeruzalem verricht, en dus verbind ik Jeruzalem met Sinaï, en ik vat ze beide in hetzelfde woord samen, namelijk Sinaï of Agar.
Op die manier zou ik deze allegorie niet hebben durven behandelen, maar liever zou ik gezegd hebben, dat Jeruzalem Sara is [dat is: betekent en aanduidt] of het Nieuwe Testament, vooral aangezien in Jeruzalem de verkondiging des Evangelies een aanvang genomen heeft, de Heilige Geest geschonken, en het volk van het Nieuwe Verbond daar geboren is; en ik zou gemeend hebben, dat ik een zeer gepaste allegorie tevoorschijn had gehaald. Daarom is het niet ieders werk met allegorieën om te gaan [te spelen]. Want een bepaalde mooie gedaante verleidt iemand gemakkelijk, van de wet af te dwalen, aangezien het hier niemand onzer zeer gepast zou voorkomen, dat Sinaï Agar en Jeruzalem Sara genoemd wordt. Maar Paulus maakt wel van Sara Jeruzalem, doch niet dat vleselijke, dat hij eenvoudig met Hagar zelf verbindt, maar het geestelijke en hemelse [Jeruzalem, de kerk], waarin geen wet heerst, noch een vleselijk volk, zoals in Jeruzalem, dat met haar kinderen dienstbaar is, maar waar de belofte regeert, en het volk geestelijk en vrij is.
En opdat de wet geheel en al vernietigd zou worden, en dat ganse Rijk, op Agar verordend, is onder Gods toelating het aardse Jeruzalem met al haar eretekenen: tempel, en eredienst verschrikkelijk verwoest. Ofschoon nu in dat Jeruzalem het Nieuwe Verbond een aanvang genomen heeft, en vandaar uitgegaan is over de ganse aardbodem,20 toch behoorde desniettemin Jeruzalem tot Agar, dat is: zij is de stad van de wet, Godsverering en priesterschap, die door Mozes ingesteld zijn. In één woord: zij is uit de dienstbare Agar geboren, en daarom dient zij met haar kinderen. Dat is: zij verkeert in de werken der wet, en komt nooit tot de vrijheid des Geestes, maar blijft voortdurend onder de wet, zonde, kwade consciëntie, toorn en oordeel Gods, onder de doem van dood en hel. Zij heeft wel de vrijheid des vleses, zij heeft een lichamelijk rijk, zij heeft Overheden, rijkdom, bezittingen enz., maar wij spreken van de vrijheid des Geestes, waar wij aan de wet, zonde en dood gestorven, als vrijen leven, en heersen in de genade, vergeving der zonden, gerechtigheid en het eeuwige leven. Dat aardse Jeruzalem kan deze zaken niet schenken, dus blijft het met Hagar samengevoegd.
Vers 26, 27🔗
Maar Jeruzalem, dat boven is, dat vrij is, hetwelk is ons aller moeder. Want er is geschreven: Zijt vrolijk, gij onvruchtbare, die niet baart; breek uit en roep, gij die geen barensnood hebt; want de kinderen der eenzame zijn veel meer dan dergene die den man heeft.
Dat aardse Jeruzalem, zegt hij, dat beneden is, en een wettelijke regering bezit, is Hagar, en is dienstbaar met haar kinderen; dat is: ze wordt niet vrijgemaakt van wet, zonde en dood, maar het Jeruzalem, dat boven is, dat is: het geestelijke, dat is Sara. (Hoewel Paulus daar het woord Sara, met haar eigen naam, niet bijvoegt, doch aanduiderwijs noemt hij haar een vrije). Dat is een werkelijk vrijgeboren vrouwe, en onze moeder, die niet tot dienstbaarheid, zoals Halter, maar tot vrijheid voortbrengt. Dat hemelse Jeruzalem nu, dat boven is, is de Kerk, dat zijn de gelovigen, door de ganse wereld verspreid, die hetzelfde Evangelie, hetzelfde geloof in Christus, dezelfde Heilige Geest en dezelfde Sacramenten hebben.
Dus moet gij hemelse Jeruzalem, dat "boven" is, niet plaatselijk verstaan; zoals de Sofisten het verstaan van de triomferende kerk (want zo spreken zij) in de hemel, maar van de strijdende op aarde. En geen wonder, want van de vromen wordt gezegd, dat ze in de hemel wandelen. "Onze wandel [omgang, burgerschap] is in de hemel", Fil. 3 : 20. Niet plaatselijk, maar voor zover een Christen gelooft, voor zover hij de onuitsprekelijke hemelse en aardse zaken smaakt, in zover is hij in de hemel. "Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de Hemel in Christus",21 Ef. 1 : 3.
De geestelijke en hemelse zegening moet dus wel onderscheiden worden van de aardse, die daarin bestaat, een goede burgerlijke regering en huishouding, een nageslacht, vrede, goederen, inkomen en andere lichamelijke voorrechten te hebben. De hemelse zegening is echter, van de wet, zonde en dood verlost te worden, gerechtvaardigd en levend gemaakt te worden, God verzoend te weten, een vertrouwend hart te bezitten, een vrolijk geweten, geestelijke vertroosting, en kennis van Christus te hebben, de gaven des Heiligen Geestes te hebben, zich in God te verblijden, enz. Dit zijn hemelse zegeningen, die Christus aan Zijn Kerk [Zijn lidmaten en Gemeente] schenkt.
Daarom: het Jeruzalem, dat boven is, nl. het hemelse, is de gemeente in deze tijd; niet plaatselijk: het vaderland van het toekomende leven, of de triomferende kerk, zoals de luie en onkundige monniken, en Scholastieke leraars gebeuzeld hebben, die leerden, dat er vierderlei Schriftuitleg, bestaat: een letterlijke, een tropologische [ophelderende], een allegorische [zinnebeeldige] en een zedelijke betekenis; en overeenkomstig dit richtsnoer hebben zij bijna elk woord der Schrift dwaas uitgelegd; zoals Jeruzalem in letterlijke zin bij hen de stad van die naam betekent; figuurlijk het reine geweten; allegorisch [of: zinnebeeldig]: de strijdende kerk, en in een verborgen geestelijke zin: het hemels vaderland, of de triomferende kerk. Door deze zouteloze en beuzelachtige fabelen, waardoor zij het Woord Gods in even zoveel uitspraken uit elkaar geplukt hebben, hebben zij bewerkt, dat zij van geen enkele zaak, die de consciëntie betreft, het vaste, zekere onderricht kunnen krijgen. Maar Paulus zegt hier, dat dat oude en aardse Jeruzalem op Hagar betrekking heeft, en met haar kinderen dienstbaar en vernietigd is; doch dat het Nieuwe en hemelse Jeruzalem, dat heerst en vrij is, van Godswege bevestigd is, niet in de hemel, maar op de aarde, opdat het ons aller moeder zij, waaruit wij [zovelen wij Christenen in het geloof kinderen Abrahams zijn] geboren zijn, en nog dagelijks voortkomen. Dus is het noodzakelijk, dat deze onze moeder evenals ook haar kinderen, op de aarde onder de mensen is. Zij brengt echter in den Geest kinderen voort, door de bediening des Woords, en der Sacramenten; niet in het vlees.
Dit zeg ik daarom, opdat wij met onze gedachten niet in de hemel zouden weggevoerd worden, maar dat wij zouden weten, dat Paulus het Jeruzalem, dat Boven is, tegenover het aardse stelt, niet plaatselijk, maar in geestelijke zin. Want de geestelijke en lichamelijke of aardse dingen zijn van elkaar onderscheiden. De geestelijke zijn Boven, de aardse zijn beneden. Zo wordt het Jeruzalem, dat Boven is, onderscheiden van het vleselijke en tijdelijke Jeruzalem, hetwelk beneden is, niet plaatselijk, zoals ik gezegd heb, maar geestelijk. Want dat geestelijk Jeruzalem, dat in het aardse zijn aanvang heeft genomen, heeft geen vaste plaats, zoals dat Jeruzalem in Judea, maar is over de ganse wereld verspreid, en kan in Babylon, Turkije, Tartarije, Scythië, Indië, Italië, Duitsland, in de Eilander der zee, op de bergen, en in de valleien en over de ganse aardbodem zijn, waar maar mensen wonen, die het Evangelie hebben, en in Christus geloven. Daarom is Sara of Jeruzalem, onze vrije moeder: de Kerk zelf, de bruid van Christus, waaruit wij allen voortkomen.22 Want zij baart kinderen zonder onderbreking, tot aan het einde der wereld, daar zij werkzaam is in de bediening des Woords; dat is: daar zij het Evangelie leert en voortplant. Want dit betekent voortbrengen. Zij nu leert het Evangelie op deze wijze, dat wij bevrijd mogen worden van de vloek der wet, van zonde, dood en ander kwaad, niet door de wet en de werken, maar door Christus. Derhalve is het Jeruzalem, dat Boven is, hetwelk is de Kerk, niet onderworpen aan de wet en de werken, maar zij is vrij, en een moeder zonder wet, zonde en dood. Zoals nu de moeder zelf is, zulke kinderen brengt zij ook voort.
Die allegorie leert dus heel aardig, dat de Kerk niets moet doen, dan recht en zuiver het Evangelie verkondigen, en op die wijze kinderen voortbrengen. Zo zijn wij elkaars vaders en kinderen. Want wij worden de één uit de ander geboren. Ik breng, nadat ik uit anderen door het Evangelie voortgebracht ben, nu zelf anderen voort, die onmiddellijk daarop weer anderen voortbrengen, en zo zal die voortbrenging duren tot aan het eind der wereld. Ik spreek nu van de voortbrenging, niet van de dienstmaagd Hagar, die door de wet dienstbaren genereert, maar van de vrije Sara, die erfgenamen voortbrengt zonder de wet, zonder werken en eigen inspanning. Want dat Izak en niet Ismaël (hoewel zij toch beide natuurlijke kinderen van Abraham waren) erfgenaam is, dat heeft hij door het Woord der belofte, namelijk: "Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam Izak noemen", Gen. 17 : 19. (En dit heeft Sara wèl verstaan, en daarom zegt zij: "Werp de dienstmaagd en haar zoon uit", Gen. 21 : 10, en die woorden haalt Paulus hier beneden ook aan). Daarom, zoals Izak de erfenis zijns vaders alleen op grond van de belofte en geboorte heeft, zonder wet en werken, zo worden wij door het Evangelie als erfgenamen geboren uit de vrije Sara, dat is: de Kerk. Want zij onderwijst, koestert en draagt ons in haar baarmoeder, schoot en armen, zij vormt en volmaakt ons naar de gedaante van Christus, totdat wij opwassen tot een volkomen man. Zo geschieden alle dingen door de bediening des Woords. Daarom is het de taak van de vrije, om onophoudelijk kinderen aan God haar Man [als aan de allegorische Abraham, met eerbied gezegd] voort te brengen; dat zijn zulke kinderen, die weten, dat zij door het geloof en niet door de wet gerechtvaardigd worden.
Paulus haalt deze plaats uit de profeet Jesaja aan, die geheel zinnebeeldig is. Zo staat er geschreven, zegt hij, dat de moeder, die er velen gebaard heeft, en die de man heeft, krachteloos moet worden en vergaan; en daarentegen de onvruchtbare, die niet baart, moet overvloedig kinderen voortbrengen. Op dezelfde wijze zingt ook Hanna in haar lied, waaraan Jesaja deze voorzegging ontleende: "De boog des sterken is gebroken, en die struikelden zijn met sterkte omgord. Die verzadigd waren, hebben zich verhuurd voor brood, en die hongerig waren, zijn het niet meer. Totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had, krachteloos is geworden", 1 Sam. 2 : 4.23
Het is een wonderlijke zaak, zegt hij, die vruchtbaar geweest is, zal onvruchtbaar zijn, en de onvruchtbare vruchtbaar. Zo ook: die sterk, verzadigd; levend, rechtvaardig [te weten: in hun eigen ogen], vermogend en roemrijk waren, dezen zullen zwak, arm, de dood onderworpen, zondaars, vervloekt, behoeftig en eerloos zijn; en daarentegen zullen de zwakken en hongerigen sterk en verzadigd worden. Door deze allegorie [liever: voorzegging] van de profeet Jesaja toont Paulus het onderscheid tussen Hagar en Sara, dat is: tussen de Synagoge en de Kerk, of: tussen de wet en het Evangelie aan. De wet als de man van de vruchtbare, dat is van de Synagoge, brengt zeer vele kinderen voort,24 want de mensen van allerlei leeftijd, niet alleen onkundigen, maar zelfs de aller-wijste en [burgerlijk] geschiktste (dat is het gehele menselijke geslacht, uitgezonderd de kinderen der vrije) [of: begenadigden] zien noch erkennen een andere gerechtigheid, veel minder een voortreffelijker dan die der wet (ik versta nu onder het woord "wet" alle wetten, Goddelijke en menselijke. Daarom, indien zij de wet navolgen, en uitwendig haar werken doen, menen zij rechtvaardig te zijn. Ofschoon dezen vruchtbaar zijn, vele navolgers hebben en in eigen gerechtigheid bloeien, en in fraaie uitwendige werken der wet, zijn ze evenwel geen vrijen, maar dienstknechten, omdat zij kinderen van Hagar zijn, die tot dienstbaarheid baart. Indien zij echter dienstbaren zijn, zullen zij niet delen in de erfenis, maar uit het huis geworpen worden. Want de dienstknechten blijven niet voor immer in het huis, ja zij zijn nu reeds buiten geworpenen uit het koninkrijk der genade en der vrijheid. Want hij, die niet gelooft, is nu al veroordeeld. Dus blijven zij onder de vloek der wet, zonde en dood, onder de macht des satans, toorn en oordeel Gods.
Indien nu zelfs de zedelijke wet van God of de Tien Geboden alleen maar dienstbaren voortbrengt, dat is: niet rechtvaardigt, doch slechts verschrikt, aanklaagt, veroordeelt en de gewetens tot wanhoop brengt, hoe - vraag ik u! - zouden toch de menselijke overleveringen en de wetten van de Paus rechtvaardigen, die leringen der duivelen zijn [1 Tim. 4]. Dus al wie onderwijzen en aandringen op hetzij menselijke instellingen hetzij op de wet Gods, als noodzakelijk tot de gerechtigheid voor God, doen niets anders dan dienstbaren voortbrengen. En toch worden dergelijke leraars voor de beste gehouden, zij behalen de toejuichingen der wereld, en zijn zeer vruchtbare moeders. Want zij hebben oneindig veel volgelingen. Aangezien de rede niet begrijpt, wat het geloof en de ware godsvrucht is, daarom verwaarloost en veracht zij die, en is van nature vatbaar voor bijgeloof en schijnheiligheid, d.w.z. voor de gerechtigheid der werken. Omdat zij het hoogst schittert en bloeit, is zij de machtigste keizerin van de ganse aardbodem. Derhalve brengen zij, die de gerechtigheid der werken uit de wet leren, vele kinderen voort, die schijnbaar wel de meest vrije zijn, en door vele fijne manieren opvallen, maar in het geweten gebonden en dienstknechten der zonde ziin en daarom moeten zij uit het huis gedreven en veroordeeld worden.
Daarentegen schijnt de vrije Sara, dat is: de ware Kerk, onvruchtbaar te zijn; omdat het Evangelie, dat het Woord des kruises is, en door de Kerk onderwezen wordt, niet zo schittert als de leer van de wet en de eigen werken, en daarom weinig leerlingen trekt [die prinses Sara heeft hier weinig kinderen], die haar aanhangen. Daarenboven draagt zij deze naam, omdat de Evangelieleer de goede werken belet, en de mensen werkeloos en ongevoelig maakt, onrechtzinnigheden en oproeren verwekt, en de oorzaak van alle kwaad is; en daarom schijnt zij geen enkel "succes" en voorspoed te hebben, maar het ziet er rondom alles onvruchtbaar, verlaten en wanhopig uit. Vandaar, dat de goddelozen er vast van overtuigd zijn, dat de Kerk met haar leer niet lang kan standhouden.
De Joden waren ten volle overtuigd [en door hun eigen waanwijsheid en beginsel van verharding verzekerd], dat de door de Apostelen gestichte Kerk binnen afzienbare tijd zou ineenstorten; die zij met de hatelijke naam "sekte" plachten te noemen. Want zo spreken zij tot Paulus: "Want wat deze sekte aangaat, ons is bekend, dat zij overal tegengesproken wordt", Hand. 28 : 22. Zo heden ten dage onze tegenstanders, hoe dikwijls hebben zij zich - vraag ik u - in hun ijdele hoop bedragen bevonden, wanneer zij zich nu eens op deze, dan weer op gene tijd erop verhieven, dat wij stellig onderdrukt [uitgedelgd] moesten worden;25 Christus en de Apostelen zijn uitgeroeid, maar na hun dood is de leer des Evangelies verder verbreid, dan gedurende hun leven. Zo kunnen ons de vijanden onderdrukken, maar het Woord des HEEREN zal in der eeuwigheid stand houden. Ofschoon dus de Kerk van Christus onvruchtbaar en verlaten, zwak en veracht schijnt, en van buiten vervolging ondergaat, en moet aanhoren, dat haar leer ketters en oproerig is, toch is zij alleen vruchtbaar voor Gods aangezicht, daar zij door de bediening des Woords oneindig vele kinderen voortbrengt, die erfgenaam zijn van de eeuwige Gerechtigheid en het Leven; en hoewel zij van buiten vervolging dulden moet, maar in de geest [van binnen] volkomen vrij is, die niet alleen oordelen over alle leringen en werken, maar ook roemrijke overwinnaars van de poorten der hel zijn.
De profeet geeft dus toe [Jesaja 54], dat de Kerk in een treurige toestand verkeert. Anders zou hij haar niet tot blijdschap aansporen. Hij geeft toe, dat zij onvruchtbaar is voor de wereld. Anders zou hij haar niet de onvruchtbare en verlatene noemen, die niet baart; maar voor God, zegt hij, is zij vruchtbaar. En daarom beveelt hij haar om vrolijk te zijn, alsof hij zei: Gij verlatener en onvruchtbare, hebt weliswaar niet de wet tot uw man, en bijgevolg ook geen kinderen. Maar wees vrolijk, omdat, ook al zijt gij zonder de wet als man, als een verlaten huwbare maagd (want hij wil haar geen weduwe noemen), die wel een Bruidegom zou hebben, indien zij door hem niet verlaten was, of indien de Bruidegom voor haar niet gedood was,: Gij, zeg ik, eenzame en van de man, de wet, verlatene, en niet het huwelijk met de wet onderworpene, zult een moeder zijn van onnoemelijk veel kinderen. Daarom is het volk of de Kerk van het Nieuwe Testament geheel en al zonder wet [nl. voor zover het geweten betreft], en daarom schijnt zij in het oog der wereld een verlatene te zijn. Maar hoezeer zij voor het uitwendige onvruchtbaar is, zonder wet en werken, toch is zij voor God uiterst vruchtbaar, en brengt oneindig veel kinderen voort, en wel vrijgeborenen. Waardoor? Niet door de wet, als man, maar door het Woord en de Geest van Christus. Die door het Evangelie geschonken wordt, ontvangt zij, baart zij, en brengt zij haar kinderen groot.
Door deze allegorie toont Paulus dus zeer duidelijk en klaar het onderscheid tussen wet en Evangelie aan. In de eerste plaats, wanneer hij Hagar het Oude Verbond, Sara het Nieuwe Verbond noemt. Vervolgens, wanneer hij de één dienstbare, en de andere een vrije noemt. Alsook, wanneer hij zegt, dat de getrouwde en vruchtbare verzwakt wordt, en met haar kinderen werpt hij haar het huis uit; daarentegen, dat de onvruchtbare en verlatene vruchtbaar zal zijn, en menigvuldige kinderen zal voortbrengen, en dat zij erven zullen. Dit zijn de wezenlijke verschillen tussen het volk des geloofs en der wet. Het volk des geloofs heeft de wet niet tot haar man, is niet dienstbaar, is niet voortgekomen uit de moeder Jeruzalem, die nu is, maar heeft de belofte, het is een vrij volk, en wordt geboren uit de vrije [prinses] Sara. Hij onderscheidt dus het geestelijk volk des Nieuwen Verbonds van het volk der wet, wanneer hij zegt, dat het niet afkomstig is van de getrouwde Hagar, maar van de vrije Sara, die met de wet niet van doen heeft. En hierdoor heeft hij het volk des geloofs ver boven en buiten de wet gesteld. Indien het nu boven en buiten de wet is, dan wordt het niet door de wet en de werken, maar alleen door de geestelijke geboorte, die niets anders is dan het geloof, gerechtvaardigd. Zoals nu het volk van de genade de wet niet heeft of kan hebben, zo heeft het volk van de wet ook de genade niet, noch kan die hebben. Omdat het onmogelijk is, dat de wet en de genade tegelijk bestaan. Wij moeten dus of door het geloof gerechtvaardigd worden, en de gerechtigheid der wet loslaten, of door de wet, en de genade en de gerechtigheid des geloofs verliezen.
Doch het is een schandelijk en ongelukkig verlies, wanneer wij met loslating van de genade de wet vasthouden, daarentegen is het een gelukkig en heilzaam verlies, wanneer wij met verlating van de wet de genade vasthouden. Wij doen ons uiterste best (omdat wij zien, dat Paulus dit met de hoogste nauwgezetheid gedaan heeft), om klaar het onderscheid tussen Wet en Evangelie aan te tonen, hetgeen zeer licht valt, voor zover het de woorden zelf betreft. Want wie ziet niet in, dat Hagar Sara niet is, en Sara Hagar niet?, alsook, dat Ismaël niet is of heeft, hetgeen Izak is of heeft? Die dingen kunnen gemakkelijk onderscheiden worden. Maar in ernstige angsten en doodsbenauwdheid, wanneer de consciëntie met het oordeel Gods te worstelen heeft, om dan met een volkomen en vast vertrouwen te kunnen zeggen: Ik ben geen, zoon van Hagar, maar van Sara, d.w.z.: de wet raakt mij in het geheel niet, omdat Sara mijn moeder is, die geen dienstbaren, maar vrijen en erfgenamen voortbrengt: dit is hoogst moeilijk.
Paulus heeft dus met het getuigenis [van Jesaja 54] dit bewezen, dat Sara, dat is de Kerk, de ware moeder is, die vrijen en erfgenamen voortbrengt; dat daarentegen Hagar, dat is de Synagoge, wel vele kinderen voortbrengt, maar dienstbare, die het huis uitgeworpen moeten worden. Voorts, omdat die plaats ook spreekt over de afschaffing van de wet, en van de Christelijke vrijheid, moet zij wel in acht genomen warden. Want zoals het het hoogste en voornaamste Artikel van de Christelijke leer is, bewustheid ervan te dragen, dat wij door Christus gerechtvaardigd en gezaligd worden, zo is er bij tegenstelling veel aan gelegen, terdege het stuk aangaande de afschaffing der wet te verstaan. Want dat is hoogst nuttig ter bevestiging van onze leer aangaande het geloof, en om een vaste en zekere vertroosting aan de consciënties te bereiden, vooral in hevige angsten, indien wij weten dat de wet is afgeschaft [en dat wij onszelf met Paulus kunnen toespreken: Gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade, Rom. 6 : 14].
Hierboven heb ik al vaker gezegd, en ik herhaal het nu wederom (want die zaak kan niet genoeg ingeprent worden), dat een Christen die door het geloof de weldaad van Christus aangrijpt, in het geheel geen wet meer heeft, maar dat de ganse wet voor hem afgeschaft is met haar bedreigingen en kwellingen. Hetzelfde leert deze plaats uit Jesaja. Dus is zij opmerkelijk en vol vertroosting, die uitlokt om de onvruchtbare en verlatene te verblijden, die volgens de wet belachelijk, of liever beklagenswaardig was. Want de onvruchtbaren waren volgens de wet vervloekt [zoals Hagar, de wet, haar vrije prinses en Evangelische vrouw Sara bespotten, Gen. 16 : 4]. Maar de Heilige Geest verandert dit vonnis, en verklaart de onvruchtbare te prijzen en gezegend, en daarentegen de vruchtbare, en zij, die kinderen voortbrengt, vervloekt; wanneer hij zegt: "Wees vrolijk, gij onvruchtbare, de kinderen der eenzame zijn meer dan die van wie een man heeft" [Jes. 54 : 1].
Hoezeer dus Sara, dat is de Kerk voor de wereld verlaten en onvruchtbaar mocht schijnen, daar zij de gerechtigheid der wet en de werken niet bezit, toch is zij voor God, naar het getuigenis van de profeet, een zeer vruchtbare moeder van talloze kinderen. Daarentegen, hoezeer Hagar voor het uiterlijke heel vruchtbaar is en vele kinderen baart, toch blijft er geen enkele nakomeling over, omdat de kinderen van de dienstbare, tegelijk met hun moeder, het huis uitgeworpen worden, en zij de erfenis niet met de kinderen der vrije delen, gelijk Paulus hieronder zegt.
Omdat wij dus kinderen van de vrije zijn, is de wet, onze oude [d.i.: onze eerste, vorige] man, Rom. 7, voor ons afgeschaft. Toen hij over ons heerste, was het ons onmogelijk, dat wij in den Geest kinderen zouden voortbrengen, die de genade zouden kennen, maar wij bleven met haar dienstbaar. Zolang de wet over hen heerst, zijn ze wel geen luie mensen, maar zij werken uit alle macht, zij dragen de last en de hitte des daags. [Matth. 20: 12]. Zij baren en brengen vele kinderen voort. Maar zowel de ouders als hun kinderen zijn bastaarden, daar zij niet behoren tot de vrije moeder; dus worden zij tenslotte met Ismaël uit het huis en de erfenis uitgeworpen [als het onkruid en niet met 'het goede koren in Gods schuur gebracht, Matth. 13 : 30]. Zij sterven en worden verdoemd. Dus is het onmogelijk, dat de mensen door de wet, 'hoeveel inspanning zij daarin ook tonen en hoe vruchtbaar ze daarin ook zijn, tot de erfenis komen, dat is: [daardoor] gerechtvaardigd en gezaligd worden. Vervloekt zij dus alle leer, leven en godsdienst, die door de wet of de werken voor God gerechtigheid zoekt te verkrijgen.
Maar laat ons voortgaan te spreken van de afschaffing der wet. Wanneer Thomas en andere Scholastieken van de afschaffing der wet spreken, zeggen zij, dat de gerechtelijke en ceremoniële zaken na Christus dodelijk zijn, en daarom nu afgeschaft. Doch dit geldt niet evenzo de zedelijke dingen. Dezen weten niet, wat zij zeggen. Wanneer gij echter van de afschaffing der wet wilt spreken, handel dan vooral over de in eigenlijke zin genoemde en geestelijke wet, en vat [daarin] tegelijk de gehele wet samen, zonder onderscheid te maken tussen de gerechtelijke, schaduwachtige en zedelijke wetten. Want wanneer Paulus zegt, dat wij door Christus van de vloek der wet verlost zijn, spreekt hij stellig van de gánse wet, en voornamelijk van de wet der zeden, die alleen al de gewetens beschuldigt, vervloekt en veroordeelt, zoals de twee andere soorten [gerechtelijke en schaduwachtige] niet doen. Daarom zeggen wij, dat de Wet der Tien Geboden geen recht 'bezit om 'het geweten te beschul-digen en te verschrikken, waarin Christus door genade regeert; omdat Christus dat recht verworpen heeft.
Niet dat de consciëntie in het geheel niet de verschrikking der wet gevoelen zou. Stellig gevoelt ze die, maar dat het gemoed er niet door kan veroordeeld worden, en tot wanhoop gebracht, omdat "er geen verdoemenis is voor degenen, die in Christus Jezus zijn", Rom. 8 : 1. Evenzo: "Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zijt gij waarlijk vrij", Joh. 8 : 36. Hoezeer dus een Christen door de wet, die de zonde aantoont, verschrikt wordt, toch wanhoopt hij daarom niet, omdat hij in Christus ge-looft, in Wie hij gedoopt en door Wiens bloed hij gereinigd is, zodat hij de vergeving der zonden geniet. Wanneer ons nu de zonde vergeven is door Christus, Die de Heere der wet Zelf is (zo evenwel vergeven, dat Hij Zichzelf voor de zonde overgegeven heeft), dan heeft de wet die dienstbaar [en aan Christus onderhorig] is, niet meer het recht van beschuldiging en veroordeling onder ons vanwege de zonde, daar die ons vergeven is, en dan zijn wij al vrijgemaakt, aangezien de Zoon ons vrijmaakt. Daarom is voor de gelovigen in Christus de ganse wet afgeschaft.
Maar, zult ge zeggen, ik verricht niets.
Gij kunt niets verrichten, om verlost te worden van de heerschappij der wet, maar luister naar deze verheugende tijding, die de Geest bij de profeet u meedeelt: "Wees vrolijk, gij onvruchtbare, die niet gebaard heeft." Alsof hij zeide: Waarom zijt gij zo bedroefd, aangezien er geen oorzaak is, waarom gij bedroefd zoudt zijn. Maar ik ben onvruchtbaar en verlaten. Hoezeer gij ook zo zijt, en al hebt gij geen Gerechtigheid uit de wet, toch is Christus uw Gerechtigheid. Die is een vloek voor u geworden. Hij heeft u vrijgekocht van de vloek der wet. Indien gij in Hem gelooft, is de wet aan u gestorven. En zoveel Christus Zelf groter is dan de wet, zoveel groter Gerechtigheid hebt gij, dan de gerechtigheid der wet. En dan zijt gij vruchtbaar en niet onvruchtbaar, omdat gij meer kinderen zult hebben dan de getrouwde.
De andere afschaffing van de wet is uitwendig, omdat de burgerlijke wetten van Mozes in het geheel ons niet aangaan, en daarom moeten wij ze niet wederom in onze rechtbanken invoeren, en met een zeker bijgeloof ons eraan verbinden, zoals sommigen in vorige jaren wilden, onkundig van deze vrijheid.26 Overigens, ofschoon het Evangelie ons niet onderwerpt aan de gerechtelijke wetten van Mozes, toch ontslaat dit ons niet helemaal van de gehoorzaamheid aan de politieke wetten, maar in dit tijdelijke leven onderwerpt het ons aan de wetten van de staat, waarin wij leven, d.i.: het Evangelie gebiedt een ieder, om zijn Overheid en haar wetten te gehoorzamen, niet alleen wegens de toorn [of: uit vrees voor de straf], maar ook om des gewetens wil, 1 Petrus 2: 13, 17, Rom. 13. [Mits de bevelen der Overheden niet tegen Gods Woord en geopenbaarde wil strijden, anders zou men hun met Petrus moeten aanzeggen: Oordeelt gij, of het recht is voor God, u meer te horen dan God. Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen, Hand. 4: 19, 5 : 29]. De Keizer zou ook niet verkeerd doen, indien hij bepaalde [burgerlijke, of:] gerechtelijke wetten van Mozes gebruikte. Ja, hij zou daar vrijmoedig gebruik van kunnen maken. De Sofisten dwalen dus, wanneer zij beuzelen, dat de burgerlijke wetten van Mozes na Christus dodelijk zijn.
En wij zijn ook niet gebonden aan de schaduwachtige godsdienstplechtigheden van Mozes, veel minder aan die van de Paus. Omdat nu dit tijdelijke leven enige uiterlijke ceremoniën of godsdienstige gebruiken niet helemaal missen kan - want er moet toch een zekere leiding bestaan -, veroorloofde het Evangelie, dat er in de kerk schikkingen getroffen worden inzake de feestdagen, de tijden en plaatsen, en dergelijke uitwendige dingen, opdat het volk wete, op welke dag, op welk uur, en op welke plaats zij bij elkaar moeten komen, om Gods Woord te horen enz. Het Evangelie staat toe, dat er lezingen, als op een school, ingesteld worden, vooral voor de kinderen en eenvoudigen, opdat zij gemakkelijker onderwezen kunnen worden. Maar met dit doel wordt die inrichting toegestaan, dat alle dingen in de Gemeente eerlijk en met orde geschieden, 1 Kor. 14 : 40, niet met die bedoeling, om door waarneming van zulke instellingen de verzoening der zonden te verdienen. Voorts kunnen zij ook, zonder te zondigen, nagelaten worden, indien dit maar geschiedt zonder ergernis aan de zwakken te geven. Dus is het een dwaling te zeggen, dat de Mozaïsche ceremoniën, nadat Christus geopenbaard is, dodelijk zijn. Anders zouden de Christenen misdreven hebben, dat zij de Paas- en Pinksterfeesten onderhielden, die de Oude Kerk, naar het voorbeeld van de Mozaïsche wet (ofschoon op een heel andere manier, en tot een geheel ander doel) ingesteld heeft, te vieren.27
Paulus nu spreekt hier voornamelijk over de afschaffing van de wet der zeden; een zaak, waarop nauwkeurig acht gegeven dient te worden. Want hij handelt tegen de Gerechtigheid der wet, opdat hij de Gerechtigheid des geloofs vaststelle. Deze conclusie trekt hij: indien alleen de genade of het Geloof in Christus rechtvaardigt, is de gehele wet eenvoudig afgeschaft, en dit bevestigt hij met het getuigenis van Jesaja, waarmee hij de onvruchtbare en verlaten Kerk uitnodigt om blij te zijn. Omdat de Kerk geen vrucht schijnt voortgebracht te hebben, noch hoop heeft om in de toekomst een kind ter wereld te brengen; dat is: de Kerk heeft geen navolgers, men juicht haar niet toe, omdat zij het Woord des kruises verkondigt van een gekruisigde Christus, tegen alle wijsheid des vleses in. Maar die zaak, zegt de profeet, moet u onvruchtbare niets ontstellen of ontroeren. Ja, spring liever op, en wees vrolijk, omdat de kinderen der verlatene meer zijn, dan van haar, die de man heeft. Dat is: die getrouwd is, en door talrijke nakomelingschap vermenigvuldigd wordt: zij [nl. de boze wereld en ongelovigen, afgezonderd van de inwendige Kerke blijvende hoezeer zij uitwendig onder de gemeente en in de Kerke zijn, en de naam van Christus hebben] zal verzwakt worden; daarentegen zult gij, onvruchtbare en verlatene, in overvloed kinderen krijgen.
Hij noemt de Kerk onvruchtbaar, omdat haar kinderen niet door de wet en werken, niet door enige pogingen, of menselijke krachten, maar in de Heilige Geest door het Woord des geloofs verwekt worden. Dat is het louter geboren worden, en niet de minste eigen werkzaamheid. Daarentegen vermoeien zich de vruchtbaren en houden zichzelf al teveel bezig met voortbrengen, en daar is het geheel en al eigen arbeid, geen geboren worden. gaar omdat zij door de Gerechtigheid der wet, of door hun eigen gerechtigheid het recht der kinderen en erfgenamen verkrijgen willen, zijn zij dienstbaren, die nooit de erfenis verkrijgen, ook al matten zij zich tot hun dood toe af met al teveel arbeid, omdat zij in strijd met Gods wil, door hun eigen werken trachten te verkrijgen, hetgeen God uit loutere genade om Christus' wil aan de gelovigen schenken wil. De gelovigen doen ook goede werken [en dat is hun aard en leven volgens vraag 64 van onze voortreffelijke Catechismus], doch hierdoor worden zij geen kinderen en erfgenamen; - want dit voorrecht bereidt hun de geboorte - maar opdat zij, nu zij kinderen om Christus' wil geworden zijn, door hun goede werken [als vruchten van dankbaarheid, geloof en bekering] God verheerlijken zouden en hun naaste behulpzaam zijn.28
Vers 28🔗
Maar wij, broeders, zijn kinderen der belofte, als Izak was. Dit betekent: wij zijn geen kinderen des vleses, als Ismaël, of het ganse vleselijke Israël, die roemden, dat zij het zaad Abrahams, en het volk Gods waren; doch zij hoorden van Christus: "Indien gij kinderen Abrahams waart, zoudt gij Mij niet zoeken te doden. Die aan u de waarheid gezegd heb." Evenzo: "Indien God uw Vader was, zo zoudt gij Mij liefhebben, en naar Mijn Woord horen, en Mijn sprake kennen," Joh. 8 : 42 44. Alsof de Heere Jezus zeide: Broeders in hetzelfde huis geboren en opgevoed, kennen elkaars spraak. Gij zijt uit de vader de duivel, enz.: Zulke kinderen, zegt Paulus, zijn wij niet, als zij, die dienstbaar blijven, en eindelijk het huis uitgeworpen worden, maar wij zijn zonen - als Izak - der beloftenis, dat is: der genade en des geloofs, alleen uit de 'belofte geboren. Over deze zaak is breedvoerig genoeg hierboven in het derde Hoofdstuk gesproken: "In uw Zaad zullen al de volkeren gezegend worden," (vs. 8).
Dus worden zij niet uit de wet, werken, en eigen gerechtigheid rechtvaardig verklaard, maar louter uit genade. Op de belofte, die alleen door het geloof omhelsd wordt, legt Paulus sterke nadruk, en hij scherpt haar dikwijls in, omdat hij ziet, dat zulks uiterst nodig is. Tot zover over de allegorie, waarmee de Apostel de plaats van Jesaja, als een soort uitleg, bedekt heeft. Nu past hij de geschiedenis van Ismaël en Izak als een voorbeeld en tot vertroosting toe.
Vers 29🔗
Doch gelijkerwijs toen, die naar het vlees geboren was, vervolgde dengene, die naar de geest geboren was, alzo ook nu. Die plaats bevat een aller-gewichtigste troost. Allen, die geboren zijn en leven in Christus, en op die geboorte en op de erfenis Gods roemen, hebben Ismaël als vervolger. Dit leren wij heden ten dage door de ondervinding zelf. Want wij zien dat alles vol is van oproeren, vervolgingen, dwalende gezindten en ergernissen. Daarom, tenzij wij ons gemoed versterkten met die troost van Paulus, en soortgelijke bemoediging, en terdege vasthielden aan het Artikel van de Rechtvaardiging, wij zouden het geweld en de listen van Satan niet kunnen dragen. Want wie zouden die uiterst verwoede vervolgingen van de tegenstanders onberoerd laten? Voorts de sekten en die oneindige ergernissen, die heden ten dage de dwaalgeesten verwekken? Werkelijk, het smart mij ten zeerste, wanneer wij moeten horen, dat alles stil en in vrede was vóór het Evangelie kwam; en dat, nu het Evangelie verbreid is, alles in beroering geraakt, dat de hele wereld in verwarring komt, en alles tegen elkaar botst.29
Wanneer een mens zonder de Geest [dat is een onbekeerde, de Geest niet hebbende] hiervan hoort, wordt hij terstond geërgerd, en meent, dat de ongehoorzaamheid der onderdanen jegens hun Overheden, de oproeren, oorlogen, pest, honger, de verwoestingen van gemenebesten, landschappen en koninkrijken, sekten en schandalen, en dergelijk oneindig veel kwaad uit de leer des Evangelies ontstaan.
Tegen deze allergrootste ergernis moeten wij ons oprichten en versterken met de aller-zoetste troost, dat de vromen deze naam en eretitel in de wereld moeten dragen, dat zij oproermakers en scheurmakers zijn, en oorzaak van oneindig veel kwaad. Vandaar, dat de vijanden menen, dat zij de aller-rechtvaardigste zaak verdedigen, ja dat zij Gode een dienst bewijzen, wanneer zij ons haten, vervolgen en doden. Ismaël kan dus niet anders dan Izak vervolgen, en Izak kan op zijn beurt ook weer niet anders.
Wie dus de vervolging van Ismaël [dat is: van de goddeloze, onbekeerde, ongelovige wereldlingen] niet wil verdragen, dat die zich niet uitgeven voor een Christen [aangezien de Heere Jezus aan de Zijnen vervolgingen en verdrukkingen voorzegd heeft, Joh. 16 : 33].
Maar, vraag ik u!, laten de tegenstanders, die van al dat kwaad heden ten dage zo hoog opgeven en het overdrijven, eens vertellen, wat goeds er gevolgd is op de prediking van Christus en van de Apostelen? Was het niet de verwoesting van het Joodse rijk, de verstrooiing van het Romeinse imperium en de beroering van de ganse aardbodem? Het lag niet aan het Evangelie, dat door Christus en de Apostelen onderwezen is tot zaligheid, en niet tot verderf der mensen, maar - zoals Psalm 2 zegt - het was de schuld van de heidenen, de volken, de koningen en vorsten, die door de duivel bezeten als ze waren, dat Woord van genade, vrede, leven en eeuwig heil niet hebben willen horen, maar het hebben verfoeid en verdoemd als het voor godsdienst en het algemeen welzijn meest verderfelijke leerstelsel; en dat dit zou gebeuren, heeft de Heilige Geest al lang tevoren bij David voorzegd, toen Hij zei: "Waarom woedden de heidenen", enz. (Ps. 2).30
Zulk een tumult en verwarring der dingen wordt ook tegenwoordig gezien en gehoord. De tegenstanders geven de schuld ervan aan onze leer. Doch de leer der genade en des vredes verwekt deze beroeringen niet, maar de heidenen, de volken, de koningen der aarde en de vorsten, zoals Psalm 2 zegt, woeden, bedenken, stellen zich op, en beraadslagen niet tegen ons, zoals zij menen, en tegen onze leer, die zij als dwalend en oproerig van aard veroordelen, maar tegen de HEERE en Zijn Christus, en daarom zijn hun aller raadslagen en pogingen tevergeefs, en zullen het blijven. "Die in de hemel woont, belacht hen! De HEERE bespot hen", enz. Laten zij dus, zolang ze willen, schreeuwen, dat die beroeringen door ons verwekt worden, toch vertroost ons de Psalm, en zegt, dat zijzelf de oorzaak zijn van zulke beroeringen. Zelf geloven zij dit niet, veel minder nog geloven zij, dat zij tegen de HEERE en Zijn Christus woeden, opstaan en beraadslagen; integendeel, zij zijn van mening, dat zij zich vóór de HEERE stellen, Zijn eer verdedigen en Hem - door ons te vervolgen - een dienst bewijzen [Joh. 16 : 33]. Maar de Psalm liegt niet, en de uitkomst van de zaak zal dit waar maken. Wij richten hier dus niets uit, wij lijden alleen maar, terwijl ons geweten ons in den Heiligen Geest getuigenis geeft. Voorts is de leer, waarom zulke beroeringen en ergernissen opgewekt worden, niet de onze, maar die van Christus. Deze leer kunnen wij niet verloochenen, noch nalaten haar te verdedigen, aangezien Christus zegt: "Wie zich Mij en Mijner woorden zal beschaamd hebben onder dit overspelig en zondig geslacht, zal de Zoon des mensen Zich ook schamen, wanneer Hij zal gekomen zijn in de heerlijkheid Zijns Vaders met de heilige engelen", (Mark. 8 : 38).
Wie dus Christus wil verkondigen, en Hem als onze Gerechtigheid wil belijden, zo iemand moet terstond horen, dat hij een verderf brengend mens is, die alles in beroering brengt. "Dezen, die de wereld in beroering hebben gesteld (zeiden de Joden van Paulus en Silas) zijn ook hier gekomen en doen tegen de Geboden des Keizers", Hand. 17 : 6, 7 en Hfdst. 24 : 5: "Wij hebben deze man gevonden te zijn een pest en een die oproer verwekt onder alle Joden, door de ganse wereld. En een opperste voor-stander van de sekte der Nazarenen".
Op gelijke wijze klagen de heidenen: "Deze mensen beroeren onze stad", Hand. 16 : 20.31 Zo beschuldigen zij er tegenwoordig Luther van, dat hij een beroerder van het pausdom en van het Roomse rijk is. Indien ik zweeg, zou alles in vrede verkeren, het-welk die sterkgewapende bezit [Luk. 11 : 21], en de Paus zou mij niet langer vervolgen. Maar op deze wijze zou het Evangelie van Christus bedekt blijven. Als ik echter spreek, wordt de Paus ontsteld en stort inee. Of men moet de Paus, die sterfelijk is, laten varen, of Christus, die de eeuwige is, verliezen, en met Hem het eeuwige leven. Maar uit twee kwaden dient men het mindere te kiezen. Laat dus liever de aardse en sterfelijke Paus instorten, dan de hemelse en eeuwige Christus.
Daar Christus Zelf in den Geest een zeer grote beroering der dingen en allerlei botsingen in de wereld voorzag te geschieden, vertroostte Hij Zichzelf op deze wijze: "Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen, en wat wil Ik, indien het alreeds ontstoken is?" (Luk. 12 : 49). Zo zien wij in onze dagen, dat op de prediking van het Evangelie, vanwege de vervolging en lastering van onze tegenstanders enerzijds en vanwege de minachting en ondank van onze mensen anderzijds heel veel kwaad volgen zal.
Die zaak benauwt ons zo geweldig, dat wij naar ons vlees vaak denken, dat het wellicht - met bewaring van de vrede - beter geweest zou zijn, de leer der godsvrucht niet te verbreiden, dan dat, nu zij alom verbreid is, de algemene rust verstoord wordt. Maar naar den Geest zeggen wij onverschrokken met Christus: "Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen, en wat wil. Ik, indien het alreeds ontstoken is?" Nu dat vuur echter ontstoken is, ontstaan dadelijk de grootst mogelijke woelingen, omdat niet een of andere koning of keizer, maar de god dezer eeuw getergd wordt, die een zeer machtige geest en een heer is van de gehele wereld. Deze grote tegenstander wordt aangevallen door dit zwakke Woord, dat een gekruiste Christus verkondigt. Diens Goddelijke macht gevoelende, roept Behemoth al zijn leden tevoorschijn, roert zijn staart, en doet de diepten der zee zieden als een pot, Job 41 : 22. Vandaar al die beroeringen en woede in de wereld.
Daarom moet het ons niet van ons stuk brengen, dat onze tegenstanders geërgerd worden en herhaaldelijk roepen, dat er niets goeds uit de Evangelieprediking voortkomt. Zelf zijn zij ongelovig, blind en verhard, en daarom kunnen zij onmogelijk enige vrucht van het Evangelie bespeuren. Wij daarentegen, die geloven (ofschoon wij van buiten voor een tijd door oneindig veel rampen terneer gedrukt worden, veracht, beroofd, gelasterd en veroordeeld worden, aller uitvaagsel zijn, gedood, en van binnen door het bewustzijn van onze zonde benauwd, en door helse geesten gekweld worden), zien de allergrootste en wel talloze voordelen en vruchten van het Evangelie. Immers, in Christus leven wij, in Wie en door Wie wij koningen zijn en over de zonde, dood, vlees, wereld, hel en alle kwaad heersen, door Wie wij, kortom, die draak en basiliskus, die een koning van zonde en dood is, met onze voeten vertreden. Op welke wijze? In het geloof, omdat nog niet geopenbaard is ons goed, dat wij intussen met lijdzaamheid verwachten, en toch bezitten we dat reeds vast en zeker door het geloof.
Men moet dus nauwkeurig het artikel van de Rechtvaardiging leren verstaan. Dat alleen kan ons tegenover die oneindig vele ergernissen oprichten en ons troosten te midden van alle aanvechtingen en vervolgingen. Wij zien, dat het niet anders kan, of de wereld neemt aanstoot aan de leer der godsvrucht, en roept voortdurend, dat er niets goeds van komt, omdat de natuurlijke mens niet verstaat de dingen, die des Geestes Gods zijn, want ze zijn hem een dwaasheid, 1 Kor. 2 : 14. Slechts uiterlijk kwaad, beroering der dingen, opstand, moorden en sekten bespeurt hij. Aan deze uitwendige verschijnselen neemt de wereld aanstoot, verblindt erdoor, en stort zich in verachting en lastering van het Woord.
Wij daarentegen [die het met de Heere Jezus en Zijn Evangelieleer houden] moeten bevestigd en versterkt worden, omdat de tegenstanders ons niet beschuldigen en veroordelen wegens openbare misdrijven, als overspel, doodslag, diefstal en dergelijke, maar wegens onze leer. Wat is het dan, dat wij leren? Dat Christus, Gods Zoon, door de dood des kruises ons verlost heeft van onze zonden en van de eeuwige dood. Zij bestrijden dus niet ons levensgedrag, maar onze leer, ja niet de onze, maar die van Christus. Dus is het Christus' schuld, dat zij ons bestrijden. En de misdaad, waarom zij ons vervolgen, hebben niet wij, maar heeft Christus begaan. Of zij nu Christus vanwege deze zonde - indien God het toeliet -, dat Hij alleen onze Rechtvaardiger en Zaligmaker is, uit de hemel zullen verdrijven, en Hem als een dwaalgeest en oproermaker veroordelen, laten wij voor hun rekening. Daar wij deze Zijn zaak aan Christus toevertrouwen, zullen wij intussen vrolijke en rustige toeschouwers zijn, in afwachting, wie van beide het winnen zal: Christus of zij?
Naar het vlees smart het ons wel, dat zij, onze Ismaëlieten, ons zo verwoed haten en vervolgen, naar de Geest echter roemen wij in onze verdrukkingen, zowel omdat wij weten, dat wij die niet wegens onze zonden, maar om Christus' wil moeten dragen, Wiens weldaad en glorie wij verbreiden, alsook omdat Paulus ons hier versterkt en zegt, dat Ismaël Izak behoort te bespotten en te vervolgen.
De Joden verklaren de plaats, die Paulus uit het 21e Hfdst. van Genesis, vers 9, aanhaalt, van Ismaël, die Izak bespot en vervolgt, op deze wijze, dat namelijk Ismaël Izak zou gedwongen hebben tot afgoderij.
Ik keur hun verklaring niet af, toch geloof ik niet, dat de afgoderij zo grof geweest is, als de Joden dromen, dat namelijk Ismaël naar de wijze der heidenen uit klei afbeeldingen zou gemaakt hebben en Izak gedwongen, om die te vereren. Dat zou Abraham op geen enkele wijze verdragen hebben. Maar ik meen, dat Ismaël geveinsdelijk een heilig man geweest is, zoals Kaïn, die ook zelf zijn broeder vervolgd heeft, en hem tenslotte doodsloeg, niet om enige tijdelijke zaak, maar omdat hij zag, dat God in zijn broeder meer behagen vond dan in hemzelf. Zo is Ismaël een ijveraar in de godsdienst geweest. Hij heeft geofferd en zich geoefend in goede werken, en daarom heeft hij zijn broeder Izak bespot, en wilde hij voor beter gehouden worden in tweeërlei opzicht. Vooreerst om zijn godsdienst en uitwendige Godsverering, voorts ook vanwege zijn burgerlijke heerschappij en erfenis. En die twee zaken scheen hij zich met recht aan te matigen. Want hij dacht, dat hem als eerstgeborene, volgens het Goddelijk recht, het priesterschap en de heerschappij toekwam. Dus heeft hij Izak geestelijk vervolgd, wegens de godsdienst en lichamelijk wegens de erfenis.
Dit kwaad komt altijd in de kerk voor, vooral wanneer de leer des Evangelies in bloei is, namelijk, dat de kinderen des vleses bespotten en vervolgen de kinderen der belofte. De Papisten en dwaalgeesten vervolgen ons heden ten dage om geen andere zaak, dan omdat wij leren, dat de Gerechtigheid door de belofte geschonken wordt. Want de Papisten nemen het ons kwalijk, dat wij hun afgoden niet aanbidden, dat is: dat wij niet prediken willen, dat de eigen gerechtigheden, werken en Godsvereringen, door mensen uitgedacht en ingesteld, genoegzaam zijn om de genade en de vergeving der zonden te verwerven. En daarom pogen zij ons het huis uit te werpen, dat is: zij beroemen zich erop, dat zij de Kerk, kinderen en 'het volk van God zijn, dat de erfenis hun toekomt. Ons daarentegen doen zij als ketters en oproermakers in de ban, en, als zij kunnen, doden zij ons, om Gode een dienst te bewijzen [volgens de voorzegging van de Heere Jezus: Zij zullen u uit de synagogen werpen, ja de ure komt, dat een iegelijk, die u zal doden, zal menen Code een dienst te doen, Joh. 16 : 2]. Zo werpen zij ons, zoveel in hun vermogen is, gewoonweg uit het tegenwoordige en toekomstige leven. De dwaalgeesten haten ons uitermate bitter, omdat wij hun dwalingen en ketterijen bestrijden en verfoeien, die zij van tijd tot tijd nieuw in de Kerk invoeren, en juist hierom oordelen zij, dat wij veel erger zijn dan de Papisten; en daarom haten zij ons veel bitterder dan hèn.
Zodra dus het Woord Gods openbaar wordt, wordt de duivel boos, en boos geworden, gebruikt hij al zijn krachten en listen, om het Evangelie te vervolgen, en geheel en al te verdelgen. Daarom kan het niet anders, of hij moet oneindig vele gezindten en ergernissen, alsook vervolgingen en doodslagen verwekken. Want hij is een vader der leugenen en een moordenaar. De leugen verspreidt hij in de wereld, door middel van goddeloze leraars, de mensen doodt hij door middel van tirannen. Zo bezet de satan beide Rijken, het geestelijke èn het lichamelijke Rijk. Het geestelijke door de leugen van goddeloze leraars (opdat ik intussen niet zeg, dat de duivel gedurig door zijn vurige pijlen een ieder in het bijzonder verleidt tot allerlei dwaalleer en goddeloze opvattingen), het lichamelijke Rijk door het zwaard der tirannen; en zo verwekt de vader van leugen en moord van beide zijden de geestelijke en lichamelijke gevolgen. De geestelijke, welke wij van de dwaalzuchtigen heden ten dage moeten verdragen, is ons zeer moeilijk en totaal onverdraaglijk wegens de ergernissen, waarmee de duivel onze leer onteert.
Want wij moeten horen, dat de sekten der Wederdopers en Sacramentariërs, en alle mogelijke rampen [die de Paus overkomen zijn], uit die leer voortsproten. De lichamelijke, waarmee de tirannen onze goederen en lichamen belagen, is verdragelijker, omdat het niet komt vanwege onze zonden, maar om de belijdenis van het Woord Gods. Laat ons dus uit de naam van de duivel zelf (een vader der leugenen en een mensenmoorder), die Christus hem toekent, Joh. 8 : 44, verstaan, dat gedurende de bloei van het Evangelie en de regering van Christus er noodzakelijk verdervende gezindten ontstaan, en dat alles vol razernij is van moordenaars, die de waarheid vervolgen. En Paulus zegt: "Want daar moeten ook ketterijen onder u zijn", 1 Kor. 11 : 19. Wie hiervan onkundig is, wordt heel gemakkelijk geërgerd, en vervalt tot zijn oude god [de duivel en de wereld], en het oude geloof, na de ware God en het ware geloof [in Christus] verlaten te hebben.
Paulus versterkt hier van te voren de vromen, opdat zij ook zelf niet door die vervolgingen, sekten en schandalen geërgerd worden, zeggende: "Gelijkerwijs hij toen, die naar het vlees geboren is, vervolgde degene, die naar de Geest geboren was, alzo ook nu", alsof hij zeide: Indien wij kinderen der belofte zijn, naar de Geest geboren, dan moeten wij vast en zeker de vervolging van onze broeder verwachten, die naar het vlees geboren is; dat is: niet alleen zullen ons de openlijk goddeloze vijanden vervolgen, maar ook zij, die tevoren onze lieve vrienden waren, met wie wij in hetzelfde huis gemeenzaam omgingen, en die van ons de leer des Evangelies ontvingen, worden naderhand onze bitterste vijanden, die ons aller-hevigst vervolgen. Omdat zij broeders naar het vlees zijn, die hun broeders, naar de Geest geboren, moeten vervolgen.
Zo klaagt Christus van Judas: "De man des vredes, op wie Ik vertrouwde, die Mijn brood at, heeft de verzenen tegen Mij grotelijks verheven"' Ps. 41 : 10. Maar dit is onze troost, dat wij aan onze Ismaëlieten geen aanleiding gegeven hebben, om ons te vervolgen. Wegens de leer der godsvrucht vervolgen ons de Papisten; indien wij die leer herriepen, zouden zij aanstonds ophouden ons te vervolgen. Evenzo, indien wij de verderfelijke dwalingen van de dwaalgeesten goedkeurden, zouden zij ons zelfs prijzen. Omdat wij echter beider goddeloosheid verfoeien, kunnen zij niet anders dan ons bitter haten en vervolgen.
Maar tegen deze vervolging en die ergernissen versterkt ons vooraf niet alleen Paulus, maar ook Christus Zelf, en vertroost ons op de zoetste wijze: "Indien gij van de wereld waart, zegt Hij, zou de wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld", Joh. 15 : 19. Alsof Hij zeide: Ik ben de oorzaak van alle vervolgingen, die gij ondergaat, en indien gij gedood wordt, ben Ik aan uw zielen schuldig, omdat, indien gij Mijn Woord niet verkondigde en Mij niet beleed, de wereld u niet zou vervolgen. Maar zulks werkt u ten goede: "Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u om Mijns Naams wil vervolgen. Indien zij Mijn Woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren" [Joh. 15: 19-21].
Door deze woorden brengt Christus alle schuld op Zichzelf, en verlost ons van alle vrees, alsof Hij zeide: Niet gij, maar Mijn Naam, die gij verkondigt en belijdt, is er oorzaak van, waarom de wereld u met geweld en bedrog vervolgt. Maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.
Door dit vertrouwen houden wij het hoofd omhoog, niet twijfelende, of Christus is sterk genoeg, niet alleen om al de macht der tirannen en bedriegerijen der dwaalzuchtigen te verdragen, maar ook om ze te overwinnen. En dit heeft Hij voldoende doen blijken tegen de Joden en Romeinen, wier tirannie en vervolgingen Hij enige tijd verdragen heeft. Hij heeft ook de bedriegerijen der onrechtzinnige dwaalgeesten verdragen, maar door ze alle te Zijner tijd te verdelgen en te verwoesten, is Hij Koning en Overwinnaar gebleven.
Hoe onzinnig de Papisten dus heden ten dage woeden, hoe de Sektaristen het Evangelie van Christus verdraaien en verderven, toch zal Christus in eeuwigheid Koning blijven, en het Woord Gods zal eeuwig stand houden, terwijl al Zijn vijanden tot niets gebracht zullen worden. Voorts, hetgeen zeer vertroostend is, zal ook de vervolging van Ismaël tegen Izak niet altoos duren, maar ze duurt slechts voor een kleine tijd, en wanneer die verstreken is, wordt het vonnis uitgesproken, zoals volgt:
Vers 30🔗
Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon. Want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met de zoon der vrije. [Gen. 21 : 10]. Dit woord van Sara was zeer moeilijk voor Abraham, en op het horen van dit vonnis zullen ongetwijfeld zijn vaderlijke ingewanden ontroerd zijn over zijn zoon Ismaël. Want hij was uit zijn vlees geboren. En dit geeft de Schrift duidelijk te kennen, wanneer zij zegt: "En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzaak van zijn zoon" (Gen. 21 : 11). Maar God heeft de uitspraak, die Sara deed, bekrachtigd, zeggende tot Abraham: "Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over de jongen en over uw dienstmaagd. Al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem. Want in Izak zal uw Zaad genoemd worden" (vers 12).
Hier horen de Ismaëlieten dat het vonnis tegen hen uitgebracht is, welke uitspraak de Joden, Grieken, Romeinen, enz., die de Kerk van Christus vervolgden [en zo de HEERE het hun niet belet, voortgaan zullen te vervolgen] vernietigt. Diezelfde uitspraak zal ook de Papisten en alle werkers van eigen gerechtigheid (wie het tenslotte ook zijn), die heden ten dage voorgeven, dat zij het volk Gods en de Kerk vormen, en erop hopen, dat zij vast en zeker de erfenis verkrijgen zullen, en ons, die vertrouwen op de belofte Gods, oordelen zij niet alleen onvruchtbaar en verlaten, maar ook uit de Kerk te verstoten ketters te zijn, die onmogelijk kinderen en erfgenamen kunnen zijn. Maar dit hun oordeel keert God om, en velt vonnis tegen hen, dat, aangezien zij kinderen der dienstbare zijn, en zij de kinderen der vrije vervolgen, zij daarom het huis moeten uitgeworpen worden, en niet met de kinderen der belofte zullen erven, aan wie alleen, als kinderen der vrije, de erfenis toekomt.
Deze uitspraak is van kracht en niet te herroepen. Want de Schrift kan niet gebroken worden. Dus zal het vast en zeker gebeuren, dat onze Ismaëlieten niet alleen het bestuur der kerk en staat kwijt zullen raken - waarvan zij nu in het bezit zijn -, maar ook het eeuwige leven. Omdat de Schrift voorzegd heeft, dat de zonen van de dienstbare uit het huis moeten uitgeworpen worden, dat is: uit het rijk der genade. Want zij kunnen geen erfgenaam zijn met de zoon der vrije.
Men moet er echter op letten, dat de Heilige Geest hier als het ware verachtelijk het wettische en eigen gerechtigheid werkende volk de zoon der dienstbare noemt, alsof Hij zeide: Wat beroemt gij u op de gerechtigheid der wet, en der werken, en roemt deswege dat gij het volk en de kinderen Gods zijt? Indien gij het niet weet, uit wie ge voortgekomen zijt, zal ik het zeggen. Uit de dienstbare zijt gij als slaven geboren. Wiens dienstbaren? Der wet! En daarom bijgevolg van de zonde, dood en eeuwige doem. De dienstbare nu is geen erfgenaam, maar wordt het huis uitgedreven.
Daarom zijn de Paus met Zijn ganse rijk, en alle andere eigen gerechtigheidswerkers, die, hoezeer in schijn heilig, door de wetten - hetzij menselijke hetzij Goddelijke - de genade en zaligheid vertrouwen te verkrijgen, kinderen der dienstbare, die de erfenis niet verkrijgen met de kinderen der vrije, maar zij worden het huis uitgedreven. En ik spreek nu niet van de pausen, kardinalen, bisschoppen en monniken, die goddeloos zijn, die de buik als hun god gediend hebben, en verschrikkelijke zonden, die ik niet gaarne noem, begaan hebben; maar van de besten [de geschiktsten, die op hun wijze vroom en godsdienstig waren], zoals ik er een was, en vele anderen, die [kwasi] heilig geleefd hebben en met grote inspanning en ijver door de waarneming van hun orde, getracht hebben de toorn Gods te verzoenen, en de vergeving der zonden en het eeuwige leven te verdienen. Zij horen hier hun vonnis, dat de kinderen der dienstmaagd met hun dienstbare moeder het huis uitgeworpen moeten worden.
Zulke uitspraken moet men nauwkeurig nagaan. Zij verzekeren en versterken ons in de leer en de Gerechtigheid des geloofs, tegen de leer en de gerechtigheid der werken; welke [eigen gerechtigheidsleer] de wereld aanneemt en hoogacht, terwijl zij die andere leer veracht en vervloekt. Dit ontroert en ergert stellig de zwakke gewetens, die, hoezeer zij duidelijk de goddeloosheid en de schandelijke schelmstukken van de Papisten zien, toch niet gemakkelijk ervan overtuigd kunnen worden, dat heel de menigte, die de naam en eretitel van Kerk draagt, dwalen zou, en dat er maar enige weinigen het rechte inzicht in de leer des geloofs zouden hebben. En indien het pausdom die heiligheid en strenge levenswijze nog had, die het gehad heeft ten tijde der oudvaders: Hieronymus, Ambrosius, Augustinus en anderen, toen de geestelijken nog niet slecht bekend stonden wegens simonie, overdaad, wulpsheden, rijkdom, hoererij, sodomie, en ontelbaar andere zonden, maar voor het uitwendige godsdienstig en heilig leefden volgens de regels en besluiten der Vaderen, daarenboven ook ongehuwd leefden, wat - vraag ik u! - zouden wij tegen het pausdom nu hebben kunnen doen?32
De ongehuwde staat, die de geestelijken ten tijde der kerkvaders streng in acht namen, is wel een loffelijke zaak voor de wereld, die van de mens een engel maakt. Hiervandaan noemt Paulus het een dienst der Engelen, Kol. 2 : 18.33 En de Papisten zingen van de maagden: zij had in het vlees een Engelenleven geleid, doordat zij buiten het vlees geleefd had. Voorts dat leven, hetwelk zij het beschouwende noemden, waaraan de geestelijken toentertijd zeer toegewijd waren, met terzijdestelling van alle burgerlijke en huishoudelijke bestuur, draagt ook een grote schijn van heiligheid aan zich. Dus indien die gedaante van het oude Pausdom nog bestond, zouden wij misschien weinig met onze leer van het Geloof er tegen bereiken; voornamelijk, daar wij nu al weinig bereiken, daar, nu al sinds lang die oude uitwendige vroomheid en strenge tucht verdwenen is, in het pausdom niets anders te bespeuren is, dan een ware modderpoel en vergaarbak van alle mogelijke ondeugden.
Maar gesteld, dat de oude godsdienst en tucht van het pausdom nog bestond, zouden wij toch, in navolging van Paulus, die de valse apostelen, die schijnbaar allerheiligste en beste mannen, aanvalt, ons moeten verzetten tegen de drijvers der eigen gerech-tigheid in het rijk des pausdoms, en zeggen: Hoezeer gij een ongehuwd leven leidt, en uw lichaam met veel oefeningen vermoeit, ja zelfs in nederigheid en godsdienst de Engelen navolgde, toch zijt ge dienstknechten der wet, der zonden en des duivels, die het huis uitgedreven moeten worden, omdat gij door uw eigen werken, en niet door Christus gerechtigheid en zaligheid zoekt.
Daarom moeten wij niet zozeer het oog op het ergerlijke leven der Papisten slaan, als wel op hun goddeloze leer en schijnheiligheid, die wij ook inzonderheid bestrijden. Laten wij ons dus eens verbeelden, dat die godsdienst en tucht van het oude pausdom nu nog bloeit en onderhouden wordt met die gestrengheid, als de Eremieten, zoals Hieronymus, Augustinus, Gregorius, Bernardus, Franciscus, Dominicus en vele anderen in acht namen, toch behoren wij te zeggen: Indien gij niets anders dan de heiligheid en kuisheid van uw leven hebt, om tegenover de toom en het oordeel Gods te stellen, dan moet gij geheel en al als kinderen van de dienstbare uit het koninkrijk der hemelen uitgeworpen en verdoemd worden. Ook zijzelf verdedigen tegenwoordig niet meer hun misdadige levenswandel, die door degenen, die onder hen verstandiger zijn, zelf verfoeid wordt, maar zij strijden voor de leer der duivelen, 1 Tim. 4, om de schijnheiligheid en gerechtigheid der werken te verdedigen en te behouden.34
Hier beroepen zij zich op het gezag der conciliën, en op de voorbeelden der heilige Vaderen, die, naar zij verzekeren, de instellers zijn geweest van de heilige orden en regels. Dus strijden wij niet tegen het pausdom, als zou dat heden ten dage goddeloos en misdadig zijn, maar tegen haar aller-indrukwekkendste heiligen, die menen, dat zij een Engelenleven leiden, terwijl zij dromen, dat zij niet alleen de geboden Gods, maar zelfs de Evangelische raadgevingen van Christus en de niet verschuldigde of over-tollige goede werken nakomen. Van hen zeggen wij, dat zij vergeefse moeite doen, tenzij zij dit éne verstaan hebben, wat Christus het éne Nodige noemt, en het beste deel met Maria uitgekozen hebben, dat van hen niet zal kunnen weggenomen worden [Luk. 10 : 42].
Hierom was het Bernardus te doen, een zo vroom, heilig en kuis man, dat ik hem met reden hoger meen te mogen schatten dan alle monniken. Toen hij eens ernstig ziek lag, en aan zijn leven al ging wanhopen, vestigde hij zijn vertrouwen niet op zijn ongehuwde staat, die hij op het aller-reinst onderhouden had, en niet op zijn goede daden en vroomheidsplichten, die hij zeer vele verricht had, maar die dingen verwijderde hij ver uit zijn gezicht, en de weldaad van Christus door het geloof aangrijpende, zeide hij: Ik heb als een verloren zondaar geleefd, maar Gij, o Heere Jezus Christus!, bezit het koninkrijk der hemelen met een dubbel recht, vooreerst omdat Gij de Zoon van God zijt, en verder omdat Gij dat rijk door Uw lijden en dood verworven hebt. Het eerste behoudt Gij voor U door het recht der geboorte, het andere schenkt Gij mij, niet door het recht van eigen werken, maar van genade.
Hij plaatste niet zijn monnikschap en engelenleven tegenover de toom en het oordeel Gods, maar hij heeft dat éne aangegrepen, dat nodig is, en zo is hij gezaligd. Op gelijke wijze, meen ik, dat Hieronymus, Gregorius en de meeste andere Vaders en Eremieten zalig zijn geworden. En er is ook niet aan te twijfelen, of vele koningen van Israël onder het Oude Testament, en andere afgodendienaars zijn op gelijke wijze zalig geworden, die in de ure des doods, na hun ijdel vertrouwen op de afgoderij te hebben afgelegd, de belofte Gods hebben aangegrepen inzake het toekomstige Zaad Abrahams, Christus, Die alle volkeren zegenen zou; en indien er heden ten dage uit de Papisten enigen moeten gezaligd worden, behoren zij openhartig - niet op hun goede daden en verdiensten, maar - alleen op de barmhartigheid Gods, in Christus ons aangeboden, hun vertrouwen te stellen, en met Paulus te zeggen: "Ik heb mijn gerechtigheid niet uit de wet, maar die welke uit het geloof in Christus is," Fil. 3 : 9.
Vers 31🔗
Zo dan, broeders, wij zijn niet kinderen der dienstmaagd, maar der vrije. Paulus besluit hier de allegorie van de onvruchtbare kerk, en van het vruchtbare volk der wet. "Wij zijn niet, zegt hij, kinderen van de dienstbare", dat is: wij zijn niet onder de wet, maar wij zijn van haar vrij door Christus; derhalve kan zij ons niet verschrikken en veroordelen; over welke zaak hierboven genoeg gesproken is.
Voorts, hoezeer ons de kinderen der dienstbaarheid voor een tijd vervolgen, toch is dit onze troost, dat zijzelf tenslotte geworpen worden in de buitenste duisternis, en gedwongen zullen worden, ons de erfenis over te laten, die ons, als de kinderen der vrije, toekomt.
Paulus ontleende dus, gelijk wij gehoord hebben, aan het woord "dienstbare" en "vrije" de gelegenheid, om de gerechtigheid der wet te weerleggen, en het Artikel van Rechtvaardiging te bevestigen, en met opzet bediende hij zich van dit woord (vrije), door het zo grote nadruk te geven en het zo op de voorgrond te plaatsen, ook in het begin van het volgende Hoofdstuk; en daaruit zal hij gelegenheid nemen, over de Christelijke vrijheid te handelen, waarvan de kennis hoogst nodig is. Want de Paus heeft die kennis geheel en al uitgedoofd, en heeft de Kerk door zijn menselijke inzettingen en bijgelovige ceremoniën aan de erbarmelijkste en schandelijkste slavernij onderworpen. Die vrijheid, door Christus verkregen, is ons heden ten dage een zeer hechte bescherming, waarmee wij ons tegen de tirannie van de Paus verdedigen. Daarom moet men oplettend het stuk inzake de Christelijke Vrijheid beschouwen, zowel om de leer der Rechtvaardiging te bevestigen, alsook om de gewetens op te beuren en te vertroosten, tegen zoveel beroeringen en ergernissen, die - naar de vijanden schreeuwen - uit het Evangelie voortkomen.
De Christelijke vrijheid nu is een zeer geestelijke zaak, die de vleselijke mens niet verstaat; daarentegen zij, die de eerstelingen des Geestes hebben, en er overvloedig over kunnen handelen, bewaren ze ternauwernood in hun hart. Het komt het menselijk vernuft voor een zaak van weinig gewicht te zijn. Tenzij de Geest haar luisterrijk maakt, en haar gewicht bijzet, wordt de Christelijke vrijheid veracht.
-
Het woord Duivel is oorspronkelijk van Diaballoo, uitwerpen, tegenstaan. Deze expresse (uitdrukking) gaat wat hoog, en komt bij eerste oogopslag als onvoorzichtig voor, doch Luther is alom bekend voor een driftig Christen. Toch, om een klare en tastelijke bevatting van zijn mening te geven, behoorde dit in een gezonde zin opgevat te worden. Sanis enim omnia sana, Tit. 1 : 15. Den Ketters is alles ketters, moest liever in een goede, dan kwade zin genomen worden. Panta kathara tois katharois. En dat woord ketter moest zo hatelijk in het N.T. niet zijn verduitst (in Nederlands vertaald) geweest, zoals boven meer aangemerkt is: zie pag. 15. De Auteur is er alleen op uit geweest, om Christus en Zijne Ge-rechtigheid luisterrijk en als het ene Nodige voor te stellen, en alles wat daaraan hinderlijk was, hoe heilig en nuttig anders op zichzelf, weg te ruimen, teneinde de Gerechtigheid in Christus alleen mocht gezocht worden. ↩
-
Prosopopoëia is een spreekwijze, waardoor zaken die geen leven of persoonlijk bestaan hebben, gehouden worden of voorkomen of zij in Persoon spraken, of dat tot hen gesproken werd. ↩
-
Zodat Luther ook van gevoelen is, dat op die tijd de Heilige Geest niet alleen op de Apostelen zichtbaar gevallen is, maar ook op de ganse gelovige Vergadering. En diezelfde Heilige Geest komt nog in ieder gelovige Christen, waardoor Hij één met de Heere Jezus, en Zijn vergezeld Eigendom wordt. ↩
-
Daarom is de beste les: Ora et labora, dat is: Bid God om Zijn Geest, en wees werkzaam om het Woord te onderzoeken; volgens de dierbare raad van Elifas: Gewent u toch aan Hem, en hebt vrede. Daardoor zal u het goede overkomen, Job 22 : 21. Ik voor mij althans bevind zulks het beste middel, en door de genade Gods in Christus de grootste zegen: zich aan de HEERE te gewennen en de wet uit Zijn mond te ontvangen ↩
-
Dat dit woord verbasterd is, en heden ten dage niet alleen van de wereldlingen, maar zelfs van de Christenen verkeerd in een kwade zin gevat wordt, heb ik boven meermalen gemeld. Zie pag. 15, 395. ↩
-
Laici, in 't Duits Leken. Zo noemen de Roomsgezinden al degenen, die naar hun verkeerd en van Gods Woord afwijkend gevoelen, geen zogenaamde Geestelijken of Geordenden zijn. Daar de Schrift uitwendig alle mensen gelijk stelt en geen personen aanneemt. Alleen de Gelovigen, die de vrije Genade in Christus en de zalving des Geestes in de wedergeboorte of hartveranderende bekering ontvangen hebben, van wat rang, staat of bediening die ook zijn mochten, warden van de verworpenen, onbekeerden en goddelozen onderscheiden. Zie onder andere plaatsen Spr. 29 : 27. En: de Rechtvaardige is voortreffelijker dan zijn naaste, Hfdst. 12 : 26. ↩
-
En och!, of dat onbezonnen en schadelijk twijfelachtig geloof tegen Gods Woord in en der Gelovigen bevinding niet nog heden ten dage in de Kerk van sommigen aangeprezen werd. ↩
-
Tón boóntón, ditzelfde woord sterk roepen, zuchten, schreeuwen, vindt men ook van de Heere Jezus aan het Kruis hangende, Mark. 15 : 34, ter negende ure riep Jezus met grote stem. De klank van het woord boaó, geeft ook dat zuchten en loeien, dat het door alles heen klinkt, te kennen. Luther vertaalt ook Luk. 18 7 op 't slot aldus: En zou God over Zijn uitverkorenen niet lankmoedig zijn? Dat mij ruim zo verstaanbaar voorkomt, als onze Vertaling: Hoewel Hij lankmoedig is over hen. Zou God geen recht doen Zijn uitverkorenen? Eigenlijk staat er wraak of straf oefenen voor hun 'ekdikèsis. ↩
-
Vandaar komt die vertwijfelde, ongelovige, verfoeilijke en onchristelijke uitdrukking: Drie dingen bezwaren mijn gemoed. Vooreerst, dat ik weet, dat ik sterven moet. Het tweede nog veel meer, dat ik niet weet, wanneer. Het derde bovenal, dat ik niet weet, waar ik varen zal. Doch een Gelovige, van God ge- :eerde en door de bewerking van de inwonende Heilige Geest sprekende Christen zegt: Drie dingen verheugen en vertroosten mijn gemoed. Vooreerst, dat ik weet dat ik sterven moet. Het tweede nog veel meer, dat ik leef en sterf in Jezus Christus den Heere; (zie de gelovige en troostrijke gemoedsgestalte eigenaardig uitgedrukt in onze uitmuntende eerste Catechismus-Vraag). Het derde bovenal, dat ik weet, waar ik varen zal. Dit laatste is mij door een waardig vriend gesuppediteerd. De HEERE doe het ons in Christus, door Zijn Geest en genade, bij aanvang en voortgang genieten. ↩
-
Althans dat zij de lere der duivelen hebben, bewijzen wij uit Paulus. Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het Geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen der duivelen; door geveinsdheid der leugensprekers, hebben hun eigen consciëntie als met een brandijzer toegeschroeid; verbiedende te huwelijken, (gebiedende) van spijze te onthouden die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging voor de gelovigen, en die de waarheid hebben bekend. Want alle schepsel Gods is goed, en daar is niets verwerpelijk met dankzegging genomen zijnde; want het wordt geheiligd door het Woord Gods, en door het Gebed, 1 Tim. 4 1, 2, 3. Zodat men zich geenszins te verwonderen heeft, dat de Paus en zijn onderhorigen het Woord van God aan het gemeen zoekt te onthouden, terwijl zijn karakter en verdere antichristelijke verkeerde handel, daar zo eigenaardig in ontdekt is. Des HEEREN dierbaar en heilaanbrengend Woord zal nochtans niet verborgen blijven voor de Zijnen, en reeds is, door 's HEEREN goedheid, aan die mens der zonde de macht ontnomen, om zijn evenmens in die zielverdervende blindheid en onkunde te houden, welke onkunde en ongehoorzaamheid aan het Evangelie God wraak doen zal, 2 Thess. 1 : 8. Daarom, zalig is hij die dit leest, dat is, Gods gezondmakend Woord, door de bewerking des Geestes zelf onderzoekt met die edele Bereën: Deze waren edeler dan die te Thessalonika waren, als die 't Woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzo waren. Hand. 17 : 11. Zoude mij hier wel wat verder willen uitbreiden, om een ieder die de naam van een christen heeft, tot zelfonderzoek en inkeer naar binnen, volgens Gods Woord en onfeilbare waarheden, zoals die in Christus zijn, aan te moedigen, om zich uit verfoeilijke mensenvrees niet schuldig te maken aan ongehoorzaamheid voor God. Mochten wij liever aan des Heeren Jezus' voeten gaan zitten, om met Maria dat beste deel te verkiezen, en die antichristelijke tegenstanders zoeken te overreden met die deftige woorden van Petrus en Johannes: Oordeelt gij, of het recht is voor God, ulieden meer te horen dan God, Hand. 4 : 19. Vooral als men aanmerkt die ontzaglijke bedreiging tegen de aanhoudende wederhorigen: En het zal geschieden, dat alle ziel, die deze Profeet (namelijk de Heere Jezus Christus in het Woord sprekende) niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit het volk, Hand. 3 : 23. Doch ik wens genade om voor die vijandige tegenstanders met zachtmoedigheid te bidden, of hun God te eniger tijd bekering gave tot erkentenis der waarheid, en zij wederom ontwaken mochten uit de strik des duivels, onder welke zij gevangen gehouden worden naar zijn wil, 2 Tim. 2 : 25, 26. ↩
-
Hier komt wat bitterheid en onbedachtzaamheid van de ijverige Man boven. Vermoedelijk, dat hij hier Calvijn of andere van zijn Medereformateurs bedoelt, die in zijn Lichamelijke Consubstantiatie, en nog enige duisterheden, waarin Luther nog geen doorzicht had, niet konden overeenstemmen; dewelke nochtans van hem niet minder als zo vijandig, doch naar de aard der liefde Christelijk van hem het goede gedacht hebben, en hem voor een gelovig Broeder erkend. Zie hiervan breder Costerus' Geestelijke Mens, in die Voorrede. ↩
-
Doch hoe weinig die onzinnige bedreiging van die nu verouderde kreupele en nabij de verdwijning zijnde Antichrist sedert de doorgebroken Reformatie geacht wordt, zie eigenaardig uitgedrukt in dat geestrijk en nuttig Christelijk Boekje van de schrandere Theoloog Bunyan, in zijn Christens Reize naar de Eeuwigheid. ↩
-
Het is onbetamelijk ja Godslasterlijk, dat de Paus zijn onderhorigen zijn Schepselen noemt. Want de Jehovah alleen is de oorsprong en Schepper van alles, en voorts zijn wij elkaars medeschepselen, en geenszins Creaturen van elkaar, zoals doorgaans uit volksdwaling, ook zelfs in het Burgerlijke (Poli-tieke) gezegd wordt. Foei!, schaam u intijds, o mens der zonde!, dat gij u in de plaats van God stelt, dewijl het 't werk des HEEREN alleen is te scheppen en Creaturen voort te brengen, en ze te vernietigen; en dat zal de Almachtige op zijn tijd door uw val Antichrist aantonen. Kom zo, HEERE Jezus, haastelijk, en verschijn onder ons blinkende, dat toch Babel valle, de volheid der Heidenen inga, en gans Israël zalig worde. Amen. ↩
-
Die aangaande de feestdagen, deszelfs misbruik en verbastering, en om de gemene volksdwaling daarin te ontdekken, iets gepast en getrouw wil lezen, onderzoeke de schriften van die wakkere ijveraar, en ernstige Protestant, ik meen de nu zalige theoloog: Jakobus Koelman, alsook de Beschouwing Sions, van Lodensteijn, en onze waardige Fruitier. Mannen, die hun leven niet dierbaar achtten, en alles veil hadden, in de zaak van hun Heere en Koning Jezus Christus, wier nuttige en op onze geesteloze dagen gepaste geschriften ik hierbij openlijk betuig, dat bij mij in hoogachting zijn; ach!, of ze meer gelezen, en met het Woord Gods biddende onpartijdig vergeleken werden. ↩
-
Raesipiscentia, aanmerkelijk is het dat de bekering in het Latijn genoemd wordt Wederwijswording, en voorwaar wat is er groter wijsheid dan zich tot de goedertierene God in Christus oprecht te bekeren, uit de dood in het leven over te gaan, van allerlei armoede, tijdelijke, Geestelijke en eeuwige ellende verlost te worden, en het eeuwige goed in Christus deelachtig te worden. De HEERE bewerke ons door Zijn Geest in de wedergeboorte, om dat beste deel te verkiezen, en verwekke uit onze hedendaagse veld van doodsbeenderen, vele zulke uitverkoren wederwijsgeworden bekeerde zondaars, die als verlorenen en afgedwaalden weder terecht gebracht worden, te Zijner eer. Amen. ↩
-
Hier komt wederom wat van 's Mans onbezonnen drift op. Hij heeft de leer van de Rechtzinnige Christenen, die Luther hier Sacramentariërs noemt, niet recht gevat, of bij mankement van Licht, of dat hij niet bedaard genoeg zonder vooroordeel de zaken biddende onderzocht heeft. Doch nu door het verfoeilijk eigen en trotse hoogmoed vervoerd, laat hij zich in onbetamelijke en liefdeloze onware uitdrukkingen uit. Nochtans met al zijn gebreken, zal onze waardige Reformateur onder de wezenlijke Christenen (als door een Geest van Christus bewrocht wordende) te allen tijde zo lang de strijdende Kerk op aarde is, in zegening en hoogachting gehouden worden. ↩
-
Rom. 4 : 6 en 9, komt hetzelfde makarismos voor, alwaar het Zaligspreking vertaald wordt, alle heil en voorrecht toebrengende. Matth. 5 vindt men ook die heuglijke makarismoi, zaligsprekingen van de Heere Jezus. ↩
-
Volgens het uitgedrukt bevel Gods, Gij zult uw broeder in uw hart niet haten, Gij zult uw naaste naarstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen, Lev. 19 : 17. ↩
-
Dit is wel op zich zelf een ijverige rechtzinnige en goede uitdrukking, maar van de Auteur kwalijk toegepast, om zijn Lichamelijke consubstantiatie staande te houden. ↩
-
Gelijk inzonderheid door de uitstorting des Geestes op die heugelijke Pinkstertijd, Hand. 2, gebleken is, welke gezegende en heuglijke beginselen en eerstelingen van het Koninkrijk van Christus op aarde geweest zijn, en op des HEEREN tijd verder op aarde zullen uitspruiten en doorbreken de ganse wereld door. ↩
-
Luther vertaalt dit door Christus; gelijk het voorzetsel "in" soms ook wel "door" betekent. ↩
-
Hier komt de grote Dwaling vandaan der blinde, en in de zin van Gods Woord onbedreven Papisten, dat zij van de gezegende Moedermaagd Maria, zo hoog opgeven, en haar iets meer dan menselijks willen toegeschreven hebben, dewijl dat zij alles, wat in Gods Woord van de Geestelijke Kerk, de Bruid Christi, in 't algemeen en in 't bijzonder van ieder Gelovige gezegd wordt, bepaaldelijk op Maria zoeken aan te duiden, daar Gods Geest niets minder gedacht heeft. Dus Maria met de Kerk, of de Allegorische Sara, te willen vergelijken, is geheel mis. ↩
-
In Luthers tijd noemde men nog de Boeken Samuëls die der Koningen. Eigenlijk staat dit Evangelisch sterk gelovig lied in 1 Sam. 1 : 4. ↩
-
Dit komt overeen met het zeggen van Bunyan, in zijn dierbaar Traktaatje, Eens Christens Reize naar de Eeuwigheid, pag. mihi 20, waar Wereldwijze de Christen van het Licht des Evangelies afleidt, om hem tot het Wettische over te brengen, dat wel de (al-)gemeenste, doch geenszins de zalige weg is. Mocht dit waardig Boekje meer verstaan en door 't Licht des Geestes voor bekommerden en heilzoekenden buiten henzelf in Christus bedaard ingezien worden; men zou onder Gods genadige zegen wel nuttige bestiering vinden, en redding uit het schadelijk eigen wettisch werken. ↩
-
Zo is er een Gedenkpenning ten tijde van Keizer Diocletianus geslagen, wanneer de vijanden van de Kerk het meenden te boven te zijn gekomen, met deze woorden: Nomine Christianorum deleto, De Naam der Christenen uitgedelgd zijnde. Maar nog leven de Geuzen, en zovelen als er in Christus zijn, zullen eeuwig leven. ↩
-
Dit ben ik met Luther niet eens. Want voor zover wij Christenen, en bijgevolg Gods volk zijn, Discipelen van den Heere Jezus, waaraan zijn wij nader gebonden, en wat is er groter voorrecht, dan te wandelen naar 's HEEREN geopenbaarde wil, ook in het Burgerlijke (Politieke). Immers die God lief-heeft, heeft ook Zijne Geboden lief. Temeer, aangezien die wetten Gods alle inzettingen van alle volkeren met elkander ver overtreffen. Te wensen ware het dus, dat er meer acht op werd geslagen, en dat het Roomse Corpus Iuris, bij ons niet op de troon was, ja dat het afgeschaft werd, in zover het tegen Gods Woord strijdt; en dat wij voortaan mochten biddende ijverig arbeidzaam te zijn, om meer ervaren te wezen in Gods Woord, dan in de ingekropen gewoonten en volksdwalingen. De Koningen Israëls moesten zelfs een afschrift van Gods Wet afschrijven, om daarnaar hun onderdanen te richten, Al het goede, dat wij ook in onze 's Lands Plakkaten en Ordonnantiën hebben, waaronder die van Utrecht 't meest uitmunten, is op Gods Woord gegrond. Doch onze Auteur expliceert zich nader, onder en beter; anders waarlijk zou men hier bij eerste oogopslag denken, of Luther Libertijns en onbedachtzaam sprak. Want wat is er groter Vrijheid en Veiligheid voor een Christen, dan aan God en zijn lieve Geboden, zo in het Geestelijke als in het tijdelijke onderdanig en gehoorzaam te wezen. Want allen die Zijn Wet beminnen, hebben grote vrede, en de vrome koning David wenste zijn ganse leven daarnaar te richten, Ps. 119. ↩
-
Twee dingen moeten hier in acht genomen worden in het onderhouden van de uitwendige plechtigheden of zogenaamde Godsdienst verrichtingen, vooreerst dat men door het nalaten de zwakken niet moet ergeren; ten andere, dat men moet waken tegen de verderfelijke verbeelding van verdiensten. ↩
-
N.B.: het is opmerkelijk, en behoorde met bedaardheid nagegaan te worden, hetgeen bovenvermelde Catechismus, Zondag XXIII en XXIV dienaangaande zo klaar en voor een Christen zo bevindelijk aantoont. ↩
-
Doch een gelovig Christen in Gods heiligdommen onderwezen, hoeft zich daar zozeer niet over te verwonderen, alzo de HEERE voorzegd heeft, dat de uitwerking Zijns Evangelies beroering en verstrooiing zullen zijn. En wee die gerusten, die daaronder niet beroerd, en wanhopende bij henzelf in het hart geprikkeld warden. Gelukkigen daarentegen, die daarop in hun binnenste beroerd en door de bewerking des Geestes tot God in Christus bekeerd raken. ↩
-
Deze tweede Psalm schijnt in de eerste opslag wegens de Persoonsverwisseling wat duister, doch de van God geleerde, en in de HEERE zalige Lodensteijn geeft daarvan aan een duidelijke en Geestrijke verklaring in zijn zoete en lieve Nuttige Uitspanningen, pag. mihi 61. ↩
-
In de twee vorige Eeuwen hebben ook de Christenen en getrouwe Bataviers, die door Gods Geest bewrocht werden, om te zijn voorstanders van zuivere waarheid en Vrijheid van consciëntie, en liefhebbers des Vaderlands, door Tirannen en Wereldsgezinde Vijanden van de Kerk, de naam gekregen van Pestige Geuzen. En onze waardige Gelovige Voorouders konden wel eens met blijdschap nemen, dat zij om de Naam van Christus die smaadheid leden. ↩
-
Doch heden ten dage wordt de tijd meer en meer geboren, dat de oprecht Gelovigen, die enige tijd de bespottingen van de vleselijke en wettische Ismaëls hebben moeten aanhoren, en onder hun Papistische afgoderijen en blinde verharding zuchten, nu als Sara, tot de ware Abraham mogen zeggen, en in onderworpenheid bidden: Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met de zoon der vrije. De Gerechtvaardigden in Christus die zullen alleen als kinderen der beloftenis in 's Vaders huis blijven, en dat aardrijk beërven, waarin gerechtigheid woont. ↩
-
Deze Verklaring komt mij voor als een oude grol en glos der verblinde Papisten, en geheel en al de zin van Paulus hierin misgevat, die volgens de uitleg van onze Kanttekenaars, door de dienst der Engelen niet bedoelt de ongehuwde staat, maar een verfoeilijk bijgeloof en afgodische aanbidding der Engelen. Ook komt het mij niet voor, dat het ongehuwde leven in onze dagen zo aan te prijzen is, alsof dat den HEERE welbehaaglijk en heiliger zou zijn, dan het eerlijk en onbevlekte Huwelijksbed. Het Huwelijk toch is een H. Ordonnantie en Instelling Gods, en in het geloof betracht wordende, één van de grootste Zegeningen op aarde, en een tafereel van de verborgene en aller-nauwste vereniging tussen Christus en Zijn bruid, de gemeente op aarde, Ef. 5 : 22 enz. ↩
-
Onder welke leer der duivelen Paulus ook telt het verbieden des Huwelijks, zodat het er ver vandaan is, dat de Apostel te allen tijde het huwelijk zou afgekeurd hebben, zoals de onbedachtzame en vleselijke huwelijkshaters en -haatsters uit dezelfde Paulus aan de Korinthiërs, 1 : 7, zoeken op te dringen; daar de Apostel maar voor een tijd aan een bijzondere Gemeente, die in zware vervolging en in aanstaande nood was, raadt en bestiering geeft, hoe daaruit gered te worden, en zich van de ongelovige ijdele wereld af te zonderen, waartoe ik denk, dat een Christelijk huwelijk van twee gelovigen in Christus verenigden, wel een gezegend middel kan zijn, indien het in de vreze Gods aangegaan wordt; doch om met een ongelovige wereldgezinde dit juk aan te gaan, moet een Christen als een strik en verzoeking afbidden, om geen afgodische kinderen voort te brengen, Neh. 13 : 23, 24. ↩