Galaten 5
Paulus, het einde van zijn Brief naderende, redeneert heftig en vurig, om de leer des geloofs en van de Christelijke vrijheid te verdedigen tegen de valse apostelen, die vijanden en vervolgers van die leer zijn, tegen wie hij louter bliksemen van woorden richt en werpt, om hen temeer te werpen. Tegelijk moedigt hij de Galaten aan, dat zij de verderfelijke leer van die mensen als een soort pest ontvlieden zullen. En onder het aansporen bedreigt hij ze, en hij belooft, en laat niets onbeproefd, om hen te bewaren bij die vrijheid, hun door Christus verworven, zeggende:
Vers 1🔗
Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft. Dat is: zijt standvastig. Aldus Petrus: "Zijt dan nuchteren en waakt, want uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden; dewelke wederstaat, vast zijnde in het geloof", 1 Petrus 5 : 8, 9. Wees niet zorgeloos, zegt hij, maar standvastig, ligt niet terneer of te slapen, maar staat, alsof hij zeide: Hiertoe wordt waakzaamheid en standvastigheid vereist, opdat gij de vrijheid, waarmee ons Christus verlost heeft, vast zoudt houden. De gerusten en vastslapende mensen kunnen die niet vasthouden. Want satan haat het licht des Evangelies hevig, dat is: de leer der genade, der vrijheid, der vertroosting en des levens. Dus, waar de duivel dat licht ziet opgaan, tornt hij met alle winden en stormen ertegen in, om het uit te blussen. Daarom vermaant Paulus, dat de vromen niet vast moeten slapen, en niet vals gerust moeten leven, maar moedig in de slagorde staan tegen de satan, opdat hij hun die vrijheid niet ontneme, die door Christus verworven is.
Ieder woord nu heeft een bijzondere nadruk. "Staat dan," zegt hij, alsof de Apostel zeide: Hier is waakzaamheid nodig.
"In de vrijheid"! Welke vrijheid? Niet waarmee de keizer, maar waarmede Christus ons vrijgemaakt heeft. De keizer heeft gegeven, ja is gedwongen aan de Roomse Paus een vrije stad en andere landerijen te geven; alsook vrijheden, privilegiën, indulten en verdere toelatingen. Dat is ook een vrijheid, maar een burgerlijke; waarmee de Roomse Paus met zijn zogenaamde geestelijken van de publieke belastingen ontheven is. Verder is er ook een vrijheid des vleses, of liever een vrijheid des duivels, waardoor hij bij voorkeur op aarde regeert. Want zij die de vleselijke vrijheid bezitten, gehoorzamen God niet, noch de wetten, maar doen wat zij willen. Die vleselijke vrijheid volgt tegenwoordig het gemene volk na, haar volgen ook de dwaalgeesten na, die vrij willen zijn in hun opvattingen en handelingen, opdat zij straffeloos zouden leren en doen, hetgeen, naar zij dromen, recht is.1 Die staan in de vrijheid, waarmee hen de duivel vrijmaakt. Van die vrijheid handelen wij niet, ofschoon de ganse wereld die alleen zoekt, en navolgt. Wij handelen ook niet van de burgerlijke vrijheid, maar van een andere soort, die de duivel ten zeerste haat en bestrijdt.
Die vrijheid is het, waardoor Christus ons vrijgemaakt heeft, niet uit de een of andere menselijke slavernij, of uit de Babylonische of Turkse ballingschap, maar van de eeuwige toorn. Waar? In het geweten. Hier blijft onze vrijheid staan, en gaat niet verder. Want Christus heeft ons vrijgemaakt, niet op een burgerlijke en vleselijke wijze, maar op een Godgeleerde of geestelijke wijze; dat is: Hij heeft ons zodanig verlost, dat ons geweten vrij en vrolijk is, niets vrezende voor de toekomende toorn. Dat is de meest wezenlijke en onschatbare vrijheid, vergeleken bij wier grootheid en majesteit de overige (burgerlijke en vleselijke vrijheid), nauwelijks een stofje of druppeltje te achten zijn. Want wie is in staat uit te spreken, hoe groot een zaak het is, dat iemand kan vaststellen, dat God noch vertoornd is, noch ooit vertoornd zal worden, maar voor altoos zal wezen een goedgunstig en goedertieren Vader om. Christus' wil? Het is voorwaar een grote en onbegrijpelijke vrijheid, die Hoogste Majesteit goedgunstig, beschermende en helpende te weten, en eindelijk ook in lichamelijk opzicht ons zodanig verlossende, dat ons lichaam, dat in verderfelijkheid, in verachting en in zwakheid gezaaid wordt, wederom opstaat in onverderfelijkheid, in heerlijkheid en in kracht, 1 Kor. 15 : 4244. Daarom is het een onuitsprekelijke vrijheid, dat wij voor eeuwig vrij zijn van de toom Gods, en ze is groter dan hemel en aarde, en alle schepselen.
Uit deze vrijheid volgt een andere vrijheid, waardoor wij onbevreesd en vrij gemaakt worden door Christus van wet, zonde, dood, macht des duivels, hel enz. Zoals immers de toom Gods ons niet kan verschrikken - want Christus heeft ons daarvan verlost -, zo kunnen wet, zonde enz. ons niet beschuldigen en vervloeken, en ofschoon de wet ons veroordeelt, en de zonde ons verschrikt, nochtans kunnen zij ons niet tot wanhoop brengen, omdat het geloof, hetwelk de wereld overwint, aanstonds zegt: Die zaken raken mij niets, want Christus heeft mij ervan verlost. Zo ligt de dood, boven welke niets machtiger en verschrikkelijker in de wereld is, overwonnen in het geweten temeer, door deze vrijheid des Geestes. [Dit is de rechte en enige Evangelische weg, en wordt van niemand tegengesproken dan van hen, die de Rechtvaardiging in Christus niet verstaan.]
Daarom moet die Majesteit van de Christelijke vrijheid nauwkeurig geschat en overwogen worden. Weliswaar zijn die woorden: vrijheid [of: bevrijding] van Gods toom, wet, zonde, dood enz. gemakkelijk uit te spreken, maar de grootheid van die bevrijding te gevoelen, en de vrucht van de werkzaamheid, in de bestrijding van het geweten en in de dagelijkse oefeningen op zichzelf toe te passen, is moeilijker dan gezegd kan worden.
Daarom moet het gemoed ervan doordrenkt worden, dat het, wanneer het gevoelt de beschuldiging van de wet, de verschrikkingen der zonde, de angst voor de dood, de toom Gods, die droevige beelden uit het gezicht verdrijven, en in hun plaats stellen de vrijheid van Christus, de vergeving der zonden, Gerechtigheid, het leven en de altoosdurende barmhartigheid Gods. En ofschoon het gevoel van de tegenovergestelde zaken sterk is, moet toch die gelovige ziel voor vast en zeker houden, dat het niet lang duren zal, naar het woord van de profeet: "In een kleine toom heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen," Jes. 54 : 8. Maar dit is zeer moeilijk om te doen. Dus die vrijheid, welke Christus ons bereid heeft, wordt niet zo snel geloofd, als genoemd. Indien zij met een zeker en standvastig geloof aangenomen kon worden, zou geen razernij of schrik van de wereld, van de wet, zonde, dood en duivel, enz, zo groot kunnen zijn, die niet terstond, als een vonkje door de zee, daardoor zou verzwolgen worden. Stellig is het zo, dat deze vrijheid van Christus de gehele last [hoop] van rampen op eenmaal verzwelgt en wegneemt: wet, zonde, dood, toorn Gods en eindelijk het serpent zelf, met zijn hoofd, en in de plaats ervan brengt zij: Gerechtigheid, vrede en leven. Maar gelukkig, wie het verstaat en gelooft [Luk. 11: 28].
Laat ons dus leren, die vrijheid van ons te verheffen, die door geen keizer, profeet of aartsvader, en door geen Engel uit de hemel, maar door Christus, Gods Zoon - door Wie alles geschapen is in de hemel en op de aarde - voor ons, door Zijn dood, verworven is. Niet opdat Hij ons verlossen zou uit de een of andere lichamelijke en tijdelijke slavernij, maar uit de geestelijke en eeuwige dienstbaarheid van de meest wrede en onoverwinnelijke tirannen: van de wet, zonde, dood, duivel, enz., en ons zo met God de Vader weer verzoenen zou. Want nu deze vijanden overwonnen zijn, en wij met God verzoend zijn door de dood Zijns Zoons, is het zeker en gewis, dat wij voor God rechtvaardig zijn, en dat al onze daden Hem behagen. En indien er nog enige zonde in ons over is, wordt ons dat toch niet toegerekend, maar ons om Christus' wil vergeven. Paulus bedient zich van veelbetekenende en nadrukkelijke woorden, die nauwkeurig nagegaan moeten worden.
"Staat dan," zegt hij, "in die vrijheid, waarmede ons Christus vrijgemaakt heeft."
Dus wordt die vrijheid ons niet vanwege de wet of eigen gerechtigheid, maar om-niet, om Christus' wil geschonken; hetgeen Paulus hier getuigt, en uitvoerig aantoont door de hele Brief. En Christus Zelf zegt, in Joh. 8 : 36: Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn. Hij alleen wordt gesteld tussen ons en al het kwaad, dat ons drukt. Hij overwint dat alles, en neemt het weg, zodat het ons niet meer drukken en veroordelen kan. In plaats van de zonde en de dood schenkt Hij ons de Gerechtigheid en het eeuwige leven. En zo verandert Hij de dienstbaarheid en de verschrikkingen der wet in de vrijheid des gewetens, en de troost des Evangelies, dat zegt: "Zoon, wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven," Matth. 9 : 2. Wie dus in Christus gelooft, heeft die vrijheid.
Het natuurlijk verstand beschouwt de grootheid van deze zaak niet, die in de geest beschouwd, zeer luisterrijk en niet hoog genoeg te schatten is. Want wie kan met enig begrip nagaan, hoe groot geschenk het is, in de plaats van do wet, zonde, dood en in plaats van een toornige God te hebben: vergeving der zonden, Gerechtigheid en het eeuwige leven, alsmede een eens voor altoos verzoenende en goedgunstige God? De Papisten en alle geveinsden, die de gerechtigheid der wet, of hun eigen gerechtigheid najagen, roemen dat ook zij de vergeving der zonden, de Gerechtigheid en een verzoend God hebben. Zij verheffen zich ook op een vrijheid, en beloven die aan anderen, maar al deze dingen zijn gebrekkig en onzeker. Want inderdaad zijn zij dienstknechten des verderfs. En wanneer zij bestreden worden, verdwijnt in één ogenblik al hun ijdel zelfvertrouwen, omdat zij steunen op hun eigen werken en menselijke genoegdoeningen, en niet op het Woord van God noch op Christus. En daarom is het onmogelijk, dat zij zouden kunnen weten, wat de bevrijding van zonden enz. betekent.
Daarentegen heeft onze vrijheid [zovelen wij van Christus zijn] Christus tot haar fundament, Die de eeuwig levende Hogepriester is, Die ter rechterhand Gods voor ons tussentreedt. Daarom is de vergeving der zonden, Gerechtigheid, leven en vrijheid, die wij door Hem hebben, zeker, rechtsgeldig en eeuwig, mits wij dit geloven. Daarom, indien wij vast in het geloof Christus aankleven, en wij moedig in die vrijheid staande blijven, waarmede Hij ons vrijgemaakt heeft, zullen wij die onuitsprekelijke ge-schenken bezitten. Doch indien wij gerust en zorgeloos zijn, zullen wij ze verliezen. Paulus beveelt ons niet tevergeefs te waken en staande te blijven, omdat hij weet, dat de satan ijverig erop uit is, om deze vrijheid ons afhandig te maken, die Christus zo duur is komen te staan, en ons wederom door zijn dienaren onder het juk der dienstbaarheid te ketenen. Zoals er volgt:
En wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen. Paulus heeft met alle ernst gesproken van de genade en de Christelijke vrijheid, en heeft met de verhevenste bewoordingen de Galaten aangespoord, om daarin te volharden. Immers, zij wordt zeer licht verloren. Daarom beveelt hij hen te staan, opdat zij niet door onachtzaamheid. en zorgeloosheid wederom afvallen van de genade en het geloof, tot de wet en de werken. Omdat nu de zaak geen enkel gevaar voor de menselijke rede schijnt mee te brengen, die de gerechtigheid der wet verheft boven de Gerechtigheid des geloofs, daarom vaart hij met verontwaardiging uit tegen de wet Gods, die hij verachtelijk en met een ietwat opvallende geringschatting een juk noemt, ja een juk der dienstbaarheid. Zo ook Petrus: "Wat verzoekt gij God, om een juk op de hals der discipelen te leggen," Hand. 15 : 10. En zo brengt hij alles in een tegenovergestelde zin over. Want de valse apostelen achtten de belofte van weinig betekenis, en verhieven de wet en haar werken op deze wijze: Indien gij wilt verlost worden van zonde en dood, en de Gerechtigheid en het leven verkrijgen wilt, onderhoudt dan de wet, laat u besnijden, neemt de dagen, maanden, tijden en jaren in acht, brengt offers, enz., dan zal die gehoorzaamheid der wet u rechtvaardigen en zaligen. Paulus zegt precies het tegenovergestelde. Zij, zegt hij, die op deze wijze de wet leren, bevrijden de gewetens niet, maar verstrikken ze, en brengen ze onder het juk, en wel het juk der dienstbaarheid.
Hij spreekt dus bovenmate verachtelijk en smadelijk van de wet, wanneer hij haar noemt: een band van de meest harde dienstbaarheid, en van een slaafs juk. En hij doet dit niet tevergeefs. Want deze verderfelijke mening aangaande de wet, dat zij rechtvaardigt, kleeft zeer koppig de menselijke rede aan, en door die mening wordt het ganse menselijke geslacht zo krachtig bezet en gebonden, dat het uiterst moeilijk daarvan verlost kan worden. En Paulus, om aan de wet de roem van gerechtigheid te ontnemen, schijnt hier hen, die de gerechtigheid door de wet zoeken, te vergelijken bij een juk ossen. Want zoals de ossen met grote moeite het juk dragen, en daaruit geen ander voordeel dan hun voeder hebben, en wanneer zij niet meer in staat zijn, om het juk te dragen, geslacht worden, zó degenen, die door de wet der Gerechtigheid zoeken; en nadat zij zich lange tijd met grote moeite en smart door de werken der wet vermoeid en afgesloofd hebben, dragen zij eindelijk deze beloning weg, dat zij ellendig en eeuwigblijvende slaven zijn. Van welke zaak?
Van zonde, dood, toorn Gods, van de duivel enz. Dus is er geen groter of harder slavernij dan die der wet. Paulus noemt haar dus niet zonder reden: een juk der dienst-baarheid, omdat de wet, zoals wij hierboven dikwijls gezegd hebben, de zonde slechts aantoont en vermeerdert; zij beschuldigt, verschrikt, zij veroordeelt, zij werkt toom, en tenslotte brengt zij de gewetens - hetwelk de ellendigste en meest harde slavernij is - tot wanhoop, Rom. 3, 4 en 7. [Wanneer men deze drie Hoofdstukken met bedaardheid, biddende onder het Licht van Gods Geest naspeurt, zal men welhaast bemerken het wezenlijke onderscheid tussen wet en Evangelie, en dat de Rechtvaardiging buiten de wet alleen in Christus te vinden is, uit Wie ook de verdere heilsgoederen voortspruiten, I Kor I : 30.]
De Apostel gebruikt dus vurige woorden. Want hij zou hen gaarne overreden en ertoe bewegen, om niet toe te laten, dat deze ondraaglijke last hun door de valse apostelen opgelegd werd, en dat zij door hen niet wederom gebonden werden met dat juk der dienstbaarheid. Alsof hij zeide: Het gaat hier niet over een geringe of nietige zaak, maar aangaande de eindeloze en eeuwige vrijheid, of slavernij. Want gelijk de bevrijding van de toorn Gods en van alle kwaad, niet burgerlijk of vleselijk [tijdelijk] is, maar eeuwig, zo is de slavernij van zonde, dood, duivel, enz., waarmee degenen onderdrukt worden, die door de wet gerechtvaardigd en gezaligd willen worden, niet lichamelijk, welke bevrijding maar voor een zekere tijd duurt; maar eeuwigdurend. Want zulke werkers van eigen gerechtigheid, die alles in ernst verrichten (van dezulken toch spreekt Paulus) zijn nooit gerust of gekalmeerd. In dit leven zijn zij altijd in twijfel aangaande de wil van God. Zij vrezen de dood, de toorn en het oordeel Gods, en na dit leven zullen zij tot straf van hun ongeloof het eeuwige verderf ondergaan.
Derhalve worden de werkers der wet zeer juist (om naar de wijze van de massa te spreken): martelaren van de duivel genoemd; omdat zij met veel groter inspanning en moeite de hel verkrijgen dan de martelaars van Christus de hemel. Want zij worden met een dubbele verbrijzeling vermorzeld. Vooreerst, terwijl zij hier op aarde leven, verrichten zij vele en zware werken, en kwellen zichzelf, op ellendige wijze, tevergeefs; later, wanneer zij gaan sterven, verkrijgen zij tot beloning de eeuwige verdoemenis en straf. Zo zijn ze uiterst ellendige martelaars in het tegenwoordige en het toekomstige leven, en hun slavernij duurt eeuwig.
Daarentegen hebben de vromen in de wereld wel bestrijdingen, doch in Christus vrede, omdat zij geloven, dat Hij de wereld overwonnen heeft [Joh. 16 : 33]. Daarom moet men dapper staan in de vrijheid, die ons Christus door Zijn dood verworven heeft, en nauwkeurig er zorg voor dragen, dat wij met het juk der dienstbaarheid niet wederom bevangen worden, gelijk heden ten dage de dwaalzieke geesten overkomt, die van het geloof en van de vrijheid afgevallen, hier een tijdelijke slavernij hebben, die zij zichzelf op de hals halen, en hiernamaals door een eeuwige slavernij onderdrukt wor-den. Het grootste en beste gedeelte van de Papisten verbastert heden ten dage langzamerhand in Epikureërs. Daarom gebruiken zij, wanneer het geoorloofd is, de vrijheid des vleses. Zij zingen heel onbezorgd: Eet, drinkt, wees vrolijk, na de dood is er geen vermaak.
Maar om de eenvoudige waarheid te zeggen, zij zijn dienstknechten van de duivel, door wie zij gevangen gehouden worden naar zijn wil. Dus wacht hun die eeuwig-durende en helse dienstbaarheid. Tot zover is de aansporing van Paulus heftig en ernstig, toch overtreft de volgende ze daarin nog.
Vers 2🔗
Ziet, ik Paulus zeg u: indien gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn. Paulus spreekt in hevige ontroering, uit een grote bezieling en gloed des geestes, louter bliksemen uit tegen de wet en de besnijdenis, en de Heilige Geest ontwringt Paulus in zijn toom die zo vurige woorden: "Ziet, ik Paulus enz." Ik, zegt hij, die weet, dat ik het Evangelie niet heb van een mens, maar door de openbaring van Jezus Christus; ik, die kortom stellig weet, dat ik een Goddelijke last en gezag heb, om te leren en te besluiten. Ik zeg u een uitspraak, die weliswaar nieuw is, maar vast en waarachtig, "dat indien gij u laat besnijden, Christus u in het geheel niet nuttig zal zijn."
Dit is een zeer harde uitspraak, waardoor Paulus zegt, dat zich te laten besnijden, hetzelfde betekent als: Christus is niet nut; wel niet zozeer in Zichzelf, als wel voor de Galaten, die door de listen der valse apostelen misleid, geloofden dat behalve het geloof in Christus, voor de gelovigen ook de besnijdenis noodzakelijk was, zonder welke de zaligheid hun niet kon toegepast worden. En deze plaats is de toetssteen, waardoor wij onfeilbaar en zeer vrij alle leringen, werken, godsdienstige vereringen en ceremoniën van alle mensen kunnen beoordelen. Wie het ook mogen zijn, hetzij Papisten of Joden, of Turken, of ketters, allen die leren, dat iets zou vereist worden tot verkrijging van de zaligheid behalve het geloof in Christus, of die enig eigen werk of plicht instellen, alsook regel, overlevering of ceremonie - die ze waarnemen in deze veronderstelling, dat zij door zulke dingen de vergeving der zonden, de gerechtigheid en het eeuwige leven verkrijgen -, zij horen hier de sententie van de Heilige Geest, door de Apostel uitgesproken, dat Christus hun eenvoudigweg niet nuttig is. En Paulus durft, hetgeen zeer te verwonderen is, dat vonnis uitspreken tegen de wet en de besnijdenis, die van God is ingesteld. Wat zou hij dan wel niet durven doen tegen het kaf van de menselijke overleveringen?
Daarom is die plaats een verschrikkelijke bliksem tegen het ganse rijk van de Paus. Want alle priesters, monniken, Eremieten en soortgelijke (ik spreek van de besten) hebben niet op Christus, Die zij hoogst beledigend en godslasterlijk tot een vertoornd Rechter, Beschuldiger en Verdoemer gemaakt hebben, hun vertrouwen gesteld, maar op hun eigen werken, gerechtigheid, geloften en verdiensten; en daarom horen zij hier hun oordeel, dat Christus hun onnut is. Want indien zij door hun eigen gerechtigheid en gestrenge levenswijze, de zonden konden uitwissen, en vergeving der zonden, alsook het eeuwige leven verdienen, waartoe is het hun nuttig dat Christus geboren is, geleden en Zijn bloed uitgestort heeft, wederom opgestaan is, de zonde, dood en duivel overwonnen heeft, wanneer zijzelf die gedrochten door eigen kracht overwinnen kunnen? Nu kan niet in woorden uitgedrukt worden, welk een gruwelijke schande het is, Christus onnut te maken. Daarom spreekt Paulus deze woorden uit een hevige verontwaardiging van zijn gemoed en opwinding van geest: "Wanneer gij u nu laat besnijden, zal Christus u in het geheel niet nut zijn"; dat is: geen enkel nut zal u uit al Zijn weldaden toevloeien, maar Hij heeft dan al die dingen tevergeefs voor u volbracht.
Uit dit alles blijkt voldoende, dat er niets verderfelijkers onder de zon is, dan de leringen van de hemelse overleveringen en eigen werken, omdat zij nu eenmaal de waarheid des Evangelies, het geloof en de ware verering van God, Christus Zelf, in Wie de Vader alles gesteld heeft, opheffen en uitroeien. "In Christus zijn alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen. In Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk", Kol. 2 : 3, 9. Daarom, wie de uitvinder en voorstander is van de leer der [eigen] werken, onderdrukt het Evangelie, maakt de dood en overwinning van Christus ijdel, verduistert Zijn Sacramenten, en neemt het ware gebruik ervan weg, en is een verloochenaar, vijand en lasteraar van God met al Zijn beloften en weldaden. Wie door deze zaak, dat Paulus de wet Gods noemt "een juk der dienstbaarheid", dat zij, die de onderhouding der besnijdenis noodzakelijk ter zaligheid noemen, zich Christus onnut maken, niet afgeschrikt wordt van de wet en de besnijdenis, veel meer nog van de menselijke overleveringen, van het vertrouwen op eigen gerechtigheid, en daardoor niet uitgelokt wordt om te verlangen naar de vrijheid in Christus, zo iemand is harder dan steen of ijzer.
De uitspraak is daarom zeer duidelijk: Christus is voor zo iemand onnut, dat is: Hij is tevergeefs geboren, Hij heeft tevergeefs geleden voor hem, die zich laat besnijden, dat is voor hem, die zijn vertrouwen stelt op de besnijdenis. Want Paulus handelt niet, zoals ik hierboven gezegd heb, over het werk zelf, op zich beschouwd - hetwelk zonder het vertrouwen en opvatting van eigen gerechtigheid, niets schadelijks behelst -, maar aangaande het gebruik, dat men van dat werk maakt, dat is: van het vertrouwen en de gerechtigheid, aan dat werk gehecht. Want wij moeten Paulus verstaan naar zijn ontworpen stof of volgens zijn begonnen redenering, dat is: dat de mensen niet gerechtvaardigd worden door de wet, werken, besnijdenis enz. Hij zegt niet, dat de werken op zichzelf niets zijn [dat is: geheel nutteloos en schadelijk], maar het vertrouwen óp en de gerechtigheid van de werken, die maakt Christus onnut. Daarom, wie de besnijdenis aanneemt in de mening, dat zij noodzakelijk is ter rechtvaardiging, voor hem is Christus geheel en al onnut.
Hier moeten wij nauwkeurig aan denken in persoonlijke aanvechtingen, wanneer de satan ons geweten beschuldigt en verschrikt, om het tot wanhoop te brengen. Want hij is een vader der leugenen, en een vijand van de Christelijke vrijheid. Dus kwelt hij ons elk ogenblik met valse verschrikkingen, opdat het geweten - na die vrijheid verloren te hebben - gedurig in vrees zou verkeren, en gevoelig aangedaan wegens haar schuld en angsten. Wanneer, zeg ik, die grote draak, de oude slang, de duivel, satanas (die de gehele wereld verleidt, en onze broeders dag en nacht aanklaagt voor Gods aangezicht, Openb. 12 : 9, 10) komt en u tegenwerpt, dat gij niet alleen niets goeds gedaan hebt, maar ook de wet Gods overtreden hebt, zeg dan tot hem: Gij vermoeit mij door de her-innering aan vroegere zonden, bovendien geeft ge me in, dat ik niets goeds gedaan heb. Dit raakt mij in het geheel niet. Want indien ik op mijn eigen goede daden vertrouwde, of indien ik wegens mijn nalatigheden wantrouwde, dan zou mij in beide gevallen Christus in het geheel geen nut zijn. Ik bekommer mij dus in het minst niet over de vraag, of gij mijn zonden of goede werken voorhoudt, maar na beide uit mijn ogen verwijderd te hebben, steun ik alleen op de vrijheid, waarmede Christus mij vrijgemaakt heeft. Van Hem weet ik, dat Hij mij nuttig is. Ik zal Hem mij dus niet onnut maken, hetgeen dán zou geschieden, óf, indien ik mij wegens mijn goede werken erop liet voorstaan, dat ik genade en eeuwig leven zou verkrijgen, óf dat ik wegens mijn zonden wanhoopte aan mijn zaligheid.
Daarom, laat ons oplettend leren, Christus zover mogelijk te onderscheiden van alle goede en kwade werken, van alle Goddelijke en menselijke wetten, en van alle verslagen gewetens. Want hiertoe behoort Christus niet. Hij behoort wel bij de bedroefde gewetens, niet om ze nog meer in beroering te brengen, maar opdat Hij de harten, die reeds geheel en al ontsteld zijn, wederom opbeure en vertrooste. Daarom, indien Christus onder de gedaante van een vertoornd Rechter of Wetgever tevoorschijn komt, Die rekenschap eist van de afgelegde levenswandel, laten wij dan vast weten, dat hij een woedende duivel en niet Christus is, Want de Schrift tekent ons Christus als onze Verzoener, Middelaar en Vertrooster. Zodanig is en blijft Hij, Hij kan Zichzelf niet ongelijk zijn.
Daarom, wanneer de duivel in de gedaante van Christus op deze wijze met ons onderhandelt: Dit moest ge, door mijn Woord gewaarschuwd, doen, en gij hebt het nagelate: en dat moest ge nalaten, en gij hebt het toch gedaan. Weet dus, dat ik u straffen zal, enz., laat dit ons niet uit het veld slaan, maar laat ons terstond bedenken: Christus spreekt op die wijze niet met wanhopige gewetens, Hij vermeerdert de aanvechting niet voor aangevochtenen, "het gekrookte riet verbreekt Hij niet, het rokende lemmet blust hij niet uit" (Matth. 12 : 20). Weliswaar spreekt Hij hard tot de verharden, maar degenen, die verbrijzeld zijn, lokt Hij zeer zacht tot Zich: "Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt", Matth. 11 : 28. "Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering", Matth. 9: 13, 22. "Wees welgemoed, dochter, uwe zonden zijn u vergeven", Matth. 9 : 2. "Hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen", Joh. 16 : 33. "De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was", Luk. 19 : 10.
Wij moeten dus erop toezien, dat wij niet door de wonderlijke kunst en eindeloze hinderlagen van satan bedrogen, een beschuldiger en verdoemer aannemen in plaats van een Vertrooster en Zaligmaker, en zo onder het mom van een valse Christus, dat is: van de duivel, de ware Christus verliezen, en dat wij zelf Hem ons onnut maken. Dit aangaande de persoonlijke aanvechtingen, hoe wij ons daarin gedragen moeten.
Vers 3🔗
En ik betuig wederom aan een iegelijk mens, die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de gehele wet te doen. Het eerste nadeel is stellig erg groot, omdat Paulus zegt, dat Christus hun niet nuttig is, die zich laten besnijden. Dit volgende ongemak is niet lichter, dat hij zegt, dat zij, die zich laten besnijden, schuldenaars zijn om de gehele wet te doen. Die woorden spreekt de Apostel met zo grote ernst, dat hij ze zelfs met een eed bevestigt. "Ik betuig u," dat is: ik beweer bij al wat heilig is. De woorden nu kunnen op tweeërlei wijze uitgelegd worden: ontkennender en bevestigender wijze. Ontkennenderwijs op deze manier: Ik betuig aan een ieder mens, die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de gehele wet te onderhouden; dat is, dat hij niets van de wet onderhoudt, ook juist in het werk der besnijdenis laat hij zich niet besnijden, ook door de wet te vervullen vervult hij ze niet, maar overtreedt haar. En dit schijnt mij de eenvoudige en echte mening van Paulus op deze plaats. Want beneden, Hfdst. 6 : 13, verklaart hij zich, zeggende: "Want ook zij, die besneden worden, houden de wet niet." Zo ook hierboven, Hfdst. 3 : 10, "Zovelen er onder de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek." Alsof hij zeide: Ook al liet gij uzelf besnijden, daarom zijt gij niet rechtvaardig en vrij van de wet, maar daardoor juist zijt ge temeer schuldenaars geworden, en dienstknechten der wet. Juist daardoor, dat gij tracht de wet te voldoen en van haar verlost te worden, bindt gij uzelf temeer aan haar juk, zodat zij temeer recht heeft om u te veroordelen. Dit betekent: op de wijze der kreeften te werk gaan en vuil met vuiligheid af te spoelen.
En dit, hetgeen ik op grond van de woorden van Paulus zeg, heb ik door ondervinding zelf in het klooster bij mijzelf en anderen geleerd. Ik heb er velen gezien, die met de grootste ijver en met de beste gewetensplicht alles deden, om hun geweten tot rust te brengen, zij droegen haren kleren, zij vastten, zij baden, zij pijnigden en vermoeiden hun lichaam met vele oefeningen, waardoor zij hun lichamen, al waren ze van ijzer geweest, toch geheel en al zouden vernietigd hebben. En toch, hoe meer inspanning zij zich getroostten, des te vreesachtiger werden ze. En vooral, als de ure des doods naderde, waren zij zo angstig, dat ik verscheidene moordenaars, die ter dood veroordeeld waren, met meer vertrouwen heb zien sterven dan juist zij, die toch [op hun wijze in verbeelding] zeer heilig geleefd hadden. Daarom is het volkomen waar, dat zij die de wet doen, haar niet doen. Immers, hoe meer de mensen zich inspannen om aan de Wet te voldoen, des te meer overtreden zij haar. Hetzelfde moet men gevoelen van de menselijke overleveringen. Hoe meer de mens tracht zijn geweten er door te bevredigen, des te meer maakt hij het onrustig.
Als monnik trachtte ik met de grootst mogelijke nauwgezetheid te leven naar het voorschrift van mijn Regel; ik was gewoon, evenwel na tevoren altijd verbrijzeld te zijn, al mijn zonden te belijden en op te sommen, en ik herhaalde dikwijls die belijdenis, en de boete, die mij opgelegd was, volbracht ik vlijtig. En toch kon mijn geweten nooit zekerheid ontvangen, maar bleef altoos in twijfel, en zeide: Dit hebt gij niet recht gedaan, gij zijt niet genoeg verbrijzeld geweest; dat hebt gij onder het biechten overgeslagen [en dergelijke helse aanvechtingen].
Hoe langer ik dus mijn onzeker, zwak en benauwd geweten door menselijke overleveringen probeerde te genezen, des te meer maakte ik dat onzekerder, zwakker en meer in beroering. En op deze wijze overtrad ik, door de menselijke inzettingen te onderhouden, ze te meer, en met de gerechtigheid van de Orde te volgen, kon ik haar nooit verkrijgen, omdat het onmogelijk is, zegt Paulus, dat het geweten gerustgesteld kan worden door de werken der wet, veel minder door de menselijke overleveringen, zonder de belofte van het Evangelie van Christus.
Daarom, wie door de Wet gerechtvaardigd en levendig gemaakt zoeken te worden, wijken verder af van de gerechtigheid en het leven, dan de tollenaren, zondaren en hoeren. Immers, die kunnen niet vertrouwen op hun eigen werken, aangezien die zo boos zijn, dat ze, vanwege hun werken, niet kunnen vertrouwen, dat zij de genade en de vergeving der zonden zullen verkrijgen. Want indien de gerechtigheid en de werken, overeenkomstig de Wet gedaan, niet rechtvaardigen, veel minder rechtvaardigen de zonden, tegen de wet begaan. Zij zijn dus gelukkiger, in dit opzicht, dan de werkers van eigen gerechtigheid, omdat hun het vertrouwen op hun eigen werken ontbreekt, dat, indien het al niet het geloof in Christus geheel en al wegneemt, toch dat geloof ten zeerste belemmert.
Daarentegen, de werkers der eigen gerechtigheid, die zich uiterlijk onthouden van de zonden en schijnbaar onberispelijk en godsdienstig leven, kunnen niet buiten hun inbeelding van vertrouwen en eigen gerechtigheid, waarmee het Geloof in Christus niet kan samengaan [of: bestaan]; en daarom zijn ze ongelukkiger dan tollenaren en hoeren, die aan een vertoornd God niet hun goede werken aanbieden, opdat Hij hun daarvoor het eeuwige leven geve (gelijk de werkers van eigen gerechtigheid), aangezien zij er gene hebben, maar zij bidden dat hun zonden om Christus' wil hun vergeven worden.
Wie dus de Wet doet met deze gedachte, dat hij door haar wil gerechtvaardigd worden, is een schuldenaar om de ganse wet te volbrengen; dat is: hij volbracht zelfs niet één letter van de wet. De wet is ook niet gegeven met dit doel, om te rechtvaardigen, maar opdat zij de zonde aantoont, verschrikt, beschuldigt en veroordeelt. Dus hoe meer iemand zijn best doet, om door de Wet en werken voor zijn geweten zorg te dragen, des te meer brengt hij het geweten in het onzekere en in verwarring. Laat aan alle monniken, die serieus hun best doen, om de vrede voor hun geweten, te verkrijgen door hun overleveringen, gevraagd worden, of zij kunnen vaststellen dat hun levenswijze Gode behaagt, en deswege bij God in genade zijn?
Indien zij de waarheid willen belijden zullen zij antwoorden: Ik leef wel onberispelijk, en met de grootste nauwkeurigheid neem ik mijn Orde waar, maar ik kan niet met zekerheid verklaren, of die gehoorzaamheid van mij Gode behaaglijk is of niet. In de levens der Kerkvaders leest men van Arsenius (van wie ik ook hierboven melding heb gemaakt). Ofschoon deze lange tijd geleefd had in :de hoogste heiligheid en onthouding, begon hij toch, toen hij bemerkte dat hij niet ver meer van de dood was, zeer beangst en bedroefd te worden. Er naar gevraagd, waarom hij de dood vreesde, daar hij zijn hele leven heilig doorgebracht en Gode onophoudelijk gediend had, antwoordde hij, dat hij wel naar het oordeel der mensen onberispelijk geleefd had, maar dat Gods oordelen anders zijn dan die der mensen. Hij heeft door zijn heiligheid en gestrengheid des levens niets anders verworven dan schrik en vrees voor de dood. Indien hij behouden is, dan behoorde hij, met verlies van al zijn eigen gerechtigheid, alleen op de Barmhartigheid Gods zijn vertrouwen te stellen, en te zeggen: Ik geloof in Jezus Christus, Gods Zoon, onze Heere, Die voor mijn zonden geleden heeft, gekruisigd en gestorven is.
De andere uitspraak is bevestigenderwijs, nl. dat hij, die zich laat besnijden, ook een schuldenaar is om de ganse wet te doen. Want wie Mozes in het éne aanneemt, moet hem in alles aannemen. Wie één gedeelte van de Wet als noodzakelijk onderhoudt, die moet al haar andere delen onderhouden. En het 'helpt niet, dat ge zoudt willen zeggen, dat de besnijdenis noodzakelijk is, doch niet op gelijke wijze de andere wetten van Mozes. Met hetzelfde gevolg, waarmee gij aan de besnijdenis gebonden zijt, zijt gij ook gebonden aan de gehele wet. Want de ganse wet te onderhouden, betekent anders niet, dan met zijn gedrag te tonen, dat Christus nog niet gekomen is. Indien dit waar is, dan moeten alle Joodse ceremoniën onderhouden worden, naast de wetten aangaande spijzen, plaatsen en tijden, en dan moet er nog een Christus verwacht worden, Die het Joodse rijk en priesterschap vernietigt en over de ganse aarde een nieuw koninkrijk inricht. Maar de hele Schrift getuigt ervan, en de zaak zelf geeft het te kennen, dat Christus al gekomen is, en door Zijn dood het menselijk geslacht [nl. de uitverkorenen uit de wereld] verlost heeft, de wet afgeschaft en alles volbracht heeft, hetgeen alle profeten van Hem voorzegd hebben. Dus heeft Hij, na de wet gedragen te hebben, genade en waarheid geschonken. De wet rechtvaardigt dus niet, noch haar werken, maar het geloof in Christus, Die reeds gekomen is [doch eigenlijk gesproken, is het Christus alleen, Die rechtvaardigt, Dewelke door het Geloof, zijnde een gave en werk van de Heilige Geest, ter rechtvaardiging aangenomen wordt; alzo de Heere Jezus voor de Zijnen tot alles geschonken wordt, 1 Kor. 1 : 30].
Sommigen wilden tegenwoordig op dezelfde wijze, als toentertijd de valse apostelen, ons verplichten tot sommige wetten van Mozes, die hun wel aanstonden. Dit is geenszins toelaatbaar. Want indien wij toelaten, dat Mozes in enig opzicht over ons heerst, dan moeten wij zijn ganse heerschappij verdragen. Daarom dulden wij in het geheel niet, dat wij door enige wet van Mozes onderdrukt worden. Wel staan wij toe, dat Mozes door ons gelezen en gehoord moet worden, als een verkondiger en getuige van Christus [gelijk hij bijzonder wijst op Christus, Deut. 18 : 15, waarop de HEERE Zijn goedkeuring geeft en het zeggen van Mozes bevestigt, vers 17], verder dat wij aan hem de voorbeelden van de beste wetten en zeden ontlenen.
Voor het overige kennen wij hem geenszins de heerschappij over ons geweten toe. Laat hem daar gestorven en begraven zijn, en laat niemand zijn graf weten [Deut. 34 : 6. Doch in het land Kanaän van de consciëntie mag hij niet inkomen; daar moet Christus met Zijn lieflijke en zachte Evangeliewetten alleen heersen]. De eerste uitspraak, nl. de ontkennende, lijkt mij geestelijker en gepaster te zijn; toch zijn ze beide 'goed, en verwerpen zij de gerechtigheid der wet. De eerste geeft te kennen, dat wel verre ervan dat wij door de wet gerechtvaardigd worden, wij, hoe meer wij de wet zoeken te volbrengen, haar des te meer overtreden; voorts, dat wie een deel van de wet wil volbrengen, schuldig is de ganse wet te onderhouden. In één woord, dat Christus hun in het geheel niet nut is, die door de wet willen gerechtvaardigd worden. Hieruit volgt, dat Paulus door dit alles aanduidt, dat de wet een verloochening van Christus betekent. Nu is het wonderlijk, dat Paulus durft te beweren, dat de wet van Mozes, die hij van Godswege aan het volk Israël heeft toevertrouwd, een verloochening van Christus betekent. Waarom heeft God haar dan gegeven? Vóór de komst van Christus, toen Hij nog verwacht werd, als te komen in het vlees, was de wet noodzakelijk. Want de wet is onze tuchtmeester tot Christus. Nu echter Christus geopenbaard is in het vlees, zijn wij, voor zover wij in Hem geloven, niet meer onder de tuchtmeester.
Van deze zaak hebben wij hierboven breedvoerig genoeg gesproken aan het einde van Hfdst. 3. Dus, wie leert, dat de wet noodzakelijk is ter rechtvaardiging, leert een verloochening van Christus en van al Zijn weldaden. Hij maakt God [met eerbied gesproken] tot een leugenaar, ja, hij maakt de wet zelf ook leugenachtig. Want zij getuigt van de beloften aangaande Christus, en heeft voorzegd, dat Christus geen Koning van de wet, maar van de genade zal zijn.
Vers 4🔗
Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden.2 Hier verklaart Paulus zichzelf, dat hij niet louter van de wet spreekt, of van het werk der besnijdenis, maar van het vertrouwen en de inbeelding van rechtvaardiging erdoor; alsof hij zeide: Ik veroordeel de besnijdenis der wet niet, op zichzelf beschouwd. Want het is mij geoorloofd te eten, te drinken en met de Joden omgang te hebben, volgens de wet, ik mag Timotheüs besnijden enz. Maar door de wet te willen gerechtvaardigd worden, alsof Christus nog niet gekomen was, of dat Hij, nu Hij tegenwoordig is, niet alléén zou kunnen rechtvaardigen: dát veroordeel ik. Want dat betekent, dat Christus u ijdel geworden is. Dus zegt hij: "Gijlieden zijt uitgevallen", dat is: gij zijt Faraonen, dit betekent: buiten Christus [gelijk een vrouw van de wetten en voordelen van haar gestorven man ontledigd is, Rom. 7: 2, 6]. Christus heeft opgehouden onder u te verkeren en te werken. Gij hebt nu niets meer van de kennis, Geest, liefde, gunst, vrijheid, leven en bewerking van Christus, maar gij zijt totaal van Hem gescheiden, zodat Hij niet met al met u meer van doen heeft, noch gij met Hem.
Dat moet men nauwkeurig opmerken en inscherpen, dat Paulus zegt, dat door de wet te willen gerechtvaardigd worden niets anders betekent, dan van Christus gescheiden te worden, en dat Hij ons geheel onnut wordt. Wat kan er krachtiger tegen de wet gezegd worden? Wat kan die bliksem weerstaan? Derhalve is het onmogelijk, dat Christus en de wet tegelijk in het hart wonen. Want óf de wet, óf Christus moet wijken. Indien gij echter in de mening verkeert, dat Christus en het vertrouwen op de wet tegelijk in uw hart kunnen wonen, dan moet ge goed weten, dat niet Christus, maar de duivel in uw hart woont, die onder de gedaante van Christus u beschuldigt en verschrikt; en die de wet en haar werken van u eist tot gerechtigheid. Want de ware Christus, zoals ik even tevoren ook gezegd heb, strijdt niet met u vanwege uw zonden, noch beveelt Hij u op uw goede werken te vertrouwen; en de ware kennis van Christus, of het geloof onderzoekt ook niet, of gij de goede werken ter rechtvaardiging gedaan hebt, of kwade ter verdoemenis, maar ze stelt eenvoudig dit vast: hetzij gij goede werken gedaan hebt, zult ge daarom niet gerechtvaardigd worden, hetzij gij kwade gedaan hebt, wordt ge daarom niet verdoemd.
Ik onttrek aan de goede werken haar glorie niet, en ik prijs de kwade ook niet, maar in de zaak van Rechtvaardiging, zeg ik, dat er gezien moet worden, hoe ik Christus zal vasthouden, opdat Hij mij niet ijdel wordt, indien ik door de wet zoek gerechtvaardigd te worden. Want Christus alleen rechtvaardigt mij tegen al mijn kwade werken, en zonder mijn goede werken. Indien ik zó inzake Christus gevoel, neem ik de ware Christus aan. Indien ik echter denk, dat Hij de wet en eigen werken tot gerechtigheid van mij eist, dan is de Heere Jezus mij ijdel geworden en ik ben van Hem ontledigd.
Deze uitspraken en bedreigingen tegen de gerechtigheid der wet en de eigen. gerechtigheid zijn huiveringwekkend. Verder zijn het zeer besliste hoofdpunten, die het Artikel aangaande de Rechtvaardiging bevestigen. Dit is dus de eindconclusie: Laat óf Christus varen, óf de gerechtigheid der wet. Indien gij Christus vasthoudt, zijt gij rechtvaardig voor God; indien gij de wet vasthoudt, is Christus onnut, zijt gij een schuldenaar om de gehele wet te volbrengen, en hebt gij uw vonnis: "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen" [Gal. 3 : 10, Deut. 27 : 26].
Op gelijke wijze spreken wij van de menselijke overleveringen zoals wij al van de wet gezegd hebben: óf de Paus met al zijn [zogenaamde] geestelijken moet alles laten varen waarop hij tot nu toe vertrouwd heeft, óf Christus zal hun ijdel zijn. Hieruit kan gemakkelijk geoordeeld worden, hoe verderfelijk en besmettelijk de Papistische leer is. Want die heeft ons zeer ver van Christus afgeleid en Hem ons geheel onnut gemaakt. God klaagt bij Jeremia, Hfdst. 23 : 26, 27, dat de profeten leugen voorspellen, en de verleidingen van hun eigen hart profeteren, opdat Gods volk Zijn Naam zou vergeten, enz. Gelijk dus de valse profeten, door verlating van de zuivere uitleg van de wet en van de leer aangaande het Zaad Abrahams [Christus en Zijn Evangelie] als de Zegenaar van alle volkeren, hun dromen hebben verteld, opdat het volk zijn God zou vergeten: evenzo hebben de Papisten, na het Evangelie aangaande Christus te hebben verduisterd en onderdrukt, opdat men van Hem in het geheel geen gebruik meer zou maken, slechts de leer der werken aangedrongen, waardoor zij de gehele wereld zo ver mogelijk van Christus hebben verwijderd. Wie die dingen in alle ernst overweegt, kan niet anders dan huiveren.
Gij zijt van de genade vervallen. Dat is, gij zijt niet meer in het rijk der genade. Want, gelijk hij, die op een schip is, van welke zijde hij ook in de zee valt, verdrinkt, evenzo wie van de genade uitvalt; hij kan niet anders dan verloren gaan. Derhalve door de wet gerechtvaardigd te willen worden, betekent schipbreuk te lijden, en zichzelf in het aller-zekerste gevaar van de eeuwige dood te werpen. Wat kan er nu groter dwaasheid en goddeloosheid zijn, dan de genade en gunste Gods te willen verliezen, en aan de wet van Mozes te blijven vasthouden, waarop - als aan de wet vastgehouden wordt, nl. - noodzakelijk volgen moet, dat gij u de toorn en alle kwaads [Rom. 2: 5] als een schat vergadert. Indien zij nu van de genade vervallen, die door de wet der zeden willen gerechtvaardigd worden, waartoe - smeek ik u! - zullen dan de werkers van eigen gerechtigheid vervallen, die door hun overleveringen en geloften willen gerechtvaardigd worden? In de buitenste duisternis. Ja, zij verheffen zich ten hemel. Zo hebben zijzelf geleerd: al wie wandelen volgens de Regel van Franciscus, enz.: genade en barmhartigheid Gods zij over hen! Evenzo: Wie de kuisheid zal betracht hebben, onderdanig zal zijn geweest [en verder naar onze lering en menselijke geboden zal geleefd hebben], zal het eeuwige leven hebben. Gij [die dit leest of hoort, en gaarne in Christus zalig zoudt worden] moet, met terzijdestelling van deze ijdele en goddeloze beuzelingen, opletten, wat Paulus hier leert; voorts, naar wat Christus zegt: "Die, zegt Johannes, in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, maar die in de Zoon niet gelooft, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem." Alsook: "Die niet gelooft, is alrede veroordeeld" (Joh. 3 : 36, 18).
De leer der Papisten, om daar in het voorbijgaan even aan te herinneren, aangaande de menselijke overleveringen, werken, geloften, verdiensten enz., zoals zij het meest verbreid was in de wereld, zo werd zij ook voor de beste en zekerste gehouden, waardoor ook de duivel - door middel van de Paus - zijn rijk ingesteld en zeer krachtig bevestigd heeft. Daarom is het geen wonder, dat, wanneer die leer tegenwoordig door ons, door de kracht van Gods Woord, bestreden en uiteen gedreven wordt, als kaf voor de wind, dat de satan zo heftig woedt, alles met troebelen en ergernissen vervult, en de ganse wereld tegen ons ophitst. Iemand zal daarom zeggen: Het zou beter geweest zijn, te hebben gezwegen; dan zou er niets van al dat kwaad ontstaan zijn.
Wij moeten de gunst van God, Wiens glorie wij verkondigen, hoger achten dan de razernij der wereld, die ons vervolgt. Want wat is Paulus en de ganse wereld bij God vergeleken, Die wij stellig moeten verheerlijken en boven alle schepselen moeten stellen? Verder verwekken de goddelozen woelingen en schandalen, die de satan verwekt, om deze leer te onderdrukken of tenminste gehaat te maken. Wij daarentegen verheffen het voordeel en de goede gevolgen van deze leer, als onwaardeerbaar, die wij veel hoger schatten dan alle beroeringen, sekten en schandalen. Wij zijn weliswaar gering en zwak, dragende de hemelse schat in aarden vaten. Maar hoe zwak onze vaten ook zijn, toch is de schat oneindig en onbegrijpelijk.
Men moet niet koel en onachtzaam deze woorden beschouwen: "Gij zijt van de genade vervallen." Want ze zijn zeer nadrukkelijk. Die van de genade vervallen is, verliest tegelijk de verzoening, vergeving der zonden, gerechtigheid, vrijheid en leven; welke heilsgoederen Christus door Zijn dood en opstanding voor ons [die geloven, en die ook niet van de genade zullen vervallen] verdiend heeft, en op Zijn beurt ontvangt Hij daarvoor in hun plaats: de toorn en het oordeel Gods, zonde, dood, slavernij des satans, de eeuwige verdoemenis. En deze plaats versterkt en bevestigt onze leer aangaande het Geloof of het Artikel der Rechtvaardigmaking, en vertroost ons wonderlijk tegen het woeden der Papisten, die ons vervolgen en veroordelen als ketters, omdat wij dat Artikel leren. Die plaats moest met recht alle vijanden des Geloofs en der Genade, namelijk alle werkers van eigen gerechtigheid, schrik aanjagen, opdat zij nalieten het Woord der genade, des levens en der eeuwige zaligheid te vervolgen en te lasteren. Maar zij zijn zo verhard en koppig, dat zij ziende niet zien, en deze, door de Apostel tegen hen uitgebrachte, verschrikkelijke oordeelvelling horende, toch niet verstaan. Laat ons dan hen laten varen, want zij zijn blind en leidslieden der blinden.
Vers 5🔗
Want wij verwachten door den Geest uit het geloof de hoop der rechtvaardigheid. Paulus besluit hier met een fraaie conclusie, zeggende: Gij wilt door de wet, besnijdenis en werken gerechtvaardigd worden, wij zoeken op deze wijze de Gerechtigheid niet, opdat Christus ons niet onnut worde, opdat wij geen schuldenaars worden om de ganse wet te onderhouden, en opdat wij niet van de genade uitvallen, maar "wij verwachten door de Geest, uit het geloof, de hope der Gerechtigheid". Ieder bijzonder woord moet nauwkeurig nagespeurd worden, want ze zijn zeer gewichtig. Hij heeft niet alleen willen zeggen, zoals hij overigens gewoon is: "Wij worden door het geloof gerechtvaardigd", tegelijk de hoop inwikkelende, om de gehele zaak des geloofs te omvatten.
Wanneer hij zegt: "Wij verwachten door de Geest uit het geloof", dan moet een tegenstelling in het woord "Geest" in acht genomen worden, alsof hij zeide: Wij zoeken niet door het vlees gerechtvaardigd te worden, maar hier is het ons om te doen, dat wij door de Geest gerechtvaardigd worden, en wel zo door de Geest, dat het geen dwaalgeest is, en geen leermeester, uit zichzelf voortgekomen - gelijk de onrechtzinnigen zich op "de geest" beroemen -, maar onze Geest is uit het geloof. Over de Geest en het Geloof is hierboven overvloedig gesproken. Hier nu zegt de Apostel niet alleen: "Wij worden door de Geest uit het Geloof gerechtvaardigd", maar hij voegt erbij: "Wij verwachten de hope der Gerechtigheid", hetgeen een nieuwe invoeging is. De Hoop nu wordt in het Schriftgebruik tweeledig verstaan, nl. voor de gehoopte zaak, en voor de hopende aandoening [of: hartstochtelijke beweging des gemoeds]. Voor de gehoopte zaak wordt het 'genomen in Kol. 1 : 5, "Om de hope, die u weggelegd is in de hemelen", dat is: de gehoopte zaak. Voor de hopende aandoening, in Rom. 8 : 24, 25, "De hoop, die gezien wordt, is geen 'hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Indien wij nu, hetgeen wij niet zien, hopen, zo verwachten wij het met lijdzaamheid."
Zo kan het ook op deze plaats tweevoudig genomen worden, en dienovereenkomstig levert het ook een dubbele betekenis op.
De eerste is: "Wij verwachten door de Geest uit het Geloof de hoop op onze gerechtigheid"; dat is: de gehoopte gerechtigheid, die stellig te zijner tijd geopenbaard moet worden.
De andere: Wij verwachten door de Geest uit het Geloof in hoop en verlangen de gerechtigheid dat is: Wij zijn rechtvaardig, en toch is onze gerechtigheid nog niet geopenbaard, maar hangt nog aan de hoop, Rom. 8 : 24, "Wij zijn in 'hope zalig". Want zolang wij leven, kleeft de zonde ons vlees aan, blijft er een wet in ons vlees en in onze leden, die strijdt tegen de wet van ons gemoed, en die ons gevangen neemt tot gehoorzaamheid der zonde [Rom. 7 : 23]. Wanneer die driften des vleses woeden, en in ons strijd voeren tegen de geest, blijft daar plaats voor de Hoop. Wij zijn wel begonnen in hope gerechtvaardigd te worden, waardoor wij de eerstelingen des Geestes ontvangen, en de doding des vleses is begonnen; maar wij zijn nog niet volkomen rechtvaardig; er blijft nog over, dat wij volmaakt moeten gerechtvaardigd worden, en dit hopen wij. Dus is onze Gerechtigheid nog niet werkelijk aanwezig, doch bestaat nog alleen in hope. Dit is een zeer gewichtige en aller-zoetste vertroosting, waardoor de benauwde en verlegen harten, die de zonde gevoelen en bevreesd ge enig onderscheid, dat aan haar [uitwerkende] bediening, tegenstellingen en oogmerken ontleend moet worden.
I. Zij verschillen in onderwerp, omdat het geloof in het verstand, de hoop in de wil zetelt. Toch kunnen ze in de zaak niet gescheiden worden; immers zien zij wederkerig op elkaar, zoals de twee cherubijnen van het verzoendeksel [Ex. 25 : 20].
II. In haar bediening, omdat het Geloof voorstelt, bestuurt en onderwijst, en een kennis betekent. De hoop is een aanmoediging, omdat zij het gemoed opwekt, om sterk en onverschrokken te zijn, dat zij wage, verdrage en volharde in tegenspoed, en daarin verbetering verwachte.
III. In het voorwerp, omdat het geloof de waarheid tot voorwerp heeft, waarvan zij leert, dat men er vast en onafscheidelijk bij moet blijven, en het geloof ziet op het Woord der zaak of op de beloften der zaken. De hoop heeft de goedheid tot voorwerp, en ziet op de zaak des Woords, dat is: op de beloofde zaak of op de te hopen zaken, waarvan het geloof bevolen heeft, ze aan te nemen.
IV. In orde, omdat het geloof aan alle verdrukking voorafgaat, en het beginsel des [geestelijken] levens is, Hebr. 11. De hoop komt later, en wordt uit de verdrukkingen verkregen, Rom. 5 : 3, 4.
V. In de verscheidenheid van hun uitwerkingen, omdat het Geloof onderwijzer en rechter is, die strijd voert tegen de dwalingen en ketterijen, en de geest en leerstellingen oordeelt. De hoop is een gezagvoerder en aanvoerder in de oorlog, die strijd voert tegen verdrukking, kruis, ongeduld, kleinmoedigheid, wanhoop, godslastering en het goede onder het kwade verwacht.
Wanneer ik dus, door het geloof in Gods Woord onderwezen, Christus aanneem, en met geheel het vertrouwen van mijn hart (hetgeen toch zonder wil niet kan geschieden) in Hem geloof, ben ik door deze kennis rechtvaardig. En wanneer ik op die wijze, nl. door het geloof of door de kennis gerechtvaardigd ben, komt terstond de satan, de vader der leugenen en probeert door zijn listen, dat is: door leugen, dwalingen en ketterijen, het geloof uit te blussen.
Vervolgens probeert satan, omdat hij een mensenmoorder is, het geloof met geweld te onderdrukken. Daar raakt de Hoop aan het worstelen, en grijpt door het geloof de ontworpen zaak aan, wordt stoutmoedig en overwint de duivel, wanneer hij het geloof bestrijdt; en wanneer deze overwonnen is, volgt daarop vrede en blijdschap in de Heilige Geest. In de zaak zelf kunnen dus geloof en hoop nauwelijks van elkaar onderscheiden worden, en toch is er enig onderscheid tussen beide. Om dit te gemakkelijker te doen inzien, zal ik de zaak door een gelijkenis nader verklaren. In de burgerlijke samenleving is er een verschil tussen voorzichtigheid en dapperheid; toch zijn deze deugden zo verbonden, dat ze niet licht vaneen gescheiden kunnen worden. Dapperheid nu is een standvastigheid des gemoeds, die in tegenspoed niet wanhoopt, maar ze standvastig doorstaat en betere dingen verwacht. Indien nu echter de dapper-heid niet door wijsheid bestuurd wordt, is het vermetelheid, en omgekeerd, wanneer niet bij de wijsheid dapperheid komt, is die wijsheid ijdel en van geen waarde.
Zoals dus in de burgerlijke samenleving wijsheid zonder dapperheid ijdel is, zo ook is in de Godgeleerdheid het geloof zonder de hoop niets, omdat de hoop in tegenspoed [alles] verdraagt en doorstaat, en overwint. En omgekeerd, zoals dapperheid zonder wijsheid vermetelheid betekent, zo is ook de hoop zonder geloof een ijdele inbeelding van de geest en een verzoeking van God. Want zij mist de kennis der waarheid of-van Christus, die door het geloof onderwezen wordt, en daarom is de dapperheid blind en overmoedig. Daarom dient de vrome allereerst een rechte mening en een door het geloof onderwezen verstand te bezitten, volgens welke in aanvechtingen het gemoed ertoe geleid wordt, om in tegenspoed de allerbeste dingen te hopen, die door het geloof zijn voorgeschreven en onderwezen.
Het geloof is dus als de spraakkunst (dialectica), die een denkbeeld vormt van alles wat men geloven moet; de hoop is als de redenaarskunst (retorica), die verheft, aanzet, opwekt en overreedt tot standvastigheid, opdat het geloof in de bestrijding niet bezwijke, maar het Woord vasthoude, en er zich aan vasthechte. Zoals nu de spraak- en de redekunst twee verschillende kunsten zijn, en toch onderling zo samenhangen, dat de één niet van de ander gescheiden kan worden (omdat een redenaar zonder spraakkunst niets bepaalds kan onderrichten, en omgekeerd een spreker zonder welsprekendheid de hoorders niet boeit, maar wanneer hij ze beide verbindt, zowel onderwijst als overreedt), zo ook zijn geloof en hoop verschillende gemoeds-bewegingen. Het geloof is immers iets anders dan de hoop, en de hoop anders dan het geloof, en toch kunnen ze vanwege hun grote verwantschap, die ze hebben, niet vaneen gescheiden worden. Zoals dus de taal- en de redekunde elkaar goede diensten be-wijzen, zo ook het geloof en de hoop. Er is dus in de Godgeleerdheid die onderscheiding tussen geloof en hoop, welke er is tussen verstand en wil in de wijsbegeerte, tussen wijsheid en dapperheid in de politiek, en tussen sprekers en redenaars op het terrein van het woord.
Kortom, het geloof wordt door onderwijs ontvangen, want daardoor wordt het gemoed ingescherpt, wat de waarheid is; de hoop echter door aanmoediging, omdat de hoop door aanmoediging te midden van bekommeringen wordt opgewekt; en de hoop versterkt de reeds door het geloof gerechtvaardigde, opdat hij voor de kwaden niet opzij ga, maar integendeel des te stoutmoediger voortga. Maar indien het fakkeltje des geloofs de wil niet voorlicht, zou de hoop niet door haar kunnen overreed worden. Wij hebben dus het geloof, waardoor wij onderwezen worden, wijs zijn, de hemelse wijsheid verstaan, Christus aannemen, en in Zijn genade blijven. Wanneer wij door het geloof Christus aankleven en Hem belijden, staan aanstonds vijanden tegen ons op: wereld, vlees en duivel, die ons zeer bitter in lichaam en geest vervolgen. Daarom verwachten wij, aldus gelovende, en gerechtvaardigd zijnde in de Geest, uit het geloof de hoop op onze gerechtigheid. Wij verwachten (haar) nu door lijdzaamheid, omdat wij geheel en al het tegenovergestelde waarnemen en gevoelen. De wereld met haar vorst, de duivel, bestrijdt ons immers van buiten en naar binnen door alle mogelijke soort van kwaad.
Verder kleeft ons de zonde nog aan, die ons telkens weer bedroeft. In dit alles evenwel worden wij niet afgemat, noch bezwijken wij, maar wij richten de wil dapper door het geloof op, die de wil verlicht, onderricht, en bestuurt, en zo blijven wij standvastig, en overwinnen alle kwaad door Hem, Die ons liefgehad heeft, totdat onze gerechtigheid geopenbaard wordt, welke wij geloven en hopen. Door het geloof zijn wij derhalve begonnen, in de hoop volharden wij, en door openbaring zullen wij alles bezitten. Intussen, terwijl wij leven, onderwijzen wij - omdat wij geloven - het Woord, en planten de kennis van Christus in anderen voort.
Dit doende, verduren wij vervolging (volgens die tekst: "Ik heb geloofd, daarom sprak ik, ik ben zeer bedrukt geweest", Ps. 116: 10). Al duldende, worden wij krachtig door de hoop opgebeurd, terwijl de Schrift met aller-zoetste en van vertroosting over-vloeiende beloften ons bemoedigt, welke beloften het geloof ons onderwezen heeft. En zo wordt de hoop in ons geboren en groeit in ons, Rom. 15 : 4, "Opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hope hebben zouden".
Daarom voegt Paulus niet zonder oorzaak in de verdrukkingen het geduld met de hoop samen, Rom. 5 : 4, en elders. Immers wordt door deze dingen de hoop opgewekt. Daarentegen is het Geloof, zoals wij ook hierboven vermeld hebben, in orde eerder dan de Hope, want zij is het begin des levens, en neemt haar aanvang vóór alle ver-drukkingen. Immers leert en verstaat het geloof Christus zonder kruis, en toch volgt op de kennis van Christus terstond het kruis en de strijd. Daar moet dan het gemoed tot dapperheid des geestes aangespoord worden (want de Hoop is niets anders, dan een theologische [dat is: een van God geleerde] dapperheid, zoals ook daarentegen het Geloof is een Theologische wijsheid), welke bestaat in verdragen, volgens die tekst: "Opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden", Rom. 15 : 4.
Die drie dingen blijven dus, geloof onderwijst de waarheid en verdedigt tegen dwalingen en ketterijen, de hoop verdraagt en overwint alle lichamelijke en geestelijke kwaad, en de liefde, zoals in de tekst volgt, doet alle goeds. Op die wijze is een mens van binnen en naar buiten zuiver en volkomen in dit leven, totdat de gerechtigheid geopenbaard wordt, die hij verwacht. Die zal volkomen en eeuwig zijn.
Verder behelst deze plaats een zeer gewichtige leer en vertroosting. De leer is, dat wij niet door de werken, godsdienstplechtigheden, offers en die hele cultus van de Mozaïsche wet, veel minder door eigen werken en menselijke overleveringen gerechtvaardigd worden, maar door Christus alleen. Al wat er buiten Hem in ons is, hetzij wet, werk, lijden, hetzij verstand, wil enz. is vlees, en geen geest. Al wat dus de wereld heeft, hoe uitnemend goed en heilig, is buiten Christus zonde, dwaling en vlees. Derhalve zijn besnijdenis, onderhouding der wet, evenals de zgn. goede werken, godsdienstplichten, geloften van monniken en van alle werkers van eigen gerechtigheid vleselijk.
Doch wij, zegt Paulus, verkeren ver boven al die dingen: in de Geest, omdat wij door middel van het geloof Christus vasthouden. en in de verdrukking door het geloof die gerechtigheid verwachten, die wij reeds door het geloof bezitten. De troost is deze, dat gij in zware benauwdheden (waarin het gevoel van zonde, droefheid, wanhoop enz. zo groot en sterk is, omdat zij alle innerlijke delen des harten doordringen en bezetten) niet uw gevoel moet volgen; anders zoudt ge zeggen: ik gevoel de hevige verschrikkingen van de wet, en de heerschappij van de zonde niet alleen tegen mij opstaan, maar mij geheel en al gevangen nemen, ik gevoel geen vertroosting of gerechtigheid; derhalve ben ik een zondaar en geen rechtvaardige; en indien ik een zondaar ben, dan sta ik schuldig aan de eeuwige dood. Verzet u tegen dit gevoel, en zeg: Ook al bevind ik mij totaal onderdrukt en verslonden door de zonde, en al zegt mij mijn hart, dat God van mij afgekeerd en vertoornd is, toch is dit inderdaad niet waar, behalve dat mijn gevoel zo oordeelt. Het Woord Gods, dat ik in die bestrijdingen moet volgen, en niet mijn gevoel, leert mij geheel het tegengestelde, namelijk dat God hen nabij is, die belast en beladen zijn van harte, en dat Hij zaligt die nederig van geest zijn. Evenzo, dat Hij een verbrijzeld en verslagen hart niet veracht [Ps. 34: 19, 51 : 19].
Voorts leert Paulus hier, dat degenen, die uit het geloof door de Geest gerechtvaardigd zijn, de hope der gerechtigheid nog niet gevoelen, maar nog verwachten.
Daarom, wanneer de wet u beschuldigt en de zonde u verschrikt, en gij niets dan toom en oordeel Gods gevoelt, moet ge dus niet wanhopen, maar de wapenrusting Gods aangrijpen, het schild des geloofs, de helm der hoop, en het zwaard des Geestes, en beproef dan eens, welk een dapper en goed strijder ge zijt. Grijp Christus door het geloof aan als Heere der wet en der zonde, en van alle dingen, welke die (beide) plegen te vergezellen. Wanneer ge in Hem gelooft, zijt ge gerechtvaardigd (iets, wat uw verstand en het gevoel in uw hart u, in uw bestrijding, niet zegt, maar het Woord Gods), voorts in die aanvechtingen en vervaarnissen, die telkens weer terugkomen en u moeilijk vallen, moet ge door de hoop geduldig de gerechtigheid verwachten, die ge door het geloof bezit, doch slechts begonnen en onvolkomen, totdat die te zijner tijd volmaakt en eeuwig geopenbaard wordt.
'Maar ik gevoel niet, dat ik de gerechtigheid bezit, of tenminste gevoel ik het slechts zwak.'
Ge moet niet gevoelen, maar geloven, dat ge de gerechtigheid bezit, en indien ge niet geloofd zult hebben, dat ge rechtvaardig zijt, doet ge Christus aanzienlijke smaad en laster aan, Die u door het badwater, door middel van het Woord, gereinigd heeft; Die kortom, aan het kruis gestorven, de zonde en de dood veroordeeld en gedood heeft, opdat gij door Hem eeuwige gerechtigheid en leven zoudt verkrijgen. Die dingen kunt ge niet loochenen (tenzij ge een openbare goddeloze en lasteraar wilt zijn, en God geheel en al wilt verachten, met alle Goddelijke beloften, Christus en al Zijn weldaden), en daarom kunt gij ook niet ontkennen, dat ge rechtvaardig zijt. Laat ons dus leren in grote en verschrikkelijke angsten, wanneer het geweten niets gevoelt dan zonde, en oordeel, dat God vertoornd en Christus van ons afkerig is, dat men dan niet het gevoel van ons hart moet raadplegen, maar het Woord dient men te raadplegen, dat zegt, dat God Zich niet vertoornt, maar dat Hij neerziet op de armen en verslagenen van geest, en die voor Zijn Woord beven, dat Christus Zich niet afkeert van de belasten en beladenen, maar dat Hij hun rust geeft [Jes. 66 : 2, 42 : 3, Matth. 11 : 28 30j. Dus leert deze plaats duidelijk, dat de wet en eigen werken de gerechtigheid en vertroosting niet meebrengen, maar dat dit juist de Geest in het geloof van Christus doet, Die juist te midden van onze angsten en verdrukkingen de hoop opwekt, die het kwade verdraagt en overwint. Zeer weinigen weten, hoe zwak en gering het geloof en de hoop is in kruis en tegenslag. Immers schijnt ze dan een glimmende vlaswiek te zijn, die een sterke wind ieder ogenblik kan uitblussen. Maar zij, die in die bestrijdingen en verschrikkingen op hope tegen hope geloven, dat is: die tegen het gevoel der zonde en der toom Gods strijden door het geloof aan Christus' beloften, ervaren later, dat die zeer geringe geloofsvonk, zoals ze de rede schijnt te zijn, omdat ze haar nauwelijks gevoelt, als een heldere vlamme vuurs zal worden, die de gehele hemel vervult, en alle verschrikkingen en zonden verteert.
Naar waarheid hebben de vromen over de ganse aarde niets liever en kostbaarder dan deze leer, omdat zij, wanneer ze daaraan vasthouden, dit weten, hetgeen heel de wereld niet verstaat, nl. dat de zonde en dood en andere rampen en lichamelijke en geestelijke rampen voor de uitverkorenen medewerken ten goede.3 Evenzo weten zij, dat God dan het aller-dichtst nabij is, wanneer Hij het verst van hen verwijderd schijnt, en dat Hij dan het meest barmhartig is en zaligt, wanneer Hij het meest op hen schijnt te toornen, terneer te slaan en te verderven. Dan weten zij, dat ze een eeuwige gerechtigheid bezitten, welke zij als een aller-zekerst bezit door de hoop verwachten, als voor hen in de hemelen weggelegd, nl. wanneer zij het ergst de verschrikkingen van zonde en dood gevoelen; dan weten ze, dat zij een heer van alles zijn, wanneer ze het meest aan alles gebrek hebben, volgens die tekst: "Niets hebbende, nochtans alles bezittende" (2 Kor. 6: 10). Dit noemt de Schrift, vertroosting door de hoop te ontvangen. Maar die kunst wordt niet geleerd zonder menigvuldige en grote bestrijdingen.
Vers 6🔗
Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende. Deze plaats verdraaien de Sofisten naar hun eigen gevoelen, waardoor zij leren, dat wij uit de liefde of uit de werken gerechtvaardigd worden. Immers zeggen zij, dat het geloof, ook al is het van Godswege ingestort (ik spreek niet over het verworven geloof) niet rechtvaardigt, tenzij het gewerkt is door de liefde, omdat zij de liefde een genade noemen, die iemand aangenaam maakt, dat is: rechtvaardig (om ons woord, of liever dat van Paulus te gebruiken); dat verder de liefde verkregen wordt door onze verdiensten van gelijkvormigheid. Ja, zij verzekeren dit, dat zelfs het ingegoten geloof kan bestaan met een doodzonde. Zo brengen zij de rechtvaardigmaking geheel en al van het geloof af, en kennen haar (op deze wijze) alleen aan de liefde toe, en ze willen dit op deze plaats door de H. Paulus bewezen hebben: "Het geloof, dat door de liefde werkt", alsof Paulus wilde zeggen: Ziedaar, het geloof rechtvaardigt niet; ja, het betekent niets, tenzij er de werkende liefde, die het geloof vorm geeft, bij komt.
Maar dit zijn alle wangedrochten, door trage mensen verzonnen. Want wie zou het kunnen verdragen, dat het geloof, dat een gave Gods is, door de Heilige Geest de harten ingegoten, met doodzonde zou kunnen bestaan? Indien ze nu nog spraken over het verworven of historische geloof en over een natuurlijke kennis, aan de geschiedenis ontleend, dan zouden ze nog te verdragen zijn; ja, van het historische geloof zouden ze dan op de rechte wijze spreken. Maar om inzake het ingegoten geloof zo te gevoelen [dat is: van het waar zaligmakende geloof], dat is ronduit belijden, dat zij in het geheel niets van het geloof op de rechte wijze verstaan.
Verder lezen zij deze plaats van Paulus, om zo te zeggen, door een gekleurd glas, en misvormen zij de tekst naar hun dromen. Immers zegt Paulus niet: Het geloof, dat door de liefde rechtvaardigt; en ook niet: het geloof, dat door de liefde aangenaam maakt. Zulk een tekst verzinnen zij zelf, en dringen zulks met geweld deze plaats op. Veel minder zegt hij: de liefde maakt aangenaam. Zo spreekt Paulus niet, maar hij zegt dit: "Het geloof, dat door de liefde werkt". De werken geschieden, zegt hij, uit het geloof door de liefde; de mens wordt niet gerechtvaardigd door de liefde. Maar wie is zo'n onbedreven talenkenner, dat hij niet uit de kracht der woorden verstaan zou, dat het iets anders is gerechtvaardigd te worden, dan te werken? Immers zijn Paulus' woorden klaar en duidelijk: "Het geloof werkt door de liefde". Daarom is het een openbare diefstal, dat zij, na de ware en echte zin van Paulus te hebben weggenomen, voor "werken' "gerechtvaardigd worden" verstaan, en door de werken der gerechtigheid, daar zij zelfs in de moraal-filosofie gedwongen worden te erkennen, dat de werken de gerechtigheid niet zijn, maar dat de werken uit de gerechtigheid voortkomen.
Verder, Paulus maakt hier niet het geloof ongevormd en als een ruwe vormloze klomp, waarin geen wezen of werkzaamheid te vinden is, maar de werking zelf kent hij aan het geloof toe, en niet aan de liefde. En hij verzint niet de een of andere ruwe en ongevormde kwaliteit [hoedanigheid], maar hij verzekert, dat het geloof een uitwerkende en arbeidzame zelfstandigheid, en als een wezenlijke grond, of een zelfstandige gestalte is [Hebr. 11: 1]. Want de Apostel zegt niet: De liefde is krachtdadig, maar: "het geloof is krachtdadig". Hij nu maakt de liefde als het ware tot een instrument des geloofs, waardoor het geloof werkt. Wie weet verder niet, dat het werktuig de kracht, beweging en werking, niet van zichzelf, maar van de werkman, bewerker en hanteerder heeft? Wie immers zou kunnen zeggen: de bijl geeft de kracht en beweging om te hakken aan de arbeider? Het schip geeft de kracht en beweging om te zeilen aan de schipper? Of, om het voorbeeld van Jesaja aan te halen: Wie zal zeggen, dat de zaag de arbeider voorttrekt, en de stok de hand oplicht? [Hfdst. 10: 15]. Het is hetzelfde, als hetgeen zij zeggen, dat de liefde de voltooiing des geloofs is, of dat zij haar de kracht en werkzaamheid des geloofs toekent, of dat zij rechtvaardigt. Daar Paulus zelfs de werken aan de liefde niet toestaat, hoe zou hij dan aan haar de rechtvaardiging toekennen? Het is dus vast en zeker, dat deze plaats met een grote belediging niet alleen voor Paulus, maar zelfs ook voor het geloof en de liefde - vóór de liefde tègen het geloof - bedorven is.
Maar zo gaat het met trage lezers, die hun eigen gedachten bij de lezing van de Heilige Schrift meebrengen, daar zij, van alles ontbloot [tot het Woord] moesten naderen, en hun gedachten naar de Schrift moesten schikken, vervolgens de woorden oplettend overwegen, de voorafgaande met de volgende vergelijken, en zich erop toeleggen, om de zuivere zin van enige plaats te vatten, maar ze moesten niet met verminkte benamingen en uitgeplozen woorden hun dromen verzinnen. Want Paulus bedoelt hier ter plaatse niet aan te tonen, wat het geloof eigenlijk is, of wat voor God kan bestaan. Hij redeneert hier, zeg ik, niet over de rechtvaardiging. Dat immers heeft hij hierboven overal al uitvoerig gedaan.
Maar hij besluit in het kort, als het ware in een slotwoord, waarin het eigenlijke christenleven bestaat, zeggende: "In Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende"; dat is: Het geloof, dat niet opgesmukt of geveinsd is, maar dat waar en waarachtig werkzaam is. Dat is het, hetgeen de goede werken beoefent en aandringt door de liefde.
Dit bedoelt zoveel te zeggen als: Wie waarlijk een christen of in Christus' koninkrijk wil zijn, behoort een waarachtig gelovige te zijn. Hij nu gelooft niet in waarheid, indien de werken der liefde niet op het geloof volgen. En zo sluit hij, van weerskanten, van rechts en van links, de geveinsden buiten het koninkrijk van Christus; ter linkerzijde de Joden en de werkers van eigen gerechtigheid, zeggende: In Christus is geen besnijdenis, dat is: geen werken, geen godsdienstplicht, geen enkele bijzondere levenswijze van kracht, maar alleen het geloof, zonder enig vertrouwen op eigen werken heeft waarde. Aan de rechterzijde sluit hij de luie, trage mensen en lediggangers uit, omdat zij zeggen: Indien het geloof zonder het werk rechtvaardigt, laat ons dan niets verrichten, maar alleen slechts geloven, en laat ons maar doen, wat wij willen. Nee, alzo niet, goddelozen! zegt Paulus. Het is waar, dat alleen het geloof rechtvaardigt zonder de werken, maar ik spreek van het ware geloof, dat, nadat het gerechtvaardigd heeft, niet in ledigheid haar tijd verslaapt, maar door de liefde werkzaam is.
Dus beschrijft Paulus, gelijk ik gezegd heb, op deze plaats het ganse christelijke leven, namelijk, dat het geloof jegens God van binnen is, en de liefde of de werken jegens de naaste van buiten, zodat op die wijze een mens volkomen een Christen is, van binnen voor God door het geloof, Die onze werken niet nodig heeft, en uitwendig voor de mensen, voor wie niet ons geloof, maar de werken of de liefde van voordeel is. Wanneer men dus van deze vorm van het christelijke leven gehoord heeft of heeft leren kennen, dat namelijk er een geloof en liefde is (zoals ik gezegd heb) [daarmee] wordt nog niet gezegd, wát dat geloof, en wát die liefde is. Dit toch is een ander onderzoek. Want aangaande het geloof of haar innerlijke aard, kracht en gebruik des geloofs heeft Paulus hierboven gehandeld, toen hij aantoonde, dat het geloof de gerechtigheid of liever de rechtvaardiging voor God is. Hier verbindt hij het geloof met de liefde en de werken, dat is: hij spreekt over haar bediening naar buiten. Hier zegt hij, dat het geloof de aandrijfster of uitwerkster is van de goede werken of van de liefde jegens de naaste.
Daarom kan niemand, die wel bij zijn verstand is, deze plaats verstaan [als handelend] van de zaak der rechtvaardiging voor God, daar Paulus spreekt over het gehele leven der Christenen, en het is een totaal gebrekkige uitdrukking of een bedrieglijke samenstelling of verdeling, waar van een gedeelte genomen wordt, hetgeen van het geheel gezegd wordt. En een letterlijke verklaring moet immers niet de figuurlijke spreekwijzen en overdrijvingen dulden, zoals de retorica redeneerkunde] doet, daar zij, zo onderscheidenlijk mogelijk, de leermeesteres is in het onderwijzen, beschrijven, verdelen en samentrekken. Want hoedanig een dialectiek [of: letterlijke verklaring] zou dat immers zijn? Een mens bestaat uit ziel en lichaam, en zonder ziel en lichaam kan hij niet bestaan, derhalve heeft het lichaam verstand, en de ziel alleen verstaat niet?
Van eenzelfde redenering is het volgende: Het christelijke leven bestaat uit geloof en liefde, of: het geloof, door de liefde werkende; derhalve rechtvaardigt de liefde, en niet het geloof alleen. Maar laten zij die menselijke dromerijen laten voor wat ze zijn!
Laat ons dit tegelijk uit die plaats leren verstaan, hoe verschrikkelijk de duisternis onder die Egyptenaars is, die niet alleen het geloof, maar ook de liefde in het Christendom verachten, en in plaats daarvan zichzelf vermoeien met eigen gekozen werken, geschoren kruinen, kleren, spijzen en oneindig veel andere vermommingen en hersenschimmen, waardoor zij Christenen willen schijnen te zijn. Maar Paulus houdt hier, zeer vrijmoedig, met duidelijke en nadrukkelijke woorden staande: Het geloof, door de liefde werkende, maakt de Christen. Hij zegt niet: de monnikskap, het vasten, het kleed en andere plechtigheden maken een christen, maar het ware geloof in God, dat de naaste liefheeft en weldoet, hetzij hij knecht, heer, koning, paus, man, vrouw, in het purper, in lompen gekleed, vlees of vis eet. Niets, niets van deze dingen maakt een Christen, maar geloof en liefde. De overige dingen zijn alle leugenachtig en louter afgoderij, en toch is er niets bij hen meer in verachting dan juist dat geloof en die liefde, bij hen nl., die aller-christelijkst willen zijn en helemaal een kerk willen vormen, nog heiliger, dan de heilige Kerk van God Zelf.
Nog eens, zij bewonderen en roemen hun vermommingen en verzinselen van eigen- gekozen werken, waaronder zij hun afgoderijen, goddeloosheden, onreinheden, haat, doodslagen en het rijk van de gehele hel en van de duivel voeden en bedekken. Zo machtig is het geweld der schijnheiligheid en bijgeloof in alle eeuwen, van het begin tot het einde der wereld.
Vers 7🔗
Gij liep wel; wie heeft u verhinderd der waarheid gehoorzaam te zijn? Deze dingen zijn klaar en verstaanbaar. Paulus bevestigt hier, dat hij recht leert, en hetzelfde onderwijst als vroeger: dat zij vroeger, toen zij de waarheid gehoorzaamden, weliswaar de rechte weg liepen, dat is: dat zij recht geloofden en leefden, doch nu niet meer, nadat zij door de valse apostelen verleid zijn.
Verder gebruikt de Apostel hier een nieuwe spreekwijze, volgens welke hij het Christelijke leven een loop noemt. Want bij de Hebreeën wordt lopen of wandelen genoemd: leven of verkeren. De leraars en zij, die onderwezen worden, lopen, wanneer eerstgenoemde zuiver onderwijzen, en de anderen het Woord met blijdschap aannemen, en aan weerszijden de vruchten des Geestes daarop volgen; iets, wat ook geschiedde, toen Paulus daar tegenwoordig was, zoals hij hierboven in het 3e en 4e Hoofdstuk betuigd heeft, en hier: "Gij liep wel!", dat is: alles was bij u in een gelukkige staat en voortgang, gij leefde voortreffelijk, en gij waart de rechte weg ingeslagen naar het eeuwige leven, dat u door Gods Woord beloofd was, enz.
Deze woorden "Gij liep wel" bevatten een grote troost. De vromen worden met de aanvechting bestormd, dat hun leven lui schijnt, en meer gelijkt op een kruipen dan op een lopen. Maar indien zij bij de gezonde leer volharden en door de Geest wandelen, laat het hen dan in het minste niet bekommeren, dat hun verrichtingen langzaam schijnen voort te gaan, of liever te kruipen. God oordeelt heel anders. Want hetgeen ons langzaam schijnt te gaan, of nauwelijks te kruipen, dat loopt voor Hem snel. Evenzo, hetgeen in onze ogen droefheid, rouw en dood is, dat is bij God vreugde, verheuging en zaligheid. Vandaar, dat Christus zegt: "Zalig zijt gij, die treurt en weent, enz., want gij zult vertroost worden" (Matth. 5 : 4). Voor degenen, die in de Zoon van God geloven, werken alle dingen mede ten goede, hetzij droefheid hetzij dood [Rom. 8 : 8: En wij weten, dat degenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede]. Zij zijn dus de ware lopers, en al wat zij doen, loopt en heeft een gelukkige voortgang, aangezien Christus' Geest dit bevordert, Die van geen trage werkzaamheden weet.
Wie heeft u verhinderd, der waarheid gehoorzaam te zijn? In deze loop worden zij gehinderd, die van de genade en het geloof tot de wet en de werken afvallen, zoals de Galaten is overkomen, overreed en verleid als zij waren door de valse apostelen, die hij bedekt met deze woorden berispt: "Wie heeft u verhinderd?" Op gelijke wijze heeft hij hierboven in Hfdst 3 : 1 gezegd: "Wie heeft u betoverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn?" Terloops geeft Paulus hier ook te kennen, dat de mensen door de valse leer zo verdwaasd worden, dat zij de leugen en ketterijen voor de waarheid en de leer des Geestes aannemen, zwerende en met alle kracht verdedigende van hun zijde, dat de gezonde leer, die zij eerst beminden, een dwaalleer is, en dat hún dwaling de gezonde leer is.
Op die manier hebben de valse apostelen de Galaten, die aanvankelijk zeer wèl liepen, in die inbeelding gebracht, dat ze gingen geloven, dat ze vroeger, toen zij Paulus als leraar genoten, dwaalden en zeer traag voortgingen. Later echter, verleid door de valse apostelen, toen zij hemelsbreed van de waarheid afdwaalden, zijn ze dermate door hun valse overreding betoverd, dat zij meenden, dat al hun zaken in een zeer gelukkige voortgang en loop verkeerden. Ditzelfde overkomt tegenwoordig ook hem, bij wie de dwaalgeesten zich hebben opgedrongen, enz. Daarom pleeg ik dikwijls te zeggen, dat de afval in de leer niet menselijk, maar duivels is, namelijk een val uit de hoge hemel in de diepste hel, omdat het er zoverre van af is, dat mensen, die in dwaling verkeren, wel verre van hun zonde te erkennen, die zelfs veeleer verdedigen, als ware het de hoogste gerechtigheid. Het is dus onmogelijk, dat zij vergeving zouden verkrijgen.
Vers 8🔗
Dit gevoelen is niet uit Hem, Die u roept. Dit is een uitnemende vertroosting en onderrichting, waardoor Paulus leert, hoe men degenen, die door goddeloze leraars verleid zijn, van hun valse overtuigingen zal bevrijden. De valse apostelen waren grote mannen, die schijnbaar Paulus in leer en vroomheid zeer ver overtroffen. De Galaten, door deze uitwendige schijn bedrogen - daar zij naar die valse apostelen luisterden -, meenden, dat zij Christus hoorden, en dus oordeelden zij, dat hun overtuiging uit Christus voortkwam. Daarentegen geeft Paulus bedekt en bescheiden te kennen, dat deze mening en leer niet uit Christus, Die hen in genade geroepen had, maar uit de duivel was, en op die wijze heeft hij aan velen deze valse overtuiging ontnomen. Zo brengen wij heden ten dage velen, door onrechtzinnige dwaalgeesten verleid, van hun dwaling terug, wanneer wij aantonen, dat hun meningen dwaalziek en goddeloos zijn.
Vervolgens komt ook die troost alle bekommerden toe, die, bestreden, zich een valse opvatting inzake Christus vormen. Want de duivel is een wonderlijke aanstoker, die de lichtste en bijna belachelijke zonde zodanig weet op te blazen, dat de bestredene meent, dat het de allergruwelijkste misdaad is, de eeuwige straf waardig. Hier moet het benauwde gemoed op deze wijze opgericht worden, zoals Paulus de Galaten opgebeurd heeft, namelijk dat die gedachte of overtuiging niet uit Christus is, daar ze tegen het Woord des Evangelies strijdt. Want dat schildert Christus juist niet als een beschuldiger en Met als een harde eiser, enz., maar als een vriendelijke, nederig van hart zijnde, barmhartige Zaligmaker en Vertrooster.
Doch indien de satan dit omver stoot (want hij is een duizendkunstenaar) en hiertegenover stelt het Woord en voorbeeld van Christus, op deze wijze: Christus is wel vriendelijk en goedertieren enz., maar voor rechtvaardigen en heiligen, daarentegen bedreigt Hij de zondaars met toom en verderf, Luk. 13; evenzo kondigt hij de ongelovigen aan, dat zij reeds veroordeeld zijn, Joh. 3 : 18; verder Christus heeft veel goeds verricht, veel kwaad geleden, en Hij beveelt ons Zijn voorbeeld te volgen, doch uw leven komt niet overeen met Christus' Woord of voorbeeld, omdat gij een zondaar en ongelovige zijt; kortom, gij hebt niets goeds verricht, enz. Daarom passen de teksten, die Christus als een Rechter voorstellen, op u, en niet de vertroostende inzake Christus als Zaligmaker, enz.
Dan vertroost de bestredene zichzelf op deze wijze: de Schrift stelt Christus op tweeërlei wijze voor, allereerst als een Geschenk. Indien ik Hem op deze wijze zal aannemen, dan zal mij in het geheel niets kunnen ontbreken. "In Christus zijn immers alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen" (Kol. 2 : 3). Die Jezus, hoe groot en hoog verheven Hij ook is, is voor mij van God geworden Wijsheid, Gerechtigheid, Heiligmaking en Verlossing [1 Kor. 1: 30]. Ook al heb ik dus vele en zware zonden begaan, toch wordt alles door Zijne gerechtigheid uitgedelgd, indien ik in Hem zal geloofd hebben.
Verder stelt de Schrift Hem ook als een Voorbeeld om na te volgen voor ogen. Maar ik zal niet dulden, dat mij deze Christus als Voorbeeld voorgesteld wordt, tenzij op een dag van vreugde, wanneer ik buiten verzoekingen verkeer, waar ik nauwelijks één duizendste deel van Zijn voorbeeld kan bereiken, opdat ik niet vleselijk gerust word. In een tijd van aanvechting zal ik echter niet horen noch toelaten dan Christus als een geschenk, Die voor mijne zonden gestorven, mij Zijne gerechtigheid toebedeeld heeft, en datgene, wat mij in mijn leven ontbreekt, voor mij gedaan en volbracht heeft [volgens die Zijne heuglijke en alles te boven gaande uitroep aan het kruis: Tetelestai, Het is volbracht!, Joh. 19 : 30]. Immers is het einde der wet Christus tot rechtvaardigheid, voor een ieder, die gelooft [Rom. 10 : 4].
Het is nuttig die dingen te weten, niet alleen opdat wij, ieder persoonlijk, ten tijde der bestrijding, een vast geneesmiddel hebben, om dat gif der wanhoop, waarmee satan ons denkt te besmetten, te vermijden, maar ook om de razende sektaristen van onze tijd te kunnen wederstaan. Want de Wederdopers hebben in heel hun leer niets, dat fraaier voorkomt, dan dat zij het voorbeeld en kruis van Christus zo aandringen, vooral, daar er zeer duidelijke teksten zijn, waarin Christus Zijn discipelen het kruis aanbeveelt. Men moet dus onderricht worden, op welke wijze wij die satan, wanneer hij zich in een engel des lichts verandert, zullen wederstaan, namelijk op deze manier, dat wij onderscheiden tussen Christus, Die nu eens als een Geschenk, en dan weer als een Voorbeeld ons gepredikt wordt. Elk van beide wijzen van prediking heeft haar eigen passende tijd; maar indien die niet in acht genomen wordt, ontstaat er een pest ten-gevolge van de prediking der zaligheid.
Voor de beangstigden en die reeds vroeger door de last van hun zonden verbrijzeld zijn, moet men dus Christus als een Zaligmaker en Geschenk, en niet als Voorbeeld en Wetgever voorstellen. Doch aan de vals gerusten en verharden moet men het Voorbeeld van Christus voor ogen stellen, en Zijn vreselijke oordelen, en de verschrikkelijke voorbeelden van Gods toom, zoals van de zondvloed, de omkering van Sodom [en dergelijke ontzaglijke gerichten Gods], opdat zij tot bekering komen. Laat dus een ieder christen leren, wanneer hij verschrikt of benauwd is geworden, om de valse inbeelding, die de satan inzake Christus inblaast, te kunnen afschudden en te zeggen: Wat zijt ge nu, o satan, met mij aan het praten over "doen", daar ik vroeger voldoende verschrikt en ontroerd ben wegens mijn daden en zonden, ja daar ik nu belast en beladen ben, zal ik naar u niet luisteren, die een boze aanklager en verderver zijt, maar mij wenden tot Christus, Die een Zaligmaker is van het menselijk geslacht, Die zegt, dat Hij in de wereld is gekomen, om zondaren zalig te maken [1 Tim. 1 : 15], om wanhopigen te vertroosten, en de gevangenen verlossing aan te kondigen, enz. Hij is waarlijk en eigenlijk gezegd de Christus, en behalve Hem is er geen ander.
Een voorbeeld van een heilig leven kan ik halen uit Abraham, Jesaja, Johannes de Doper, Paulus en andere heiligen. Maar die kunnen mij de zonden niet vergeven, mij niet uit uw geweld, o satan, en van de dood bevrijden, zalig maken en het leven schenken. Want die daden komen alleen Christus toe, Welken de Vader verzegeld heeft [Joh. 6 : 27]. Daarom zal ik niet naar u als leraar horen, maar naar Christus, van Wie de Vader gezegd heeft: "Deze is Mijn geliefde Zoon, in Welke Ik Mijn welbehagen heb, hoort Hem!" (Matth. 3 : 17, Mark. 9 : 7). Laat ons op deze wijze leren om in aanvechting en bij opdringing van een valse leer, ons door het geloof op te richten, anders zal de satan ons of door zijn dienaars verleiden, of met zijn vurige pijlen doden.
Vers 9🔗
Een weinig zuurdesem verzuurt het gehele deeg. Hieronymus en die hem volgden, bestraffen de H. Paulus, dat hij vele uitspraken der Heilige Schrift verdraait in een andere betekenis. Vandaar, dat zij zeggen, dat bij. Paulus strijdig is, hetgeen op de plaatsen zelf [die Paulus aanhaalt] niet strijdt. Maar ten onrechte beschuldigen zij de Apostel, die op rechte en voorzichtige wijze of algemene uitspraken tot bijzondere maakt, zoals hij hierboven, in Hfdst. 3: 10 de algemene uitspraak: "Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt", tot een bijzondere maakt, wanneer hij haar zeer gepast op Christus toepast; of bijzondere uitspraken tot algemene maakt, zoals hij deze bijzondere uitspraak: "Een weinig zuurdesem enz." in het algemeen opvat, omdat hij die spreuk pleegt over te brengen èn tot de leer, zoals hier ter plaatse, waar hij over de rechtvaardiging handelt, èn tot het leven en de kwade zeden, zoals in 1 Kor. 5: 6.
De gehele Brief geeft voldoende te kennen, hoe de val der Galaten Paulus gesmart heeft, en hoe dikwijls hij op hen aangedrongen heeft, nu eens met hen te berispen, dan weer met hen te bezweren, wat zeer groot en onberekenbaar kwaad op deze hun val zou volgen, indien zij zich niet bekeerden.4 Die vaderlijke en apostolische zorg en waarschuwing hebben sommigen in het minst niet ter harte genomen. Want de meesten erkennen Paulus al niet meer als hun leraar, maar geven aan de valse apostelen ver boven hem de voorkeur, van wie zij - zo ze droomden - de ware leer ingedronken hadden, en niet van Paulus.
Verder zullen de valse apostelen Paulus ongetwijfeld bij de Galaten zwart hebben gemaakt, op deze wijze: Dat hij een koppig en twistziek mens is, die om de kleinste aangelegenheid de eendracht der gemeenten verscheurde, om geen andere reden, dan dat 'hij alleen voor wijs gehouden en groot geacht wilde zijn. Door deze valse beschuldiging maakten zij Paulus bij velen gehaat. Anderen, die nog niet helemaal van Paulus' leer afgevallen waren, dachten dat er niet het minste gevaar in stak, indien zij in de leer aangaande de rechtvaardiging en het geloof ietwat van hem verschilden, en dus verwonderden zij zich, toen zij hoorden dat Paulus een zaak, die, naar het hun voorkwam, van zo gering belang was, zo hevig overdreef, en zij dachten: Laat het al eens zo zijn, dat wij een weinigje van Paulus' leer zijn afgeweken, en dat wij enigszins misdaan hebben, toch is dit iets van weinig betekenis. Daarom kon hij dit wel door de vingers gezien hebben, of althans moest hij dat niet zo heftig overdrijven, opdat door die geringe aanleiding de eendracht der gemeenten niet verscheurd werd.
Hun geeft de Apostel met deze zeer fraaie spreekwoordelijke uitspraak ten antwoord: "Een weinig zuurdesem bederft het gehele deeg", en het is een waarschuwing, waar Paulus veel waarde aan hecht. Ook wij moeten in deze onze tijd ze hoog houden. Want de Sacramentariërs, die de lichamelijke tegenwoordigheid [consubstantiatie] van Christus' lichaam in het Avondmaal loochenen,5 verwijten ook ons heden ten dage, dat wij twistgierig, hard en onhandelbaar zijn, die om een enkel artikel aangaande het Sacrament, de christelijke liefde en de eendracht der kerken splijten.
Dat wij zo'n gering Artikel niet op zo'n hoge prijs moeten stellen, en dat nog wel één, dat onzeker is en door de Apostelen niet voldoende verklaard is (vooral, daar zij anders inzake alle Artikelen der christelijke leer, die meer noodzakelijk en van groter gewicht zijn, hetzelfde als wij gevoelen, zodat wij vanwege dit éne artikel noch behoorlijk rekening houden met de ganse christelijke leer, noch met de algemene eenheid van al de gemeenten. Door dit zeer aannemelijke argument maken zij ons niet alleen verdacht bij hun eigen mensen, maar brengen zij ook vele goede mensen ten val, die denken, dat wij louter uit halsstarrigheid of door een soort persoonlijke eerzucht van hen verschillen. Maar dit zijn listen van de duivel, door welke hij niet alleen dat artikel, maar de ganse christelijke leer probeert te ondermijnen.
Op deze hun redenering antwoorden wij met Paulus: "Een weinig zuurdesem bederft het gehele deeg." In de wijsbegeerte is een geringe dwaling aan het begin - zeer groot op het laatst. Zo ondermijnt in de Godgeleerdheid een geringe dwaling de gehele leer. Daarom moeten leer en leven zeer ver van elkaar onderscheiden worden. De leer is niet de onze, maar van God, van Wie wij slechts tot dienaars geroepen zijn. Daarom kunnen wij er zelfs niet een stipje van toegeven of erin veranderen. Het leven is van ons,6 dus wat dat betreft kunnen de Sacramentariërs niets van ons vergen, dat wij niet zouden willen en ook verplicht zijn op ons te nemen, kwijtschelden of verdragen, met uitzondering slechts van de leer en het geloof, ten opzichte waarvan wij altijd met Paulus zeggen: "Een weinig zuurdesem 'bederft het gehele deeg". Dienaangaande kunnen wij zelfs niet één haar wijken. Want de leer is als een punt in de Meetkunde, die niet kan gedeeld worden, dat is: die leer kan geen ontneming of bijvoeging verdragen. Daarentegen is het leven als de punt in de Natuurkunde, ze kan altoos afnemen en altijd toenemen.
Het geringste splintertje in het oog is voor het oog schadelijk. Vandaar dat de Duitsers zeggen, inzake de geneesmiddelen [hulpmiddelen] der ogen: Niets is er in de ogen goed, en de Heere Jezus zegt: "De kaars des lichaams is het oog; wanneer dus uw oog eenvoudig is, zo zal uw gehele lichaam verlicht zijn." En verder: "Indien uw lichaam niet heeft enig deel, dat duister is, zo zal het geheel verlicht zijn," Matth. 6: 22, Luk. 11 : 36. Door deze allegorie geeft Christus te kennen, dat het oog, dat is de leer, eenvoudig, zuiver, klaar en oprecht moet zijn, die in het geheel geen duisters of iets dat bewolkt, hebben mag. En Jakobus heeft niet door zijn geest, maar ongetwijfeld uit het gehoor der Apostelen7 zeer fraai gezegd: "Die in één ding zal struikelen, die staat schuldig aan alle," Jak. 2 : 10. De leer moet dus zijn als een onafgebroken gouden cirkel, waar geen scheurtje in is. Wanneer er ook maar de minste scheur bij komt, is de cirkel niet gaaf meer. Wat baat het de Joden te geloven, dat er één God is, en dat Hij de Schepper van alles is, de andere artikelen te geloven, en de ganse Schrift als heilig te aanvaarden, wanneer zij Christus loochenen? Wie dus in één struikelt, is schuldig aan alle geworden.
Daarom moet deze plaats nauwkeurig in acht genomen worden tegen deze hun redenering, waarmee zij lasteren, dat wij de liefde geweld aandoen, tot het allergrootste nadeel der kerken. Wij zijn zeer zeker bereid de vrede en liefde met allen te onderhouden. Indien wij dit niet kunnen bereiken, eisen zij tevergeefs de liefde van ons [want die leer is ons bovenal lief, en men moet lief om liever laten]. Vervloekt zij de liefde, die onderhouden wordt met verlies van de leer des geloofs, waarvoor alles moet wijken: liefde, Apostel, Engel uit de hemel [Gal. 1 : 8]. Zij geven dus genoeg te kennen, wanneer zij zo smadelijk deze zaak gering achten, hoe hoog zij de Majesteit van het Woord schatten. Indien zij geloofden, dat dit het Woord Gods is, zouden zij daar niet zo mee spelen, maar zouden het de hoogste eer aandoen, en zouden het zonder enig onderzoek of twijfel geloven, en zij zouden weten, dat één woord Gods alles was, en dat alles het éne was; eveneens zouden zij weten, dat wanneer één artikel verloren gegaan is, zij langzamerhand alle verloren gaan. Want ze hangen met elkaar samen, en worden met een gemeenschappelijke band als het ware verbonden.
Laten wij hèn dus toestaan, de Christelijke eendracht en liefde te verbreiden; laten wij daarentegen de Majesteit van het Woord en het geloof verbreiden. De liefde kan op haar plaats verwaarloosd worden zonder gevaar, zo niet het Woord en het geloof. Het is een eigenschap van de liefde alles te verdragen, voor een ieder te wijken. Daarentegen is het aan het geloof eigen, niets te verdragen en voor niemand te wijken. De liefde, die gaarne wil wijken, alles gelooft, vergeeft en verdraagt, wordt dikwijls misleid, en toch ofschoon misleid, ontvangt zij geen leed of ongemak, dat in waarheid ongemak zou kunnen genoemd worden; dat is: zij verliest Christus niet, en daarom wordt de liefde niet geërgerd, maar zij behoudt haar standvastigheid in weldoen, zelfs aan ondankbaren en onwaardigen. Daarentegen, wanneer het aankomt op de zaak van zaligheid, als dwaalzuchtige mensen de leugen en dwalingen leren onder een schijn van waarheid, en er velen misleiden, dan moet men voorwaar geen liefde oefenen, noch de dwalingen goedkeuren. Want hier verliest men niet de weldaad, aan een ondankbare bewezen, maar het Woord, het geloof, Christus en het eeuwige leven. Daarom, indien gij God in het éne artikel loochent, hebt gij Hem in alle verloochend, omdat God niet verdeeld wordt ih vele artikelen, maar Hij is alles in ieder artikel afzonderlijk, en één in alle artikelen. Daarom antwoorden wij voortdurend aan de Sacramentariërs, die ons ervan beschuldigen, dat wij de liefde verwaarlozen, met dit spreekwoord van Paulus: "Een weinig zuurdesem bederft het gehele deeg"; evenzo: De goede naam, het geloof en het gezicht verdragen geen gekscheren. Over deze zaak heb ik breedvoerig gesproken, om de onzen te versterken, en om anderen te onderrichten, die mogelijk door onze standvastigheid geërgerd worden, en niet aannemen, dat wij voor deze standvastigheid vaste en gewichtige redenen hebben. Laten wij dus ons niets erom bekreunen, dat zij zich zo beroemen op het streven naar liefde en eendracht. Want wie God in Zijn Woord liefheeft, geeft er weinig om wat en in welke mate hij liefheeft.
Paulus vermaant dus door deze spreuk, zowel de leraars als de hoorders, dat zij niet moeten denken, dat de leer des geloofs gering of nietig is, waarmee wij zo maar naar ons goeddunken spelen kunnen. De leer is een zonnestraal uit de hemel, die ons verlicht, aansteekt en bestuurt. Zoals nu de wereld met al haar wijsheid en macht de stralen der zon niet kan ombuigen, die rechtstreeks de aarde beschijnen, zo kan er ook aan de leer des geloofs noch af- noch toegedaan worden of zij wordt totaal ondermijnd.
Vers 10🔗
Ik vertrouw van u in den Heere. Alsof hij zeide: Ik heb u nu genoeg vermaand, verzekerd en bestraft, indien gij maar wildei luisteren. Ik vertrouw evenwel van u in den Heere. Hier rijst de vraag, of Paulus er juist aan gedaan heeft, als hij zegt, dat hij op de Galaten vertrouwt, vooral daar het Heilig Woord verbiedt op mensen te vertrouwen. Beide, zowel geloof als liefde, stellen hun vertrouwen op iets, maar de voorwerpen verschillen. Het geloof stelt haar vertrouwen in God, daarom kan het niet bedrogen uitkomen. De liefde stelt haar ver-trouwen op de mensen, daarom wordt zij dikwijls bedrogen. Nu is het vertrouwen van de liefde zó noodzakelijk voor het tegenwoordige leven, dat zonder haar de samenleving in de wereld niet kan bestaan. Want indien de éne mens de ander niet zou geloven en vertrouwen, wat zou er van ons leven op aarde terecht komen? De Christenen geloven eerder door de liefde, dan de kinderen dezer eeuw. Want het vertrouwen op mensen is een vrucht van de Geest, of van het christelijke geloof bij de vromen. Vandaar, dat Paulus zelfs zijn vertrouwen op de Galaten stelde, die afgevallen waren, maar in den Heere, alsof hij zeide: In zóver vertrouw ik op u, als de Heere in u is, en gij in Hem, dat is: in zover gij in de waarheid blijft. Indien gij daarvan afgevallen zijt, bedrogen door de handlangers van satan, dan zal ik niet verder mijn vertrouwen op u stellen. Op deze wijze is het aan de vromen geoorloofd aan mensen te geloven, en hun vertrouwen op hen te stellen.
Dat gij niets anders zult gevoelen. Te weten, aangaande de leer en het geloof, als hetgeen gij van mij gehoord en geleerd hebt, dat is: ik vertrouw dat gij geen andere leer, die van de mijne verschilt, wederom zult aannemen.
Maar die u ontroert, zal het oordeel dragen, wie hij ook zij. Met deze uitspraak veroordeelt Paulus, als een rechter op zijn rechterstoel gezeten, de valse apostelen, door hen met een zeer hatelijke naam: ontroerders der Galaten, te noemen; mensen, die door de Galaten zelf voor de aller-heiligsten en voor veel beter leraars dan Paulus gehouden werden; en tegelijk wil hij de Galaten met deze verschrikkelijke uitspraak, waardoor hij met zo volkomen zekerheid de valse apostelen veroordeelt, ertoe over-halen, dat zij hèn als een zeer schadelijke pest vermijden, alsof hij zei: Waarom luistert gij naar die pest verbreidende mensen, die u niet onderwijzen, maar u slechts beroeren? De leer, die zij u voorstellen, is niets anders dan beroering der consciënties. Dus, hoe voornaam zij ook zijn, zullen zij hun oordeel dragen.
Nu kan men voldoende uit deze woorden verstaan (wie hij tenslotte ook zij), dat de valse apostelen schijnbaar de allerbeste en heiligste mannen geweest zijn, en misschien was er onder hen een uitmuntende leerling der Apostelen, een man van grote naam en gezag. Want het is niet zonder reden, dat Paulus zulke breedvoerige en veelbetekenende woorden gebruikt. Op dezelfde wijze spreekt hij ook in Hfdst. 1 : 8: "Want al ware het, dat wij, of een Engel uit de hemel een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt"; en er is ook geen twijfel aan, of velen zullen hoogst geërgerd zijn door die sterke uitdrukking van de Apostel, die gedacht hebben: waarom schendt Paulus de liefde? Waarom is hij zo weinig toegeeflijk in zo'n geringe zaak? Waarom spreekt hij zo overhaast het vonnis van eeuwige vervloeking uit tegen hen, die evengoed als hijzelf, dienstknechten van Christus zijn? Hij stoort zich daar in het minst niet aan, maar zeer stellig en zeker vervloekt en veroordeelt hij degenen, die de leer des geloofs benadelen, hoezeer zij schijnbaar heilig, geleerd en mannen van grote achting zijn.
Op gelijke wijze houden wij voor uitgebannen en veroordeeld degenen, die 'het Artikel aangaande het Sacrament van het lichaam en bloed des Heeren onzeker zeggen te zijn, of die de woorden van Christus in het Avondmaal geweld aandoen.8
Wij willen met de uiterste gestrengheid al de Artikelen van de Christelijke leer, zowel de grote als de kleine (hoewel er niet een enige bij ons klein geacht wordt) zuiver en volkomen zeker houden; en dit is hoogst noodzakelijk. Want de leer is ons enige licht, dat ons verlicht, bestuurt en de weg naar de hemel wijst; wanneer zij in één gedeelte aan het wankelen gebracht is, moet zij noodwendig geheel ten val komen. Wanneer dit gebeurt, zal de liefde ons niets baten. Wij zullen overigens gaarne de liefde en eendracht jegens hen bewaren, die op vrome wijze van één gevoelen met ons zijn aangaande al de Artikelen van de Christelijke leer, ja ook voor zoveel in ons is, zullen wij vrede hebben met onze vijanden, en zullen voor hen bidden, die door onkunde onze leer lasteren en ons vervolgen; doch zo niet met hen, die willens en wetens en in strijd met hun geweten een bepaald artikel of meerdere artikelen van de Christelijke leer krenken.
Ook Paulus leert ons hier door zijn voorbeeld, zo ontoegeeflijk te zijn; hij, die om een zaak, die niet slechts gering was - zoals het de valse apostelen en hun navolgers toescheen (want elk van beide groepen meenden, de éne groep dat zij recht en vromelijk leerden, de andere dat zij recht en vromelijk geloofden) -, maar tegelijk zeer onbillijk, zeer stellig voorzegt, dat zij hun oordeel zullen dragen. Daarom, zoals ik dikwijls pleeg te waarschuwen, moet men nauwkeurig onderscheid maken tussen de leer en het levensgedrag. De leer is [als] de hemel, het levensgedrag is [als] de aarde. In het levensgedrag is zonde, dwaling, onreinheid en ellende, zoals men gewoonlijk zegt: met azijn vermengd. Dat daar de liefde verschone, verdrage, inschikke, gelove, hope, en alles doorsta, dat daar de vergeving van zonde vooral ingang vinde, mits de zonde en dwaling niet verdedigd worden. Maar zoals in de leer geen dwaling aanwezig is, zo heeft zij geen vergeving van zonde nodig. Daarom is er in het geheel geen vergelijking [overeenkomst] van de leer en het levensgedrag.
Een tittel van de leer is meer waard, dan hemel en aarde. Dus staan wij niet toe, dat zij in het minste geschonden wordt. Doch wat de afdwaling in het levensgedrag belangt, kunnen wij zeer veel toegeven. Want ook wijzelf dwalen dagelijks in leven en zeden, alle heiligen dwalen ook, en dit belijden zij ernstig in het Gebed des Heeren en de Geloofsbelijdenis. Maar onze leer is door de genade Gods zuiver, wij hebben al de artikelen des Geloofs onkreukbaar en gegrond op het heilig Woord. Hen zou de satan gaarne willen bezoedelen en omver stoten. Daarom valt hij ons zo listig aan met die schoonschijnende redenering, om de liefde en eendracht der gemeenten niet te krenken.
Vers 11🔗
Maar ik, broeders, indien ik nog de besnijdenis predik, waarom word ik nog vervolgd? Zo is dan de ergernis des kruises vernietigd. Opdat Paulus niets onbeproefd zal laten, om de Galaten weer terug te brengen, redeneert hij nu uit zijn eigen voorbeeld: Ik, zegt hij, heb mij een zeer bittere haat en vervolging op de hals gehaald, van priesters, van ouderlingen des volks, en van mijn ganse geslacht, omdat ik aan de besnijdenis de gerechtigheid onttrek. Indien ik ze aan haar toekende, zouden mij de Joden niet alleen niet belagen, maar zij zouden mij ook prijzen en vurig liefhebben. Omdat ik het Evangelie van Christus en de Gerechtigheid des geloofs, na de wet en de besnijdenis afgeschaft te hebben, verkondig, lijd ik nu vervolging. Daarentegen verkondigen de valse apostelen, opdat zij het kruis en deze bittere haat van het Joodse volk niet op zich laden zouden, de besnijdenis, en zo verzekeren zij zich van de gunst der Joden, en houden hen te vriend.
Zo zegt hij hieronder in het 6e Hfdst., vers 12: "Zij noodzaken u besneden te worden." Kortom, zij zouden ook dit gaarne bewerken, dat er in het geheel geen onenigheid, maar de innigste vrede en eendracht tussen de heidenen en Joden bestond. Maar dit kan onmogelijk geschieden zonder verlies van de leer des geloofs, welke is de leer des kruises, vol van ergernissen. Dus, wanneer hij zegt: "Indien ik de besnijdenis nog verkondig, waarom lijd ik nog vervolging? De ergernis des kruises is dus vernietigd", wil de Apostel te kennen geven, dat het een grote ongerijmdheid en onwaardigheid zou wezen, indien de ergernis des kruises ophield.
Op dezelfde wijze spreekt hij: "Christus heeft mij gezonden om het Evangelie te verkondigen, niet met wijsheid van woorden, opdat het kruis van Christus niet verijdeld worde," 1 Kor. 1 : 17. Alsof hij zeide: Ik zou niet graag willen, dat de ergernissen en het kruis van Christus afgeschaft werden.
Hier zou iemand kunnen zeggen: dus zijn de Christenen wel uiterst dwaas, dat zij zich uit eigen beweging aan gevaren blootstellen. Want met hun prediking richten zij niets uit, dan dat zij zich de haat en toorn van de ganse wereld op de hals halen, en ergernissen verwekken. Dat is - zoals hij zegt - tevergeefs zich inspannen en niets dan haat verwerven.
Die zaak, zegt Paulus, ergert of verontrust ons niets, maar ze maakt ons slechts moedig en gebiedt ons het beste inzake een gelukkige voortgang en uitbreiding van de gemeente te hopen, die onder het kruis bloeit en groeit. Want Christus moet als Hoofd en Bruidegom Zijner Kerk heersen in het midden van Zijn vijanden, Ps. 110 : 2. Daarentegen, wanneer het kruis weggenomen is, de woede van de tirannen en ketters en de ergernissen opgehouden hebben, en, wanneer de duivel zijn huis bewaart, alles in vrede is, dan is het een onfeilbaar teken, dat de zuivere leer van het Woord weggenomen is.
Daar ook Bernhardus dit inzag, zegt hij, dat de Kerk dan in haar beste staat verkeert, wanneer zij van alle kant aangevallen wordt door het geweld en de listen van satan, daarentegen dat de Kerk het zeer kwaad gaat, wanneer zij in de hoogst mogelijke vrede verkeert, en heel aardig haalt hij een woord uit het Lied van Hiskia aan: "Ziet, in vrede is mij de bitterheid zeer bitter geweest," Jesaja 38 : 17, in de persoon van de Kerk, die in rust en vrede leeft. Daarom houdt Paulus het voor een aller-zekerst bewijs, dat het geen Evangelie is, dat met bewaring van de vrede verkondigd wordt. Daarentegen neemt het de wereld als een aller-zekerst bewijs aan, dat het Evangelie een ketterse en oproerige leer is, omdat de wereld de verkondiging des Evangelies door geweldige woelingen, beroeringen, ergernissen en sekten ziet gevolgd worden [waarvan de blinde en natuurlijke mensen een schadelijk en verderfelijk gebruik maken]. Zo neemt God het masker van de duivel aan, en satan dat van God, en God wil onder het masker van de duivel gekend, en Hij wil, dat de duivel onder het masker van God verworpen wordt.
"De ergernis des kruises" kan in dadelijke en lijdelijke zin verstaan worden. Het kruis volgt dadelijk op de leer van het Woord, volgens dat woord van Psalm 116: "Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken; ik ben zeer bedrukt geweest". Het kruis nu van de Christenen is een vervolging, gepaard gaande met ergernis en zonder enig medelijden; en daarom zeer aanstotelijk. Vooreerst lijden de Christenen als de misdadigste schelmen, en dit heeft de profeet Jesaja ook van Christus Zelf voorzegd: "Hij is met de overtreders gerekend," Jes. 53 : 12.
Verder voor de moordenaars, dieven enz. worden de straffen verzacht, en de mensen worden tot hen met medelijden bewogen, daar is de ergernis niet verbonden met de straf. Daarentegen, zoals de wereld oordeelt, dat de Christenen zeer besmettelijke mensen zijn, zo meent zij, dat hun geen straf, zwaar genoeg voor hun misdaden, kan opgelegd worden, en de wereld gevoelt niet het minste medelijden met de Christenen, maar doet hun de aller-schandelijkste soort dood aan, en door die zaak meent zij dubbel voordeel te trekken. Vooreerst, dat zij Gode een dienst bewijst, wanneer zij de Christenen ter dood brengt [Joh. 16 : 2].
Verder hoopt zij, dat de publieke rust hersteld zal worden, wanneer die pesten uit de wereld weggeworpen zijn.. Dus is het kruis en de dood der vromen vol ergernissen. Maar laat ons aan die onwaardigheid ons niet storen, zegt Paulus, noch aan die voortduur van kruis en ergernis, doch veeleer daardoor bevestigd worden, want zolang die dingen voortduren, staat het zeer wèl met de zaak van Christus. Op gelijke wijze vertroost Christus ook de Zijnen: "Zalig zijt gij, als u de mensen smaden en vervolgen, en al liegende, alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil, verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen, want alzo hebben zij vervolgd de profeten, die voor u geweest zijn," Matth. 5: 11, 12. De Kerk duldt niet, dat deze vreugde haar ontnomen wordt. Daarom zou ik niet gaarne willen, dat de Paus, bisschoppen en dwaalgeesten met ons in eensgezindheid leefden. Want die eendracht zou een onfeilbaar bewijs zijn, dat wij de ware leer verloren hadden. In één woord, de Kerk behoort, wanneer zij het Evangelie zuiver leert, vervolging te lijden. Want het Evangelie verbreidt de barmhartigheid en de ere Gods, en ontdekt de boosheid en listen van de duivel, en tekent hem in zijn eigen kleuren, en ontneemt hem de uitwendige vertoning van Goddelijke majesteit, waardoor hij de hele wereld bedriegt; dat is: het Evangelie toont aan, dat alle plechtigheden en zogenaamde godsdienstplichten, de orden, die door de mensen uitgedacht zijn, alsook de overleveringen inzake de ongehuwde staat, spijzen, enz. waardoor de mensen menen, dat zij de vergeving der zonden en het eeuwige leven verdienen, goddeloze dingen zijn, en leringen der duivelen.
Dus wordt de duivel door geen enkele zaak meer getergd, dan door de verkondiging des Evangelies. Want daardoor wordt hem het masker van een god afgetrokken, en het Evangelie verraadt hem, dat hij is, hetgeen hij in waarheid is, nl. de duivel en niet God. Daarom kan het niet anders, of de ergernis des kruises volgt, wanneer het Evangelie een bloeitijd beleeft, of [anders] is de satan stellig niet op de rechte manier aangevallen, maar slechts zachtjes gestreeld. Indien hij werkelijk aangevallen wordt, blijft hij niet rustig, maar begint hij verschrikkelijk te woeden en alles in rep en roer te brengen.
Indien de Christenen tenminste het Woord willen behouden, dat zij dan toch niet geërgerd of verschrikt worden, wanneer zij zien, dat de duivel met verbroken teugels woedt, de hele wereld in beroering komt, de tirannen razen, er sekten ontstaan, maar laten zij vast en zeker weten, dat dit geen tekenen van schrik, maar van vreugde zijn, zoals Christus het verklaart: "Verblijdt en verheugt u!" [Matth. 5: 12]. Laat het er dus verre van zijn, dat de ergernis des kruises zou weggenomen worden, hetgeen geschieden zou, indien wij dit verkondigden, wat de overste dezer wereld en zijn aanhangers graag zouden horen, namelijk de gerechtigheid der werken, en dan zouden wij de satan toegeeflijk bevinden, de wereld ons genegen, en de Paus en de vorsten goedgunstig. Omdat wij echter de weldaden en de roem van Christus groot maken, vervolgen zij ons, en beroven ons van onze lichamen en goederen.
Vers 12🔗
Och, of zij ook afgesneden werden, die u onrustig maken! Is dit nu apostolisch, niet alleen te verklaren, dat de valse apostelen beroerders zijn, hen te veroordelen en hen aan satan over te geven, maar hun ook het kwade toe te wensen, dat zij geheel en al uitgeroeid mogen worden, en omkomen; hetgeen duidelijk vervloeken betekent? Paulus nu, naar ik mij verbeeld, had het oog op de besnijdenis, alsof hij zei: Zij noodzaken u om besneden te worden, och of zij geheel en al, met wortel en tak afgesneden werden! Hier rijst de vraag, of het vervloeken een Christen geoorloofd is? Het mag, echter niet altijd, en niet om elke willekeurige oorzaak. Wanneer het zover gekomen is, dat het Woord vervloekt, of de leer gelasterd, en bijgevolg God Zelf gelasterd zou moeten worden, verander dan uw taal, en zeg: Gezegend zij de HEERE, en Zijn Woord, en vervloekt zij al wat buiten het Woord en buiten God is, hetzij apostel, hetzij Engel uit de hemel. Zo wordt hierboven in Hfdst. 1 gezegd: "'t Zij wij, of een Engel uit de hemel," enz., die zij vervloekt.
Daar kan men zien, dat Paulus een weinig zuurdesem van zo groot belang acht, dat hij de valse apostelen zelfs durft te vervloeken, die schijnbaar mannen waren van groot gezag en heiligheid. En laten ook wij daarom de zuurdesem van de leer niet gering achten; want van hoe geringe betekenis ze ook is, veroorzaakt zij, indien er geen acht op geslagen wordt, dat langzamerhand de waarheid en zaligheid verloren gaat, en God geloochend wordt. Want wanneer het Woord verbasterd en God geloochend en gelasterd wordt (iets wat noodzakelijk erop volgt), dan blijft er geen hoop op behoud over. Doch indien wij gelasterd, gevloekt en gedood worden, blijft de HEERE over, om ons weer op te wekken en ons te bevrijden van vloek, dood en hel.
Laat ons dus leren de majesteit en het gezag van het Woord te verbreiden, en hoog te achten. Want het is geen geringe zaak, zoals de dwaalzieke mensen heden ten dage zich inbeelden, maar één titteltje van het Woord is groter dan hemel en aarde. Daarom houden wij dan totaal geen rekening met de liefde of Christelijke eendracht, maar wij spreken slechts eenvoudig het oordeel uit, dat is: wij vervloeken en veroordelen allen, die zelfs ook maar in het minste de majesteit van het Goddelijk Woord bederven of schenden, omdat een weinig zuurdesem het gehele deeg verzuurt.9
Indien zij ons echter het Woord geheel en al ongeschonden laten behouden, zijn wij bereid, niet alleen de liefde en eendracht met hen te onderhouden, maar wij bieden ons aan om hun van dienst te zijn, en niets ongedaan te laten. Indien zij daartoe onwillig blijken, laten zij dan omkomen en ter hel toe neergestoten worden, niet alleen zij, maar ook de gehele wereld, met haar vromen en goddelozen, zo God maar blijve. Wanneer Hij blijft, dan blijft het leven en de zaligheid, dan zullen ook de vromen blijven. Paulus handelt dus terecht daarin, dat hij die beroerders vervloekt en hun vonnis uitspreekt, dat zij een vervloeking zijn, met al wat zij zijn, leren en doen, en dat hij hun het kwade toewenst, dat zij uit dit leven, en vooral uit de gemeente afgesneden mogen worden, dat is: hij wenst dat God hun leer en al hun handelingen niet besture noch begunstige; en deze vervloeking is uit de Geest voortgekomen. Zo vervloekt Petrus een Simon [de tovenaar]: "Uw geld, zegt hij, zij met u ten verderve," Hand. 8 : 24. En veelvuldig komt het gebruik van vervloekingen in de Heilige Schrift voor tegen zulke beroerders der consciënties, vooral in de Psalmen, zoals: "Dat hen de dood overvalle, dat zij levend ter helle nederdalen," Ps. 55: 16. Alsook: "Dat de zondaars in de hel geworpen worden," enz.
Tot nu toe heeft Paulus het artikel van Rechtvaardigmaking met zeer bondige argumenten versterkt. Verder voegde hij, om niets na te laten, overal in dit betoog bestraffingen, lofprijzingen, vermaningen en bedreigingen in. Aan het slot voegde hij er zijn eigen voorbeeld aan toe, dat hij wegens deze leer vervolging lijdt, terwijl hij hierdoor de vormen vermaant, om niet geërgerd en afgeschrikt te worden, indien zij ten tijde des Evangelies zien zouden, dat er woelingen, ergernissen en sekten ontstaan, maar dat zij liever verheugd en verblijd moeten zijn. Want hoe heftiger de wereld tegen het Evangelie woedt, des te beter gaat het met de zaak des Evangelies.
Dit moet ons heden ten dage de aller-aangenaamste troost zijn. Want het is zeker, dat de wereld ons om geen andere oorzaak haat en vervolgt, dan dat wij de waarheid des Evangelies belijden. Zij beschuldigt er ons niet van, dat wij dieven, echtbrekers, moordenaars enz. zijn, maar dit éne verfoeit zij in ons, dat wij Christus heilig en zuiver verkondigen, en dat wij niet nalaten de waarheid te beschermen. Laat ons dus zelfs daaruit zeker weten, dat onze leer heilig en Goddelijk is, aangezien de wereld haar zo bitter haat. Want anders is er geen leer zo goddeloos, zo dwaas, belachelijk en verderfelijk, die de wereld niet gaarne aanneemt, omhelst en beschermt, voorts eerbiedigt, koestert en vleit zij die; en doet alles voor de belijders van zulk een leer. Alleen de leer der Godzaligheid, des levens en des behouds en haar dienaren verfoeit zij ten zeerste, en bewijst hun allerlei smaad. Het is dus een onmiskenbaar bewijs, dat de wereld ons alleen, uit haat tegen het Woord, vijandig gezind is. Dus wanneer ons de tegenstanders voor de voeten werpen, dat er uit deze leer niet anders voortkomt dan oorlogen, opstanden, ergernissen, sekten en oneindig veel ander kwaad, laat ons dan antwoorden: Gezegend is die dag, waarop wij dat alles zien mogen. Maar de ganse wereld wordt in beroering gebracht! Goed, als de wereld niet in beweging kwam, en de duivel niet in die mate woedde, en alles in de war bracht, zouden wij de zuivere leer niet hebben, waarop die woelingen en razernijen móeten volgen. Dus hetgeen gij verkeerd oordeel, dit aanvaarden wij als het hoogste goed.
De leer van de goede werken. Nu volgen de aansporingen en voorschriften betreffende de goede zeden. Want de Apostelen zijn gewoon na de leer des geloofs en het onderricht der gewetens, er zedelessen aan toe te voegen, waardoor zij de gelovigen aansporen om de plichten van Godsvrucht onderling wederzijds te beoefenen; en dat gedeelte der leer verstaat de [natuurlijke] rede ook enigszins; van de leer des geloofs kent zij echter totaal niets. Opdat dus de Christelijke leer niet schijnti de goede zeden te vernietigen en tegen de burgerlijke verordeningen te strijden, vermaant de Apostel ook inzake de goede zeden en een uitwendige eerbare wandel, aangaande het onderhouden van liefde en eendracht. De wereld kan dus de Christenen er niet met recht van beschuldigen, dat zij de goede zeden opheffen, dat zij de publieke vrede, eerbaarheid, enz. verstoren, omdat zij de zeden en alle deugden beter leren dan enig ander, hetzij filosofen of Overheden; omdat zij [de Christenen] het geloof erbij voegen.
Vers 13🔗
Want gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders; alleenlijk, gebruikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees, maar dient elkander door de liefde. Alsof hij zeide: Gij hebt nu door Christus de vrijheid verworven. Dat is: Gij zijt in het geweten en voor God ver boven alle wetten. Gij zijt zalig en behouden. Christus is uw Leven,. Dus ook al verschrikken u de wet, zonde en dood, toch kunnen ze u niet schaden, noch tot wanhoop drijven. Dat is uw voortreffelijke en onschatbare vrijheid. Nu is het uw taak, u er nauwkeurig voor te wachten, dat gij die vrijheid niet gebruikt tot een oorzaak voor het vlees. Dit kwaad is wijd en zijd verbreid, en is aller-laagst, dat satan in de leer des geloofs opwekt, namelijk dat hij deze vrijheid, waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft, in velen weldra aanwendt tot een oorzaak voor het vlees. Over ditzelfde klaagt ook Judas in zijn Brief: "Daar zijn sommige goddeloze mensen ingeslopen, zegt hij, die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid", vers 4. Want het vlees verstaat in het geheel niets van de leer der genade, nl. dat wij door de werken niet gerechtvaardigd worden, maar door het geloof alleen, en dat de wet geen enkel recht op ons heeft. Dus wanneer het vlees deze leer hoort, verandert zij die in ontuchtigheid, en brengt terstond dit naar voren: Indien wij zonder de wet zijn, laat ons dan leven, zoals wij willen; laat ons geen goed doen, laat ons niets aan de armen geven, laat ons veel minder enig kwaad dulden. Want er is geen wet om ons te dwingen, of te binden.
Dus is het van beide kanten gevaarlijk, toch is het ene gevaar dragelijker dan het andere. Indien de genade of het geloof niet verkondigd wordt, wordt er niet één behouden. Want alleen het geloof rechtvaardigt en zaligt. Daarentegen, indien het geloof verkondigd wordt, zoals het noodzakelijk moet verkondigd worden, verstaat het grootste gedeelte der mensen de leer aangaande het geloof op een vleselijke manier, en rooft de vrijheid des Geestes tot de vrijheid des vleses. Dit kan men tegenwoordig in alle standen, zo hogere als lagere opmerken [en inzonderheid in de verfoeilijke zonde van Sabbatschenderij]. Allen geven zij voor, dat ze Evangelisch zijn, zij roemen op hun Christelijke vrijheid, en toch, door intussen aan hun lusten toe te geven, begeven zij zich tot gierigheid, wellustigheden, hoogmoed, nijd, enz. [Gal. 5: 19-21]. Niemand vervult zijn plicht getrouw, niemand dient de ander door de liefde. Die onbetamelijkheid maakt mij dikwijls zo ongeduldig, dat ik vaak wens, dat dergelijke zwijnen, die de paarlen met voeten vertreden, nog onder de tirannie van de Paus waren. Want het is onmogelijk, dat dit volk van Gomorra door het Evangelie des vredes bestuurd wordt.
Voorts wijzelf, die het Woord onderwijzen, vervullen onze plicht niet meer - nu het licht des Evangelies volop straalt - met zoveel nauwgezetheid en ijver, als we dat vroeger deden te midden van de duisternis der onkunde. Want naarmate wij zekerder zijn van de vrijheid, ons door Christus verworven, des te koeler en trager zijn wij om het Woord te behandelen, om te bidden, om het goede te werken, en om het kwade te verdragen; en tenzij ons de satan kwelde met geestelijke aanvechtingen, en van buiten met vervolgingen van de tegenstanders, evenals met verachting en ondank van onze mensen, zouden wij geheel en al vleselijk gerust, traag en tot alle goed werk ondeugdelijk worden, en zo zouden wij mettertijd alle kennis en het geloof van Christus verliezen, wij zouden de bediening des Woords in de steek laten, en wij zouden een gemakkelijker levenswijze voor ons vlees zoeken; zoals de meesten onder de onzen beginnen te doen, door die aanleiding bewogen, dat zij arbeidende in het Woord, niet alleen hun levensonderhoud daaruit niet kunnen verkrijgen, maar omdat zij ook zeer onwaardig behandeld worden door hen, die zij door de verkondiging des Evangelies verlosten uit de aller-ellendigste slavernij van het Pausdom. Daar dezen de arme en ergerniswekkende Christus prijsgeven [want zo ergerlijk komt de Heere Jezus aan het verdorven vlees en de verblinde verharde ongelovigen voor], verwikkelen zij zich weer in de zaken, die het tegenwoordige leven betreffen, en dienen hun buik, en niet Christus; doch met welke vrucht, zullen zij mettertijd ondervinden.
Daar wij dus weten, dat de duivel ons vooral belaagt, die het Woord hebben (want de anderen houdt hij gevangen naar zijn wil), en dit ijverig najaagt, om ons die vrijheid des Geestes te ontnemen, of om tenminste dit te bereiken, dat wij die vrijheid in ontuchtigheid veranderen, daarom leren wij onze mensen, met de grootste nauwgezetheid en zorg, en sporen hen naar Paulus' voorbeeld ertoe aan, dat zij niet zouden denken, dat die vrijheid des Geestes, die door Christus' dood verkregen is, daarom aan hen geschonken is, opdat zij die zouden gebruiken tot aanleiding des vleses, of gelijk Petrus zegt: Dat zij die vrijheid zouden hebben als een deksel der boosheid, maar dat zij elkaar onderdanig zouden zijn door de liefde, 1 Petrus 2 : 16. Opdat dus, gelijk ik gezegd heb, de Christenen deze vrijheid niet zouden misbruiken, legt de Apostel aan hun vlees de dienstbaarheid op, door de wet van onderlinge liefde. Laten de vromen daarom gedenken, dat zij in hun geweten voor Gods aangezicht vrij zijn van de vloek der wet, van zonde en dood, om Christus' wil, maar dat zij met het lichaam dienstbaar zijn. Hier moet de één de ander door de liefde, volgens dit voorschrift van Paulus, onderdanig zijn. Dat een ieder dus er zich op toelegge, om in zijn roeping stipt zijn plicht te vervullen, en waar hij kan, zijn naaste behulpzaam te zijn. Dit vraagt Paulus van ons, met deze woorden: "Dient elkander door de liefde", welke woorden de heiligen niet naar het vlees vrij laten, maar hen aan de dienstbaarheid onderwerpen. Voorts kan deze leer van onderlinge liefde, die onder ons beoefend moet worden, op geen enkele wijze vleselijk gezinde mensen ingescherpt en overtuigend bijgebracht worden. De Christenen zijn gaarne in deze zaak gehoorzaam.
De anderen wanneer hun die vrijheid verkondigd wordt, voeren terstond aan: Indien ik vrij ben, mag ik doen wat ik wil. Dat is mijn zaak, waarom zou ik die dan niet zo duur verkopen, als ik kan? Evenzo, aangezien ons wegens de goede werken de zaligheid niet geschonken wordt, waarom zouden wij dan wat aan de armen geven?
Dezen schudden dit juk en de dienstbaarheid des vleses heel rustig af, en veranderen de vrijheid des Geestes in ongebondenheid en losbandigheid des vleses. Aan die geruste verachters kondigen wij met zekerheid aan (ofschoon zij ons niet geloven, maar ons bespotten), dat, indien zij hun lichaam en hun middelen [goederen] naar eigen goeddunken gebruiken (zoals zij stellig doen, omdat zij de armen niet behulpzaam zijn, niet ter leen geven, maar hun broeders in zaken bedriegen, hen in het goede en kwade beroven), dat zij, zeg ik, niet vrij zijn, hoezeer zij zich als zodanig beroemen, maar dat zij Christus en de vrijheid verloren hebben [of: om klaarder te spreken: nooit gehad hebben], en dat zij slaven van satan zijn, en dat zij nu onder de naam der Christelijke vrijheid zevenmaal erger zijn, dan vroeger onder de tirannie van de Paus.10 Want de duivel, die uitgedreven was, is in hen teruggekeerd, na zeven andere geesten, die bozer waren dan hijzelf, met zich genomen te hebben, Matth. 12 : 43. Daarom zijn hun laatste daden erger dan de eerste.
Wij hebben een Goddelijk bevel, om het Evangelie te prediken, dat alle mensen aankondigt, en dat om niet - om Christus' wil - indien zij maar geloven: Vrijheid van de wet, zonde, dood, toom Gods enz. Het ligt niet in onze keus of macht, deze vrijheid, door het Evangelie al overal bekend gemaakt, voor de mensen te verheimelijken, of te herroepen, omdat Christus ze ons geschonken en door Zijn dood verworven heeft; en wij kunnen ook die zwijnen, die met al hun kracht zich op de losbandigheid des vleses storten, niet dwingen, om met hun lichaam en zaken anderen te dienen.
Dus doen wij, wat wij kunnen, dat is: wij vermanen hen, dat zij dit stipt moeten nakomen. Indien wij met deze onze vermaningen niets bereiken, vertrouwen wij de zaak aan God. Die zal op Zijn tijd zulke verachters rechtvaardige straffen toedienen. Intussen evenwel is ons dit tot troost, dat onze arbeid en dienstvaardigheid niet ijdel is bij de vromen, van wie er ongetwijfeld velen door onze bediening ontrukt zijn aan de dienstbaarheid van satan, en overgebracht tot die vrijheid des Geestes. Deze weinigen, die de heerlijkheid van deze Christelijke vrijheid des Geestes erkennen en wederkerig bereid zijn om door de liefde anderen te dienen, en die weten, dat zij naar het vlees schuldenaars aan hun broeders zijn, bezorgen ons meer vreugde, dan de talloze menigte van hen, die die vrijheid misbruiken, ons kan bedroeven.
Paulus spreekt hier met zeer juiste en uitgelezen woorden, wanneer hij zegt: "Gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders!"
Opdat in dit opzicht niemand drome van de vrijheid des vleses, verklaart hij zichzelf, op welke wijze hij de vrijheid verstaat, zeggende: "Alleenlijk, gebruikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees, maar dient elkander door de liefde." Dat daarom iedere Christen wete, dat hij door Christus in zijn geweten tot een heer is aangesteld over wet, zonde en dood, zó dat die zaken geen recht over hem hebben. Daarentegen, dat hij ook wete, dat deze uitwendige dienstbaarheid aan zijn lichaam opgelegd is, opdat hij door de liefde zijn naaste diene. Wie nu de Christelijke vrijheid op een andere wijze verstaan, zij genieten [eigenlijker: misbruiken en verdraaien] de voorrechten van het Evangelie tot hun eigen verderf [2 Petrus 3: 16]; en onder de naam van Christen zijn zij erger afgodendienaars, dan zij vroeger onder de Paus waren. Paulus zal nu verder zeer fraai uit de wet der Tien Geboden aantonen, wat het betekent, door de liefde te dienen.
Vers 14🔗
Want de gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Waar Paulus de grondslag van de Christelijke leer gelegd heeft, pleegt hij daarop te bouwen: goud, zilver en kostelijke stenen. Nu is er geen ander fundament, zoals hij tot de Korinthiërs zegt, dan Jezus Christus Zelf, of de Gerechtigheid van Christus, 1 Kor. 3 : 10, 11. Op dit fundament bouwt hij nu goede, ja echt goede werken, die hij alle samenvat in een kort gebod: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelve," alsof hij zeide: wanneer ik zeg, dat gij elkaar door de liefde moet dienen, wil ik hetzelfde, als de wet elders (Lev. 19: 18) zegt: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf." Dit is echt de Schrift en Gods Geboden uitleggen.
De gedachte van de Sofisten, die zij hebben van het woord "liefhebben", is totaal onbetekenend en ijdel. Want zij zeggen, dat liefhebben niets anders is dan iemands welzijn te willen, of dat de liefde een hoedanigheid is, die in het gemoed kleeft, waardoor de mens de aandoening of daad van zijn hart opwekt, die goed-willen heet. Dat is een geheel naakte, magere en een wiskundige liefde, welke niet, om het eens zo te zeggen, vlees en bloed aangenomen heeft en niet tot het werk komt [zoals de Apostel Jakobus, Hfdst. 2 : 16, van dat soort van liefde spreekt]. Paulus daarentegen zegt, dat de liefde dienstbaar moet zijn, en dat, als zij niet in haar plicht van dienstbaarheid verkeert, zij geen liefde is.
Als de Apostel nu inzake de liefde dit voorschrijft, bestraft hij zijdelings tegelijk de waanwijze leraars, tegen wie de Apostel zijn pijlen richt, opdat hij ook zijn leer, aangaande de goede werken, tegen hen verdedige en bevestige, alsof hij zei: Tot nu toe heb ik u, o Galaten!, geleerd het rechte en geestelijke leven, nu zal ik ook de echt goede werken onderwijzen, en dit daarom, opdat gij moogt weten, dat die belachelijke en onzinnige werken der ceremoniën,11 waarop de valse apostelen alleen maar aan-dringen, ver beneden de werken der liefde staan. Want dat is de dwaasheid en krankzinnigheid van alle goddeloze leraars en dwaalgeesten, dat ze niet alleen het waarachtige fundament en de zuivere en vaste leer prijsgeven, maar ook, daar ze bevangen blijven in hun bijgelovigheden, nooit aan de wezenlijk goede werken toekomen; en dus bouwen zij op het fundament, zoals Paulus zegt, slechts hout, hooi en stoppelen [1 Kor. 3 12]. De valse apostelen, die de vurigste verdedigers der werken waren, leerden aldus niet, noch drongen erop aan, dat de liefdewerken verricht moesten worden, bij voorbeeld dat de Christenen elkaar wederkerig moesten liefhebben, dat zij bereid moesten zijn om in allerlei nood hun naasten te helpen, niet alleen met zijn goederen, vermogen, maar ook met het ganse lichaam, dat is: met tong, hand, hart en met alle krachten, maar zij drongen er slechts op aan, dat de besnijdenis moest onderhouden worden, dat de dagen en maanden enz. in acht genomen moesten worden.12 En zij konden ook geen andere goede werken onderrichten, want wanneer het Fundament Christus afgebroken en de leer des Geloofs verduisterd is, is het onmogelijk, dat er enig wenselijk gebruik, beoefening en verstaan van goede werken overblijft. Als de boom weggenomen is, moeten ook noodzakelijk de vruchten achterwege blijven.
Op gelijke wijze slaan de Sektaristen tegenwoordig door inzake de leer der goede werken. Het is dus noodzakelijk, dat zij sommige onzinnige en bijgelovige werken leren. Zij hebben Christus weggenomen, zij hebben de boom omgekapt, en het Fundament ondermijnd, daarom bouwen zij op een zandgrond, en zij kunnen daarop niets bouwen dan hout, hooi en stoppelen. Zij wenden wel voortreffelijk liefde, ootmoed, enz. voor, maar werkelijk niet metterdaad en in waarheid, zoals Johannes [die boezemvriend van de Heere Jezus zegt, en van de gelovigen nochtans eist: Mijne kinderkens, laat ons niet liefhebben met het woord, noch met de tong, maar met de daad en waarheid, 1 Joh. 3 : 18], doch zij hebben slechts lief met woord en tong. Zij wenden ook een grote heiligheid voor, en door die uitwendige vertoning bedriegen zij de mensen, zodat zij zich inbeelden, dat hun werken schitterend zijn, en Code aangenaam. Doch indien gij het licht des Woords aanwendt, zult gij bevinden, dat hun werken louter beuzelingen zijn over belachelijke en nietige zaken, die zich alleen maar bepalen tot de plaatsen, tijden, kleren, aanzien van personen, enz.
Daarom is het even noodzakelijk, dat vrome leraars zo nauwkeurig aandringen op goede werken, als dat zij de leer aangaande het geloof voordragen. Want de satan is elk van beide zaken vijandig gezind, en staat ze zeer vurig tegen. Het geloof moet evenwel eerst ingeplant worden, want zonder dat geloof is het onmogelijk te verstaan wat een goed werk is en wat Code behaagt.
Dat nu de satan ook de leer van de echt goede werken haat, blijkt zelfs daaruit. Want ook al bezitten alle mensen een zekere natuurlijke kennis, hun gemoed aangeboren, waardoor zij van nature gevoelen, dat men de ander moet doen, wat iemand wil dat hemzelf gedaan wordt (welke spreuk en dergelijke, die wij de wet der natuur noemen, de grondslag vormen van het menselijk recht, en van alle goede werken), toch is de menselijke rede door de schuld van de duivel zo verdorven en blind, dat zij die, haar aangeboren kennis niet verstaat, of indien zij die door de herinnering eraan uit het Woord Gods verstaat, dan verwaarloost en veracht zij die bewust (zo groot is satans macht). Verder komt er dit kwaad nog bij, dat de satan al de werkers van eigen gerechtigheid en ketters zó verdwaast, dat zij met verlating van de leer over de echt goede werken, slechts enige kinderachtige plechtigheden, of sommige gedrochten van goede werken, die zijzelf uitgedacht hebben, aandringen. Die dingen acht de rede, die onkundig is van het geloof, belangrijk en daarin verheugt ze zich verwonderlijk.
Zo verrichten de mensen in het Pausdom [en zij doen het nog] die dwaze en nietige werken, die God noch gebiedt noch eist, met het grootste genoegen, stiptheid, ijver en met grote kosten. Dezelfde ijver voor waardeloze dingen bespeuren wij tegenwoordig in de Sektaristen en hun aanhangers, doch vooral in de Wederdopers. Maar in onze Gemeenten, waar zeer nauwkeurig op de ware leer aangaande de goede werken aange-drongen wordt, is het wonderlijk om te zeggen, hoe grote traagheid en onachtzaamheid er heersten. Hoe meer wij de mensen aansporen en opwekken tot goede werken en tot onderlinge beoefening der liefde, om de zorg voor de buik enz. af te leggen, des te flauwer en koeler worden zij tot alle oefeningen der Godzaligheid. Daarom haat en belet satan niet alleen de leer des geloofs, maar ook die der goede werken heftig.
Hier [in onze Gemeenten], opdat onze mensen daarin niet zouden onderricht worden, of indien zij daarvan kennis kregen, toch die met hun daden niet zouden naleven; daar [buiten onze Gemeenten] verwaarlozen de geveinsden en ketters ze geheel en al, en intussen onderwijzen zij in plaats van die leer hun zotte ceremoniën of bepaalde belachelijke en onzinnige werken, waardoor de mensen meegesleept worden, en waarin zij vermaak scheppen. Want de wereld wordt niet door het Evangelie en het geloof, maar door de wet en het bijgeloof geregeerd.
De Apostel vermaant de Christenen dus ernstig, dat zij, nadat zij de zuivere leer inzake het geloof gehoord en ontvangen hebben, ook de ware werken zouden beoefenen. Want zelfs in de Gerechtvaardigden blijven de overblijfselen der zonde, die, zoals van het geloof, zo ook van de echt goede werken verschillen en afleiden. Verder wordt het menselijke verstand en het vlees, dat in de heiligen de Geest wederstaat (in de godde-lozen nu heerst het zeer sterk) van nature besmet met Farizese bijgelovigheden, dat is: het vermaakt zich er meer in God af te meten naar hun eigen gedachten dan naar Zijn eigen Woord; en met veel groter ijver verricht zij de werken, die zijzelf gekozen heeft, dan die, welke God geboden heeft. Daarom moeten vrome leraars zo nauwkeurig al hun krachten inspannen, om zowel een ongeveinsde liefde voor te dragen en aan te dringen, of om de echt goede werken voor te staan, als om het ware geloof te leren.
Dat dus niemand mene, dat hij een volkomen kennis bezit van dit Gebod: "Gij zult uw naaste liefhebben". Het is wel zeer kort en gemakkelijk, wat de woorden aangaat, maar wijs mij eens leraars en hoorders aan, die dit Gebod met leren en onderwezen worden en ernaar te leven, recht beoefenen en betrachten. Dus die woorden: "Dient elkander door de liefde", evenals deze woorden: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelve", zijn eeuwigdurend, die zelfs geen enkele vrome voldoende overweegt, aan-dringt en beoefent, en, wat wonderlijk is, de vromen hebben deze verzoeking, dat terstond hun geweten gekrenkt wordt, zelfs indien zij iets gerings, dat ze moesten doen, nalaten. Doch zo gaat het niet, wanneer zij de liefdeplicht verzuimen (wat dagelijks voorkomt), en niet met een zuiver en broederlijk hart jegens de naaste zijn aangedaan. Want zij achten het Gebod der liefde niet zo belangrijk als hun bijgelovigheden, waarvan zij gedurende dit leven niet geheel vrij zijn.
Paulus spreekt dus de Galaten met deze woorden aan: "De ganse wet wordt in één woord vervuld"; alsof hij zeide: Gij zijt wel fraaie mensen!, verzonken in uw superstitiën, en uitwendige plechtigheden van plaatsen, spijzen, die noch u noch anderen nuttig zijn, en intussen vergeet ge de liefde, die alleen te betrachten was. Wat is dat voor een uitzinnigheid van u?
Zo zegt ook Hieronymus: Wij matten onze lichamen af met waken, vasten en arbeid enz., en wij laten de liefde na, die alleen de heerseres en leermeesteres der werken is. En dit wordt uitnemend bespeurd bij de monniken, die uiterst streng hun overleveringen van uitwendige plechtigheden, van spijs en kleding nakomen. Indien zij in dit opzicht ook maar het aller-geringste nalaten, bedrijven ze doodzonden. Dat zij echter niet alleen de liefde nalaten, maar nog bovendien de één de ander zeer bitter haten, daarin zondigen zij, of beledigen zij God in het geheel niet.
Dus leert Paulus met dit voorschrift niet alleen de goede werken, maar hij veroordeelt ook de onzinnige en bijgelovige werken. Hij bouwt niet alleen op het fundament goud, zilver en kostelijke stenen, maar hij breekt ook het hout af, hij verbrandt het hooi en de stoppelen. God heeft er wel goed aan gedaan, dat Hij aan de Joden vele plechtigheden gegeven heeft. Want hierdoor heeft de HEERE willen te kennen geven, dat het menselijk gemoed van nature tot bijgeloof geneigd, zich niet om de liefde bekommert, maar aan uitwendige plechtigheden verbonden is, en in een vleselijke gerechtigheid zich vermaakt. Intussen evenwel heeft God door voorbeelden ook in het Oude Testament ervan getuigd, hoe hoog Hij altijd de liefde geacht heeft, waarvoor Hij wilde, dat zelfs de wet met haar ceremoniën zou wijken.
Toen David zelf, en die met hem waren, honger had, en zij niets te eten hadden, aten zij de heilige broden, die volgens de wet alleen door de priesters, en niet door de gewone man gegeten mochten worden. De discipelen ontheiligden de Sabbatdag met aren te plukken. Christus Zelf ontheiligde ook de Sabbat, zoals de Joden het uitlegden, door de zieken op die dag te genezen. Deze dingen geven alle te kennen, dat de liefde veel hoger geschat moet worden dan alle wetten en ceremoniën enz., en dat God niets zozeer van ons vraagt, dan de liefde jegens onze naasten. Hetzelfde betuigt ook Christus, wanneer Hij zegt: "Het tweede nu is aan dit gelijk" [nl. aan het eerste Gebod; Matth. 22 : 39].
Want de gehele Wet wordt in één woord vervuld. Alsof hij zeide: Wat bezwaart gij u met de wet? Waarom werkt ge zo benauwd en maakt gij het u zo moeilijk met de ceremoniën der wet aangaande de spijzen, dagen en plaatsen? Dat men op deze of gene manier moet eten, drinken, feest- houden, offers brengen? Houdt op met deze dwaasheden, en luistert naar wat ik zeg. De hele wet wordt volkomen in dat éne woord begrepen: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelve".
God schept stellig geen vermaak en heeft ook niet die onderhouding van wettische plechtigheden nodig [als niet behoevende van mensenhanden gediend te worden], maar dit eist Hij thans van u, dat gij in Christus gelooft, Die Hijzelf gezonden heeft; dan zult ge in Hem volmaakt zijn en alles hebben [zoals Jakob uit de bevinding tot Ezau zeide, nadat hij de zegen in Christus verworven had: Dewijl ik alles heb]. Indien gij echter bij het geloof, als de Gode meest aangename verering, ook de wetten wilt voegen, weet dan, dat in dit zeer korte voorschrift: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf", alle wetten begrepen worden. Beijvert u zich, om dit gebod te betrachten en wanneer ge dat onderhouden hebt, zo hebt gij al de wetten vervuld.
En Paulus is de beste uitlegger van Gods Geboden, want hij trekt de ganse Mozes in een korte hoofdsom samen, door aan te tonen dat in al zijn wetten, die bijna oneindig zijn, hoofdzakelijk niets anders begrepen wordt, dan dit zeer korte woord: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelve." Het natuurlijke verstand stoot zich aan dat geringe en kleine getal van woorden, omdat het uiterst beknopt gezegd wordt: "Geloof in Christus", alsook: "Heb uw naaste lief als uzelf". Daarom veracht hij beide leringen van het geloof en van de echt goede werken. Intussen is evenwel dat zeer verachte en korte woord des geloofs: "Geloof in Christus" voor de gelovigen een kracht Gods [zoals de Heere Jezus zeide: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft, Joh. 6 : 29], waardoor zij zonde, dood en duivel overwinnen en waardoor zij de zaligheid verwerven. Zo betekent elkander te dienen door de liefde: de dwalende te onderwijzen, de bedroefde te vertroosten, de zwakke op te beuren, zijn naaste te helpen, in elke zaak die u maar mogelijk is, zijn boerse manieren en onbeschoftheid te verdragen, in de kerk en in de maatschappij met een kalm gemoed de moeilijkheden, der mensen ondank en verachting te verdragen, zijn Overheden onderdanig te zijn, zijn Ouders te eren, binnenshuis met een gemelijke vrouw en onhandelbare huisgenoten lijdzaam te zijn; zijn werken, zoals het natuurlijk begrip oordeelt, van geen betekenis [en gemakkelijk om te doen]. Maar geloof mij: het zijn zulke uitnemende en voortreffelijke werken, dat de ganse wereld hun nut en waardigheid (omdat zij die werken, of enige andere zaken, niet naar het Woord Gods afmeet, maar volgens het oordeel van de goddeloze, verblinde en dwaze rede) niet begrijpt; integendeel, zij kan zelfs niet van het minste echt goede werk de waarde schatten [1 Kor. 2 : 14, 15].
De mensen dwalen dus hemelsbreed, wanneer zij dromen, dat zij het gebod der liefde aardig verstaan. Zij hebben dat wel in hun hart ingeschreven, omdat zij van nature oordelen, dat men aan een ander moet doen, wat iemand wil, dat hem geschieden zal; maar hieruit volgt niet, dat zij dat recht verstaan, anders zouden zij het ook met daden waar maken en zij zouden aan de liefde boven alle werken de voorkeur geven; en zij zouden niet op zo hoge prijs stellen, noch hun waterbellen, dat zijn: hun beuzelarijen en bijgelovigheden, zo opblazen, als daar zijn: met een droevig gelaat en een hangend hoofd te gaan, ongetrouwd te blijven, van brood en water te leven, in de woestijn te verkeren, een vuil kleed te dragen, en dergelijke.
Deze monstrueuze en bijgelovige werken, die zij uitkiezen, zonder dat God het beveelt of goedkeurt, oordelen zij voor zo voortreffelijk en heilig, dat ze de liefde, de zon van alle werken!, zeer ver overtreffen en verduisteren. Zo onvatbaar en oneindig is de blindheid van het menselijk verstand, dat het niet alleen van de leer des geloofs, maar ook van het leven en de werken niet op de rechte wijze zich een oordeel kan vormen. Daarom moeten wij ijverig niet alleen worstelen tegen de begrippen van ons hart, waarop wij van nature liever ons betrouwen zouden stellen in de zaak van zalig worden, dan op het Woord Gods, maar ook tegen de uitwendige vertoning en heilige schijn van eigenwillige werken; opdat wij op die wijze zouden leren de werken hoog te schatten, die een ieder in zijn beroep verricht, hoezeer zij voor het oog licht en verachtelijk schijnen, indien zij maar een bevel van God hebben, en daarentegen die dingen te verachten, die het menselijk begrip buiten het bevel van God verkiest, hoe voortreffelijk, gewichtig, groot en heilig ze ook schijnen.
Dit gebod heb ik elders nauwkeurig en breedvoerig behandeld, dus zal ik het nu maar in het voorbijgaan aanroeren. Het is een kort fraai woord; en schoon en krachtig gezegd: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf!"
Niemand kan een beter, zekerder en gepaster voorbeeld geven, dan zichzelf. En er kan geen edeler noch inniger gestalte gegeven worden dan de liefde, noch voortreffelijker voorwerp dan de naaste. Het voorbeeld dus van de gestalte en het voorwerp zijn de aller-edelste. Dus indien gij begerig zijt te weten, hoe men zijn naaste moet liefhebben en een duidelijk voorbeeld van deze zaak zoekt te hebben, let er dan nauwkeurig op, hoe gij uzelf zult liefhebben. Stellig zoudt ge in nood en gevaar bijzonder graag willen hebben, dat ge bemind en geholpen werd met alle mogelijke raadgevingen, middelen en krachten van alle mensen en schepselen.
Daarom hebt ge geen boek nodig om u te onderrichten en te vermanen, hoe gij uw naaste moet liefhebben, want gij hebt een zeer schoon en voortreffelijk boek van alle wetten in uw hart. Ge hebt in deze zaak geen enkele leraar nodig, raadpleeg slechts uw eigen hart, dit zal u overvloedig genoeg leren, dat gij uw naaste zo lief moet hebben, als uzelf. Verder is de liefde de hoogste deugd, die niet alleen ertoe bereid is om te dienen met de tong, met de hand, het geld en met alle vermogens, maar ook met het lichaam, en zelfs met het leven en zij wordt niet door verdiensten of enige andere zaak opgewekt, noch wordt de liefde ook door wandaden en ondank belemmerd. Een moeder koestert en verzorgt haar zoon, omdat zij hem liefheeft. Tenslotte is er geen levend wezen, om uw liefde aan te bewijzen, dat edeler is dan uw naaste. Het is geen duivel, geen leeuw, geen beer, geen wolf, geen steen of hout, maar een levend schepsel, dat geheel en al aan u gelijk is, dat zijns gelijke op aarde niet vindt in liefelijkheid, beminnelijkheid en vriendelijkheid, in vertroosting en behulpzaamheid en dat van nature geschapen is tot 'burgerlijk en gezellig verkeer. Dus kon er in heel de geschapen natuur niets gesteld worden dat meer onze liefde waardig is dan onze naaste.
Maar dat is een wonderlijke kunst van de duivel, dat hij niet alleen uitnemend dat aller-edelste voorwerp [onze naaste] kan verbergen en uit het gemoed wegnemen, maar ook het hart een totaal andere overtuiging kan opdringen, zodat men oordeelt, dat de naaste geen liefde, maar de aller- bitterste haat waardig is; en dit kan de satan zeer gemakkelijk bewerken. Hij werpt slechts in: Ziedaar, die mens lijdt aan dit gebrek, hij heeft u berispt, hij heeft u nadeel berokkend. Hier komt dan terstond dit aller- beminnelijkste voorwerp in verachting, zodat 'hij niet meer erkend wordt als de naaste, die men moet liefhebben, maar als een vijand, die de aller- bitterste haat verdient. Op deze wijze kan de satan wonderlijk de gestalte om lief te hebben in ons hart veranderen, zodat wij van liefhebbers van onze naasten, worden kwaadsprekers, haters en vervolgers van hen, zodat er niets in ons van dat gebod (Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf) overblijft, dan naakte en ijdele letters en syllaben. Onze naaste nu is een iegelijk mens, vooral die onze hulp nodig heeft, zoals Christus verklaart in Luk. 10: 30. Hoezeer hij mij enig ongelijk heeft aangedaan of schade bereidt, verliest hij daarom zijn menselijke natuur niet en hij houdt niet op vlees en bloed en schepsel Gods te zijn, dat in alles op mij gelijkt. Zo lang dus de menselijke natuur in hem blijft, zo lang blijft ook het Gebod van liefde van kracht, dat van mij vergt, dat ik mijn eigen vlees niet zal verachten, geen kwaad met kwaad vergelden, maar dat ik het kwade door het goede moet overwinnen, anders zal de liefde nooit verdraagzaam en lijdzaam wezen, 1 Kor. 13.
Een ziekelijk lichaamsdeel wordt niet geamputeerd, maar het wordt verzorgd en genezen en de minst eerbare leden, zegt Paulus, moet men overvloediger ere aandoen, 1 Kor. 12 : 23. Doch de natuur is zodanig verblind en verdorven door het venijn van de duivel, dat, hoezeer de kinderen der wereld weten, dat iemand begaafd is met vele voortreffelijke gaven en deugden, toch, indien zij maar één enkele smet of vlek in hem opmerken, als ze alleen daarop zien, zij al zijn gaven en goede hoedanigheden vergeten. Gij zult er ook velen vinden, die zulke onmenselijke en bittere bespotters zijn, die hen, die zij niet mogen, niet bij hun eigen naam noemen, maar hen aanduiden met een smadelijke omschrijving, zoals die man bij Terentius: Schele, Haviksneus, Kwijler! In één woord: de wereld is het rijk van de satan, dat het geloof en de liefde, en al Gods Woorden en daden heel rustigjes veracht.
Paulus beveelt derhalve de liefde bij de Galaten en bij al de vromen aan (want die hebben alleen maar lief), en spoort hen aan, om elkaar door die liefde te dienen, alsof hij zeide: Gij hoeft u niet te belasten met de besnijdenis, en de Mozaïsche godsdienstige gebruiken, maar vóór alles moet ge volharden in de leer des geloofs, die gij van mij ontvangen hebt. Indien ge later goede werken wilt gaan doen, zal ik u in één woord aantonen de voortreffelijkste en gewichtigste werken en hoe gij al de wetten zult vervullen: Hebt elkander lief door de liefde. Er zullen er niet ontbreken, wie ge zult kunnen weldoen, want de wereld is vol mensen die de hulp van anderen nodig hebben. Dit is de volkomen leer van het geloof en de liefde en de kortste en langste Godgeleerdheid, de kortste en langste voor zover het de woorden en de spreuken betreft, maar in het gebruik en in de zaak zelf breder, langer, dieper en hoger dan de gehele wereld.
Vers 15🔗
Maar indien gij elkander bijt en vereet, ziet toe, dat gij van elkander niet verteerd wordt. Paulus getuigt met deze woorden, dat in de gemeenten de vrede en eendracht niet kan bestaan, noch in leer noch in leven, indien het fundament, dat is: het geloof in Christus door goddeloze leraars ondermijnd wordt, maar dat er van tijd tot tijd nu eens deze, dan weer gene opvattingen en verschillen in leer en leven ontstaan. Wanneer nu eenmaal de eendracht der Kerk geschonden is, is er maat noch eind aan de onenigheden. Want de verwekkers der scheuringen verschillen onderling en de een leert dit en de ander een ander werk als noodzakelijk tot rechtvaardigheid. Ieder keurt zijn eigen opvatting en bijgeloof goed en hij keurt dat van een ander af. Daar moeten dan noodwendig verdeeldheden en partijen uit voortkomen. Vandaar, dat de ene groep de ander bijt en vereet, dat is: oordeelt en verdoemt, totdat zij eindelijk ten onder gaan. Hiervan zijn ook, behalve de Schrift, de voorbeelden van alle tijden getuige.
Nadat Afrika te gronde gericht was door de Manicheën, zijn hun al spoedig de Donatisten gevolgd, die, daar zij ook zelf onderling van mening verschilden, in drie sekten verdeeld waren.
In onze tijd zijn eerst van ons de Sacramentariërs afgevallen, later de Wederdopers; van de laatsten is het niemand met de ander onderling eens.13 Zo brengt altoos de ene sekte de andere voort en de ene groep veroordeelt de andere. Wanneer volgens de wiskundigen de eenheid ophoudt, breidt het getal zich tot in het oneindige uit. Zoals wanneer de eenheid des Geestes geschonden en weggenomen is, er in de leer noch in de zeden onmogelijk eendracht kan blijven, maar in beide opzichten ontstaan daarop terstond nieuwe dwalingen, tot in het oneindige.
Dit hebben wij ook in het Pausdom gezien, waarin, toen de leer des geloofs veronachtzaamd neerlag, onmogelijk de eendracht des Geestes kon blijven. Toen die weggenomen was, zijn later door de leer der werken bijna oneindige groepen van monniken ontstaan.
Deze onderling het oneens zijnde, maten hun heiligheid naar de "zwaarte" van hun orden en naar de moeilijkheid van hun bijgelovige werken, die zijzelf uitgedacht hadden. Vandaar komt het dat de een voor heiliger gehouden wilde worden dan de ander. Evenzo verschilden de monniken niet alleen van onderscheiden orden, maar zelfs die van dezelfde belijdenis waren, onderling; zoals de ene pottenbakker op de ander jaloers is, zo beneed de ene monnik de andere. Tenslotte waren er zoveel opvattingen in ieder klooster, als er monniken waren. Zo lange tijd hebben zij dus onderling elkaar benijd, bevit, bestreden, verbitterd, verbeten en verslonden, totdat zij tenslotte naar dat woord van Paulus van elkaar verteerd werden.
Wie echter de leer des geloofs recht verstaan, en naar dit voorschrift van Paulus elkaar wederkerig liefhebben, bevitten niet - de een de ander - elkaars levenswijze of de taak, die hij in zijn beroep vervult, maar keurt ze goed. Geen vrome geeft voor Gods aangezicht aan een Overheidsambt de voorkeur boven de dienst van onderdaan, omdat hij weet, dat zij beide een instelling Gods zijn en een Goddelijke opdracht hebben. Hij maakt geen onderscheid tussen de taak of het werk van een vader en een zoon, van een leermeester en een leerling, van een heer en een knecht, maar betuigt met zekerheid dat elk van beide Gode aangenaam zijn, indien zij in het geloof en in de gehoorzaamheid Gods gedaan worden. Voor de wereld zijn wel die levenswijzen en hun bediening ongelijk, maar die uitwendige ongelijkheid staat in het minste niet de eenheid des Geestes in de weg, waardoor allen hetzelfde van Christus gevoelen en geloven, te weten, dat door Hem alleen ons de vergeving der zonden en de Gerechtigheid wordt geschonken. Verder, wat de uitwendige omgang en dienst betreft, de één veroordeelt de ander niet, noch bevit hij diens werk, en ook prijst hij die van hemzelf niet, hoever ze die van anderen overtreffen, maar met één mond en geest belijden zij, dat zij dezelfde Christus tot Zaligmaker hebben, bij Wie geen aanneming van persoon of werk is.
Dit kunnen zij onmogelijk doen, die met verwaarlozing van de leer aangaande het geloof en de liefde, bijgelovige werken leren. Een monnik geeft niet toe, dat de werken van een leek [dat is bij hen, al wat niet zogenaamd geestelijke is], die hij in zijn beroep verricht, zo goed en Gode welgevallig zijn, als de zijne. Een non schat haar levenswijze en werken verre boven de levenstrant en de verrichtingen van een dame, die gehuwd is. Zij meent, dat haar werken de genade en het eeuwige leven verdienen, niet evenzo echter de werken van een huismoeder. En vandaar komt het, dat die heilige mensen, als door "gouddorst" gedreven, zich hevig inspanden en de hele wereld er zelfs van trachtten te overtuigen, dat hun levensstaat en werken veel voortreffelijker en heiliger waren, dan de staat en verrichtingen der leken, en indien zij deze inbeelding van heiligheid aangaande hun werken nog heden ten dage bij sommigen niet behielden en verdedigden, zouden ze niet lang meer hun hoogachting en rijke inkomsten behouden. Gij zult dus geen enkele monnik, of enige andere werker van eigen gerechtigheid, wie het dan ook zij, ervan kunnen overtuigen, dat de werken van een ge-trouwd man, getrouwde vrouw, dienstknecht, dienstmaagd enz. beter en bij God aangenamer zijn dan die bijgelovige en monstrueuze eigenwillige werken, die zijzelf verrichten.
Want wanneer de hoeksteen Christus weggenomen is, kunnen de werkheiligen niet anders oordelen, dan dat zij alleen, vooral wanneer zij zulke voortreffelijke en verheven werken verrichten, Gode aangenaam zijn. Zo dromen de Wederdopers er tegenwoordig van, dat zij, die gebrek en honger lijden, koude ondergaan en slecht gekleed zijn enz., heilig zijn, niet echter evenzo de anderen, die alles volop bezitten. Dus is het onmogelijk, dat de werkers van eigen gerechtigheid en de veroorzakers van sekten vrede kunnen hebben met degenen, die hun inzicht niet delen, maar zij bijten en verscheuren hen.
Daarentegen leert Paulus, dat men zulke aanleidingen tot tweedracht moet vermijden, en toont hij aan, op welke wijze men dat kan. Dit, zegt hij, is de weg tot eendracht: Dat een ieder in zijn levensstaat, waartoe God hem riep, zijn taak vervulle. Dat hij zich niet boven anderen verheffe, noch de werken van anderen berispe en die van hemzelf als beter prijze, maar dat de een de ander door de liefde diene. Dit is de onvervalste en eenvoudige leer betreffende de goede werken. Dit doen zij, die in het geloof schipbreuk geleden hebben en onzinnige opvattingen over geloof en leven of de goede werken vormden, niet, maar dadelijk onderling twistende inzake de leer des geloofs en der werken, verbijten en verscheuren zij elkaar, dat is: zij beschuldigen en veroordelen elkaar, zoals Paulus hier van de Galaten zegt: "Maar indien gij elkander bijt en vereet", enz. Alsof hij zeide: Wilt toch elkaar niet schuldig verklaren en veroordelen vanwege de besnijdenis of onderhouding van feesttijden of andere uitwendige plechtigheden, maar toont dit liever, dat gij elkander door de liefde dient. Anders, indien gij zoudt voortgaan de een de ander te bijten en te vereten, ziet toe, dat gij niet verteerd wordt, dat is: dat ge niet helemaal te gronde gaat, zelfs lichamelijk. Zoals dit bijna altijd, vooral de stichters van sekten, pleegt te overkomen, zoals een Arius en anderen, en sommigen in onze tijd. Want wie op zandgrond het fundament legt en daarop hout, hooi en stoppelen bouwt, zo iemand moet noodzakelijk te gronde gericht en verbrand worden. Want al die dingen zijn voor het vuur bestemd; opdat ik intussen niet zeg, dat op dergelijk verbijten en verslinden doorgaans zelfs verwoestingen volgen, niet maar van één stad, maar van hele landschappen en koninkrijken. Nu verklaart hij, wat het betekent, zijn naaste te dienen door de liefde.
Het is moeilijk en gevaarlijk te leren, dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden zonder werken en toch tegelijk de werken te eisen. Tenzij op dit punt de dienaren van Christus en de uitdelers der verborgenheden Gods, die het Woord der waarheid recht snijden, trouw en voorzichtig zijn, worden aanstonds het geloof en de werken door elkaar gehaald. Beide verhandelingen, èn van het geloof èn van de werken, moeten met omzichtigheid geleerd en aangedrongen worden. Zo evenwel, dat zij beide binnen hun eigen bepalingen blijven. Anders, indien alleen de werken geleerd worden, zoals in het pausdom gebeurt, wordt het geloof prijsgegeven. Indien alleen het geloof geleerd wordt, dromen vleselijke mensen er dadelijk van, dat de werken niet nodig zijn. De Apostel was hierboven begonnen tot goede werken aan te manen en te zeggen, dat de gehele wet vervuld wordt in één woord, nl. daarin: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf". Hier zou bij iemand deze gedachte kunnen opkomen: Paulus onttrekt in de hele Brief de Gerechtigheid aan de wet, omdat hij zegt: "Geen vlees wordt uit de werken der wet gerechtvaardigd". Alsook: "Die uit de werken der wet zijn, zijn onder de vloek".
Nu echter, als hij zegt, dat de ganse wet in één woord vervuld wordt, schijnt hij de hoofdzaak, die hij in deze ganse Brief behandelt, vergeten te zijn, en iets geheel anders van gevoelen te zijn, nl. dit, dat zij, die de werken der wet doen, de wet vervullen en rechtvaardig zijn. Op deze bedenking of tegenwerping antwoordt hij met deze woorden:
Vers 16🔗
En ik zeg, wandelt door den Geest. Alsof hij zeide: Ik ben mijn vorige betoog aangaande het geloof niet vergeten, en ik herroep het niet meer, wanneer ik u vermaan tot onderlinge liefde, en zeg, dat de ganse wet door de liefde vervuld wordt, maar ik ben nog helemaal van hetzelfde gevoelen, als hierboven. Dus opdat gij mij op de rechte wijze moogt begrijpen, voeg ik er aan toe: "Wandelt door den Geest".
Een oplossing en antwoord op de redenering der Sofisten: de liefde is een vervulling der wet, daarom rechtvaardigt de wet. Ofschoon Paulus hier juist en gepast gesproken heeft, toch heeft hij niets gewonnen. Want de Sofisten hebben dit gezegde van Paulus: de liefde is de vervulling der wet, verkeerd begrepen en hebben er dit besluit uit opgemaakt. Indien de liefde de vervulling der wet is, dan is de liefde de gerechtigheid, dus indien wij liefhebben, zijn wij rechtvaardig. Die fraaie mensen redeneren van het Woord tot het werk; van de leer of van de Geboden tot het leven.
Op deze wijze: de wet schrijft de liefde voor, derhalve volgt het werk er dadelijk op. Nu is het een aller-zotste gevolgtrekking, om van de voorschriften tot de werken te redeneren en te besluiten. Wij behoorden weliswaar de wet te vervullen en daardoor gerechtvaardigd te worden, maar de zonde staat dit in de weg. Wel schrijft de wet voor en bepaalt zij, dat wij God met ons hele hart enz., en de naaste gelijk onszelf moeten liefhebben, maar daaruit volgt nog niet: Dit staat geschreven, derhalve gebeurt het ook. De wet schrijft de liefde voor, dus hebben wij lief. Gij zult niemand op aarde kunnen aanwijzen, die op die wijze God en zijn naaste liefheeft, als de wet het eist. Doch in het toekomende leven, waar wij totaal gereinigd en zuiver - als de zon - zullen zijn van alle gebreken en zonden, zullen wij volmaakt liefhebben en zullen wij door een volmaakte liefde rechtvaardig zijn. In dit leven echter belet het vlees, waaraan, zo lang wij leven, de zonde nog kleeft, die zuiverheid. Vandaar, dat onze verdorven eigenliefde zo sterk is, dat zij de liefde tot God en tot onze naaste ver overtreft. Intussen evenwel hebben wij, opdat wij ook in dit leven rechtvaardig zouden zijn, de verzoening en de troon der Genade, nl. Christus; indien wij in Hem geloven, wordt ons de zonde niet toegerekend. Dus is het geloof onze gerechtigheid in dit leven. Doch in het toekomende leven, waar wij door en door gereinigd zullen zijn en totaal bevrijd van alle zonden en begeerlijkheden, zullen wij niet verder het geloof en de hoop nodig hebben, maar zullen wij volkomen liefhebben.
Het is dus een grote dwaling de rechtvaardigende kracht toe te schrijven aan een liefde, die er in het geheel niet is, of indien er enige liefde aanwezig is, dan toch niet een zo grote, dat zij God zou kunnen verzoenen, omdat zelfs de heiligen in dit leven onvolkomen en onzuiver liefhebben, zoals ik gezegd heb. Want niets dat onrein is, zal het koninkrijk der hemelen ingaan [Openb. 21 : 27]. Intussen echter worden wij door dit vertrouwen gesteund, dat Christus, Die de Enige is, Die geen zonde gedaan heeft en in Wiens mond geen bedrog gevonden werd, ons met Zijne Gerechtigheid overschaduwt. Door deze overschaduwing als met de hemel van vergeving der zonden en door de troon der genade ingesloten en beschermd [Paulus bedoelt hier de plaats uit Hand. 13, 21], beginnen wij de wet lief te hebben en te vervullen. Maar wegens deze vervulling worden wij niet gerechtvaardigd en zijn wij niet aangenaam, zo lang wij hier leven. Doch wanneer Christus het koninkrijk aan God de Vader zal hebben overgegeven, en alle heerschappij zal hebben vernietigd, en God alles in allen zal zijn, dan zal het geloof en de hoop ophouden, en de liefde zal volmaakt en eeuwig zijn, 1 Kor. 13.
Dit verstaan de Sofisten niet. Daarom, wanneer zij horen, dat de liefde de samenvatting der wet is, voeren zij dadelijk aan: De liefde rechtvaardigt dus! Of daarentegen, wanneer zij bij Paulus lezen, dat het geloof recht. vaardigt, voegen zij eraan toe: namelijk, wanneer het geloof door de liefde voltooid is. Dat is de bedoeling van Paulus niet, zoals hierboven breedvoerig gezegd is. Indien wij van alle zonden rein waren en volkomen in liefde tot God en onze naaste ontstoken waren, dan zouden wij stellig heilig en rechtvaardig zijn door de liefde, en niets zou er zijn, dat God verder van ons zou kunnen eisen. Dit geschiedt in het tegenwoordige leven niet, maar wordt uitgesteld tot het toekomende. Wel ontvangen wij hier de gave en de eerstelingen des Geestes, zodat wij beginnen lief te hebben, doch zeer zwakjes. Maar indien wij waarachtig en volkomen lief hadden, zoals de wet het eist: "Gij zult den HEERE uw God liefhebben met geheel uw hart" enz., dan zou zowel armoede als overvloed, zowel smart als genot, zowel dood als leven ons aangenaam zijn. Ja, wie werkelijk en volkomen God liefhad, zou niet lang kunnen leven, maar zou terstond door die liefde verslonden worden.
Doch nu is de menselijke natuur zodanig verdorven en in zonden verzonken, dat zij totaal niets op de juiste wijze van God kan denken of gevoelen. Zij heeft God niet lief, maar haat Hem hevig.
Daarom zegt Johannes: "Wij hebben God niet lief gehad, maar Hij heeft ons lief gehad, en heeft Zijn Zoon gezonden tot een verzoening voor onze zonden", 1 Joh. 4 - 10, en hierboven Hfdst. 2 : 20, 4 : 4, 5: "Christus heeft mij liefgehad en heeft Zichzelf voor mij overgegeven". "God heeft Zijn Zoon uitgezonden, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou."
Door deze Zoon verlost en gerechtvaardigd, beginnen wij lief te hebben naar dat woord van Paulus: "Hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest"; dat is: opdat de wet zou beginnen in ons vervuld te worden, Rom. 8 : 3, 4. Het zijn dus louter dromen, die de Sofisten aangaande de vervulling der wet geleerd hebben.
Daarom geeft Paulus met deze woorden: "Wandelt door den Geest", te kennen, hoe hij zijn mening wil opgevat hebben, toen hij gezegd had: "Dient elkander door de liefde". Evenzo, dat de liefde de vervulling der wet is. Als wilde hij zeggen: Wanneer ik u beveel, elkaar lief te hebben, eis ik dit van u, dat gij door den Geest zoudt wandelen. Want ik weet, dat gij de wet niet zult vervullen. Omdat de zonde u blijft aankleven, zolang gij leeft, daarom is het onmogelijk, dat gij de wet vervult. Intussen moet ge er toch ijverig voor zorgen, dat gij door den Geest wandelt, dat is: strijdt door den Geest tegen het vlees en volgt de werkingen des Geestes na.
De Apostel is dus niet de oorzaak van de rechtvaardiging vergeten. Want wanneer hij hen beveelt door den Geest te wandelen, loochent hij duidelijk, dat de werken iemand rechtvaardigen, alsof hij zeide: Wanneer ik over de vervulling der wet spreek, bedoel ik daarmee niet, dat gij door de wet gerechtvaardigd wordt, maar zeg ik dit, dat er twee tegenstrijdige bevelhebbers in u zijn, de Geest en het vlees. God heeft een twist en gevecht in ons lichaam verwekt. Want de Geest worstelt met het vlees en omgekeerd: het vlees met den Geest. Op dit punt verg ik niets van u, en gij kunt immers niet meer bewerken, dan dat gij de Bevelhebber, den Geest, volgt, en tegenstand biedt aan de bevelhebber, het vlees. Gehoorzaamt den Geest en strijdt tegen het vlees. Wanneer ik daarom de wet verkondig, en u opwek tot onderlinge liefde, moet ge niet menen, dat ik de leer aangaande het geloof herroep en dat ik nu aan de wet of aan de liefde de rechtvaardiging toeken, maar dit bedoel ik, dat gij door den Geest zoudt wandelen, opdat gij de begeerlijkheden des vleses niet zoudt volbrengen. Paulus nu gebruikt woorden, die in hun eigenlijke zin moeten verstaan worden, alsof hij zeide: Wij zijn nog niet gekomen tot de vervulling der wet, dus behoren wij door den Geest te wandelen en geoefend te worden, opdat wij die dingen bedenken, spreken en doen, die des Geestes zijn, en opdat wij mogen wederstaan de dingen, die des vleses zijn. Daarom voegt hij erbij:
En volbrengt de begeerlijkheid des vleses niet. Alsof hij zeide: De begeerten des vleses zijn nog niet dood, maar wederstaan, morren en strijden telkens weer opnieuw tegen den Geest. Het vlees van geen enkele heilige is zo goed, dat het, geërgerd zijnde, niet graag zou willen bijten en verslinden, of tenminste iets van het gebod der liefde nalaten. Ja, bij een eerste aanval kan het zich al niet bedwingen, om de naaste de rug toe te keren, wraak te nemen en hem als een vijand te haten, of hem althans minder lief te hebben, dan hij verplicht was volgens dit gebod. Dit overkomt de heiligen. Daarom is door de Apostel die regel den heiligen voorgeschreven, dat zij elkander door de liefde zouden dienen, dat zij elkanders zwakheden en lasten zouden dragen, dat ze elkaars misdaden zouden vergeven. En zonder deze verdraagzaamheid door de liefde is het onmogelijk, dat er vrede en eendracht onder de Christenen kan bestaan. Want het kan niet anders geschieden, of gij moet dikwijls geërgerd worden en wederkerig een ander aanstoot geven. Ge bemerkt veel in mij, dat u ergert en ik van mijn kant bespeur veel in u, dat mij niet bevalt. Indien hier de een de ander door de liefde niet toegeeft, zal er geen eind komen aan de twisten, tweedrachten, afgunstigheden en vijandschappen.
Daarom wil Paulus, dat wij door den Geest wandelen, opdat wij de begeerlijkheden des vleses niet volbrengen. Alsof hij zeide: Ook al wordt ge in toorn en nijd ontstoken tegen uw broeder, die u ergert of iets vijandelijks tegen u doet, wederstaat en bedwingt toch die opwellingen, verdraagt zijn zwakheid en hebt hem lief, overeenkomstig die tekst: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf." Want uw broeder houdt daarom niet op uw naaste te zijn, omdat hij [in zwakheid] valt of u ergert, maar dan heeft hij het vooral nodig, dat gij liefde aan hem bewijst. En dit gebod: "Gij zult uw naaste liefhebben", vraagt hetzelfde, nl. dat gij het vlees niet zult inwilligen, dat bij belediging haat, bijt en verscheurt, maar ge moet door den Geest dat vlees wederstaan, en door den Geest in de liefde tot uw naaste volharden, ook al bespeurt gij niets in hem, dat uw liefde waardig is.
De Sofisten leggen de begeerlijkheid des vleses als wellust uit. Het is wel waar, dat zelfs de vromen, vooral wanneer zij de mannelijke leeftijd bereikt hebben door de wellust aangevochten worden, ja getrouwde lieden (zo bedorven en besmettelijk is het vlees), zijn niet zonder wellust, een ieder onderzoeke hier (ik spreek nu met vrome echtelieden van beider geslacht) nauwkeurig zichzelf, dan zal hij ongetwijfeld bevinden, dat de gestalte of manieren van een andermans vrouw hem meer behaagt dan die van zijn eigen vrouw (en omgekeerd). Hij heeft een afkeer van de vrouw, die hem gegeven wordt. En die hem niet geoorloofd is te bezitten, bemint hij. Ja, in alle zaken pleegt dit te gebeuren, dat men veracht, hetgeen iemand bezit, en bemint, hetgeen hij niet bezit. Wij staan altijd naar het verbodene en begeren hetgeen ons onthouden wordt.
Daarom ontken ik niet, dat de begeerlijkheid des vleses de wellust insluit, echter die niet alleen, omdat zij alle zondige begeerten omvat, waaraan de vromen lijden, sommige meer, sommige in minder mate, als daar zijn hoogmoed, haat, gierigheid, ongeduld en wellust. Ja, Paulus telt hieronder in vers 20, onder de werken der vleses, niet alleen die grove zonden, maar ook afgodendienst en ketterijen. Het staat dus vast, dat hij spreekt over de ganse begeerlijkheid des vleses en van het gehele rijk der zonde, dat strijd voert in de vromen, die de eerstelingen des Geestes ontvangen hebben, tegen het gezag van de Geest.
De Apostel spreekt dus niet alleen over de wellust, hoogmoed, enz., maar ook over de ongelovigheid, wantrouwen, wanhoop, haat, verachting Gods, afgodendienst en ketterijen, wanneer hij zegt: "En volbrengt de begeerlijkheid des vleses niet."
Alsof hij zeide: Ik schrijf dat gij elkander zoudt liefhebben. Dit doet ge niet en gij kunt het ook niet, omdat gij het vlees hebt en wel het vlees, dat bedorven is door de begeerlijkheid, die niet alleen in u zonde opwekt, maar zelf zonde is. Anders, indien gij een volmaakte liefde had, zou geen droefheid, geen tegenspoed zo groot zijn, of ze zou die liefde kunnen hinderen; want zij zou door het ganse lichaam heengetrokken zijn. Geen vrouw zou zo lelijk zijn, of haar man zou haar vurig liefhebben, met verachting van de aller-schoonste vrouwen. Dit geschiedt niet. Dus is het onmogelijk, dat gij door de liefde zoudt gerechtvaardigd worden.
Meent daarom niet, dat ik de leer aangaande het geloof zou herroepen. Want geloof en hoop moeten blijven, opdat wij door het geloof zouden gerechtvaardigd worden, doch door de hope te midden van rampen zouden opgebeurd worden en volharden. Verder dienen wij wel elkaar door de liefde, omdat het geloof niet werkeloos is, maar de liefde is klein en zwak. Dus, wanneer ik u beveel door den Geest te wandelen, geef ik genoeg te kennen, dat gij door de liefde niet gerechtvaardigd wordt.
Ook hierdoor dat ik zeg, dat gij door den Geest moet wandelen, opdat gij het vlees niet zoudt gehoorzamen, of de begeerlijkheid des vleses niet zoudt volbrengen, eis ik niet van u, dat gij het vlees geheel en al zoudt afleggen en doden, maar dat gij het zoudt bedwingen. Want God wil, dat het menselijk geslacht zal stand houden tot op de laatste dag. Zulks kan niet geschieden zonder Ouders, die kinderen voortbrengen en opvoeden. Zolang die middelen blijven, moet noodwendig ook het vlees blijven en bijgevolg de zonde, omdat het vlees niet zonder zonde is. Daarom, indien wij op het vlees zien, zijn wij zondaars; indien op de Geest, zijn wij rechtvaardig, en zo zijn wij deels zondaar en deels rechtvaardig. Onze gerechtigheid is evenwel vruchtbaarder dan de zonde, omdat de Heiligheid en Gerechtigheid van Christus, Die voor ons verzoening teweeg gebracht heeft, verre overtreft de zonde van de gehele wereld en de vergeving der zonden, die wij door Hem 'hebben, is zo wijd uitgestrekt en oneindig, dat zij gemakkelijk alle zonden verzwelgen kan, zo wij maar door den Geest wandelen.
Verder moet men erop letten, dat Paulus die dingen niet alleen schrijft aan eremieten en monniken, die in ongehuwde staat leven, maar aan alle Christenen. Dit zeg ik daarom, opdat wij niet beuzelen met de Papisten, die droomden dat dit voorschrift alleen maar de [zogenaamde] Geestelijken betrof, alsof de Apostel hen afzonderlijk zou hebben aangespoord, om door den Geest te wandelen, dat is: opdat zij met bedwinging en overwinning van het vlees door nachtwaken, vasten en moeilijke arbeid te verrichten, kuis zouden leven, dat zij dán de begeerlijkheid des vleses niet volbrachten, dat is de wellust, alsof de ganse begeerlijkheid overwonnen is, wanneer de wellust onderdrukt en bedwongen is, welke wellust alleen evenwel door geen onderwerping des vleses doornen bedwongen kan worden.
Iets wat Hieronymus - om de anderen stilzwijgend voorbij te gaan -, die een verwonderlijke liefhebber en verdediger van de kuisheid was, openhartig erkent; o, hoe dikwijls, zegt hij, meende ik - toen ikzelf mij in de wildernis en in die woeste eenzaamheid bevond, welke, door de hitte en zon verschroeid, een akelig verblijf aan de monniken bood -, dat ik me te midden van de Roomse verlokkingen bevond. Eveneens [zegt hij]: Ik, diezelfde persoon, die uit vrees voor de hel mijzelf tot zulk een gevangenis veroordeeld had, slechts in gezelschap van schorpioenen en wilde dieren, bevond mij dikwijls in het gedrang van dansende meisjes. Mijn gezicht was bleek van het vasten en mijn gemoed kookte [ziedde] van begeerten in mijn koude lichaam, en ook al was mijn vlees - vóór de mens zelf - al half gestorven, braken de vlammen der wellust naar buiten uit. Indien Hieronymus zulk een gloed van wellust gevoeld heeft, die in een woestijn met water en brood zich in het leven hield, wat, meent gij, gevoelen wel niet onze zogenaamde Geestelijken, die hun buik tot hun god hebben [Fil. 3 : 19, waar het jammerlijk karakter van die overdadige buikdienaars beschreven wordt], die zich zo volstoppen en "folteren" met lekkernijen, dat het een wonder is, dat zij niet middendoor barsten.
Daarom worden deze dingen niet slechts geschreven aan de monniken of [wereldse] zondaren, maar aan al de vromen van de Katholieke Kerk [dat is: de Algemene Christelijke Kerk, die te allen tijde en op alle plaatsen, in wat voor bedieningen, beroepen of omstandigheden de gelovigen mochten zijn], die Paulus aanspoort door den Geest te wandelen, opdat zij de begeerlijkheid des vleses zouden bedwingen, als wellust, toom, ongeduld en dergelijke, maar ook die geestelijke, als daar zijn: twijfel, Godslastering, afgodendienst, verachting en haat Gods, enz.
Paulus eist ook van de vromen niet, zoals ik gezegd heb, dat zij het vlees helemaal zouden verwerpen en vernietigen, maar dat zij het zo zouden bedwingen, dat het aan den Geest onderworpen is. In Rom. 13: 14 [en Ef. 5 : 29] beveelt de Apostel ons het vlees te verzorgen. Want zoals wij niet wreed mogen zijn met betrekking tot het lichaam van anderen, en dat niet moeten kwellen door een onrechtvaardige arbeid, zo ook ons eigen lichaam niet. Daarom behoren wij naar het bevel van Paulus ons vlees te verzorgen, opdat het de werkzaamheden van het verstand en van het lichaam zou kunnen verdragen, evenwel voor zover de noodzaak dit vereist, wil hij het vlees verzorgd hebben en niet om de begeerlijkheden te versterken.
Dus wanneer het vlees begint weelderig te worden, bedwing het dan door den Geest. Indien het volhardt, trouw dan een vrouw. Want het is beter te trouwen dan te branden. Dat doende, wandelt gij door den Geest, dat is: gij volgt het Woord van God, en doet Diens Wil.
Overigens heeft, zoals ik gezegd heb, dit bevel om door den Geest te wandelen, niet alleen betrekking op eremieten en monniken, maar op alle vromen, ook al volgen zij de wellust niet. Een vorst volbrengt de begeerlijkheid des vleses niet, wanneer hij stipt zijn ambt waarneemt, wanneer hij zijn onderdanen wèl bestuurt, de schuldigen straft en de onschuldigen beschermt. Daar bestrijden hem dan het vlees en de duivel en wekken hem op, om een onrechtvaardige oorlog te beginnen, om zijn begeerlijkheden de vrije toom te geven. Indien hij hier den Geest niet als Leidsman volgt, en het Woord Gods, dat hem recht en heilig aan zijn plicht herinnert, gehoorzaamt, volbrengt hij de begeerlijkheid des vleses. Laat dus een ieder in zijn roeping door den Geest wandelen, en hij zal niet alleen niet de wellust volbrengen, maar ook zelfs niet de andere werken des vleses.
Vers 17🔗
Want het vlees begeert tegen den Geest en de Geest tegen het vlees. Wanneer Paulus zegt, dat het vlees tegen den Geest begeert, en de Geest tegen het vlees, herinnert hij ons eraan, dat wij de begeerlijkheid des vleses zullen gevoelen [of: erdoor bestreden worden], die niet alleen in de wellust bestaat, maar in hoogmoed, toorn, droefheid, ongeduld, ongeloof, enz. Maar hij wil dat wij die dingen zo zullen gevoelen, dat wij ze niet toestemmen en uitvoeren, dat is: opdat wij niet die dingen bedenken, bespreken en volvoeren, die ons vlees ingeeft, en waartoe het vlees ons aandrijft; zodat, ook al zet het vlees ons aan tot toom, wij toch op die wijze toornig worden, zoals Ps. 4 : 5 leert: Dat wij niet zondigen, alsof Paulus het volgende wil zeggen: Ik weet, dat gij door het vlees aangezet zult worden tot toorn, nijd, twijfel en ongeloof, maar wederstaat zulks door den Geest, opdat gij niet zondigt. Indien ge echter met verlating van de leiding des Geestes het vlees volgt, zult gij de begeerlijkheid des vleses volbrengen en sterven, Rom. 8 : 13. Op die wijze moet dit gezegde verstaan worden niet van de wellust alleen, maar van het gehele rijk der zonde.
En deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet hetgeen gij wildet. Deze twee gezaghebbers, zegt hij, vlees en Geest, staan in uw lichaam tegenover elkaar, zodat gij niet al wat gij wilde, doet. Deze woorden neem ik in al hun nadruk; dat is: zodat gij niet kunt doen die dingen, die gij wilde; en deze plaats betuigt klaar en duidelijk, dat Paulus dit schrijft aan de heiligen, dat is: aan de Kerk, die in Christus gelooft [dewelke zijn geroepenen, gelovigen, uitverkorenen Gods, samen van alle tijden en plaatsen één lichaam van Christus uitmakende, als de bruid van Jezus], die gedoopt is, gerechtvaardigd, vernieuwd en volkomen vergeving der zonden heeft, en toch zegt Paulus, dat zij vlees heeft, dat begeert tegen den Geest. Op gelijke wijze spreekt hij van zichzelf: "Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde"; en verder: "Ik zie een andere wet in mijne leden, die strijdt tegen de wet mijns gemoeds". Alsook: "Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods", Rom. 7 : 14, 23, 24.
Hier pijnigen zich niet alleen de Sofisten af, maar ook sommigen van de Kerkvaders, hoe zij Paulus moeten verontschuldigen. Want zij achten het onwaardig, dat men zeggen zou, dat het uitverkoren vat van Christus zonde zou hebben. Wij schenken aan Paulus' woorden geloof, waarmee hij openhartig erkent, dat hij verkocht is onder de zonde, dat hij onder de zonde gevangen genomen wordt, dat hij een wet heeft die tegen hem strijd voert, dat hij door het vlees de wet der zonde dienstbaar is. Hierop antwoorden zij wederom, dat de Apostel die dingen spreekt in de persoon van [of: met betrekking tot] de goddelozen [doch hierop dient geantwoord]: Die goddelozen klagen niet, dat zij tegenstand ondergaan, bestreden worden, door de zonden worden gevangen genomen, omdat de zonde krachtig in hen de heerschappij voert. Dus is die klacht wel degelijk van Paulus, en van alle heiligen. Zij hebben dus niet alleen onvoorzichtig, maar ook goddeloos gehandeld, die Paulus en andere heiligen verontschuldigd hebben, alsof zij geen zonden zouden hebben. Want door die opvatting, die uit onkunde van de leer des geloofs ontstond, hebben zij de Kerk beroofd van de allergrootste troost, hebben zij de vergeving der zonden ongedaan en hebben zij Christus ijdel gemaakt. Daarom ontkent Paulus niet, dat hij het vlees en de gebreken des vleses heeft, wanneer hij zegt: "Ik zie een andere wet in mijn leden".
Dus is het geloofwaardig, dat hij nu en dan wellust gevoeld zal hebben, toch meen ik, dat ze terdege ten onder gebracht is door die zware en grote aanvechtingen en verzoekingen van ziel en lichaam, waarmee hij bijna voortdurend, zoals zijn Brieven uitwijzen, is bestreden en gekweld, of indien hij somtijds in [geestelijke] blijdschap en kracht wellust, toom, ongeduld of iets dergelijks gevoeld heeft, toch heeft hij door den Geest wederstaan en heeft die driften niet laten overheersen. Laat ons daarom op generlei wijze toegeven, dat dergelijke plaatsen die boordevol troost zijn, waarmee Paulus de strijd van het vlees tegen den Geest in zijn eigen lichaam beschrijft, door zulke dwaze glossen bedorven worden. De Sofisten en monniken hebben geen geestelijke aanvechting ondervonden. Dus hebben zij slechts strijd gevoerd met de te bedwingen en te overwinnen wellust, en door die overwinning, die zij evenwel nooit verkregen hebben, opgeblazen, hebben zij zich ingebeeld, dat zij veel beter en heiliger waren dan de gehuwden; om nu in het voorbijgaan er niet van te spreken, dat zij onder dat fraai schijnende voorwendsel alle mogelijke soorten verschrikkelijke zonden hebben uitgebroed en aangekweekt, zoals twist, hoogmoed, haat, verachting van de naaste, vertrouwen op eigen gerechtigheid, grote zelfingenomenheid, verwaarlozing van Godsvrucht en van het Woord, ongeloof, Godslastering. Tegen die zonden hebben zij niet gestreden, integendeel, zij hebben zelfs niet geoordeeld dat het zonden waren, zij hebben slechts hun gerechtigheid gesteld in het onderhouden van hun uitzinnige en goddeloze geloften en de zonde in het nalaten ervan.
Doch wij moeten vast geloven, dat Christus onze voornaamste, volmaakte en volkomen Gerechtigheid is. Indien er niets is, waarop wij kunnen steunen; toch blijven die drie dingen, zoals Paulus zegt: Geloof, hoop en liefde (1 Kor. 13 : 13). Men moet dus altijd gelovig vertrouwen en hopen.
Christus moet telkens aangenomen worden als het Hoofd en de Bronader van onze gerechtigheid. Wie in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.
Verder moeten wij moeite doen, om ook uitwendig rechtvaardig te zijn, dat is: om het vlees niet toe te geven, dat altoos het een of ander kwaad ingeeft, maar om dat vlees door den Geest te wederstaan. Opdat wij niet ontmoedigd worden door ongeduld vanwege de ondankbaarheid en verachting van het gemeen, dat misbruik van de Christelijke vrijheid maakt, maar laat ons door den Geest deze en alle andere aanvechtingen overwinnen. Voor zover wij dus tegen het vlees strijden door den Geest, in zover zijn wij ook uitwendig rechtvaardig, ofschoon ons die Gerechtigheid voor God niet bemind maakt.
Niemand geve dus de moed op, wanneer hij gevoelt dat het vlees van tijd tot tijd nieuwe bestrijding tegen den Geest verwekt, of indien hij niet terstond het vlees kan bedwingen, om het aan den Geest onderworpen te doen zijn.
Ik wenste voor mijzelf ook wel een onverzettelijker en standvastiger gemoed te bezitten, dat niet alleen de dreigementen van tirannen, de ketterijen, die de dwaalgeesten zaaien en de ergernissen en woelingen, die dezelfde personen verwekken, uitnemend kon verachten -, maar dat terstond de angsten en smarten der ziele verdreef, en dat tenslotte voor de bittere dood niet terughuiverde, maar haar als de aangenaamste gast ontving. Maar ik vind een andere wet in mijn leden, die strijd voert tegen de wet mijns gemoeds, en die mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is [Rom. 7 : 23]. Anderen hebben te strijden met mindere verzoekingen, als daar zijn armoede, smaad en ongeduld.
Laat dus niemand zich verwonderen of erg bang worden, wanneer hij in zijn lichaam deze strijd van vlees en Geest gevoelt, maar hij richte zich op met de woorden van Paulus: "Het vlees begeert tegen de Geest." Evenzo: "Deze dingen strijden tegen elkander, zodat gij niet doet hetgeen gij wilde."
Want door deze spreuken troost hij degenen, die aangevochten zijn. Alsof hij zeide: Het is onmogelijk, dat gij in alles de leiding des Geestes zoudt opvolgen, zonder enige aandoening of beletsel des vleses. Integendeel, het vlees zal zich verzetten en wel zodanig, dat gij niet doen kunt hetgeen ge graag wilde. Hier is het genoeg, dat gij den Geest opvolgt, en niet het vlees, dat gemakkelijk van ongeduld ontmoedigd wordt, wraak koestert, mort, God haat, op Hem vertoornd wordt, wanhoopt en dergelijke verfoeilijke zonden.
Daarom, wanneer iemand deze bestrijding des vleses gevoelt, laat hij daarom de moed niet opgeven, maar laat hij door den Geest weerstand bieden en zeggen: Ik ben een zondaar en gevoel de zonde, omdat ik het vlees nog niet afgelegd heb, waaraan de zonde zo lang kleeft, als ik nog in het vlees leef. Maar ik zal [door de genade Gods] den Geest, en niet het vlees gehoorzamen; dat is: ik zal door het geloof en de hoop Christus aannemen en mij door Zijn Woord oprichten en op deze wijze opgericht, zal ik de begeerlijkheid des vleses niet volbrengen. Het is zeer nuttig voor de vromen, deze leer van Paulus wèl te kennen, en te overwegen, omdat zij degenen, die bestreden worden, wonderbaarlijk vertroost.
Toen ik nog monnik was verbeeldde ik mij, dat het met mijn zaligheid terstond gedaan zou zijn, indien ik soms de begeerlijkheid des vleses gevoelde, dat is: een kwade opwelling, een wellust, toorn, haat, nijd, enz. tegen de een of andere medebroeder. Ik stelde vele dingen in het werk, ik biechtte dagelijks, enz. Maar ik vorderde niets. Omdat de begeerlijkheid des vleses telkens terugkwam, daarom kon ik geen rust vinden, maar werd ik gedurig door deze gedachten gepijnigd: Deze en die zonde hebt gij begaan. Alsook: Gij zijt ziek van nijd, ongeduld, enz. Gij hebt dus tevergeefs een heilige orde aangenomen en al uw goede werken zijn nutteloos.
Indien ik toen recht de uitspraken van Paulus begrepen had: "het vlees begeert tegen den Geest"; "deze staan tegenover elkander", zou ik mij niet zo wanhopig [aangaande mijn zaligheid] bedroefd hebben, maar ik zou - zoals ik tegenwoordig pleeg te doen - gedacht hebben: Wel Martinus, gij zult nooit volkomen vrij van zonde zijn, omdat gij het vlees nog hebt, dus zult gij haar strijd gevoelen, overeenkomstig dat woord van Paulus: "het vlees begeert tegen den Geest". Geef dus de moed niet op, maar verzet er u tegen, opdat gij de begeerlijkheid des vleses niet volbrengt en dan zijt gij niet onder de wet.
Ik herinner mij, dat Von Staupitz gewoon was te zeggen: Ik heb meer dan duizendmaal aan God beloofd, dat ik vromer zou worden, maar ik heb nooit mijn belofte gehouden. Van heden af zal ik niet meer iets dergelijks beloven, omdat de ondervinding mij thans geleerd heeft, dat ik dit niet kan nakomen. Tenzij derhalve God met mij verzoend, en in Christus genadig is en mij een gewenst en gelukkig uurtje verleent, wanneer ik uit dit ellendige leven zal moeten verhuizen, zal ik geenszins kunnen bestaan met mijn beloften en goede werken.
Dat was niet alleen een waarachtige, maar ook een Godvruchtige en heilige wanhoop, die men noodzakelijk met mond en hart moet belijden, zovelen als er behouden zoeken te worden. Want de heiligen vertrouwen niet op hun eigen gerechtigheid, maar zij roepen met David uit: "En ga niet in het gericht met Uwen knecht, want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn"; zo ook: "Indien Gij, HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan?", Ps. 143 : 2 en Ps. 130: 3. Echter zien zij op Christus, als hun Verzoener, Die Zijn leven gaf voor hunne zonden.
Voorts, van hetgeen nog aan zonde in hun vlees overblijft, weten zij, dat het hun niet wordt toegerekend, maar hun door de vergeving kwijtgescholden wordt. Intussen strijden zij evenwel door den Geest tegen het vlees, niet dat zij in het geheel haar begeerlijkheid niet zouden gevoelen, maar in zover zij de begeerlijkheid des vleses niet volbrengen. Daarom, ook al gevoelen zij dat het vlees zich tegen den Geest verzet en rebelleert, en dat zij soms zelfs door zwakheid in zonden vallen, toch laten zij daarom de moed niet zakken, noch denken daarom niet terstond, dat hun levenswijze, bezigheid en werken, die overeenkomstig hun roeping gedaan zijn, aan God mishagen, maar door het geloof richten zij zichzelf op.
Dus scheppen de vromen een grote troost uit deze leer van Paulus, dat zij weten, deels het vlees en deels den Geest te hebben, zo evenwel, dat de Geest overheerst en het vlees onderworpen is; dat de Gerechtigheid heerst, en de zonde moet dienen. Wie onkundig is aan deze leer en meent, dat de vromen totaal geen gebrek mogen hebben en toch het tegenovergestelde gevoelt, die wordt tot het uiterste verteerd door de geest van droefheid en gaat wanhopen. Doch wie deze leer kent en daarvan een goed gebruik maakt, voor zo iemand moet zelfs het kwade medewerken ten goede [Rom. 8 : 28]. Want wanneer het vlees hem prikkelt tot zondigen, wordt hij bij deze gelegenheid opgewekt en aangedreven om vergeving der zonden door Christus te zoeken en de Gerechtigheid des geloofs te omhelzen, die hij anders niet zoveel waarde zou toekennen, noch er met zo'n sterke begeerte naar uitzien. Daarom is het van zeer veel nut, dat wij soms eens gevoelen de boosheid der natuur en van ons vlees, opdat wij tenminste op deze manier wakker worden en tot het geloof aangevuurd worden en om tot Christus onze toevlucht te nemen, en bij die gelegenheid wordt een Christen een uiterst knap en wonderlijk kunstenaar, die uit droefheid vreugde, uit verschrikkingen troost, uit zonde gerechtigheid, uit de dood het leven voort kan brengen, terwijl hij door op deze manier het vlees te bedwingen, het tot dienstbaarheid brengt en aan den Geest onderwerpt.
Laten daarom degenen, die de begeerlijkheid des vleses in zich voelen opkomen, niet dadelijk wanhopen aangaande hun zaligheid. Goed, laten zij die eens gevoelen, als ze er maar niet aan toegeven; goed, laat toom, wellust enz. eens in hen opwellen, dat ze hem maar niet helemaal meesleept; laat de zonde eens verontrusten, als ze die maar niet bedrijven. Ja, hoe vromer iemand is, des te meer gevoelt hij die bestrijding.
Vandaar komen die klachten der heiligen in de Psalmen en door heel de Schrift voor. De Eremieten, monniken, Sofisten en alle werkheiligen weten totaal niets van die aanvechting. Maar zou hier iemand kunnen zeggen, het is gevaarlijk dit te leren, dat iemand daarom niet veroordeeld en verdoemd wordt, indien hij de hartstochten des vleses, die hij gevoelt, niet dadelijk overwint; omdat wanneer deze leer onder de grote massa bekend wordt, zij daardoor vleselijk gerust, lui en traag zouden worden.
Dit is hetgeen ik hierboven al gezegd heb, dat indien wij het geloof onderwijzen, de vleselijke mensen de goede werken verwaarlozen en indien op de goede werken ernstig aangedrongen wordt, dat het geloof en de vertroosting der gewetens verloren raakt. Hier kan niemand gedwongen worden, noch kan hierin enige vaste regel worden voorgeschreven, maar een ieder onderzoeke nauwkeurig zichzelf, met welke hartstocht des vleses hij meest bestreden wordt, en na dit uitgevonden te hebben, moet hij zich niet rustig daarbij neerleggen, of zichzelf vleien, maar door den Geest ertegen waken en zich verzetten, opdat, ook al kan hij ze niet helemaal beteugelen, hij tenminste aan die begeerlijkheid niet toegeve.
Die worsteling van het vlees met den Geest hebben alle heiligen gekend en gevoeld en dezelfde ondervinden ook wij. Wie zijn gemoed onderzoekt, zo hij maar geen geveinsde is, zal vast en zeker bevinden, dat de zaak zo met hem ervoor staat, als Paulus hier beschrijft, nl. dat zijn vlees begeert tegen den Geest. Ieder heilige gevoelt en belijdt dus, dat zijn vlees den Geest wederstaat, en die twee zo elkaar bestrijden in zijn binnenste, dat hij, hetgeen hij wil, hoe hij ook in dit opzicht zich inspant en vermoeit, toch niet doen kan. Daarom hindert ons het vlees, om de geboden Gods te onderhouden, om onze naasten lief te hebben als onszelf, en nog veel meer, om God uit geheel ons hart lief te hebben. Daarom is het onmogelijk, dat wij door de werken der wet gerechtvaardigd worden. De goede wil is wel aanwezig, die er ook behoort te zijn (want de Geest Zelf strijdt tegen het vlees), die gaarne het goede zou willen doen, de wet vervullen, God en zijn naaste liefhebben, doch het vlees volgt die wil niet op, maar wederstaat ze. Maar God rekent deze zonde niet toe. Want Hij is de gelovigen genadig gezind om Christus' wil.
Hieruit volgt evenwel niet, dat gij de zonde moet verkleinen of verachten, omdat God die niet toerekent. De HEERE rekent ze wel niet toe, maar aan welke mensen en om welke reden doet Hij dat niet? Niet aan de verharden en vleselijk gerusten, maar aan hen, die zich bekeren en door het geloof Christus als de Verzoener omhelzen, om Wiens wil - gelijk hun alle zonden vergeven worden - ook de overblijfselen der zonde hun niet toegerekend worden. Zij verkleinen de zonde niet, maar vergroten die, omdat zij wel weten, dat ze door geen voldoening, eigen werken en gerechtigheid kan uitgewist worden, behalve door de dood van Christus. Toch wanhopen zij niet wegens de grootte van hun zonde, maar zij geloven, dat die zonde hun vergeven wordt om Christus' wil.
Dit zeg ik [daarom], opdat niemand mene, dat men de zonde, na het geloof ontvangen te hebben, nog in ere mag houden. De zonde is werkelijk zonde, het zij ze begaan wordt voor, of nadat men Christus heeft leren kennen, en God haat altoos de zonde [want hoe lief Hij ook Zijne kinderen heeft, nochtans doet de goedertieren God wrake over hun zonden, Ps. 89 : 33]; ja, alle zonde, die een voorhanden feit aangaat, is dodelijk. Dat nu de zonde voor een gelovige niet dodelijk is, komt vanwege de ver-zoening in Christus, Die de zonde door Zijn dood verzoend heeft. Voor hem, die niet in Christus gelooft, zijn niet alleen alle zonden dodelijk, maar zijn ook zijn goede werken zonde, volgens dat woord: "al wat uit het geloof niet is, dat is zonde" (Rom. 14: 13).
Daarom is de dwaling der Sofisten zo verderfelijk, die de zonden onderscheiden met betrekking op het wezen van de daad en niet met betrekking op de persoon. Een gelovige heeft dezelfde en even grote zonde als een ongelovige, toch wordt ze een gelovige vergeven en niet toegerekend; een ongelovige wordt de zonde gehouden en toegerekend. Voor de één is zij vergeeflijk, voor de ander dodelijk. Niet wegens het onderscheid van de zonden, dat de zonde van een gelovige kleiner, en die van een ongelovige groter zou zijn, maar wegens het onderscheid van de personen. Want iemand, die gelooft, stelt in het geloof vast, dat de zonde hem kwijtgescholden is, daar Christus Zichzelf ervoor heeft overgegeven. Daarom, hoezeer hij zonde heeft en bedrijft, toch blijft hij vroom; daarentegen blijft een ongelovige een goddeloze. En dat is waarlijk der vromen wijsheid en vertroosting, dat, hoewel zij zonden hebben en bedrijven, zij niettemin weten, dat die zonden hun wegens het geloof in Christus niet toegerekend worden.
Dit zeg ik tot troost van de vromen. Want zij alleen gevoelen echt, dat ze zonden hebben en begaan, dat is: dat zij God niet vurig genoeg beminnen, op Hem niet van harte vertrouwen, ja dat zij nu en dan wel eens twijfelen, of God voor hen wel zorgt, dat zij in tegenspoed ongeduldig en boos op God zijn. Vandaar die klachten der heiligen in de Schrift, vooral in de Psalmen, en Paulus klaagt: dat hij verkocht is onder de zonde, en hier zegt hij, dat het vlees begeert tegen den Geest. Omdat nu de gelovigen (zoals hij elders zegt) door den Geest de werken des vleses doden (Rom. 8 : 13), en aan het slot van dit Hoofdstuk (vers 24): dat zij het vlees met de begeerlijkheden en begeerten kruisigen, zijn hun die zonden niet nadelig noch verdoemelijk. Doch indien zij het vlees gehoorzamen door hun begeerlijkheden te volbrengen, verliezen zij het geloof en den Heiligen Geest, en indien zij hun zonde niet verfoeien [zich daarover verootmoedigen en waarachtig berouw tonende] en tot Christus wederkeren, Die aan de Kerk de sleutelmacht heeft toevertrouwd om de gevallenen weer op te nemen en op te beuren, en zij in die weg het geloof en den Heiligen Geest terugkrijgen, zo sterven zij in hun zonden. Daarom spreken wij niet van hen, die dromen dat zij het geloof hebben en toch intussen in de zonden blijven leven. Dezen hebben hun vonnis, "zovelen er naar het vlees leven, zullen sterven" (Rom. 8 : 13). Alsook: "de werken des vleses zijn openbaar, overspel, hoererij enz., van welke ik u tevoren zeg, gelijk ik ook tevoren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het koninkrijk Gods niet zullen beërven" (Gal. 5 : 19-21).
Hieruit kan ook verstaan worden, wie de ware heiligen zijn. Het zijn echter geen blokken of stenen, zoals de Sofisten en monniken dromen, die door totaal geen enkele zaak gekweld worden of ooit de begeerlijkheid des vleses gevoelen, maar zoals Paulus zegt: "hun vlees begeert tegen den Geest". Dus hebben zij zonde en kunnen zondigen, en gelijk de 32ste Psalm (vers 5 en 6) getuigt, dat de heiligen hun ongerechtigheid belijden, en bidden om de vergeving der boosheid van hun zonde, wanneer hij zegt: "Ik zeide, ik zal belijdenis doen van mijne overtredingen, voor den HEERE, en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Sela. Hierom zal U een ieder heilige aanbidden in vindenstijd."
Verder bidt de gehele Kerk, die stellig heilig is, dat de zonden haar mochten vergeven worden en zij gelooft de vergeving der zonden, en Ps. 143 : 2 bidt David: "Ga niet in het gericht met Uw knecht, want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn." En in Ps. 130 : 3 en 4: "Zo Gij, HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt." Derhalve spreken en bidden alle heiligen hetzelfde, door dezelfde Geest.
De Sofisten lezen de Heilige Schrift niet, of zoal, dan lezen zij die toch met een deksel voor hun ogen, zodat zij daarom van totaal geen enkele zaak, noch van zonde noch van heiligheid, recht kunnen oordelen.
Vers 18🔗
Maar indien gij door den Geest geleid wordt, zo zijt gij niet onder de wet. Paulus kan zijn leer aangaande het geloof niet vergeten, maar maakt daar dikwijls weer melding van en dringt er ook ernstig op aan, wanneer hij van de goede werken handelt. Hier zou iemand kunnen tegenwerpen: Hoe kan het, dat wij niet onder de wet zijn? Toch leert gij, o Paulus!, zelf dat wij het vlees hebben, dat tegen den Geest begeert, dat ons bestrijdt, kwelt en gevangen neemt. En inderdaad gevoelen wij de zonde, en wij kunnen van dat gevoel niet bevrijd worden, hoezeer wij zouden willen. Dit betekent wel degelijk "onder de wet te zijn". Waarom zegt gij dan, Paulus, dat wij niet onder de wet zijn? Laat deze zaak, zegt hij, u allerminst verontrusten, maar legt het althans daarop toe, dat gij door den Geest geleid wordt, dat is: dat gij deze volvaardigheid behoudt, die het vlees bestrijdt en haar begeerlijkheden niet volbrengt (want dit betekent door den Geest geleid of getrokken te worden), dan zijt gij niet onder de wet. Zo spreekt Paulus van zichzelf, Rom. 7: 26: "Met het gemoed dien ik de wet Gods, dat is: door den Geest ben ik aan geen zonde onderworpen, maar met het vlees dien ik de wet der zonde."
Dus zijn de vromen niet onder de wet, te weten, door den Geest [alwaar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, 2 Kor. 3 : 17]. Want de wet kan geen beschuldiging inbrengen of vonnis des doods tegen hen vellen, hoezeer zij zouden gevoelen en erkennen, dat zij zondaars zijn, omdat het recht aan de wet door Christus ontnomen is, Die geworden is onder de wet, opdat Hij degenen die onder de wet waren, verlossen zou [Gal. 4: 4, 5]. Daarom kan de wet hetgeen werkelijk zonde is tegen de wet, in de vromen niet ten laste leggen als zonde.
Het vermogen van de heerschappij des Geestes is dus zo groot, dat hetgeen werkelijk zonde is, toch de wet daarover geen beschuldiging kan inbrengen. Want Christus, onze Gerechtigheid, Die wij door het geloof aannemen, is onbestraffelijk, en kan dus door de wet niet beschuldigd worden. Zo lang wij Hem aanhangen, worden wij door den Geest geleid en zijn wij vrij van de wet. Alzo, zelfs wanneer de Apostel de goede werken leert, vergeet hij zijn betoog over de Rechtvaardiging niet, maar wijst telkens aan, dat wij onmogelijk door de werken zouden kunnen gerechtvaardigd worden. Want de overblijfselen der zonde kleven het vlees aan. Dus zo lang het vlees leeft, houdt het niet op tegen den Geest te begeren.
Toch brengt dit voor ons niet het minste gevaar mee, omdat wij vrij zijn van de wet, indien wij maar door den Geest wandelen. En met deze woorden: "indien gij door den Geest geleid wordt, zo zijt gij onder de wet", kunt gij uitnemend uzelf en anderen, die hevig bestreden worden, vertroosten. Want het pleegt dikwijls te gebeuren, dat een mens door toom, haat, ongeduld, wellust, door de geest van droefheid of door een andere begeerlijkheid des vleses zo hevig aangevochten wordt, dat hij zich daarvan op geen enkele manier kan ontdoen, hoezeer hij dit mocht begeren. Wat zal hij hier doen? Zal hij daarom wanhopen?
Nee. Maar laat hem aldus redeneren: Uw vlees strijdt en woedt nu tegen den Geest. Laat het woeden zo lang het wil. Let er maar goed op, dat ge het vlees niet toegeeft, maar wandel en word geleid door den Geest, opdat gij de begeerlijkheid des vleses niet volbrengt. Als ge dit doet, zijt ge vrij van de wet. Zij beschuldigt en verschrikt u wel, maar tevergeefs. In zulk een strijd derhalve tegen den Geest is er niets beters dan het Woord voor ogen te hebben, en daaruit vertroosting des Geestes te krijgen.
En laat hij, die deze aanvechting ondergaat, er zich niet aan storen, dat de duivel de zonde zodanig kan verzwaren, dat het hem voorkomt, dat hij geheel en al in de bittere aanvechting de nederlaag lijdt en niets gevoelt dan enkel toom Gods en wanhoop. Laat hij althans hier zijn gevoel niet volgen, maar zich hier van dat woord van Paulus bedienen: "indien gij door de Geest geleid wordt", dat is: indien gij door het geloof in Christus u opricht, "zijt gij niet onder de wet".
Zo zal hij een zeer machtige bescherming hebben, waardoor hij al die vurige pijlen, waarmee de boze op hem aanvalt, zal kunnen uitblussen. Hoezeer dus het vlees te keer gaat en getier maakt, toch zullen al haar verwoede aanvallen hem niet kunnen schaden en verdoemen, omdat hij volgens de leiding des Geestes aan het vlees geen toestemming verleent en haar begeerlijkheid niet volbrengt. Derhalve is dit het enige geneesmiddel, dat wanneer de aanvallen des vleses aan het woeden zijn, wij het zwaard des Geestes, dat is: het Woord der zaligheid, nl. dat God de dood des zondaars niet wil, aangrijpen; en die aanvallen bestrijden, dan zullen wij ongetwijfeld overwinnen, ook al gevoelen wij - zo lang de strijd duurt - precies het tegenovergestelde.
Doch wanneer het Woord uit het gezicht verdwenen is, is er noch raad noch hulp. Ik spreek dit uit ondervinding. Ik heb verscheidene en vele verdrukkingen ondergaan, en wel van de allerzwaarste. Doch zodra ik het één of andere Woord heb mogen aangrijpen, en daarop als op een heilig anker mijn vertrouwen mocht stellen, zijn de verzoekingen dadelijk uitgewoed, die ik zónder dat Woord onmogelijk - zelfs niet voor een kleine tijd - had kunnen uithouden, veel minder had kunnen overwinnen. Paulus leert dus hoofdzakelijk, door deze redenering aangaande de strijd tussen vlees en Geest, dat de heiligen of de gelovigen niet kunnen volbrengen, hetgeen de geest wil. Want de geest zou gaarne geheel rein willen zijn, maar het vlees, dat met de geest verbonden is, laat dat niet toe. Toch zijn zij behouden door de vergeving der zonden, die in Christus is. Verder, omdat zij ook wandelen en geleid worden door den Geest, zijn zij niet onder de wet; dat is: de wet kan hen niet beschuldigen en verschrikken. Of, indien zij dit ook al probeert te doen, kan de wet hen toch niet tot wanhoop brengen.
Vers 19🔗
De werken des vleses nu zijn openbaar: welke zijn, enz.
Deze plaats lijkt veel op Christus' uitspraak: "aan hunne vrucht zult gij hen kennen. Leest men ook druiven van doornen of vijgen van distelen? Alzo een ieder goede boom brengt voort goede vruchten en een kwade boom brengt voort kwade vruchten!" [Matth. 7 : 16]. Paulus leert op deze plaats geheel hetzelfde, als Christus daar ter plaatse, dat namelijk de werken en vruchten voldoende uitwijzen, of de boom goed of kwaad is, of de mensen de leiding des vleses of des Geestes volgen, alsof hij zeide: Opdat sommigen uwer niet voorwenden, dat zij mij, nu ik de strijd tussen vlees en Geest bespreek, niet begrijpen, zal ik u voor ogen stellen, in de eerste plaats de werken des vleses, waarvan de meeste ook aan de goddelozen bekend zijn, en daarna de werken des Geestes. En dit doet Paulus daarom, omdat er vele geveinsden onder de Galaten waren, zoals tegenwoordig ook onder ons, die veinsden, dat zij vroom waren, zich verhieven op den Geest, en wat de woorden betrof, voortreffelijk de leer der Gods-vrucht kenden. Toch wandelden zij inmiddels niet door den Geest, maar naar het vlees en volbrachten haar werken.
En door die zaak overtuigt Paulus hen er zonneklaar van, dat zij niet die mensen waren, waarvoor ze zich uitgaven en opdat zij deze zijn waarschuwing niet zouden in de wind slaan, spreekt 'hij tegen hen een verschrikkelijk vonnis uit, nl. dat zij het koninkrijk Gods niet zullen beërven, opdat zij daardoor gewaarschuwd, zich béteren zouden.
Elke leeftijd, zelfs onder de vromen, kent haar eigen bijzondere verzoekingen. In hun jeugd worden zij verzocht door de wellust, op mannelijke leeftijd door de eerzucht en ijdele roem, in hun ouderdom vooral door de gierigheid.
Daarom heb ik hierboven opgemerkt, dat er nooit een heilige geweest is, die niet dikwijls in zijn leven, door het vlees, tot ongeduld is verzocht geweest; evenals tot toom, enz. Vandaar, dat Paulus van de heiligen sprekende, hier zegt, dat het vlees in hen begeert tegen den Geest. Daarom zullen de begeerlijkheden en de bestrijdingen des vleses niet ontbreken, toch zijn ze daarom nog niet direct nadelig voor hen, die ze gevoelen, maar zó moet men van deze zaak oordelen, dat het iets anders is, van het vlees aangevochten te worden en haar begeerlijkheden niet gewillig te ondergaan, maar door den Geest te wandelen en zich ertegen te verzetten; èn dat het nog weer iets geheel anders is, het vlees toe te geven en haar werken rustig te volbrengen, en daarin te volharden en toch onderwijl Godsvrucht te veinzen en zich op de Geest te beroemen. De eerstgenoemden vertroost hij, wanneer hij [de Apostel] zegt, dat zij door den Geest geleid worden en dat zij niet onder de wet zijn. De laatstgenoemden bedreigt hij met een eeuwige ondergang. Ja, het gebeurt zelfs zo nu en dan, dat de heiligen vallen en de begeerten des vleses volbrengen.
Zoals David door een zware en verschrikkelijke val in overspel viel; evenzo is hij oorzaak geweest dat velen zijn omgekomen, toen hij wilde, dat Uria in de slag zou sneuvelen en door die zaak heeft hij ook aan de vijanden aanleiding gegeven, om zich tegen het volk Gods te verheffen, om hun eigen afgod te vereren en de God Israëls te lasteren. Petrus is ook verschrikkelijk gevallen, toen hij Christus verloochende. Maar hoe groot die zonden ook zijn, toch zijn ze niet begaan uit een verachting van God, of uit opzettelijke boosheid, maar uit zwakheid. Verder volhardden zij, nadat zij erover onderhouden waren, niet koppig in hun zonden, maar zij kwamen tot inkeer.
Van zulke mensen beveelt Paulus hieronder, Hfdst. 6 : 1, dat ze weer aangenomen, onderricht en hersteld moeten worden, zeggende: "Indien ook een mens overvallen ware door enige misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt de zodanige terecht." Dus hun, die uit zwakheid zondigen en vallen, wordt de vergeving niet geweigerd, indien zij maar weer opstaan en in hun zonden niet volharden. Want zo'n volharding is de allerergste. Doch indien zij niet tot inkeer komen, maar koppig de begeerlijkheid des vleses blijven volbrengen, is dat het onweersprekelijk bewijs, dat er bedrog in hun geest is.
Niemand zal dus zonder begeerten zijn, zolang hij in het vlees leeft; en dus zal niemand vrij van verzoekingen zijn. De een wordt evenwel op een andere manier verzocht dan de ander, naar het verschil in karakter. Deze wordt met zwaarder aanvechtingen overvallen, als daar zijn: droefgeestigheid, Godslastering, wantrouwen, wanhoop en dergelijke; een ander met nog grover, zoals: wellust, toom, haat, enz. Maar daarom eist Paulus van ons, dat wij door den Geest wandelen en het vlees tegenstaan. Wie echter het vlees gehoor geeft en lichtvaardig verder gaat haar begeerten te vervullen, die moet weten, dat hij niet bij Christus behoort, en hoezeer hij zich oppronkt met de naam "Christen", dat hij zich toch bedriegt. "Want die van Christus zijn, kruisigen hun vlees met de begeerlijkheden" (Gal. 5 : 24).
Wie naar waarheid heiligen genoemd worden en zijn? Deze plaats, zoals ik hierboven ook terloops herinnerde, behelst een zeer gewichtige troost, omdat ze erop wijst, dat de heiligen niet leven zonder begeerlijkheid en aanvechtingen des vleses, ja zelfs niet zonder zonden. Hij waarschuwt ons dus ervoor, dat wij niet zouden doen als sommigen, over wie Gerson schrijft, die zich dermate inspanden om totaal geen enkele aanvechting en zonde te gevoelen, dat is: om geheel en al van steen te zijn. Zulk een inbeelding hebben de Sofisten en monniken over de heiligen gehad, alsof zij louter blokken en stokken waren en geheel ontbloot waren van alle gemoedsaandoeningen. Stellig gevoelde Maria een zeer grote zielesmart bij het verlies van haar Zoon [hetwelk haar de oude Godvruchtige Simeon voorzegde], Luk. 2: 35. David klaagt in de Psalmen erover, dat hij door onmatige droefheid, die vanwege de grootheid van zijn aanvechtingen en zonden hem overviel, bijna verslonden werd. Ook Paulus klaagt, dat hij van buiten strijd en van binnen vrees gevoelde [allerlei strijd en vrees, in het meervoud, 2 Kor. 7 : 5], dat hij met het vlees de wet der zonde diende; hij zegt, dat hij hoogst bezorgd was over al de Gemeenten en dat God Zich over hem ontfermde, toen Hij Epafroditus, die nabij de dood was, wederom in het leven hersteld heeft, opdat hij niet droefheid op droefheid zou hebben.
Dus zijn de heiligen van de Sofisten gelijk aan de wijzen der Stoicijnen, die zulk een soort wijze mensen hebben bedacht, als er nooit in de wereld geweest zijn en met deze dwaze en goddeloze gedachte, die voortgekomen is uit onbekendheid met deze leer van Paulus, hebben de Sofisten zichzelf en oneindig veel anderen tot wanhoop gebracht.
Toen ik monnik was, wenste ik dikwijls van harte, dat mij dat geluk mocht te beurt vallen, dat ik de wandel en het leven van een of andere heilige kon zien. Intussen droomde ik echter van zo'n heilige, die zich in de wildernis ophield, zich van spijs en drank onthield en alleen maar leefde van wat aardwortels en koud water en dat idee van die wonderbaarlijke heiligen had ik niet alleen gevonden in de boeken der Sofisten, maar ook bij de Kerkvaders. Want de H. Hieronymus schrijft ergens dit: 'Doch van spijs en drank zwijg ik, daar het overdaad is, dat zelfs de zieken koud water gebruiken en iets gekookts genuttigd hebben.'
Doch nu de Zon der waarheid zeer helder schijnt, zien wij, dat Christus en de Apostelen niet hen Heiligen noemen, die een ongehuwd leven leiden, zich van alles [hoezeer in matigheid en dankbaarheid genuttigd wordende geoorloofd] onthouden of andere schijnbaar wonderbaarlijke werken verrichten, zoals men in de Levens der Kerkvaders van velen kan lezen, maar hen die door het Evangelie geroepen en gedoopt, geloven, dat zij door Christus' dood en bloed geheiligd en gereinigd zijn. Zo noemt Paulus overal wanneer hij aan Christenen schrijft, hen Heiligen, kinderen en erf-genamen Gods. Zij zijn dus allen heiligen, zovelen er in Christus geloven, hetzij mannen of vrouwen, dienstbaren, vrijen enz. zijn; niet op grond van hun werken, maar op grond van die van God, die zij door het geloof ontvangen; als daar zijn: het Woord, de Sacramenten, Christus' lijden, dood, opstanding, overwinning, de zending des Heiligen Geestes enz. Kortom, de heiligen zijn zulks door een lijdelijke heiligheid en niet door een dadelijke.
Dus zijn de ware heiligen de dienaars des Woords, de burgerlijke Overheden, Ouders, kinderen, heren, dienstpersoneel, enz., indien zij boven alles geloven, dat Christus hun wijsheid, Gerechtigheid, heiligmaking en verlossing is.
Verder, indien een ieder in het bijzonder, volgens het bevel van Gods Woord, zijn taak vervult in zijn beroep, het vlees niet gehoorzaamt, maar door den Geest haar lusten en begeerlijkheden bedwingt. Dat zij allen niet even vast staan, maar dat er in de meesten nog vele zwakheden en ergernissen bespeurd worden, dit hindert hun heiligheid aller-minst, mits zij niet uit een opzettelijk boosheid, maar uit zwakheid zondigen. Want zoals ik al eens eerder gezegd heb, gevoelen de vromen de begeerlijkheden des vleses, maar zij wederstaan die, opdat zij ze niet volbrengen. Evenzo, zelfs indien zij onverhoeds in zonde vallen, verkrijgen zij toch vergeving, indien zij door het geloof in Christus zich weer laten oprichten, Die niet wil, dat wij het verloren schaap verstoten, maar het opzoeken.
Verre zij het dus van mij, dat ik de zwakken in het geloof of zeden, indien ik zie dat zij het Woord liefhebben en dat eerbiedigen, dat zij van de Tafel des Heeren gebruik maken, enz. dadelijk zou oordelen, onheilig [natuurlijke onbekeerde mensen] te zijn. Want God heeft dezulken aangenomen en houdt ze voor rechtvaardig door de vergeving der zonden. Voor Hem, staan of vallen zij.
Verheugd dank ik God dus, dat Hij mij overvloedig geschonken heeft, hetgeen ik vroeger als monnik gewenst heb, niet dat ik een enkele heilige zou zien, maar velen, ja oneindig veel werkelijk heiligen, niet zoals de Sofisten, maar zoals Christus Zelf en de Apostelen die tekenen en beschrijven, van wie ik - door Gods genade - er ook een ben. Immers ben ik gedoopt en ik geloof, dat Christus, mijn Heere, mij door Zijn dood van de zonden verlost, en mij de eeuwige gerechtigheid en heiligheid geschonken heeft en een ieder zij een vervloeking, die Christus niet deze eer geeft, dat hij gelooft, dat hij door Zijn dood, Woord, Sacramenten enz. gerechtvaardig en geheiligd is, enz.
Laat ons nu dus, met verwerping van deze dwaze en goddeloze opvatting aangaande de benaming van de Heiligen (van wie zij meenden, dat ze slechts paste op de heiligen in de hemel, en op de aarde op de Eremieten en monniken, die enige monstrueuze werken verachtten), leren uit de Heilige Schrift, dat alle gelovigen van Christus [dat is: in Christus] heiligen zijn. De wereld bewondert de heiligheid van Benediktus, Gregorius, Bernhardus, Franciscus en dergelijke, omdat zij hoort, dat die mannen voor het uitwendige enige voortreffelijke en ongewone werken verricht hebben.
Stellig waren ook Hilarius, Cyrillus, Athanasius, Ambrosius, Augustinus en anderen, "heiligen", die zo'n ruw en streng leven niet geleid hebben als zij, maar die hebben onder de mensen verkeerd, hebben gewone spijzen gegeten en wijn gedronken en waren keurig en eerbaar gekleed en er was bijna geen verschil, wat de gewone samenleving betreft tussen hen en andere eerlijke lieden en toch zijn zij veel hoger te schatten, dan die eerstgenoemden. Want deze hebben zuiver, zonder enig bijgeloof, het geloof in Christus onderwezen, de ketters weerstaan en de kerk van onnoemelijk veel dwalingen weer gezuiverd.
Hun gemeenzame omgang was bij velen zeer geliefd en vooral bij de droefgeestige en bekommerde mensen (want zij hebben zich niet aan de omgang met de mensen onttrokken, maar hebben hun dienstwerk onder een talrijke schare verricht), die zij met het Woord hebben opgebeurd en vertroost. Daarentegen hebben de eerstgenoemden niet alleen in strijd met het geloof vele dingen geleerd, maar hebben ook velerlei bijgelovigheden en dwalingen verwekt en goddeloze plechtigheden ingesteld. Tenzij zij dus in de ure des doods Christus hebben aangegrepen en alleen op Zijn dood en overwinning hun vertrouwen hebben gesteld, is hun dat strenge leven van geen enkel nut geweest.
Hieruit kan men genoeg opmaken, wie in waarheid de heiligen zijn en wat een heilig leven genoemd moet worden, niet van dezulken, die in holen en spelonken zichzelf verstoppen, hun lichamen door honger uitmergelen, harige pijen dragen enz., in die verbeelding, dat zij in de hemel een zekere bijzondere beloning te wachten hebben boven andere Christenen, maar zij, die gedoopt zijn en in Christus geloven, die niet zo maar ineens de oude mens met zijn bewegingen afleggen, maar gedurende hun leven blijft de begeerlijkheid in hen; en die te gevoelen, is hun niet nadelig, mits zij niet toestaan, dat die begeerlijkheid over hen heerst, maar haar aan de geest onderwerpen.
Deze leer bereidt de godvruchtige harten troost, opdat zij niet gaan wanhopen, wanneer zij die pijlen des vleses, waarmee satan de geest bestrijdt, gevoelen, zoals velen in het pausdom overkomt, die zich verbeelden, dat zij totaal geen begeerlijkheid des vleses moeten gevoelen, daar evenwel Hieronymus, noch Gregorius, noch Benediktus, noch Bernhardus en anderen (die de monniken zichzelf ter navolging gesteld hebben, als de volmaakte voorbeelden van kuisheid en van alle christelijke deugden) het zover niet hebben kunnen brengen, dat zij in het geheel geen begeerlijkheid des vleses gevoelden. Integendeel, zij hebben die wel terdege gevoeld en zelfs in krachtige mate; iets, wat zij op meer dan één plaats in hun boeken openhartig erkennen. Daarom heeft God hun niet alleen die lichte misdrijven, maar ook die verderfelijke dwalingen, die sommigen van hen in de kerk invoerden, niet toegerekend. Gregorius heeft de private Mis ingesteld; groter verfoeiing is er nooit in de Kerk van het Nieuwe Testament geweest. Anderen hebben het monnikenwezen, goddeloze plechtigheden en eigenwillige godsdienstige vereringen uitgedacht. Cyprianus verdedigde voortdurend de stelling, dat zij, die door ketters gedoopt waren, herdoopt moesten worden.
Terecht belijden wij dus in de Geloofsbelijdenis, dat wij geloven een Heilige Kerk. Want zij is onzichtbaar, wonende in de Geest in een ontoegankelijke plaats, daarom kan haar heiligheid niet gezien worden. Want God verbergt en bedekt haar zo met zwakheden, zonden en dwalingen, met verscheidene vormen des kruises en ergernissen, dat die heiligheid volgens het gevoel nooit geopenbaard wordt. Zij die dit niet weten, worden dadelijk geërgerd, wanneer zij de zwakheden, zonden, enz. be-speuren van degenen, die gedoopt zijn, het Woord hebben en geloven; en zij oordelen, dat zij tot de kerk niet behoren, en intussen dromen zij, dat de kerk bestaat uit Eremieten, monniken enz., die God slechts met de lippen eren en Hem tevergeefs dienen, omdat zij niet het Woord van God, maar de leringen en geboden van mensen volgen en die aan anderen onderwijzen.
Omdat zij nu bijgelovige en wonderlijke werken verrichten, die de rede hoogacht en bewondert, daarom oordelen zij, dat zij heiligen zijn en de kerk vormen. Zij verdraaien het Artikel des Geloofs: Ik geloof een Heilige Kerk, en voor "ik geloof" stellen zij: "Ik zie". Zulke menselijke gerechtigheden en eigenwillige heiligheden zijn inderdaad geestelijke vergiftigingen, waardoor de ogen en de harten der mensen verduisterd worden en afgetrokken van de kennis der ware heiligheid.
Wij echter leren op deze wijze, nl. dat de Kerk geen vlek of rimpel heeft, maar dat zij heilig is, wel te verstaan, door het geloof in Jezus Christus; voorts in dit leven door de onthouding van de begeerlijkheden des vleses, en door de beoefening van geestelijke vruchten, maar dat de kerk nog niet heilig is door de bevrijding en wegneming van alle kwade begeerten, noch door uitzuivering van allerlei goddeloze opvattingen en dwalingen.14 Want de Kerk belijdt altijd haar zonde en bidt dat haar de schulden vergeven worden. Evenzo gelooft de Kerk de vergeving der zonden. Daarom zondigen de heiligen, zij vallen en dwalen zelfs, maar uit onwetendheid. Want zij zouden niet gaarne Christus willen verloochenen, het Evangelie kwijt raken, hun Doop herroepen. Zij hebben dus de vergeving der zonden en indien zij al door onkunde in de leer dwalen, zulks wordt hun vergeven, omdat zij tot het laatste toe hun dwaling erkennen, en alleen hun vertrouwen stellen op de waarheid en de genade Gods in Christus; zoals Hieronymus, Gregorius en Bernhardus en anderen gedaan hebben. Laten de Christenen zich dus inspannen om de werken des vleses te vermijden, de begeerten kunnen zij niet vermijden.
Bovendien komt het dus de vromen ten goede, dat zij de onreinheid van hun vlees gevoelen, opdat zij niet door de ijdele en goddeloze inbeelding inzake de gerechtigheid der werken opgeblazen worden, alsof zij daarom voor God aangenaam zouden zijn. Door deze inbeelding opgeblazen, hebben de monniken gemeend, dat zij vanwege hun eigenwillige levenswijze zo heilig waren, dat zij zelfs aan anderen - ofschoon zij intussen in hun eigen gemoed ervan overtuigd werden, dat zij onrein waren - hun gerechtigheden en heiligheden hebben verkocht. Zulk een verderfelijke besmetting is het vertrouwen op de eigen gerechtigheid en te dromen, dat men rein is. Omdat nu de vromen de onreinheid van hun hart gevoelen, kunnen zij op hun eigengerechtigheid niet vertrouwen. Dat gevoel vernedert hen, zodat zij hun hoofd laten hangen en geen vertrouwen kunnen stellen op hun goede werken en brengt hen ertoe om naar Christus de Verzoener te snellen, Die geen verdorven of besmet, maar een volkomen zuiver en heilig vlees heeft, dat Hij voor het leven der wereld gegeven heeft [Jobs. 6 : 51]. In Hem vinden zij een onkreukbare en volmaakte Gerechtigheid. Zo blijven zij in een ootmoed, die niet geveinsd of kloosterachtig is, maar echt is, vanwege de vuilheden en gebreken, die hun vlees aankleven, waarom zij, indien de HEERE gestreng wilde oordelen, de eeuwige dood schuldig waren. Omdat zij zich evenwel niet tegen God verheffen, maar ootmoedig en met een verbrijzeld hart hun zonden erkennende, om vergeving smeken en zij in vertrouwen op de weldaad van de Middelaar Christus voor Gods aangezicht verschijnen, en bidden dat om Zijnentwil hun zonden vergeven mogen worden, spreidt God Zijn onmetelijke hemel der genade over hen uit en rekent hun de zonden om Christus' wil niet toe.
Dit zeg ik daarom, opdat wij ons zouden wachten voor de verderfelijke dwalingen der Sofisten, aangaande de heiligheid van het leven, met welke dwalingen onze harten zodanig bezet waren, dat wij ons er niet zonder veel moeite van hebben kunnen ontdoen. Spant u daarom ijverig in, om een recht onderscheid te maken tussen de ware gerechtigheid of heiligheid en de geveinsde, dan zult gij met andere ogen het Koninkrijk van Christus kunnen aanschouwen, dan de menselijke rede kan doen, namelijk met geestelijke ogen, en beslist oordelen, dat hij heilig is, die gedoopt werd en in Christus gelooft, en onmiddellijk daarna onthoudt hij zich - in het geloof, waardoor hij gerechtvaardigd wordt en hem de vroegere en tegenwoordige zonden vergeven worden - van de begeerlijkheden des vleses. Maar hiervan wordt hij niet geheel gezuiverd, want het vlees begeert tegen de Geest. Die smetten blijven evenwel in hem, opdat hij vernederd wordt en opdat degene, die zo verootmoedigd is, Christus' genade en weldaad zoet wordt. Zo zijn die onreinheden en overblijfselen der zonde de vromen niet nadelig, maar zeer nuttig. Want hoezeer zij hun zwakheid en zonden gevoelen, des te meer vluchten zij tot de Genadetroon Christus, en smeken om Zijn hulp, opdat de Heere hen met Zijn gerechtigheid versiere, opdat Hij hun het geloof vermeerdere, hun de Geest toezende, opdat zij onder Diens leiding de begeerlijkheden des vleses overwinnen, opdat zij niet overheersen, maar dienen. Zo heeft een Christen gedurig met de zonde te strijden en toch, al worstelende, bezwijkt hij niet, maar behaalt hij de overwinning
Dit heb ik gezegd, opdat gij niet uit menselijke dromerijen maar uit Gods Woord zoudt verstaan, wie werkelijk heiligen zijn. Wij zien dus dat de Christelijke leer hoogst nuttig is om de gewetens op te richten, voorts dat het een leer van die aard is, dat ze niet over een monnikskap, geschoren kruinen, rozekransen en dergelijke onnozele dingen handelt, maar over moeilijke en zeer gewichtige zaken, namelijk hoe wij het vlees, zonde, dood en duivel moeten overwinnen. Zoals deze leer bij de werkers der eigen gerechtigheid onbekend is, zo is het hun onmogelijk om zelfs één enkel dwalend geweten terecht te brengen, of een verslagen en wanhopend geweten te vertroosten en vrede te schenken.
Vers 19 en 20🔗
Overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, af gunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen. Paulus noemt niet alle werken des vleses op, maar hij gebruikt een bepaald voor een onbepaald getal. Eerst somt hij de soorten wellust op, nl: overspel, hoererij, onreinheid, ontucht, enz. Nu is niet alleen de wellust een werk des vleses, zoals de Papisten dromen (die ook het huwelijk - zo kuis zijn die mensen -, waarvan God Zelf de insteller is, en dat zijzelf onder de Sacramenten geteld hebben, een werk des vleses genoemd hebben), maar Paulus rekent ook onder de werken des vleses afgoderij, zoals wij hierboven nu en dan al eens gezegd hebben. Daarom geeft zelfs deze plaats voldoende aan, wat voor Paulus het "vlees" betekent. Nu zijn deze woorden al te bekend, dan dat zij enige uitleg zouden behoeven. Wie wenst te weten, wat elk woord in het bijzonder beduidt, die leze, zo hij wil, de vorige uitleg, die wij in het jaar 1519 uitgaven.15
Daar hebben wij naar ons vermogen, breedvoerig genoeg de aard en kracht van elk bijzonder woord van het ganse Register van de werken des vleses en van de vruchten des Geestes aangewezen. Nu was ons doel vooral, om bij het uitleggen van de Brief aan de Galaten het Artikel van Rechtvaardigmaking zo duidelijk mogelijk te behandelen.
Afgoderij. De beste Godsdienstoefeningen, heilige verrichtingen en vurigste devoties van hen, die met buitensluiting van Christus de Middelaar en zonder Gods Woord en bevel God dienen, zijn afgoderijen, zoals in het pausdom voor een zeer geestelijk werk gehouden werd, wanneer de monniken, zittende in hun cellen, mediteerden over God en Zijn werken, wanneer zij met de vurigste geloften bezield, knielden - baden - en hemelse dingen beschouwden, met zulk een verlustiging, dat zij vanwege al te grote vreugde gingen huilen. Daar dachten zij in het geheel niet aan vrouwen of aan enig ander schepsel, maar alleen maar aan de Schepper en Zijn wonderlijke werken, en toch is die - naar het verstand meent – aller-geestelijkste zaak volgens Paulus een werk des vleses. Daarom is alle zodanige religie, waarbij God gediend wordt zonder Zijn Woord en bevel, afgoderij en hoe heiliger en geestelijker in schijn, des te verderfelijker en besmettelijker is ze. Want zij leidt de mensen van het geloof in Christus af, en maakt, dat zij op hun eigen krachten, werken en gerechtigheden vertrouwen, zoals ook heden ten dage de godsdienst der Wederdopers is, ofschoon die zich dagelijks meer en meer openbaar maken, dat ze door de duivel bezeten en oproerige, bloeddorstige mensen zijn.
Dus zijn het vasten, haren kleed, de allerheiligste handelingen, de Regel en heel het leven der Karthuizers, wier orde evenwel zeer streng is, werken des vleses, ja afgoderij; omdat zij zich inbeelden, heiligen te zijn en gezaligd te worden niet door Christus, voor Wie zij als een gestreng Rechter sidderen, maar indien zij hun Regel waarnemen. Zij denken wel aan God, Christus en Goddelijke zaken, doch niet overeenkomstig Gods Woord, maar naar hun eigen rede, dat namelijk hun kleding, voedsel en heel hun levenswijze heilig is en Christus behaagt, Dien zij met hun gestrengheid van leven niet alleen hopen te verzoenen, maar Dien zij ook denken tot een Beloner van hun goede werken en eigengerechtigheden te zullen hebben. Daarom zijn hun aller-geestelijkste - naar zij dromen - overwegingen niet alleen zeer vleselijk, maar ook uiterst goddeloos, omdat zij met uitsluiting en verachting van het Woord, geloof, Christus, enz., door op hun eigene gerechtigheid te vertrouwen, de zonden willen uitdelgen en de genade en het eeuwige leven willen verkrijgen. Derhalve zijn alle godsdienstige verrichtingen en plichten buiten Christus afgodendienst. Alleen in Christus heeft de Vader een welbehagen; wie Hem hoort en doet wat Hij gebiedt, is bemind om den Beminde. Hijzelf nu gebiedt ons Zijn Woord te geloven [zeggende: Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien, Joh. 7 : 38, 39; Mark. 16 : 16], gedoopt te worden [Matth. 28 : 19], en geen nieuwe vormen van Godsverering te kiezen [Matth. 15 : 9. Tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen die geboden van mensen zijn].
Hierboven heb ik gezegd, dat de werken des vleses openbaar zijn, zoals stellig overspel, hoererij en dergelijke bij allen bekend zijn. Maar de afgodendienst is zo aanvallig en geestelijk, dat die aan weinigen en dan slechts bij wie in Christus geloven, bekend is. Want wanneer een Kartuizer kuis leeft, vast, bidt, zijn gezette uren leest, offert, enz., dan is hij er wel verre van te menen, dat hij een afgodendienaar zou zijn of dat hij zich met een werk des vleses zou bezig houden, veeleer ervan overtuigd, dat hij niets dan louter geestelijke dingen bedenkt, spreekt en doet en Gode de aller-aangenaamste dienst bewijst.
Niemand zal tegenwoordig de Papisten ervan overtuigen, dat de private Mis de grootste Godslastering en afgoderij is, de verschrikkelijkste die er ooit in de door de Apostelen ingerichte Kerk geweest is. Want zij zijn verblind en halsstarrig, daarom oordelen zij van God en Goddelijke dingen totaal verkeerd, zich inbeeldende dat afgodendienst de ware en voornaamste vorm van Godsverering is, daarentegen, dat het geloof afgodendienst betekent. Wij echter, die in Christus geloven en Zijn mening ("zin") vasthouden, oordelen alles en kunnen van niemand echt en voor Gods aangezicht geoordeeld worden [1 Joh. 2 : 20, 27].
Op grond hiervan staat voldoende vast, dat Paulus vlees noemt al wat in de mens is, alle drie vermogens der ziel, nl. de begerende wil, de toornende wil en het verstand samenvattende. De werken van de begerende wil zijn overspel, hoererij; van de toornende wil zijn het twisten, onenigheden, doodslagen; en van de rede of het verstand: dwalingen, bijgelovigheden, afgodendienst en ketterijen, dat is: sekten, enz. Die dingen te weten, is van groot nut, omdat het woord vlees in het ganse rijk van de Paus zo verduisterd is, dat het werk des vleses bij hen niets anders betekent, dan de huwelijksgemeenschap of het bevredigen van de lusten.
Hieruit volgde noodzakelijk, dat zij Paulus niet hebben kunnen verstaan. Hier zien wij nu duidelijk, dat Paulus onder de werken des vleses de afgodendienst en de ketterij rekent, waarvan, zoals wij gezegd hebben, het menselijk verstand oordeelt, dat ze de hoogste deugden, wijsheid, godsdienst, heiligheid en gerechtigheid zijn.
Paulus noemt het in Kol. 2 : 18 "dienst der Engelen". Maar hoezeer het een heilige en geestelijke zaak schijnt, toch is ze niets anders dan een werk des vleses, een verfoeiing en een afgodendienst tegen het Evangelie, het geloof en de ware verering van God. Dit zien de vromen en gelovigen, die geestelijke ogen hebben, daarentegen de werkers van eigen gerechtigheid oordelen het tegendeel. Zoals een monnik er niet van kan overtuigd worden, dat zijn geloften werken des vleses zijn, zo gelooft ook een Turk niets minder, dan dat de onderhouding van de Koran, de dopen en andere plechtigheden, die hij in stand houdt, werken des vleses zijn. Het is voorzeker iets groots, dat de afgodendienst gerekend wordt onder de werken des vleses.
Venijngeving. Over de venijngeving heb ik hierboven in het derde Hfdst. gesproken. Veel kwam deze zonde in deze tijden voor, aleer het Evangelie geopenbaard was.
Toen ik nog een jongen was, waren er veel tovenaars, die vee en mensen, vooral jonge kinderen betoverden. Ook brachten zij schade toe aan de oogst, door onweders en hagelbuien, die zij door hun betovering opriepen.
Nu het Evangelie geopenbaard is, hoort men van die dingen niets, omdat het Evangelie de satan met zijn bedriegerijen van zijn zetel verdrijft. Maar nu betovert hij de mensen met nog verschrikkelijker venijngevingen, nl. met geestelijke. Paulus telt onder de werken des vleses de venijngeving op, welke gelijk bij ieder bekend is, toch geen werk van wellust is, maar een misbruik of nabootsing van afgodendienst. Want de toverij sluit een verdrag met de boze geesten, het bijgeloof of de afgodendienst doet het met God, doch echter niet met de ware, maar met een gemaakte god. Daarom is de afgodendienst werkelijk een geestelijke venijngeving. Want zoals de tovenaars vee en mensen betoveren, zo willen ook de afgodendienaars, dat is: alle werkers van eigen gerechtigheid, God betoveren, opdat Hij zo zij, als zij Hem met hun gedachten denken. Zij nu verzinnen zulk een God, die hen rechtvaardigt niet uit louter genade en uit het geloof in Christus, maar die hun godsvereringen en hun eigenwillige werken aanziet, en dat Hij daarom de gerechtigheid en het eeuwige leven aan hen vergeldt. Maar zij betoveren zichzelf en niet God, omdat zij, indien zij volharden in deze hun goddeloze opvatting van God, in hun afgodendienst sterven en verdoemd worden. De meeste werken des vleses zijn genoeg bekend, daarom hebben zij niet een volledige beschrijving nodig.
Ketterijen. [Haeresieën, door volksdwaling, bekend onder de naam van ketterijen, eigenlijk bijgelovige afwijkingen en sekten.] Ketterijen noemt de Apostel hier niet zulke onenigheden, die in maatschappij of staat wegens tijdelijke en wereldse zaken ontstaan, maar die in de kerk ontstaan wegens de leer, het geloof en de werken. Ketterijen, dat is: sekten, hebben altijd in de kerk bestaan, zoals hierboven op meer dan één plaats gezegd is; toch is de Paus de algemene sekteleider en het hoofd van alle ketterijen.
Want hij heeft als met een zekere zondvloed de wereld met oneindig veel sekten vervuld. Er is niet één monnik, die het met de ander eens is, want zij meten de heiligen af naar de moeilijkheid van de orden. Vandaar, dat een Kartuizer voor heiliger gehouden wil worden dan een Franciscaan. Dus is er in de pauselijke kerk geen eenheid des geestes, geen eendracht van gemoed, maar de ergste verdeeldheid. Er is niet een en dezelfde leer, geloof, godsdienst, verering en bedoeling, maar alles is hemelsbreed van elkaar verschillend.
Daarentegen is bij de Christenen alles één en hetzelfde en gemeenschappelijk: het Woord, het geloof, de eredienst, godsdienst, de Sacramenten, Christus, God, hart, gevoel, ziel en wil; en die geestelijke eendracht wordt in niets belemmerd door de verscheidenheid van levensstaat en omstandigheden in de uiterlijke samenleving, zoals hierboven nu en dan al aangetoond is; en bij hen, die deze eenheid des Geestes hebben, berust een onwrikbaar oordeel over alle sekten, waarvan anders niemand iets begrijpt, zoals stellig geen enkele godgeleerde in het pausdom verstaan heeft, dat Paulus op deze plaats veroordeelt: alle erediensten en godsdienstige oefeningen, de onthouding en de schijnbaar eerlijke wandel en het heilige leven van al de Pausgezinden en sektemensen, maar zij verbeelden zich, dat hij van de grove afgodendienst en ketterijen van de heidenen en Turken spreekt, die openlijk de naam van Christus lasteren.
Vers 21🔗
Dronkenschappen, brasserijen. Paulus zegt niet, dat drinken en eten werken des vleses zijn, maar zich te bedrinken en brassen; en niets is tegenwoordig in deze landen meer in zwang dan dat. Laten zij, die zich aan deze meer dan beestachtige wellust overgegeven hebben, weten dat zij niet geestelijk zijn, hoezeer zij zich erop laten voorstaan het te zijn, maar dat zij het vlees volgen en haar werken volbrengen en daarom horen zij een verschrikkelijk vonnis, dat zij het Koninkrijk Gods niet zullen beërven. Paulus wil dus, dat de Christenen dronken worden en gebras vermijden, en sober en matig leven, opdat zij niet - door het vlees goed te verzorgen - geprikkeld worden tot losbandigheid, zoals stellig na een al te grote drink- en eetpartij het vlees hevig pleegt op te spelen.
Toch is het niet genoeg, die dolzinnige geilheid te bedwingen, die het gezuip vergezelt, maar het vlees moet ook matig gehouden worden, opdat het haar begeerten niet volbrengt. Want het komt vaak voor, dat uiterst matige mensen het meest bestreden worden, zoals Hieronymus van zichzelf schrijft: Mijn gelaatstrekken zagen bleek van het vasten en mijn geest kookte van begeerten in het koude lichaam, en toen - vóór zijn eigen persoon - zijn vlees al eerder gestorven was, sloegen louter vlammen wellusten naar buiten. Ook ik heb dit als monnik ondervonden. Daarom, door onthouding van voedsel alleen wordt de gloed der wellust niet geblust, maar de Geest moet erbij komen, nl.: de overdenking van het Woord, het geloof en het gebed. Het vasten over-wint wel die grove aanvallen der wellust, de begeerlijkheden des vleses zelf warden echter door geen onthouding van spijs en drank, maar door een ernstige overdenking des Woords en door de aanroeping van Christus bedwongen.
En dergelijke. Aangezien het onmogelijk is, al de werken des vleses op te sommen.
Van welke ik u tevoren zeg, gelijk ik ook tevoren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven. Dit is een zeer harde uitspraak en toch hoogst nodig tegen de valse christenen en geruste geveinsden, die roemen op het Evangelie, het geloof, de Geest en toch onderwijl heel gerust de werken des vleses volbrengen. Inzonderheid echter de dwaalgeesten, opgeblazen door de inbeeldingen van - naar zij dromen - de aller-geestelijkste zaken, zijn mensen van de duivel bezeten, en geheel en al vleselijk, en daarom volbrengen zij door al de vermogens van hun ziel de begeerten des vleses.
Daarom was het hoogst nodig, dat er zo'n verschrikkelijk en vreselijk vonnis door de Apostel geveld werd tegen zulke rustige verachters en hardnekkige geveinsden, nl. dat, wie zulke werken des vleses volbrengen, door Paulus genoemd, het Koninkrijk Gods niet beërven; opdat tenminste sommigen van hen door deze strenge uitspraak verschrikt, door den Geest zouden beginnen te strijden tegen de werken des vleses, teneinde die niet te volbrengen.
Vers 22🔗
Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid.
De Apostel zegt niet de werken des Geestes, zoals hij spreekt van de werken des vleses, maar hij versiert deze christelijke deugden met een waardiger naam, door ze vruchten des Geestes te noemen. Want zij heeft een zeer grote nuttigheid en vrucht, want zij, die ermee begaafd zijn, geven God de eer, en nodigen tegelijk anderen erdoor uit tot de leer en het geloof van Christus.
Liefde. Het was voldoende geweest, alleen de liefde te noemen. Want die breidt zich uit tot alle vruchten des Geestes en 1 Kor. 13 schrijft Paulus haar al de vruchten des Geestes toe, die in den Geest geschieden, wanneer hij zegt: "De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren", enz. Toch wilde Paulus de liefde apart onder de vruchten des Geestes noemen en vooraan plaatsen, opdat hij de Christenen zou vermanen, dat zij vóór alles elkaar wederkerig liefhebben, door de liefde de een de ander met eer zouden voorgaan; en dat ieder de ander uitnemender zou achten dan zichzelf, en dit vanwege de inwonende Christus, en de Heilige Geest, vanwege het Woord, de Doop en andere Goddelijke gaven, die de Christenen hebben.
Blijdschap. Het is de stem van bruidegom en bruid, dat is: verheugende gedachten aan Christus, heilzame opwekkingen, vrolijke liederen, lofzangen, dankbetuigingen, waarmee de vromen elkaar wederkerig aansporen, bezig houden en vrolijk stemmen. God heeft dus een afkeer van droefheid des geestes, Hij haat een treurig makende leer, droevige ge-dachten en woorden en Hij schept vreugde in blijdschap. Want Hij heeft Zijn Zoon niet gezonden om ons te bedroeven, maar om ons te verblijden.
Vandaar, dat de profeten, Apostelen en Christus Zelf overal ertoe aansporen, ja bevelen, dat wij ons zouden verheugen en van vreugde opspringen: "Verheugt u zeer, gij dochter Sions, juicht gij dochter Jeruzalems, ziet uw Koning zal u komen," Zach. 9: 9, en vaak in de Psalmen: "Verheugt u in den HEERE" [Ps. 31]. "Verblijdt u in den Heere te allen tijde" (Fil. 4 : 4). En Christus zegt: "Verblijdt u, dat uw namen geschreven zijn in de hemelen" [Luk. 10 : 20]. Waar deze blijdschap des Geestes is, daar wordt het hart van binnen verheugd door het geloof in Christus, nl. wanneer het vast gelooft, dat Hij onze Zaligmaker en Hogepriester is en naar buiten toont hij die vreugde in woorden en daden. Eveneens verheugen zich de vromen, wanneer het Evangelie wijd en zijd verbreid wordt en wanneer velen tot het geloof komen en in die weg het Koninkrijk van Christus steeds meer komt.
Vrede. Bij God en mensen, opdat Christenen zachtzinnig en tevreden zijn, niet twistziek en elkaar hatende, maar elkaars lasten geduldig dragen. Want zonder geduld kan de vrede niet bestaan. Daarom stelt Paulus haar direct na de Vrede.16
Lankmoedigheid. Naar ik meen is dit een standvastig geduld, waardoor iemand niet alleen de tegenheden, rampen en beledigingen verdraagt, maar ook lankmoedig uitziet naar verbetering van hen, die hem beledigd hebben. Wanneer de duivel de aangevochtenen niet met geweld kan overwinnen, overwint hij ze door telkens terug te komen. Want hij weet, dat wij aarden vaten zijn, die talrijke en lang aanhoudende slagen en aanvallen niet kunnen uithouden. Dus overwint hij er velen door zijn aanvallen telkens te herhalen. Om nu dit zijn aanhouden meester te worden, is er lankmoedigheid nodig. Zoals de lankmoedigheid de betering van hen, die ons geweld aandoen, afwacht, zo ook wacht zij geduldig op het einde der verzoekingen, die de duivel in het werk stelt.
Goedertierenheid. Dat is een inschikkelijkheid en aangenaamheid in zeden en heel het leven. Want de Christenen moeten niet stuurs en gemelijk zijn, maar zachtmoedig, menselijk, beleefd, voorkomend, met wie anderen graag omgaan, die anderer fouten bedekken, of tenminste ten goede uitleggen, die gaarne voor anderen opzij gaan, de onhandelbaren dragen, zoals ook de heidenen gezegd hebben: Men mag de gewoonten van een vriend wel kennen, maar niet haten. Zo is Christus geweest, gelijk overal in het Evangelie te bemerken is. Van de H. Petrus leest men, dat hij geschreid zou hebben, zo dikwijls hij zich de zoetheid van Christus herinnerde, die Hij in de dagelijkse omwandeling hem bewees. Het is de voortreffelijkste deugd en in elke levenswijze noodzakelijk.
Goedheid. Gaarne anderen in hun armoede helpen, meedelen, te leen geven, enz.
Geloof. Ofschoon Paulus hier het geloof onder de vruchten des Geestes rekent, is het duidelijk, dat hij daaronder niet het geloof in Christus verstaat, maar de getrouwheid of oprechtheid. Vandaar dat de Apostel zegt, dat de liefde alle dingen gelooft, 1 Kor. 13 : 7. Wie dus dit geloof heeft, is geen wantrouwend mens, maar is van een eenvoudige en oprechte inborst, die, ook al wordt hij bedrogen en ook al ondervindt hij het tegendeel van wat hij gelooft, toch zo zachtmoedig is, dat hij zulks gaarne vergeeft; in één woord: hij gelooft allen, toch vertrouwt hij niet op een ieder. Daarentegen zijn zij, die deze deugd missen, wantrouwende mensen, moeilijk in de omgang, gemelijk en lomp. Zij wijken voor niemand, noch geloven zij iemand, zij kunnen niets verdragen, de goede woorden en daden van anderen belasteren en verdraaien ze, en hen, door wie zij niet geprezen en hoog geacht worden, haten ze.
Daarom is het onmogelijk, dat zij in liefde, vriendschap, eendracht en vrede met de mensen leven. Als deze dingen echter ontbreken, is het tegenwoordige leven niets anders dan bijten en verscheuren. Het geloof betekent dus op deze plaats, dat de een de ander geloof schenkt in deze zaken, die tot het tegenwoordige leven behoren. Want hoe zou ons tegenwoordige leven eruit zien, als de een de ander niet geloofde?
Zachtmoedigheid. Het is een deugd, wanneer iemand niet gemakkelijk tot toom bewogen wordt. De gelegenheden in dit leven zijn echter oneindig in aantal, die aanleiding tot boosheid vormen kunnen, doch de vromen overwinnen die door zachtmoedigheid.
Matigheid. Dat is een soberheid, zelfbeheersing of matiging in het hele leven, die Paulus tegenover de werken des vleses stelt. Hij wil dus, dat de Christenen kuis en matig leven, dat zij geen overspelers, hoereerders en ontuchtigen zullen zijn, die, indien zij niet kuis kunnen leven [als die de geest van onthouding niet hebben], beter deden te trouwen; evenzo, dat zij niet strijdlustig en twistziek zijn, zich niet bedrinken of hun gezondheid verbrassen, maar dat zij zich van al deze dingen zullen onthouden. Dat alles is in de kuisheid en zelfbeheersing begrepen.
Hieronymus verklaart het uitsluitend van de maagdelijke staat, alsof gehuwden niet kuis kunnen zijn, of dat de Apostel die dingen alleen aan de maagden geschreven heeft. Stellig vermaant Paulus in Titus 1 en 2 de Opzieners en de jonge vrouwen, die beide getrouwd waren, dat zij kuis en zuiver zouden zijn.
Vers 23🔗
Tegen de zodanigen is de wet niet. Er is wel een wet, maar niet tegen dezulken. Zo zegt hij elders: De wet is niet voor de rechtvaardige gesteld (1 Tim. 1 : 9). Want de rechtvaardige leeft op die wijze, dat hij geen wet nodig heeft, om hem te vermanen, aan te sporen en te dwingen, maar hij doet zonder enige dwang der wet, uit eigen vrije beweging, hetgeen de wet van hem eist. Dus kan de wet niet hen, die in Christus geloven, beschuldigen; noch hun geweten ver-ontrusten. De wet verschrikt en beschuldigt wel, maar Christus door het geloof aangenomen, verdrijft haar met haar verschrikkingen en bedreigingen.
Daarom is de wet voor hen eenvoudig afgeschaft. Zij heeft dus geen recht om hen te beschuldigen. Want de rechtvaardigen doen vanzelf, wat de wet van hen eist. Immers hebben zij door het geloof de Heilige Geest ontvangen, Die hen niet ledig laat zijn. Indien het vlees weerstand biedt, wandelen zij door den Geest. Zo vervult een christen de wet door het geloof inwendig; - want Christus is de vervulling der wet tot rechtvaar-diging voor een ieder, die gelooft -; naar buiten door de werken en de vergeving der zonden. Wie echter de werken en de begeerlijkheden des vleses volbrengen, hèn beschuldigt en verdoemt de wet burgerlijk en geestelijk [theologisch].
Vers 24🔗
Maar die van Christus zijn, hebben het vlees gekruisigd met de bewegingen en de begeerlijkheden.
Die hele verhandeling over de werken bewijst, dat de ware gelovigen geen geveinsden zijn, dus dat niemand zichzelf bedriege. Al wie tot Christus behoren, zegt hij, kruisigen het vlees met haar kwalen en gebreken. Want omdat de Heiligen de besmetting des vleses nog niet geheel hebben afgelegd, zijn zij tot zondigen geneigd, vrezen en beminnen zij God niet voldoende; eveneens worden zij opgehitst tot toom, nijd, ongeduld, wellust en dergelijke bewegingen, die zij echter niet volbrengen, omdat - zoals Paulus hier zegt - zij het vlees kruisigen met haar hartstochten en zonden; hetgeen gebeurt, wanneer zij niet alleen de bewegingen des vleses bedwingen door vasten of andere werkzaamheden, maar - zoals Paulus hierboven gezegd heeft -, wanneer zij door den Geest wandelen, dat is, als zij, vermaand door Goddelijke dreigingen, waarmee God bedreigt dat Hij de zonde gestreng zal straffen, van zondigen afgeschrikt worden; evenzo, wanneer zij door het Woord, het geloof en het gebed gesterkt, de begeerlijkheden des vleses niet opvolgen.
Wanneer zij op déze wijze het vlees wederstaan, spijkeren zij dat vlees met de hartstochten en begeerten aan het kruis, opdat het vlees, ofschoon het nog leeft en zich nog steeds roert, toch niet, wat het wil, kan volbrengen, omdat het met handen en voeten gebonden, aan het kruis genageld is. Zo lang derhalve de vromen hier [op aarde] leven, kruisigen zij het vlees, dat is, zij voelen wel haar begeerlijkheid, maar willigen die niet in. Want bekleed met de wapenrusting Gods, met het geloof, de hoop en het zwaard des Geestes, weder- staan zij het vlees en met die geestelijke wapenen, als met enige nagelen, slaan zij het vlees aan het kruis, zodat het, hoe onwillig ook, gedwongen wordt aan de geest onderworpen te zijn. Wanneer zij later sterven, leggen zij het vlees geheel af, en weer opgewekt, zullen zij een zuiver vlees hebben, zonder hartstochten en begeerlijkheden.
[N.B. Hier vind ik in Luther, dat het zesde Hoofddeel begonnen wordt, maar denke gevoeglijkst onze hedendaagse verdeling te volbrengen.]
Vers 25🔗
Indien wij door den Geest leven, zo laat ons ook door den Geest wandelen. Paulus heeft hierboven onder de werken des vleses nadrukkelijk ketterijen en wangunsten genoemd, en heeft tegen hen, die afgunstig zijn en sekten stichten, het vonnis uitgesproken, dat zij het Koninkrijk Gods niet beërven zullen. Nu is als het ware vergeten, hetgeen hij even tevoren deed, en bestraft hij weer met een nieuwe toespraak hen, die elkaar tergen en benijden. Waarom doet hij dat? Was het niet voldoende, dit eenmaal gedaan te hebben? Paulus doet het opzettelijk, want hij wil op een verwoede manier uitvaren tegen die zeer lage zonde, die "ijdele leer" genoemd wordt en die in alle gemeenten van Galatië opschudding veroorzaakte en die [trouwens] altijd onheil brengt en verderf zaait in de Christelijke kerk. Vandaar, dat de Apostel in de Brief aan Titus, Hfdst. 1 : 7 niet wil, dat er een trotse opziener [Bisschop] aangesteld wordt. Want de hoogmoed is, naar een waar woord van Augustinus, de moeder van alle ketterijen, ja de bron van alle zonde en ondergang, iets wat de heilige en de ongewijde geschiedenis kan leren.
De ijdele eer nu is altijd de meest ter wereld verbreide besmettelijke ziekte, die ook de heidense Dichters en Geschiedschrijvers hevig berispten. Er is geen dorp, of er wordt wel iemand gevonden, die boven de anderen wijs en geacht wil zijn. Vooral echter lijden aan dit euvel scherpzinnige mensen, die met elkaar in beschaving en wijsheid wedijveren. Hier wil niemand de ander iets toegeven, volgens het gezegde: "Er zal niemand gevonden worden, die voor het genie opzij gaat." Want het staat zo mooi, met de vinger aangewezen te worden en dat men van hem zegt: daar heb je de man! Italië lijdt tegenwoordig opvallend aan "ijdele eer", zoals vroeger Griekenland. Maar in ambteloze burgers, ja zelfs in Overheidspersonen is die "ijdele eer" niet zo verderfelijk, als in hen, die aan het hoofd der christelijke Gemeente staan, ofschoon het ook in de politiek, vooral indien die zwakheid voortreffelijke mannen pakt, niet alleen beroering veroorzaakt en verwoestingen van gemenebesten, maar zelfs beroering en verandering in koninkrijken en regeringen, zoals de heilige en profane geschiedenis leert.
Wanneer nu die pest de kerk of het geestelijk rijk binnendringt, is het niet uit te spreken, hoeveel schade ze berokkent. Immers, daar strijdt men dan niet over geleerdheid, verstand, schoonheid, rijkdom, koninkrijken of regeringen, maar óf over de zaligheid en het leven óf over de verdoemenis en de eeuwige dood.
Daarom vermaant Paulus zeer ernstig voor die zonde allen, die in de bediening des Woords staan, zeggende: "Indien wij door de Geest leven, zo laat ons ook door den Geest wandelen"; alsof hij zeide: Indien het waar is, dat wij door de Geest leven, laat ons ook ordelijk voortgaan en door de Geest wandelen. Want waar de Geest is, vernieuwt Hij de mensen, brengt in hen nieuwe bewegingen voort, dat is: de Heilige Geest maakt van ijdele eerzoekers, van boosaardigen en afgunstigen: ootmoedige, zachtmoedige en lijdzame mensen, die niet hun eigen eer bedoelen, maar de eer van God; zij tergen en benijden elkaar niet, maar de een wijkt voor de ander, en komt het met eerbewijzen voor. Daarentegen, die naar ijdele roem streven, die elkaar èn tarten èn benijden, zij kunnen wel roemen, dat zij de Geest hebben en dat zij door de Geest leven, maar zij bedriegen zichzelf, zij volgen het vlees en volbrengen haar werken en houden hun oordeel, dat zij het Koninkrijk Gods niet zullen beërven.
Zoals er nu niets schadelijkers is, zo is er ook niets algemener in de kerk dan deze verfoeilijke zonde. Want overal waar God arbeiders in Zijn oogst uitgestoten heeft, verwekt ook satan dadelijk zijn knechten, die in geen enkele zaak voor minder geacht willen worden dan zij, die wettig geroepen zijn. Hier ontstaat weldra een geschil. De goddelozen willen zelfs geen haarbreed voor de vromen opzij gaan, want zij dromen, dat zij hen verre overtreffen in verstand, geleerdheid, godsvrucht en geest (veel minder moeten de vromen voor de goddelozen wijken, opdat de leer des geloofs geen gevaar loopt).
Kortom, dit is de aard van satans dienaren, dat zij bij hun mensen niet alleen uitnemend liefde, eendracht, ootmoed en andere vruchten des Geestes weten voor te wenden, maar zij prijzen elkaar ook nog onderling, zij achten de een uitnemender dan de ander, en zeggen, dat een ander voortreffelijker is dan zij. Daarom willen zij allerminst voor "ijdele eerzoekers" doorgaan. Integendeel, zij zweren dat zij niets anders zoeken dan de eer van God en het heil der zielen, en toch zijn zij boordevol begeerte naar ijdele eer, en zetten alles op alles, om boven de anderen bij de mensen achting en lof voor zich te verkrijgen. In één woord: zij menen dat de godsvrucht een gewin is [1 Tim. 6 : 5], en dat de bediening des Woords hun daarom is toevertrouwd, opdat zij hierdoor beroemd worden en daarom kunnen zij niet dan geschillen en sekten doen ontstaan.
Omdat dus het zoeken van ijdele eer, aan de zijde der valse apostelen, er oorzaak van was, dat de Gemeenten in Galatië beroerd werden en van Paulus afvielen, wilde hij dit verderfelijke kwaad in een bijzonder woord en Hoofdstuk gaan bestrijden. Ja, die pest gaf een Paulus er aanleiding toe, om heel deze Brief te schrijven en als hij ze niet geschreven had, zou al de moeite, die hij zich in het verkondigen van het Evangelie bij de Galaten had aangewend, tevergeefs zijn geweest. Want in zijn afwezigheid speelden de valse apostelen al de baas, die, zo op het gezicht mannen van groot gezag, behalve dat zij voorgaven de eer van Christus en de zaligheid der Galaten te zoeken, ook nog verkeerd hadden met de Apostelen, wier voetstappen zij voorgaven te volgen in hun onderwijs.
Voorts, omdat Paulus Christus in het vlees niet gezien had en niet met de Apostelen van nabij verkeerd had, verachtten zij hem als beneden zich staande en na Paulus' leer verworpen te hebben, roemden zij erop, dat de hunne waal en zuiver was. En zo beroerden zij de Galaten en verwekten verdeeldheden onder hen, zodat de een de ander tartte en beneed; en dit was een zeer duidelijk bewijs, dat noch de leraars noch de leerlingen door den Geest leefden en wandelden, maar dat zij het vlees volgden en haar werken volbrachten, en dat zij bijgevolg de ware leer van Christus, het geloof, Christus en al de gaven des Geestes verloren hadden en dat zij nu erger waren dan de heidenen.
Toch valt Paulus hier niet alleen de valse apostelen aan, die in zijn tijd de Gemeenten beroerden, maar hij voorziet in den Geest, dat er oneindig vele van dat slag mensen zouden komen tot aan het einde der wereld toe, die met dit aller-verderfelijkst kwaad besmet, zonder roeping de Kerken zullen binnenbreken, die zullen voorgeven, dat zij de Geest en de hemelse leer hebben en onder dit voorwendsel de zuivere leer en het geloof omver zullen werpen.
Van dat soort lieden zagen wij er ook in onze tijd velen, die ongeroepen zichzelf in het Rijk des Geestes indrongen, dat is: in de bediening des Woords en voor een tijd wilden zij ervoor gehouden worden, hetzelfde te leren als wij en door die dubbelzinnigheid verwierven zij zich een naam en achting, dat zij leraars des Evangelies waren, die door de Geest leefden en die ordelijk hun werk deden. Doch zodra zij de gemoederen van de massa door hun mooie praatjes aan zich verbonden hadden, zijn zij terstond bij de eerste de beste gelegenheid van de rechte weg afgeweken en begonnen zij wat nieuws te leren, opdat zij op deze manier beroemd zouden worden en dat de massa van hen zou verklaren, dat zij de eersten waren, die de dwalingen in de kerk hadden aangewezen, de misbruiken afgeschaft en verbeterd, het pausdom verwoest en als het ware een voortreffelijk nieuw leerstuk uitgevonden, en dat zij daarom terecht de voorrang moesten genieten onder de Evangelische leraars. Omdat nu hun roem niet in God, maar in de mond der mensen gefundeerd was, kon ze niet vast en bestendig zijn; maar naar Paulus' voorzegging is er verwarring ontstaan en hun einde het verderf; want de goddelozen zullen in het gericht niet bestaan, maar als kaf worden weggedreven, en door de wind verstrooid [Ps. 1 : 4, 5].17
Hetzelfde oordeel wacht allen, die in het verkondigen van het Evangelie het hunne zoeken en niet hetgeen van Christus Jezus is. Want het Evangelie is niet geopenbaard, opdat wij onze lof en roem daaruit zouden zoeken, of opdat het volk ons, de bedienaars ervan zouden eerbiedigen en hoogachten, maar opdat daardoor de weldaad en de eer van Christus zou vergroot worden, opdat de Vader in Zijn barmhartigheid zou verheerlijkt worden, die Hij ons in Christus Zijn Zoon geopenbaard heeft. Hem heeft Hij voor ons allen, [zovelen als wij begenadigde uitverkorenen zijn] overgegeven en met Hem ons alle dingen geschonken. Daarom is het Evangelie een soort van onderricht, waarin wij niets minder moeten zoeken dan onze eigen eer. Het stelt hemelse en eeuwige zaken voor, die de onze niet zijn, die wij noch bewerkt noch verdiend hebben, maar het biedt ze ons, onwaardigen, op grond van Gods goedertierenheid aan. Waarom zouden wij dan ons de eer daarvan aanmatigen?
Dus wie in het Evangelie eigen eer zoekt, spreekt van zichzelf. "Wie nu van zichzelf spreekt, is een leugenaar, en de ongerechtigheid is in hem. Daarentegen, wie de eer zoekt Desgenen, Die Hem gezonden heeft, die is waarachtig en geen ongerechtigheid is in hem," Joh, 7 : 18.
Met grote ernst waarschuwt Paulus daarom al de dienaars des Woords, zeggende: "Indien wij door de Geest leven, zo laat ons ook door de Geest wandelen," dat is: laat ons in onze orde blijven, dat is: in de eenmaal overgeleverde leer der waarheid, in broederlijke liefde en eendracht des Geestes. Laat ons Christus en de ere Gods met een eenvoudig hart verkondigen en Hem dank voor het Zijne toebrengen en laten wij ons niet onderling de een boven de ander stellen, laat ons geen verdeeldheden veroorzaken. Want dit is niet de rechte weg betreden, maar de ware orde verlaten, en een nieuwe en verkeerde in te stellen.
Hieruit kan verstaan worden, dat God door een bijzondere genade de leraars des Evangelies aan het kruis en aan allerlei beproevingen onderwerpt, tot heil van henzelf en van het volk; want anders zou dit beest (ijdele eer) op geen enkele manier kunnen bedwongen en ten onder gebracht worden. Want indien de leer des Evangelies enkel lof, bewondering en eer bij de mensen genoot, en er zou totaal geen vervolging, kruis, schande, enz. op volgen, dan zouden stellig alle belijders ervan door de pest van ijdele eer besmet worden en te gronde gaan.
Hieronymus zegt ergens met betrekking op dit woord, dat hij er velen gezien heeft, die allerlei tegenslag in hun lichaam en zaken hebben kunnen doorstaan; doch niet één, die zijn eigene loftuitingen heeft kunnen verachten [en onder toejuiching voor ijdele eer en roem is bewaard gebleven]. Want het is onmogelijk, dat iemand niet zou opgeblazen worden door de verbreiding van zijn eigen loftuitingen.
Paulus zegt, geleid door de Geest van Christus, dat hem een Engel van Satan daartoe gegeven is, opdat hij hem met vuisten slaan zou, opdat hij zich niet vanwege de uitnemendheid der openbaringen verheffen zou.
Daarom zegt Augustinus terecht: Indien een dienaar des Woords geprezen wordt, verkeert hij in gevaar; zo zijn broeder hem veracht en niet prijst, verkeert die broeder in gevaar. Wie mij het Woord Gods hoort verkondigen, is mij, om des Woords wil, eer verschuldigd; indien hij mij eer bewijst, doet hij wèl, doch indien ik mij daarop verhef, ben ik in gevaar; daarentegen, indien hij mij veracht, ben ik buiten gevaar, doch niet evenzo hij.
Daarom moet men op allerlei wijze erop uit zijn, dat wij ons goed, dat is: de bediening des Woords, de Sacramenten enz. eer bewijzen [Rom. 14 : 16]; eveneens, dat de toehoorders aan de leraars en omgekeerd, de een de ander onderling eer bewijzen, naar dat gezegde: "met eer de een de ander voorgaande" (Rom. 12: 10). Waar dit plaats heeft, wordt het vlees terstond door deze loftuitingen gekitteld en gaat het zich te buiten. Want er is niemand, zelfs niet van de vromen, die niet liever zou willen geprezen dan berispt worden, tenzij iemand in dit opzicht zo vastberaden is, dat hij noch door lof noch door laster bewogen wordt, zoals die [wijze Thekietische] vrouw van David zeide: "zoals een Engel Gods, alzo is mijn heer de koning, dat hij noch door zegening noch door vloek bewogen wordt", 2 Sam. 14: 17.18 Zo ook Paulus: "door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht" [2 Kor. 6: 8].
Zulke mensen, die noch door lofredenen opgeblazen, noch door verachting gebroken worden, wandelen ordelijk; zij zijn er eenvoudig op uit, om de weldaad en de eer van Christus te verkondigen en het behoud der zielen te zoeken. Zij daarentegen, die door de verbreiding van hun lof hoogmoedig worden, zoeken hun eigen en niet Christus' eer, of die door smaad en oneer afgeschrikt worden en de bediening des Woords in de steek laten: die beide soorten van mensen wandelen niet ordelijk.
Laat daarom een ieder, die zich op de Geest beroemt, toezien, dat hij in zijn orde blijft. Indien gij geprezen wordt, zo weet, dat niet gij, maar dat Christus geprezen wordt, aan Wie alle lof en eer toekomt. Want dat gij godvruchtig leert en heilig leeft, zijn niet uwe, maar Gods gaven. Derhalve wordt gij niet geprezen. maar God in u. Wanneer ge dit erkend hebt, zult gij in uw orde blijven, gij zult door eer niet opgeblazen worden (want wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt?), maar ge zult er God voor dank weten en ge zult niet door lasteringen, verachting of vervolging ertoe bewogen worden, om uw roeping na te laten.
Derhalve verduistert God heden ten dage, door een bijzondere genade, onze roem met smaadheid, zeer bittere hatelijkheden, vervolgingen en lasteringen van heel de wereld, verder met verachting en ondank van onze eigen mensen, van hoeren, burgers en edelen (wier vijandschap en vervolging tegen het Evangelie, gelijk die bedekt en van binnen, inwendig is, nog schadelijker is dan die van openbare vijanden, die het Evangelie openlijk bestrijden), opdat wij ons niet op onze gaven zouden verhovaardigen. Deze molensteen moet aan onze hals gehangen worden, opdat wij door die pest van ijdele eer niet besmet zouden worden.
Er zijn wel enige van onze mensen, die eerbied voor ons hebben wegens de bediening des Woords, maar waar is er één, die ons hoog acht? Omgekeerd zijn er wel honderd, die ons haten, verachten en vervolgen. Dus die lasteringen en vervolgingen der tegenstanders en de uiterste verachting, ondank en zeer bittere verborgen haat van hen, onder wie wij leven, zijn zulke aangename vertoningen en maken ons zo blij [moedeloos en droefgeestig, meent hij], dat wij gemakkelijk de ijdele eer vergeten.
Daarom, wanneer wij ons in den Heere, Die onze Roem is, verheugen, blijven wij in onze orde. Wij overtreffen wel verre anderen in geestelijke gaven, maar omdat wij erkennen, dat die van God zijn en niet van onszelf, ons geschonken tot opbouw van het lichaam van Christus, verheffen wij ons niet deswege. Want wij weten, dat van hen overvloediger geëist wordt, aan wie veel toevertrouwd is, dan aan wie weinig toevertrouwd is, Luk. 12: 48.
Kortom, wij weten dat bij God geen aanneming des persoons is. Daarom is een trouwe koster [trouw nl. in de waarneming van zijn werk] Gode niet minder aangenaam dan een leraar in het Woord, omdat hij met hetzelfde geloof en dezelfde Geest God dient. Daarom moeten wij aan de geringste Christenen niet mindere eer bewijzen dan zij aan ons bewijzen en op deze manier blijven wij vrij van de pestziekte van "ijdele eer" en wandelen wij door de Geest. Daarentegen, omdat de dwaalzieke geesten hun eigen roem, gunst en toejuiching van mensen, de vrede van de wereld en de rust des vleses zoeken, echter niet de eer van Christus en de zaligheid der zielen (ook al zweren zij voortdurend, dat zij dit wel doen), kunnen zij zich niet beheersen, of ze maken zich openbaar en trachten hun leer en werkzaamheden bekend te maken en die van anderen te berispen en te vernietigen, daar ze er alleen op bedacht zijn, om boven de anderen een naam en lof te verkrijgen. Niemand, zeggen zij, heeft dit vóór mij geweten, ik heb dit het eerst ontdekt en geleerd. Zulke zoekers van ijdele eer roemen niet in God, maar in zichzelf. Zij zijn dapper en vermetel bij de toejuiching van het volk, dat zij met wonderlijke bekwaamheid aan hun zijde krijgen. Want zij weten met woorden, gebaren en geschriften alles te veinzen en te verbergen. Zonder de toejuiching van de grote massa zijn het zeer bedeesde mensen, want zij haten en ontvluchten het kruis van Christus en de vervolging. Wanneer zij daarentegen de massa aan hun zijde hebben, is er niets zo trots en onbezonnen, geen Hector of Achilles is zo stout en ondernemend als zij.
Dus is het vlees zo'n sluw beest, dat zij om geen andere reden de instelling Gods verlaat, de ware leer bederft, en de ware eendracht der Gemeenten losmaakt, dan om die vervloekte ijdele eer. Daarom is het niet zonder reden, dat Paulus die hier en elders zo ernstig aanvalt. Hierboven zegt hij: "zij ijveren niet recht over u, maar zij willen u van mij uitsluiten, opdat gij over hen zoudt ijveren", Gal. 4: 17. Dat is: zij willen mij in vergetelheid brengen, om zelf beroemd te worden. Zij zoeken niet de eer van Christus en uw behoud, maar hun eigen roem, mijn smaad en uw dienstbaarheid.
Vers 26🔗
Laat ons niet zijn zoekers van ijdele eer. Dat is: laat ons niet ijdel hoogmoedig worden, hetgeen daarin bestaat, zoals ik gezegd heb, dat men zich niet in God en in de waarheid beroemt, maar in de leugens, inbeelding, mond en toejuiching van de massa. Daar ligt geen deugdelijk fundament van de roem in, maar een bedrieglijke. Dus is het onmogelijk dat die van lange duur is. Wie een mens als mens prijst, liegt, omdat in hem niets lofwaardigs is, maar alles veroordeeld is. Voor zover dus onze persoon aangaat, is dit onze roem: Allen hebben zij gezondigd en voor God zijn ze de eeuwige dood schuldig. Het is echter iets anders, wanneer onze bediening geprezen wordt. Daarom moeten wij niet alleen wensen, maar ook met al onze vermogens ernaar streven, dat de mensen die bediening hoogachten en eer bewijzen. Want dit werkt hun mee tot zaligheid. Paulus vermaant de Romeinen, dat zij niemand aanstoot zouden geven, "opdat ons goed, zegt hij, niet gelasterd worde", (Rom. 14 : 10-16). En: "Opdat de bediening niet gelasterd worde", (2 Kor. 6 : 3). Wanneer dus onze bediening geprezen wordt, worden wij niet vanwege onze persoon geprezen, maar, zoals de Psalm zegt: in God en in Zijn heilige Naam worden wij geroemd [Ps. 34 : 3, 4].
Elkander tergende, elkander benijdende. Hier beschrijft de Apostel de uitwerking van de "ijdele eer". Een leermeester van dwaling en een uitvinder van een nieuwe leer kan niet anders dan anderen tergen. Indien zij zijn leerstellingen niet goedkeuren en aannemen, begint hij hen dadelijk zeer bitter te haten. Wij zagen in onze dagen, met welk een onverzoenlijke haat de dwaalgeesten tegen ons ontbrand zijn, omdat wij voor hen niet hebben willen wijken, noch hun dwalingen goedkeuren. Wij hebben voorwaar hen niet het eerst getart, noch een goddeloze leer in de wereld verbreid, maar de misbruiken in de kerk berispende en het stuk van Rechtvaardiging getrouwelijk behandelende, zijn wij in de instelling ge-bleven. Zij hebben die verlaten en veel dingen goddeloos geleerd, in strijd met Gods Woord, aangaande de Sacramenten en de erfzonde en het uitwendige Woord. Daar hebben wij ons, opdat wij de waarheid des Evangelies niet zouden kwijtraken, tegen hen verzet en hebben hun verderfelijke dwalingen veroordeeld. Daar zij dit niet konden verdragen, hebben zij niet alleen het eerst, buiten onze schuld, ons getergd, maar ook nu nog benijden zij ons en haten ons zeer bitter, door geen andere zaak daartoe gedreven, dan door ijdele eer. Want zij zouden graag ons helemaal doen vergeten en zelf alleen heersen. Immers droomden zij ervan, dat het een grote eer is, het Evangelie te verkondigen, daar er toch in werkelijkheid - voor het oog der wereld - geen groter schande bestaat.
-
Tegenwoordig mogen daar wel mee onder begrepen warden de Vrijgeesten (Esprits forts) en alle naamchristenen, die, zonder de zalving des Geestes, hartveranderende genade en wedergeboorte levende, buiten 't Woord. Gods en het Evangelie van Christus, menen het voor hen te gering te zijn, de Goddelijke waarheden te onderzoeken en beneden hun fatsoen, vleselijk verstand en opgeblazen menselijke wijsheid; daarvandaan komt ook hun onverschilligheid, of zij met Papisten, Joden of Heidenen converseren, en zij verachten alle ijverige en gaarne getrouwe Christenen als femelaars. ↩
-
Eigenlijk: gijlieden zijt van Christus ontledigd geworden, uitgevallen, geen voordeel meer van Hem hebbende; zo wordt ditzelfde woord katargeó gevonden in Rom. 7 : 2, 6. Van een vrouw, die door 't overlijden van haar man, van de wet des mans, en de voorrechten, uit de vereniging voortkomende, ontledigd en uitgevallen was. ↩
-
Het is opmerkelijk, dat Luther hier het woord "Uitverkorenen" gebruikt, en dus hier gezond en naar waarheid van Gods Woord spreekt, tegen de dwaling van de Algemene Genade, die de Auteur nu en dan zelfs tegenspreekt. ↩
-
Het is hierboven reeds opgemerkt, dat het Latijnse woord resipiscere eigenlijk wederwijsworden te kennen geeft, bij ons bekeren; en voorwaar, wat is toch zich tot God te bekeren en verzoening in Christus te zoeken, van staat en weg te veranderen, en voorts aan God te gewennen, Joh. 22: 21, anders dan wederwijsworden; want de Heere Zelf wordt aan de Zijnen geschonken tot Wijsheid, 1 Kor. 1 : 30. ↩
-
Hier bedoelt Luther zonder tegenspraak de Christenen, die tegenwoordig onder de naam van Gereformeerden bekend zijn, die zijn dwalingen in de Lichamelijke consubstantiatie niet konden toestemmen; hieruit blijkt het in die grote Reformateur, dat het menselijk is te dwalen. ↩
-
Deze Stelling komt uit 's Mans vorige onbezonnen drift, en zal geenszins de toestemming van bedaarde Christenen vinden; want ons leven komt zowel aan den HEERE toe, als de leer; wij worden immers geleerd alzo te spreken en alzo te doen, gelijk gij dan de Heere Jezus hebt aangenomen, wandelt alzo in Hem, Kol. 2: 6. ↩
-
Hier is Luther weer onbedaard, en zegt meer dan hij kan bewijzen; Jakobus is van dezelfde Geest Gods gedreven, als de andere Apostelen, en daarom zijn zijne Schriften ook canoniek, en van dezelfde autoriteit als het overige Woord Gods, waaromtrent de Auteur nog geen licht of kennis had. ↩
-
Hier komt des Auteurs blinde en onbedachtzame ijver weer op; 's Mans dwaling aangaande de Lichamelijke consubstantiatie is heden ten dage bekend genoeg, en bij verscheidenen breedvoerig uit Gods Woord weerlegd. Vertrouwe dat de nu Gelukzalige Luther met zijn verheerlijkte ziel nu gewaar wordt, dat Christus lichamelijk in de hemel is en blijft, en niet meer op de aarde is, maar zovelen wij Christenen zijn, ondervinden wij min of meer de Geestelijke en Goddelijke Trans- en consubstantiatie, en dat de Heiland Jezus naar Zijn Godheid, Majesteit, Genade en Geest nimmer van ons wijkt; zie hiervan een fraaie en rechtzinnige verklaring in onze waardige catechismus, Vr. 47. En betreffende de geestelijke Transsubstantiatie, zie de Geestrijke Lodensteijn, in zijn Beschouwinge Sions. Mocht de inhoud van dat gadeloos Traktaat meer met een verlicht en geestelijk oog beschouwd, en in het binnenste gekend worden. ↩
-
Waar blijven hier nu de Roomsgezinde Papisten, die de Bijbel, dat dierbaar Woord van de levende God verduisteren en aan hun medemens in Consciëntie- dwang zoeken te onthouden, tegelijk het durvende bestaan, om hun afgodische beeldendienst te handhaven, verandering en uitlating in de Tien Geboden te maken, en het Tweede Gebod uit haar zgn. kerk uit te bannen. Enz. De vertaler schrijft een uitvoerige aanmerking op deze materie. ↩
-
De wakkere Lodensteijn heeft dergelijke uitdrukkingen in één zijner deftige Verzen, met betrekking op de Roomsgezinden, dat het de oprechte Gereformeerden niet kan geweten worden, dat vele Libertijnse zwijnen, en losbandige onbekeerde mensen, die de Geest niet hebben, uit hun Babel uitgegaan zijn, en nog uitgaan, zich onder Gods volk vermengende, die zichzelf openbaar maken, dat zij niet minder dan Christenen zijn; en dus de Christelijke Vrijheid tot ontuchtigheid gebruiken, en schandvlekken zijn en blijven zowel voor hen als voor ons. Zie Lodensteijns Getrouwe en Innige Beschouwinge Sions, pag. 205, het 15e vers:
Dat wij uw Mensen banden braken
Was, om aan Jezus' Beeld te raken,
Door in Zijn lieve Juk te gaan;
Dat Belials uw juk ontsprongen,
En zich ook Jezus' juk ontwrongen,
Heeft waarheid niet (noch wij) gedaan. ↩ -
Dit is mijns inziens wat te laag en oneerbiedig gesproken van Gods Instelling, en ik twijfel zeer, of Paulus wel zo verachtelijk de schaduwachtige wetten zal genoemd hebben; namelijk Redicuel en Fanatiek of ijdel; wel is waar, dat zij nu vernietigd en afgeschaft zijn in de vervulling van Christus, en dus ontijdig. Dus behoort men ook geen onbetamelijke noch lage uitdrukking voort te brengen van de wet der zeden, die eeuwigdurend is, en een regel des levens voor Gods volk in hun harten ingeschreven. Voorts is die wet een tuchtmeester tot Christus voor de uitverkorenen, ofschoon nog niet bekeerd. En beide soorten van wetten, zowel schaduwachtige als zedelijke, zijn zij van Jehova ingesteld. Dus mag men van Gods heilige Ordonnantiën geen lage uitdrukkingen gebruiken. ↩
-
Zo men hier onder wil rekenen de schaduwachtige Sabbatfeesten en Jubeljaren, Pascha, Pinksteren, Loofhutten, wil ik het graag toestaan, dat die, als in Christus vervuld zijnde, uitgediend hebben, maar zulks raakt geenszins die Sabbat, die de HEERE Zelf in het paradijs heeft gezegend en geheiligd, Gen. 2 : 3. Want die rustdag des HEEREN wordt zo door het gehele Woord genoemd, en in het Vierde Gebod nader aangedrongen, wil Jehova op aarde eeuwigdurend van Zijn gelovig Bondsvolk gedacht en onderhouden hebben, en belooft zelfs tijdelijke zegen aan hen, die dat Zedelijk Gebod heilig gehoor-zamen, dreigende zware straffen aan de schenders en ontheiligers van Zijn Dag. De goedertierene God zij geloofd, dat die gezegende Rustdag mij soms tot verlustiging en verheuging in de geest is, en ik bid genade, om die gewenste Dag des HEEREN in 't vervolg niet meer te ontheiligen, als wel in vorige tijden van mijn losbandige onwetendheid en wereldsgezinde verblinde natuurstaat. Ach!, dat mij die lieve Sabbat meer en meer een voorsmaak werd en eersteling van de eeuwige rust en vrede in Christus. Amen. Dus kan ik ook best begrijpen, Kol. 2 : 16, dat daar nl. op de schaduwachtige ordonnantiën, die nu als in het lichaam van Christus verdwenen zijn, doch ganselijk niet op de eeuwigdurende Sabbat, en het onophoudelijk denken daaraan, gezien wordt. De van Godgeleerde en schrandere Owen heeft gezettelijk een Engels Traktaatje over de Sabbat, en de beoefening ervan voor de Christenen geschreven. Mogelijk, dat dat nuttig werkje nog wel eens, in onze Nederduitse taal, zo het de HEERE behaagt, zal te voorschijn komen. ↩
-
Ofschoon onze Luther zo hatelijk nu en dan de Sacramentariërs en Anabaptisten uitmonstert, en meent, dat die hem vijandig zijn, omdat zij 's mans geringe dwalingen tegengingen, in het nog blijven aankleven van bijgelovige ceremoniën en vleselijke begrippen van de consubstantiatie, zo zullen echter de Rechtzinnigen te allen tijde achting en liefde voor zijn zuivere leer in de rechtvaardiging door Christus blijven behouden, en zich met deze navolgende Christelijke uitdrukking wel willen verenigen. Namelijk van Richard Greenham, in zijn brief aan de Bisschop van Ely, waarin hij de onderschrijving van hun Ceremoniën weigert. En toen hem tegengevoerd werd, dat Luther dacht, dat sommige Ceremoniën in de kerk te verdragen waren, gaf hij dit merkwaardige ten antwoord: Ik eer meer de geopenbaarde Wijsheid Gods, in Luther zoveel nodige dingen ter zaligheid te leren, dan dat ik wil onderzoeken 's HEEREN verborgen Oordeel van aan hem niet te openbaren dingen van minder gewicht. Zie het stichtelijke Hand- en Zakboekje als een Vademecum voor Gods volk van Matth. du Bois, Christelijke Annotatiën, pag. mihiOfschoon onze Luther zo hatelijk nu en dan de Sacramentariërs en Anabaptisten uitmonstert, en meent, dat die hem vijandig zijn, omdat zij 's mans geringe dwalingen tegengingen, in het nog blijven aankleven van bijgelovige ceremoniën en vleselijke begrippen van de consubstantiatie, zo zullen echter de Rechtzinnigen te allen tijde achting en liefde voor zijn zuivere leer in de rechtvaardiging door Christus blijven behouden, en zich met deze navolgende Christelijke uitdrukking wel willen verenigen. Namelijk van Richard Greenham, in zijn brief aan de Bisschop van Ely, waarin hij de onderschrijving van hun Ceremoniën weigert. En toen hem tegengevoerd werd, dat Luther dacht, dat sommige Ceremoniën in de kerk te verdragen waren, gaf hij dit merkwaardige ten antwoord: Ik eer meer de geopenbaarde Wijsheid Gods, in Luther zoveel nodige dingen ter zaligheid te leren, dan dat ik wil onderzoeken 's HEEREN verborgen Oordeel van aan hem niet te openbaren dingen van minder gewicht. Zie het stichtelijke Hand- en Zakboekje als een Vademecum voor Gods volk van Matth. du Bois, Christelijke Annotatiën. ↩
-
Hieruit blijkt ook, dat Luther geenszins gedacht heeft, dat in zijn tijd de heerlijke kerkstaat reeds was. En ik voor mij kan ook niet zien, of die gewenste tijd van de Heerlijke kerkstaat op aarde (wat ook anderen daarvan mogen zeggen) nog te wachten is. ↩
-
Waar de zaken klaar uitgedrukt zijn, Deel I, Fol. 392, pag. mihi 448. In editione Anni 1558. Hierbij kan nog, anno Domini 1964 worden aangetekend, dat men in de Erlanger uitgave van Luthers Werken bedoelde verklaring vindt, in Band 88, pagina 423 (1844). ↩
-
Als dat het nodige merkteken van een Christen is, zoals het is, zo moet ik voor mijzelf en mijn lieve tijdgenoten beschaamd zijn, en bij God in Christus verzoening smeken, dat dit karakter en wezenlijke vrucht van de inwoning des Geestes, haast nergens te vinden is, en wens den HEERE vuriglijk te bidden om vernieuwing van Geest en genade, opdat deze vruchten, waardoor men alleen het beeld van Jezus vertoont, uit ons meer moge uitspruiten, opdat ons geloof door de liefde werkzaam mag zijn. ↩
-
Hier openbaart zich wederom onze waardige Luther, dat hij een mens is, en nog niet geheel gezuiverd van Kenodoxie, alzo hier wederom drift bijkomt, tegen hen, die volgens hun licht die gewenste Daniël in alles niet konden toestemmen, noch ook mochten; en die verwaardigd werden, om volgens Gods Woord, in die toen meest verbasterde Kerk, meer dwalingen te ontdekken, tot doorbreking van verdere Reformatie; waartoe de HEERE des oogstes in onze dagen verdere getrouwe arbeiders uitzende, opdat de Kerk niet weer gedeformeerd, maar meer en meer in Christus gezuiverd worde. ↩
-
Zo vertaalt het hier Luther. Onze overzetting is, die het goede en het kwade horen kan. Nl. zonder nochtans daardoor van zijn plicht en taak afgedreven te worden. ↩