Ga naar inhoud

Galaten 6

Vers 1🔗

Broeders, indien ook een mens overvallen ware door enige misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt de zodanige terecht met de geest der zachtmoedigheid. Een ander zedelijk, voortreffelijk voorschrift is ook in deze onze tijd zeer noodzakelijk. De Sacramentariërs grijpen deze tekst aan en trachten daaruit aan te tonen, dat wij aan gevallen broeders wat moeten toegeven in verdraagzaamheid en hun dwaling door de liefde bedekken, die alles gelooft, alles hoopt, alles verdraagt, vooral daar Paulus hier met duidelijke woorden leert, dat zij, die geestelijk zijn, de dwalenden moeten terecht-brengen door de geest der zachtmoedigheid, dat het geen zaak van zo groot gewicht is, dat wij om dit éne Artikel de christelijke eendracht zouden verbreken, daar er niets mooiers noch nuttigers is in de Gemeente, dan eendracht.

Zo brengen zij ons de vergeving der zonden onder de aandacht en beschuldigen ons ervan, dat wij koppig zijn, die zelfs geen haarbreed voor hen willen opzij gaan, noch hun dwaling verdragen (ofschoon zij die niet openlijk willen erkennen), veel minder door de geest der zachtmoedigheid willen berispen en weer terecht brengen; zo pronken die vriendelijke mensen zichzelf en hun zaak op en bezorgen ons de nijd van velen.

Geen enkele zaak (mijn Christus is mijn Getuige) heeft mij enige jaren zo hevig gesmart als die tweedracht in de leer en dat ik daarvan geen oorzaak ben, weten de Sacramentariërs ook zelf heel goed, indien zij maar de waarheid willen spreken. Want hetzelfde, als ik van meetaf in deze zaak geloofd en geleerd heb aangaande de Rechtvaardiging, de Sacramenten en al de andere artikelen van de Christelijke leer, dat geloof en belijd ik nog tot op de huidige dag, met volkomener zekerheid (want die is door oefening, praktijk en ondervinding en verder door grote en talrijke aanvechtingen toegenomen), en ik bid Christus er dagelijks om, dat Hij mij in dat geloof en in die belijdenis bewaart en versterkt tot de dag van Zijn heerlijke komst. Amen.

Verder is het door heel Duitsland bekend en openbaar, dat aanvankelijk door niemand het Evangelie bestreden werd dan door de Pausgezinden. Doch onder hen, die de leer des Evangelies aannamen, was de grootste eensgezindheid inzake al de stukken der Christelijke leer, die geduurd heeft totdat de Sektaristen voor de dag kwamen met hun nieuwe begrippen, niet alleen inzake de Sacramenten, maar ook betreffende de andere Artikelen. Zij hebben het eerst de Gemeenten in beroering gebracht en haar eendracht verbroken. Van die tijd af aan zijn er, zoals het niet anders kan, nu en dan meer sekten ontstaan, waarop altijd groter verdeeldheden der gemoederen gevolgd zijn. Daarom doen zij, tegen hun eigen geweten in, ons dit ongehoorde onrecht aan en tegen onze verdienste bezwaren zij ons met deze onduldbare afgunst voor de ganse wereld. Het is erg vervelend, dat een onschuldige, vooral in zo'n moeilijke zaak, straf moet lijden die een ander verdiend heeft.

Maar wij zouden gemakkelijk dat onrecht kunnen vergeten en hen weer broederlijk aanvaarden en door een geest van zachtmoedigheid terechtbrengen, indien zij maar op de rechte weg terugkeerden en met ons in een rechte orde voortgingen, dat is: indien zij vroom over het Avondmaal des Heeren en de andere punten van de Christelijke leer van gevoelen waren en leerden en indien zij in een eensgezinde samenstemming met ons niet hun eigen verkeerde begrippen, maar Christus verkondigden, opdat de Zoon van God door ons verheerlijkt werd en door Hem de Vader. Dat zij echter alleen van de Liefde en de Eendracht zo hoog opgeven en de zaak van de Sacramenten veronachtzamen, alsof het een zaak van geringe betekenis is, hoe wij over het Heilig Avondmaal, dat door onze Heere Jezus Christus is ingesteld, denken: dit kunnen wij niet verkroppen. Maar zozeer zij de eendracht in het leven hebben aangeprezen, zo moeten wij aandringen op de eendracht in de leer en in het geloof. Indien zij ons die ongeschonden laten houden, dan zullen wij samen met hen ook de eendracht in de liefde bevorderen, die ver bij de eendracht in het geloof en in de Geest moet ten achter gesteld worden. Want indien gij de eendracht des geloofs of des Geestes verliest, hebt ge Christus verloren. En wanneer Hij kwijt geraakt is, zal de liefde u niets baten. Indien gij daarentegen de eenheid des Geestes en Christus blijft behouden, is er niets tegen, al verschilt gij van hen, die het Woord bederven, en hierdoor de eenheid des Geestes scheuren. Ik heb dus liever dat zij samen met de gehele wereld van mij van mening verschillen en mijn vijanden zijn, dan dat ik van Christus afwijk en Hem tot een vijand heb; iets, dat geschieden zou, indien ik, met verlating van Zijn eenvoudig en duidelijk Woord, aan hun ijdele dromen zou blijven hangen, waardoor zij Christus' woorden naar hun eigen gevoelen verdraaien. Christus is mij alleen meer waard dan oneindig veel eenstemmigheid in de liefde.

Overigens bieden wij ons aan, om met hèn, die Christus liefhebben en Zijn Woord vroom verkondigen en geloven, niet alleen de vrede en de eendracht te zullen onderhouden, maar ook hun zwakheden en zonden te zullen verdragen en hen, wanneer zij gevallen zijn, weer te zullen terechtbrengen, naar dit voorschrift van Paulus, door de geest der zachtmoedigheid. Zo heeft Paulus de zwakheid en val van de Galaten en van anderen, die de valse apostelen ten val gebracht hadden, verdragen, nl. wanneer zij zich van harte bekeerden. Zo heeft hij weer in gunst aangenomen die bloedschendige Korintiër [1 Kor. 5 en 2 Kor. 2: 7]. Evenzo heeft hij de voortvluchtige slaaf Onesimus, die de Apostel, toen hij in Rome gevangen zat, voor Christus gewonnen had, weer met zijn meester verzoend [Philemon 10].

Daarom heeft hij - hetgeen hij hier en elders leert, van het aannemen van de zwakken en van het oprichten van hen, die gevallen zijn - metterdaad in praktijk gebracht, maar bij hen, die niet ongeneeslijk waren, dat wil zeggen: die van harte hun zonde, val en dwaling hebben beleden en zich daarvan hebben bekeerd.

Daarentegen heeft hij met de valse apostelen, die halsstarrig waren en verdedigden, dat hun leer niet een dwaalleer was, maar de ware, zeer streng gehandeld: "Och!, of zij afgesneden werden, zegt hij, die u onrustig maken!" Verder: "Die u beroert, zal zijn oordeel dragen, wie hij ook zijn mocht"; alsook: "Al ware het, dat wij of een Engel uit de hemel u een ander Evangelie verkondigden, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt", Gal. 5: 12, 5: 10, 1: 8.

En er is niet aan te twijfelen, of velen zullen tegen Paulus de valse apostelen verdedigd hebben en gezegd, dat zij op gelijke wijze de Geest hadden en dat zij evenzeer dienaars van Christus waren en het Evangelie leerden als Paulus; en dat hij, ook al waren zij het in de leer niet in alles met Paulus eens, toch daarom niet zo'n vreselijk vonnis tegen hen moest uitbrengen; dat Paulus door die hardnekkigheid niets anders bereikte, dan de Gemeenten in opschudding brengen en hun zo bijzonder schone eendracht verbreken. Door al deze stemmen niet in het minst bewogen, vervloekt en veroordeelt Paulus onverstoord de valse apostelen, door hen beroerders der Gemeenten en verwoesters van het Evangelie van Christus te noemen. Daarentegen verheft hij zijn eigen leer zodanig, dat hij eenvoudig wil, dat alles daarvoor opzij gaat: eendracht der liefde, Apostelen, Engel uit de hemel, enz.

Zo laten ook wij niet toe, dat deze zaak zou gering geschat worden, omdat Hij, Wiens zaak dit is, groot is. Eens is Hij wel klein geweest, toen Hij in de kribbe neerlag en toch was Hij toen al zo groot, dat Hij door de Engelen werd aangebeden en als Heere van alles werd uitgeroepen. Dus zullen wij niet toelaten, dat Zijn Woord in enig Artikel geschonden wordt. In de Artikelen des Geloofs moet ons niets klein of gering schijnen, dat wij zouden moeten of kunnen loslaten. Want de vergeving der zonden komt de zwakken in het geloof en zeden toe, die hun zonde nl. belijden en om vergeving smeken; en komt niet aan de verwoesters van de leer toe,die hun dwaling en zonde niet erkennen, maar vijandig volhouden, dat het de waarheid en de gerechtigheid is; en door die zaak bereiken zij, dat wij de vergeving der zonden verliezen, omdat zij het Woord, dat de vergeving der zonden predikt en meebrengt, bederven en loochenen. Laten zij derhalve eerst met ons in Christus het eens worden, dat is: laten zij hun zonde erkennen en hun dwaling verbeteren. Indien ons dan de geest der zachtmoedigheid ontbreekt, kunnen zij ons terecht beschuldigen.

En wie met nauwgezetheid de woorden van de Apostel nagaat, ziet duidelijk, dat hij niet spreekt van ketterijen, of zonden tegen de leer, maar van veel geringer zonden, waarin de mens, niet uit opzettelijke boosheid of voornemen des harten valt, maar uit zwakheid. Vandaar, dat hij ook zo milde en vaderlijke woorden gebruikt en niet spreekt van dwaling of zonde, maar van een misstap [misdaad]. Verder, opdat hij de zonde verkleinen en als het ware verontschuldigen en de hele schuld de mens ontnemen zou, voegt hij eraan toe: "Indien een mens overvallen ware", dat is: overrompeld door de duivel of het vlees en het woord mens dient ook tot verzachting van de zaak, alsof hij zeide: Wat is er meer een mens eigen, dan te kunnen vallen, zich te vergissen en te dwalen? Zo spreekt Mozes: "Gelijk de mensen gewoon zijn te zondigen" [Lev. 6: 3].

Het is dus een uitdrukking, boordevol vertroosting, die mij eens in de uiterste aanvechting van de dood verlost heeft. Omdat dus de heiligen in dit leven niet alleen in het vlees leven, maar ook somtijds door ingeving des duivels de begeerlijkheid des vleses volbrengen, dat is: in ongeduld, nijd, toorn, dwaling, twijfel, wantrouwen, enz. vallen (want de satan valt gedurig op beide aan, èn op de zuiverheid van de leer, die hij probeert weg te nemen door sekten en onenigheden, èn op de zuiverheid van leven, die hij door dagelijkse vergrijpen en beledigingen bezoelt), leert Paulus, hoe men met zulke gevallen moet handelen, nl. dat zij die sterk zijn, hen door de geest der zachtmoedigheid terecht brengen.

Die dingen zijn hoogst nuttig om te weten voor hen, die in de Gemeenten leiding moeten geven, opdat zij niet, terwijl zij erop uit zijn alles tot in het leven af te snijden, deze vaderlijke en moederlijke genegenheid zouden vergeten, die Paulus hier van hèn eist, die zorg voor de zielen dragen, en van dit voorschrift gaf hij een voorbeeld in 2 Kor. 6, waar de Apostel zegt, dat voor een uit de Gemeente gebannene de straf voldoende was, die door velen hem was bereid; dat zij hem nu moesten vergeven en vertroosten, opdat hij niet door onmatige droefheid zou verslonden worden, "daarom bid ik u, zegt hij, dat gij de liefde aan hem bevestigt". Daarom moeten de herders de gevallenen wel scherp bestraffen, maar wanneer zij hen bedroefd zien, zullen zij beginnen hen op te -beuren en te vertroosten en hun zonden - zoveel zij kunnen - door de vingers zien, uit mededogen evenwel, dat zij tegenover de zonden stellen; opdat de gevallenen niet door onmatige droefheid verteerd worden. Zo onverzettelijk de Heilige Geest is in het vasthouden aan en verdedigen van de leer des geloofs, zo gemakkelijk en goedertieren is Hij in het dragen en verkleinen van de zonden, indien maar degenen, die ze begaan hebben, er waar berouw over tonen.

Maar de synagoge van de Paus heeft, zoals in alle andere dingen, ook hier iets geleerd en gedaan, dat afwijkt van het voorschrift en voorbeeld van Paulus. De Roomse Paus en de Bisschoppen waren in waarheid tirannen en beulen van de gewetens, want van tijd tot tijd hebben zij de gewetens belast met nieuwe overleveringen, en om zeer geringe zaken hebben zij de consciënties verwoest met hun uitsluiting door de ban, en opdat de gewetens te gemakkelijker hun ijdele en onrechtvaardige verschrikkingen zouden gehoor geven, hebben zij deze uitspraken van Paus Gregorius aangehaald: Dat het een bewijs van een goed gemoed is, de schuld te vrezen, waar geen schuld aanwezig is; evenzo: Onze uitspraken moeten, zelfs al zijn ze onrechtvaardig, gevreesd worden. Met die uitspraken, door de duivel in de kerk ingevoerd, bevestigden zij hun uitsluiting door de ban en dat aanzien van het Pausdom, dat heel de wereld zo doet huiveren. Die goedheid van hart is niet nodig, maar het is daar voldoende schuld te bekennen, waar schuld is; wie heeft u, roomse satan!, de macht gegeven om met uw onrechtvaardige uitspraken de tevoren al bange gewetens nog meer te verschrikken en te veroordelen, die veeleer moesten opgebeurd, van valse angsten bevrijd en van de leugen, tot de waarheid teruggebracht moesten worden? Dit laat ge na en (overeenkomstig de naam, die ge draagt: De mens der zonde, de zoon des verderfs, 2 Thess. 2 3) verzint ge schuld, waar geen schuld is. Dat is beslist de antichristelijke sluwheid en bedriegerij, waardoor de Paus zijn ban en tirannieke gewetensdrang zeer krachtig bevestigd heeft. Want niemand kon zijn onrechtvaardige besluiten in de wind slaan, dan hij, die verhard en bijzonder kwaadwillig was; zoals sommige vorsten ze verwierpen, maar met beschuldiging van hun geweten, omdat zij in die duistere tijd niet begrepen hebben, dat die vervloekingen van de Paus ijdel waren.

Dat zij dus, aan wie de zorg om de gewetens te besturen toevertrouwd is, uit deze vermaning van Paulus mogen leren, hoe zij de gevallenen moeten behandelen. "Broeders, zegt hij, "indien een mens overvallen ware," verbittert of bedroeft hem niet verder, verwerpt noch veroordeelt hem, maar verbetert hem, beurt hem op of "brengt hem weer terecht" (dat is: de kracht van het Griekse woord) [de verstuikte afgeweken leden weer in zijn rechte plaats brengen], en hetgeen van hem verloren ging door de list van de duivel of door de zwakheid des vleses, herstelt dat wederom door uw zachtmoedigheid. Want het koninkrijk, waartoe gij geroepen zijt, is geen koninkrijk van vrees en droefheid, maar van vertrouwen en blijdschap. Indien gij dus de een of andere broeder verslagen ziet wegens het begaan van een zonde, komt hem te hulp en reikt hem in zijn val de hand, vertroost hem met zachte woorden en omhelst hem met moederlijke armen. De harden en halsstarrigen, die zonder vrees rustig in hun zonden volharden en verder gaan, moet ge scherp bestraffen.

Daarentegen moeten zij, die door een misdaad overvallen en bedroefd worden, en hun val bewenen, opgebeurd en onderricht worden door u, die geestelijk zijt, en wel door de geest der zachtmoedigheid en niet door die van ijverzucht, strenge gerechtigheid of wreedheid, zoals sommige belijders gedaan hebben, die, toen zij amechtige harten door de een of andere zoete vertroosting behoorden te verkwikken, hun alsem en edik te drinken gaven, zoals de Joden Christus aan het kruis.

Hieruit verstaan wij nu voldoende, dat de vergeving der zonde niet moet plaats hebben in de leer, zoals de Sacramentariërs beweren, maar in het leven en in onze werken.1

Daarin mag niemand de ander veroordelen, of in woede en gestrengheid bestraffen, zoals van de herders Israëls gezegd wordt, dat zij met strengheid en geweld over de kudde Gods geheerst hebben, Ezech. 34 : 4; maar de ene broeder moet de ander, wanneer hij gevallen is, vertroosten met de Geest der zachtmoedigheid; en dat om-gekeerd de gevallene het Woord aanhore van hem, die hem opbeurt en hem geloof schenkt.2 Want God wil de verbrijzelden niet verworpen zien, maar opgebeurd, gelijk de psalmdichter zegt; want Hij heeft meer voor hen ten koste gelegd, dan wij, nl. Zijn leven en bloed. Ook wij moeten dus dezulken met de uiterste zachtmoedigheid aannemen, genezen en helpen.

Daarom weigeren wij geen vergeving aan de Sacramentariërs of aan andere invoerders van goddeloze sekten, maar wij vergeven hun van ganser harte de smaad en lasteringen tegen Christus; ook zullen wij nooit de ons aangedane beledigingen gedenken, indien zij er maar berouw over tonen, hun goddeloze leer - waarmee zij de Gemeenten van Christus in beroering brachten - prijsgeven en in het vervolg een rechte wandel met ons voorstaan. Indien zij echter in de dwaling volharden en de gepaste orde in verwarring brengen, vragen zij tevergeefs van ons de vergeving van hun zonden.

Ziende op uzelf, opdat ook gij niet verzocht wordt. Deze waarschuwing is voldoende gewichtig, om de gestrengheid en wreedheid van hen te breken, die de gevallenen niet opbeuren en terecht brengen. Er is geen zonde, zegt Augustinus, die een mens begaan heeft, die een ander niet zou kunnen begaan. Wij verkeren nog op glibberige plaatsen, dus, indien wij hoogmoedig zijn en de gewone orde prijsgeven, dan is er niets gemakkelijker dan vallen. Terecht heeft hij dus, in de levens der Kerkvaders, gezegd, toen hem werd meegedeeld, dat een van de broeders in hoererij gevallen was: Hij gisteren, zegt hij, ik heden. Paulus voegt er daarom deze ernstige waarschuwing aan toe, dat de herders niet hard en ongoedertieren mogen zijn jegens gevallenen en dat zij niet met de Farizeeërs hun heiligheid naar hán zonden mogen afmeten, maar met een genegenheid als van een moeder jegens zulke mensen moeten aangedaan zijn en bedenken: Deze is gevallen, mogelijk valt gij nog veel gevaarlijker en schandelijker dan hij; en indien zij, die zo gemakkelijk anderen oordelen en veroordelen, op de juiste manier hun eigen zonden zagen, zouden ze merken, dat de zonden der gevallenen splinters zijn, maar die van henzelf de grootst mogelijke balken.

Wie dus staat, zie toe, dat hij niet valle [1 Kor. 10 : 12]. Indien zo'n heilig man als David, vol des geloofs en des Geestes Gods, die zulke bijzondere beloften bezat, en de gewichtigste zaken voor de HEERE ten uitvoer bracht, zo schandelijk valt en hij, al bijna op leeftijd, nog door jeugdige gloed ten val gebracht wordt, na zoveel en menigvuldige verzoekingen,3 waarmee God hem beproefde, wat voor hoge dunk zullen wij dan van onze standvastigheid hebben? Want God laat ons door dergelijke voorbeelden zien, vooreerst onze zwakheid, opdat wij niet hoogmoedig zouden worden, maar vrezen; verder Zijn oordeel, dat Hij niets minder dan hoogmoed kan verdragen, of tegenover Zichzelf, of jegens de broeders. Paulus zegt daarom niet zonder reden, "ziende op uzelf, opdat gij niet verzocht wordt". Zij die in de verzoeking geoefend zijn, weten hoe noodzakelijk deze les is. Zij daarentegen, die daardoor niet beproefd gebleken zijn, verstaan Paulus niet en daarom worden zij door geen barmhartigheid bewogen jegens de gevallenen, zoals men kon zien in het Pausdom, waar enkel tvrannie en wreedheid geheerst heeft.

Vers 2🔗

Draagt elkanders lasten, en vervult alzo de wet van Christus. Een heel erg menslievend voorschrift, waaraan hij een voortreffelijke aanbeveling bij wijze van konklusie toevoegde. De wet van Christus is een wet van liefde. Nadat Christus ons verlost, vernieuwd en tot Zijn gemeente gemaakt heeft, gaf Hij ons geen enkele wet, behalve die van de onderlinge liefde, Joh. 13 : 34, 35. "Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u liefgehad heb." Evenzo: "Daaraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijne discipelen zijt, zo gij liefde onder elkander hebt." Elkaar lief te hebben, is nu niet - zoals de Sofisten beuzelen - voor een ander goed te willen zijn, maar elkaars lasten te dragen, dat is: die dingen te dragen, die u moeilijk vallen en ge niet graag draagt. Een Christen behoort dus stevige schouders en sterke benen te hebben, die het vlees kunnen dragen, dat is: de zwakheid der broeders, omdat Paulus zegt: zij hebben lasten en moeilijkheden. De liefde is derhalve toegeeflijk, goedertieren en verdraagzaam, niet in het ontvangen, maar in het uitdelen. Want zij moet zich in veel schikken en dat verdragen.

De vrome leraars zien in de kerk vele dwalingen en zonden, die zij gedwongen worden te verdragen. In de staat beantwoordt de gehoorzaamheid der onderdanen nooit aan de wetten der Overheden. Daarom, indien de Overheid niet verstaat iets door de vingers te zien, zal zij niet bekwaam zijn om het gemenebest te besturen. In de huishouding gebeurt er veel, dat de vaders niet bevalt. Maar indien wij nu onze eigen gebreken en zonden, die wij dagelijks veel doen, kunnen verdragen en er ons opperbest bij neerleggen, laat ons dan ook die van anderen dragen, naar dat woord van Paulus "draagt elkanders lasten", alsook: "gij zult uw naaste liefhebben als uzelf" [Gal. 5 : 14, Rom. 13 : 9].

Aangezien dus in elke levensstand en in alle mensen gebreken zijn, stelt Paulus de Christenen de wet van Christus voor ogen, waardoor Hij hen vermaant, om elkanders lasten te dragen. Zij die dit niet doen, geven duidelijk daarmee te kennen, dat zij zelfs niet het geringste deel verstaan van Christus' wet, die een wet der liefde is, die - zoals Paulus zegt in 1 Kor. 13 : 7 - alles gelooft, alles hoopt, en alle lasten der broeders draagt; met inachtneming evenwel altijd van de eerste orde, waarin de zondaars niet de wet van Christus overtreden, nl. de liefde, noch de naaste tekort doen, maar Christus en Diens koninkrijk, dat Hij door Zijn eigen bloed verkregen heeft. Dit rijk wordt niet in stand gehouden door de wet der liefde, maar door het Woord, het geloof en door de Geest. Deze vermaning strekt zich dus niet uit over hen, die Christus loochenen en niet alleen hun zonde niet erkennen, maar ze ook verdedigen [want met dezulken mag noch kan een Christen zich in zo'n nauwe en innige liefde niet verenigen, maar moet met David betuigen: Zoude ik niet haten, HEERE!, die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan? Ps. 139]; verder heeft deze vermaning ook geen betrekking op hen, die in hun zonden volharden (die ook gedeeltelijk Christus loochenen), om nl. hun lasten te dragen, maar men moet hen laten varen, opdat wij geen gemeenschap met hun boze werken hebben [1 Tim. 5 : 22]. Daarentegen, die het Woord geloven en het gaarne horen en toch tegen hun wil in zonde vallen en vermaand zijnde, niet alleen luisteren, maar hun zonde verfoeien en zich trachten te beteren, zij worden overvallen en hebben lasten, die Paulus ons beveelt te dragen.

Laat ons hier niet hardvochtig en gestreng zijn, maar laten ook wij - naar het voorbeeld van Christus, Die dezulken verdraagt en draagt - hen verdragen en dragen. Indien Hijzelf zulke mensen niet bestraft, hetgeen Hij toch met recht zou kunnen doen, veel minder wij.

Vers 3🔗

Want zo iemand meent iets te zijn, daar hij niets is, die bedriegt zichzelf in zijn gemoed. Hier berispt hij wederom de aanvoerders van sekten en tekent hen in hun eigen kleuren, dat zij hard en streng zijn, zonder enige aandoening van barmhartigheid, die zwakken verachten en hun lasten niet dragen, maar alles nauwkeurig (zoals sommige norse getrouwde mannen en harde leermeesters) eisen, die nergens genoegen mee nemen, dan met hetgeen zijzelf gedaan hebben, in wie ge tenslotte altijd uw bitterste vijanden zult vinden, als ge niet al hun spreken en handelen goedkeurt, en gij u in alles niet schikt naar hun gewoonten. Het zijn dus zeer hoogmoedige mensen, die zich alles durven aanmatigen. Dat is, hetgeen Paulus hier zegt: zij menen iets te zijn, dat is: ze menen de Geest te hebben, al de verborgenheden van het Woord te verstaan, niet te kunnen dwalen of vallen, geen vergeving van zonden nodig te hebben.

Daarom voegt Paulus er terecht bij, dat zij niets zijn, maar dat zij zichzelf met dwaze inbeeldingen van wijsheid en heiligheid bedriegen. Zij verstaan daarom niets van Christus, noch van de wet van Christus. Anders zouden ze zeggen: Gij broeder, lijdt aan deze zonde; ik lijd aan een andere: God heeft mij tienduizend talenten kwijt-gescholden, ik zal u ook honderd penningen kwijtschelden [Matth. 18]. Doch wanneer zij alles haarfijn willen onderzoeken, en totaal geen lasten van de zwakken willen verdragen en dragen, geven zij met deze hun barsheid aanstoot aan velen, die hen beginnen te verachten, te haten en te ontwijken; zij gaan bij hen niet om troost, zij bekommeren er zich niet om, wat en op welke wijze zij leren, daar de herders zich integendeel liever zo behoorden te gedragen jegens hen, over wie zij gesteld zijn, dat zij door hen geëerd en geprezen worden, niet wegens hun persoon, maar om hun bediening en Christelijke deugden, die in hen vooral moeten uitblinken. Paulus heeft dus zeer fraai op deze plaats zulke stugge en onbarmhartige [schijn-] heiligen afgeschilderd, wanneer hij zegt: "zij menen iets te zijn", dat is: opgeblazen door hun dwaze opvattingen en ijdele dromerijen, hebben zij van zichzelf een wonderlijke inbeelding van kennis en heiligheid en toch zijn ze inderdaad niets, maar zij bedriegen slechts zichzelf. Want het is louter bedrog, wanneer iemand denkt, dat hij iets is en toch niets is.

Zulke mensen worden in de Openbaring van Johannes beschreven: "Want gij zegt, ik ben rijk en verrijkt en heb geen dings gebrek en gij weet niet, dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt," Openb. 3 : 17.

Vers 4🔗

Maar een iegelijk beproeve zijn eigen werk; en alsdan zal hij aan zichzelf alleen roem hebben, en niet aan een ander. De Apostel gaat door, die verfoeilijke mensen te bestraffen, die genoemd worden zoekers naar ijdele eer. Want die begeerte naar eigen ijdele eer is een hatelijke en vervloekte fout, die allerlei kwaad veroorzaakt en tegelijk staten en gewetens in beroering brengt en voornamelijk in geestelijke dingen is het helemaal een ongeneeslijk kwaad. Ofschoon nu deze plaats zou kunnen verstaan worden van de werken des levens zelf, of van de onderlinge samenleving, past Paulus dit toch voornamelijk toe op het werk der bediening en hij vaart tegen die zoekers van ijdele eer uit, die door hun dwaalzieke begrippen de wel-onderwezen gewetens verwarren. Dit nu is eigen aan hen, die aan "ijdele eer" lijden, dat zij er in het geheel niets om geven, of hun werk - dat is: hun bediening - zuiver is of niet, maar ze zijn er alleen op uit, om de toejuiching van de massa te verdienen.

Zo begonnen de valse apostelen, toen zij zagen, dat Paulus het Evangelie aan de Galaten zuiver verkondigd had en dat zij er niets beters aan konden toevoegen, hetgeen recht en godvruchtig door Paulus onderwezen was, te belasteren en hun leer boven die van Paulus te stellen, en door die list verzekerden zij zich van de gunst der Galaten en maakten Paulus bij hen gehaat. Daarom verbinden de zoekers van ijdele eer deze drie ondeugden:

Ten eerste zijn zij uiterst begerig naar ijdele eer.

Verder zijn ze verwonderlijk knap om hetgeen door anderen goed gesproken en gedaan is, te lasteren, opdat zij in deze weg de goedkeuring van het volk op hun zijde krijgen.

Ten derde, wanneer - evenwel door de moeite en schade van anderen - zij nu bij de massa in hoge achting zijn geraakt, worden zij zo flink en moedig, dat ze alles durven. Het zijn dus zeer gevaarlijke en alle vervloeking waardige mensen, die ik als de pest haat. Want zij zoeken het hunne en niet hetgeen van Christus Jezus is.

Tegen zulke mensen handelt Paulus hier, alsof hij zei: Zulke zoekers van ijdele eer verrichten hun werk tot dat doel, dat is: zij leren het Evangelie, om eer en toejuiching van de mensen te verkrijgen, te weten, dat men van hen zegt, dat zij voortreffelijke en uitnemende leraars zijn, bij wie Paulus en de anderen niet te vergelijken zijn. Zodra zij deze hoogachting maar verkregen hebben, beginnen zij het werk, de woorden en gedragingen van anderen te belasteren en die van henzelf wonderbaarlijk uit te meten en door die sluwheid betoveren zij 'het gemoed van de schare, die - omdat ze 'kittelachtig is van gehoor - niet alleen vermaak schept in nieuwe leerstellingen, maar zich ook erover verheugt, dat zij, die ze vroeger als leraars gehad hebben, door die nieuwe en - naar zij dromen - luisterrijke leraars in de schaduw gesteld en gehinderd worden vanwege de oververzadiging en walg, die zij in het Woord hebben.

Dit, zegt hij, moet niet gebeuren, maar een ieder zij getrouw in zijn bediening, hij zoeke geen eigene eer, noch stelle hij zijn betrouwen op de lichtvaardige toejuiching van de grote massa, maar laat hij er slechts voor zorgen, dat hij zijn werk goed doet, dat is, dat hij het Evangelie zuiver verkondigt. Zo iemand mag wel weten, dat, indien zijn werk recht is, hem geen roem bij God, en ook niet bij de vromen onthouden wordt. Dat hij intussen bij de ondankbare wereld geen lof behaalt, moet hem allerminst uit de koers brengen. Want hij weet, dat het doel van zijn bediening daarin bestaat, niet dat hijzelf, maar dat Christus erdoor verheerlijkt wordt. Dus moet hij, voorzien van de wapenen der gerechtigheid ter linker- en ter rechterzijde, standvastig van hart zeggen: Ik begon het Evangelie niet te leren, opdat de wereld mij eer zou bewijzen, en daarom zal ik er ook niet mee ophouden wegens de smaad, die ze mij aandoet. Zo iemand verkondigt het Woord en volbrengt zijn bediening zonder één mens naar de ogen te zien, zonder enige aandacht voor lof, eer, flinkheid, wijsheid enz. Hij stelt zijn vertrouwen niet op de lof van anderen, maar heeft die in zichzelf.

Wie daarom recht en getrouw zijn bediening volvoerd heeft, geeft er niets om, wat de wereld van hem zegt, het deert hem niet, of zij hem prijst of bekritiseert, maar hij heeft de roem in zichzelf, welke het getuigenis van het geweten is en de roem in God. Daarom kan hij met Paulus zeggen: "Want onze roem is deze, nl. de getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleselijke wijsheid, maar in de genade Gods in de wereld verkeerd hebben" (2 Kor. 1 : 12). Die roem is zuiver en bestendig, want zij hangt niet van het oordeel van anderen af, maar van het eigen geweten, dat ons getuigenis schenkt, dat wij recht onderwezen hebben, de Sacramenten op de rechte wijze bediend en alles wèl verricht hebben en dus kan die roem niet bezoedeld of weggenomen worden. Die andere roem, die de zoekers van de ijdele eer hebben, is een onzekere en uiterst gevaarlijke roem, omdat zij haar niet in zichzelf hebben, maar omdat ze afhangt van de mond en de meningen van de grote massa,4 en daarom kunnen zij het getuigenis van het eigen geweten niet hebben, dat zij alles met een eenvoudig en een oprecht gemoed, alleen maar om de eer van God te verbreiden en het behoud der zielen te bevorderen, verricht hebben.

Want hierom is het hun te doen, dat zij uit het werk of de arbeid van hun prediking beroemd worden en bij de mensen eer behalen. Zij hebben dus roem, vertrouwen en getuigenis, maar bij de mensen, niet in zichzelf, noch bij God. Op deze wijze wensen de vromen geen roem te hebben. Indien Paulus lof en roem bij de mensen gehad had, en niet bij zichzelf, zou hij gedwongen zijn geweest het op te geven, toen hij zag, dat vele staten, landschappen en geheel Azië van hem afvielen, toen hij zag, dat zoveel ergernissen en sekten op zijn prediking volgden.

Toen Christus alleen was, dat is: toen de Joden Hem niet alleen zochten te doden, maar Hij ook door Zijn discipelen verlaten werd, was Hij nochtans niet alleen, want de Vader was met Hem, omdat Hij roem in Zichzelf had [Joh. 16 : 32]. Zo zouden wij, indien heden ten dage ons vertrouwen en roem afhing van het oordeel en de gunst der mensen, binnenkort van droefheid des gemoeds omkomen. Want wel verre ervan, dat de Papisten, dwaalzuchtigen en de gehele wereld ons enige roem en lof waardig oordelen zouden, haten zij ons veeleer op een zeer bittere manier, en vervolgen zij ons, ja zij zouden gaarne onze bediening en leer zo erg mogelijk lasteren en totaal vernieti-gen. Wij hebben derhalve bij de mensen niets dan louter smaad. Maar wij verheugen en beroemen ons in de Heere. Daarom volharden wij gerust en blij met de hoogst mogelijke trouw en nauwgezetheid in de Bediening, waarin God ons gesteld heeft en waarvan wij weten, dat ze Hem aangenaam is. Wanneer wij daarin bezig zijn, geven wij er niets om, of ons werk de duivel al of niet bevalt en of de wereld ons gunstig gezind is of haat. Want als wij weten, dat ons werk wèl gedaan is en als wij een goed geweten bij God hebben, gaan wij recht door zee, door eer en oneer, door goed en kwaad gerucht, als verleiders en nochtans waarachtiger [2 Kor. 6 : 8]. Dit noemt Paulus roem in zichzelf hebben.

En deze vermaning is zeer noodzakelijk tegen deze schadelijke zonde, omdat het Evangelie zulk een leer is, die uit haar eigen natuur, verder ook door de boosheid van satan, het kruis met zich meebrengt. Vandaar, dat Paulus het Evangelie: Het Woord des kruises en der ergernis [1 Kor. 1 : 18, 23] pleegt te noemen. Het heeft niet voortdurend standvastige leerlingen, die vandaag toetreden en dat Evangelie belijden, en morgen, als ze aan het kruis aanstoot nemen, weer afvallen en dat Evangelie ver-loochenen. Dus moeten zij, die het Evangelie verkondigen om toejuiching en lof bij de mensen na te jagen, noodzakelijk verloren gaan, en hun roem in schande veranderen, wanneer het volk ophoudt hun toe te juichen. Dat dus elke leraar lere verstaan, dat hij zijn roem niet in de mond van anderen, maar in zichzelf moet hebben. Zijn er enigen, die hem prijzen, zoals de waarlijk vrome mensen gewoon zijn ("door eer en oneer," zegt Paulus in 2 Kor. 6: 8), dat hij deze roem aanneme, maar bij wijze van toevoegsel aan zijn roem. Echter moet hij voor het wezenlijke van zijn roem het getuigenis van zijn geweten houden.

Zo iemand beproeft dan zijn eigen werk, dat is: in het minst niet bekommerd inzake zijn eigen roem, is hij er alleen op uit, om zijn bediening behoorlijk waar te nemen, om zuiver het Evangelie te verkondigen en een wettig gebruik der Sacramenten te tonen. Wanneer hij op die wijze zijn werk beproeft, heeft hij roem in zichzelf, die niemand hem ontnemen kan, omdat hij die wèl geplant, vastgehecht en bevestigd heeft in zijn eigen hart, en niet in de mond van anderen, die de satan zeer gemakkelijk van hem kan efkerig maken en hun mond en tong, die tevoren zegende, aller-smadelijkst kan laten vervloeken. Indien gij dus, zegt Paulus, begerig zijt naar roem, zoekt die handig en behoorlijk, dat zij niet berust bij de mond van anderen, maar in uw hart aanwezig is. Dit gebeurt dan, wanneer gij uw bediening deugdelijk waarneemt. Zo zal het ook gebeuren, dat de roem die gij in uzelf hebt, soms gevolgd wordt door de roem bij anderen. Maar indien gij slechts bij anderen, en niet in uzelf roem hebt, zal op die beschaming en verwarring, die ge van binnen in het hart hebt, ook naar buiten bij anderen onzekerheid volgen.

Zulke mensen zagen wij in onze tijd in sommige dwaalgeesten, die niet hun werk beproefden, dat is: die er niet om gaven, om het Evangelie zuiver te verkondigen, maar het misbruikten om de toejuiching van het volk te verkrijgen, en dat in strijd met het tweede [denkelijk wordt het derde bedoeld] Gebod; en daarom is op hun inwendige be-schaming ook een uitwendige gevolgd, volgens die bedreiging: "De HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt" (Ex. 20: 7); alsook: "Die Mij versmaden, zullen licht geacht worden" (1 Sam. 2: 30). Daarentegen, indien wij door de bediening des Woords eerst de ere Gods zoeken, zal ook zeker onze roem daarop volgen, overéénkomstig dat woord: "Die Mij eert, zal Ik eren". Kortom, dat een ieder beproeve, dat is, nauwkeurig acht geve, dat zijne bediening getrouw is, want dit wordt vooral in de Dienaars des Woords vereist, 1 Kor. 4 : 2. Alsof hij zeide: Dat een ieder zich inspanne dit éne te bereiken, om dit Woord zuiver en getrouw te verkondigen, en om niets te bedoelen, dan de ere Gods en de zaligheid der zielen, dan is zijn werk getrouw en behoorlijk goed, en heeft hij in zijn gemoed een roem, die daarin bestaat, dat hij met vertrouwen kan zeggen: Deze leer en mijn bediening is Gode aangenaam, hetgeen voorzeker een uitnemende en voortreffelijke roem is.

Die uitspraak nu kan ook gevoeglijk toegepast worden op de verrichtingen, waartoe de vromen in allerlei levenstaken geroepen worden en waarin zij zich bezig houden; zodat hij, die een Overheidspersoon, huisvader, knecht, leraar of leerling is, in zijn roeping blijft, en daarin vroom en getrouw zijn bediening verricht, zich niets bekommerende om die werken, die zijn roeping niet aangaan.

Door dit te doen, heeft hij roem in zichzelf. Immers kan hij zeggen: Ik heb zo getrouw en stipt mogelijk het werk mijner roeping, dat God mij oplegde, verricht; en daarom weet ik, dat dit werk, dat ik in het geloof en in gehoorzaamheid aan God gedaan heb, Code aangenaam is. Of anderen dit lasteren, is van weinig belang. Want er zijn er altijd, die de leer en het leven der vromen verachten en lasteren. Maar God heeft ernstig gedreigd, dat Hij de lasteraars verdoen zal [Ps. 8 : 3]. Dus wanneer zulke mensen zich lang pijnigen om ijdele eer na te jagen, en de ware vromen met hun lasteringen proberen te doen vergeten, overkomt hun hetgeen Paulus gezegd heeft: "Welker heerlijkheid is in hun schande" (Fil. 3 : 19). En op een andere plaats: "Hun uitzinnigheid zal allen openbaar worden" (2 Tim. 3 : 9). Door wie? Door God, de rechtvaardige Rechter, Die gelijk Hij hun lasteringen bespot, zo zal Hij der vromen Gerechtigheid doen voortkomen als het licht, Ps. 37 : 6.

De korte uitdrukking "aan zichzelf" - om hier in het voorbijgaan even op te wijzen - moet aldus opgevat worden, dat God evenwel niet buitengesloten wordt, opdat nl. een ieder wete, dat zijn werk, hoe vroom en godvruchtig zijn levenswijze ook zijn mag, een Goddelijk werk is, omdat het een werk is van Goddelijke roeping, dat berust op een bevel Gods.

Vers 5🔗

Want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen. Het is als 't ware een bewijs van de vorige uitspraak, opdat niemand zijn vertrouwen stelle op het oordeel van anderen, alsof hij zeide: Het is de uiterste dwaasheid, dat gij roem bij anderen zoekt, en niet in uzelf. Want in strijd des doods en in het laatste oordeel zal u niets baten, dat anderen u geprezen hebben, want anderen zullen uw last niet dragen; maar gijzelf zult voor de rechterstoel van Christus staan en alleen uw last dragen. Daar zullen uw lofbezingers u niets kunnen helpen. Want wanneer wij sterven, houden die prijzende monden op; en op die dag, waarop de Heere de verborgen dingen der mensen zal oordelen, zal het getuigenis van uw geweten vóór of tegen u opstaan. Tegen u, indien gij roem bij anderen zult hebben; vóór u, indien gij die in uzelf zult hebben, dat is: indien uw geweten met u mede getuigen zal, dat ge vroom en getrouw de bediening des Woords hebt vervuld, door slechts de ere Gods en de zaligheid der zielen te bedoelen, of uw bediening volgens uw beroeping hebt waargenomen in oprechtheid; en die woorden: "een ieder zal zijn eigen oordeel dragen", zijn indringend genoeg, om ons stellig te doen schrikken, opdat wij niet begerig zijn naar ijdele roem.

Verder moet men erop letten, dat wij hier niet bezig zijn in de verhandeling van de rechtvaardiging; waar niets geldt dan vrije genade en vergeving der zonden, die alleen door het geloof aangegrepen wordt, waar alle werken, zelfs die, welke de beste zijn, en overeenkomstig de Goddelijke roeping verricht werden, vergeving van zonden nodig hebben, omdat wij ze niet volmaakt doen; maar dit is een andere zaak. Hier handelt de Apostel niet over de vergeving der zonden, maar vergelijkt hij de ware met de schijnheilige werken, waarom die zo moeten opgevat warden, dat, ook al is het werk of de bediening van een vrome herder niet zo volmaakt, of het heeft verzoening van zonden nodig, het nochtans in zichzelf vroom en volkomen is, in tegenstelling met de bediening van hen, die ijdele eer zoeken.

Zo is onze bediening vroom en oprecht, omdat wij de ere Gods en het behoud der zielen daardoor zoeken. Daarentegen is de bediening van de dwaalgeesten zo niet, omdat zij hun eigen eer zoeken. Ofschoon dus geen enkel werk de consciëntie voor God gerust kan stellen, is het toch nodig, dat wij vast kunnen stellen, dat wij ons werk in oprechtheid, waarheid en Goddelijke roeping vervuld hebben, dat is: dat wij het Woord niet bedorven, maar het zuiver geleerd hebben. Dit getuigenis van ons geweten inzake de op juiste wijze volbrachte bediening en het ook wèl door ons bestede leven hebben wij nodig. In zover moeten wij dus over onze werken roemen, als wij weten, dat ze door God bevolen en Hem aangenaam zijn. Want een ieder zal in het laatste oordeel zijn eigen pak dragen; dus zullen de vreemde lofredenaars daar niet helpen. Tot nu toe is de Apostel tegen het zeer verderfelijke euvel van ijdele roem tekeer gegaan. En niemand is zo sterk om dat euvel te verdrijven, of hij moet gedurig daarbij bidden. Want wie is er, hoe vroom hij ook moge zijn, die geen vermaak schept in zijn loftuitingen? Alleen de Heilige Geest kan ons ervoor behoeden, dat wij door die pest besmet worden.

Vers 6🔗

En die onderwezen wordt in het Woord, dele mede, van alle goederen dengenen, die hem onderwijst.5 Hier wekt Paulus de leerlingen of hoorders van het Woord ertoe op, om hun leraars van alle goed te verzorgen. Vroeger heb ik mij dikwijls erover verwonderd, waarom de Apostel zo nauwkeurig de Gemeenten voorschreef, dat zij hun leraars zouden onderhouden. Want ik zag, dat een ieder in het pausdom met een wonderlijke mildheid van alles aanbracht om prachtige kerken te bouwen, de traktementen te vergroten, en de inkomsten te vermeerderen van hen die het heilige [zogenaamd] bedienen.6 Vandaar, dat de waardigheid en rijkdom van bisschoppen en van andere geestelijken zo toegenomen is, dat zij overal beslag wisten te leggen op de vruchtbaarste en beste landerijen.

Ik meende dus, dat Paulus zulks tevergeefs voorschreef, daar allerlei goederen niet alleen de geestelijken in overvloed geschonken werden, maar ze ook van alle kant toevloeiden; en dus meende ik, dat de mensen liever afgeraden moest worden om voortaan nog meer te geven, dan aangespoord worden, om te geven. Want ik bemerkte, dat door die al te grote milddadigheid der mensen de gierigheid der geestelijkheid toenam.

Maar nu kennen wij de reden, waarom zij tevoren overvloed hadden aan allerlei goederen, en waarom nu de herders en Dienaars des Woords gebrek lijden. In vroeger tijden, toen goddeloze en valse zaken geleerd werden, toen vloeide alles overvloedig binnen, zodat uit het erfdeel van Petrus (die ontkent, dat hij zilver en goud bezit, Hand. 3: 6) en uit de zgn. geestelijke goederen, Paus, keizer, kardinalen en bisschoppen enz. koningen en prinsen der wereld geworden zijn. Nu echter, nu men begonnen is het Evangelie te verkondigen, zijn zijne belijders zo rijk [versta arm] als eertijds Christus en de Apostelen. Wij ondervinden dus, hoe schitterend dit voorschrift aangaande het onderhoud van de leraars des Woords in acht genomen wordt, welk voorschrift Paulus hier en elders zo ernstig aandringt, en zijn toehoorders inscherpt. Er is geen stad, voor zover ons bekend, die haar leraars onderhoudt, maar allen worden onderhouden uit de goederen, niet welke aan Christus, aan Wie niemand iets geeft, toebehoorden (want toen de Heere Jezus geboren was, had Hij een kribbe tot wieg, daar er voor Hem geen plaats was in de herberg; toen Hij op aarde omwandelde, had Hij niets om Zijn hoofd neer te leggen; tenslotte van Zijn klederen beroofd en naakt aan het kruis tussen twee moordenaars hangende, sterft Hij zeer ellendig), maar zij worden onderhouden uit de goederen, die aan de Paus geschonken zijn voor zijn [antichristelijke] verfoeiingen, omdat hij met onderdrukking van het Evangelie menselijke overleveringen geleerd heeft, en goddeloze kerkelijke plechtigheden ingesteld.

En zo dikwijls ik de vermaningen van Paulus leer, waarmee hij de Gemeenten opwekt, of om haar leraars te onderhouden, of om wat mee te brengen, om de armoede van de heiligen in Judea te verlichten, ben ik gewoon mij hevig te verwonderen, en ik bloos van schaamte om het feit, dat een zo groot Apostel genoodzaakt was, zoveel woorden te gebruiken, om deze weldaad van de Gemeente te verkrijgen.

Tegenover de Korinthiërs behandelt hij deze zaak in twee hele Hoofdstukken [2 Kor. 8 en 9].

Ik zou niet graag Wittenberg, dat bij Korinthe vergeleken, in het niet valt, in opspraak brengen, zoals Paulus de Korinthiërs deed door zo'n angstige en verontruste bedelarij om levensonderhoud voor de armen. Maar dat is zo het lot van het Evangelie, wanneer dat verkondigd wordt: niet alleen, dat niemand iets geven wil, om zijn dienaren te onderhouden, en de scholen in stand te doen blijven, maar een ieder begint te roven, te stelen, de een de ander te misleiden met allerhande bedriegerijen; in één woord: het is, of de mensen plotseling in wilde dieren veranderen. Daarentegen, wanneer de leringen der duivelen gepredikt worden, dan zijn de mensen echt goedgeefs en bieden van alles uit eigen beweging hun verleiders aan. De Profeten verwijten dezelfde zonde aan de Joden, dat zij nauwelijks aan de vrome Priesters en Levieten hun levensonderhoud gegeven hebben, doch aan de goddelozen van alles volop.

Daarom verstaan wij nu eerst, hoe noodzakelijk dit bevel van Paulus is aangaande het onderhoud van de Dienaren der Gemeenten. Want de satan kan niets minder verdragen dan het licht des Evangelies. Dus wanneer dat Evangelie licht uitstraalt, ontsteekt satan in woede en probeert uit alle macht dat licht te doven; en dit onderneemt hij op tweeërlei manier: vooreerst door de leugens der ketters en door de wapenen der tirannen; en vervolgens, door schaarste en honger. Aangezien de duivel echter tot nog toe in onze landen, door Gods genade, het Evangelie niet heeft kunnen onderdrukken door middel van dwaalzuchtigen en tirannen, beproeft hij dit langs een andere weg te bereiken, nl. aan de Dienaren des Woords het levensonderhoud te onttrekken, opdat zij door gebrek en honger gedwongen, de bediening verlaten en dat dus mettertijd het ellendige volk, van het Woord beroofd, helemaal in wilde dieren ontaardt, en de satan - opdat dit afgrijselijke kwaad des te sneller zou komen - dringt dat heftig aan door middel van goddeloze Overheidspersonen in de steden en door de adel ten platten lande, die de kerkelijke goederen, waarvan de Dienaren des Evangelies behoorden te leven, roven en ze tot een verkeerd gebruik aanwenden. "Uit hoerenloon, zegt de profeet Micha, zijn deze goederen bijeen vergaderd, daarom zullen zij tot hoerenloon wederkeren" [Hfdst. 1 : 7].

Verder trekt de satan persoonlijk zelfs de goede mensen van het Evangelie af, door al te grote verzadiging. Want die vlijtige en dagelijkse behandeling des Woords bezorgt de meesten [die er een verkeerd gebruik van maken] een walging en verachting, welke mensen daarna langzamerhand nalatig, worden in de beoefening van al hun plichten der Godzaligheid. Evenzo geeft niemand meer zijn kinderen om goede, veel minder: heilige Schriften [en wetenschappen] te leren, maar zij leiden hun kinderen slechts op tot ambachten en wetenschappen, waar geld bij te verdienen is. Dat alles onderneemt de satan met dat doel, dat hij het Evangelie in onze landen onderdrukt, zelfs zonder het geweld van tirannen en de bedriegerijen van dwaalzuchtigen.

Dus vermaant Paulus de hoorders des Woords niet zonder reden, dat zij aan hun leraars alle goeds zullen meedelen. "Indien wij, zegt hij tot de Korinthiërs, voor ulieden het geestelijke gezaaid hebben, is het wat groots, indien wij van u het lichamelijke maaien?" (1 Kor. 9: 11). Dus behoren de hoorders (die onderwezen en gecatechiseerd worden, hoe klaarder en eenvoudiger naar hun vatbaarheid, hoe gezegender en nuttiger) hèn in het tijdelijke te onderhouden, van wie zij de geestelijke gaven ontvingen. Maar de boeren, burgers en adel maken tegenwoordig een misbruik van onze leer, alleen maar om rijkdom te verzamelen.

Toen vroeger de paus aan de macht was, was er niemand of hij bracht jaarlijks iets op voor de priesters, voor Nieuwjaarsgiften, zoals zij het noemden, alsook voor de Missen, Waken enz. De bedelmonniken hadden ook hun deel. De Roomse kramerijen en de dagelijkse offeranden namen ook iets weg. Van die, en van nog oneindig veel meer invorderingen zijn onze mensen door het Evangelie verlost. Maar wel verre ervan, dat zij dankbaar zouden zijn voor die vrijheid, werden zij veeleer van royale gevers pure dieven en rovers, die noch het Evangelie, noch zijn Dienaren, noch de arme heiligen zelfs maar één enkele stuiver gaven, wat het aller-zekerste bewijs is, dat zij het Woord en het geloof al verloren hebben; en in één woord: dat zij niets van de geestelijke goederen bezitten, omdat het onmogelijk is, dat de ware vromen hun Herders gebrek kunnen zien lijden. Omdat zij echter heden ten dage verheugd zijn en lachen, wanneer de Herders het wat tegenloopt en zij hun levensonderhoud weigeren, of niet die trouw daarbij in acht nemen, als zij behoorden, is het zeker, dat zij erger zijn dan de heidenen.

Maar zij zullen binnenkort gewaar worden, welke onheilen op die ondank zulks volgen. Want zij zullen deze beide zaken kwijt raken: lichamelijke en geestelijke. Want het kan niet anders, of op deze zonde moeten zeer zware straffen volgen, en ik meen stellig, dat om geen andere oorzaak de Gemeenten in Galatië, Korinthe en elders door de valse apostelen zo in beroering gebracht zijn, dan dat zij hun ware leraars verwaarloosd hebben. Het gebeurt dus zeer terecht, dat wie aan God een klein munt-stukje [obool] weigert, Hem nl., Die de mens alle goederen en het eeuwige leven aanbiedt, hij aan de duivel - de bewerker van allerlei kwaad en van de dood - een stuk goud geeft. Wie God niet wil dienen in het kleine tot zijn hoogste voordeel, die diene de duivel in het zeer grote tot zijn uiterste schade. Nu zien wij eerst, nu het Woord volop licht verspreidt, wat de duivel en de wereld is.

Dat Paulus nu zegt "in alles goeds", moet niet zo opgevat worden, dat een ieder al zijn goederen aan zijn leraars zou moeten meedelen, maar dat men hen mild zou onderhouden, voor zover het voldoende is, om het leven behoorlijk te onderhouden. Het woord "katechoumenos" is aan hen, die Grieks kennen, bekend.7

Vers 7🔗

Dwaalt niet, God laat Zich niet bespotten. De Apostel legt op deze plaats over het onderhoud der leraars, zo ernstige nadruk, dat hij aan zijn berisping en aansporing ook een bedreiging toevoegt, door te zeggen: "God laat Zich niet bespotten!" Paulus nu treft, als een spijker op zijn kop, de zeden van onze volksgenoten, die zonder de minste schroom onze bediening verachten. Want zij menen, dat het een grap en een soort spelletje is, en daarom zijn ze (vooral de adel) erop uit, om hun Herders, als geringe slaven, van zich afhankelijk te maken, en indien wij geen vorst hadden, die zo vroom en een liefhebber der waarheid was, zij zouden ons al lang uit deze landen verjaagd hebben. Zij schreeuwen luidkeels (wanneer de herders om hun loon vragen, of wanneer ze erover klagen, dat ze gebrek lijden): de priesters zijn gierigaards, zij willen overvloed van alle goederen hebben, niemand kan hun onverzadigbare gierigheid bevredigen. Indien zij werkelijk Evangelisch waren [dat is: Christenen in waarheid, en niet slechts in naam], zouden zij niets van hun eigendommen moeten vasthouden, maar als armen zouden zij de arme Christus moeten volgen, en allerlei smaad verdragen.

Paulus bedreigt hier vreselijk zulke tirannen en bespotters van God, die met het grootste gemak de ellendige Herders belachen, en intussen toch voor Evangelisch willen doorgaan, en ervoor gehouden worden, dat ze God niet bespotten, maar dat ze de Heere met de hoogste eerbied dienen. "Dwaalt niet, zegt hij, God laat Zich niet bespotten", dat is: Hij duldt niet, dat Hij in Zijne dienaars bespot wordt. "Wie u verwerpt, zegt de Heere Jezus, verwerpt Mij" (Luk. 10 : 16). En tot Samuël zegt de HEERE: "Zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen" (1 Sam. 8 : 7). Hoezeer God dus voor een tijd Zijn straf uitstelt, Hij zal u toch op Zijn tijd vinden, en de verachting des Woords en uw bittere haat tegen Zijn dienaars straffen. Gij misleidt dus God niet, maar uzelf: Gij zult God niet bespotten, maar Hijzelf zal u bespotten. Die in de hemel woont, zal lachen, de HEERE zal hen bespotten, Ps. 2 4. [Zekerlijk, de spotters zal Hij bespotten, Spr. 3 : 34.]

En bekend is het versje: Non me doctorem, sed te deluseris ipsum, dat is: Gij zult Mij, Die u leert, niet bedriegen, maar uzelf! Maar de trotse adel, burgers en boeren worden door deze vreselijke bedreiging in het minst niet bewogen, toch zullen zij - wanneer de ure des doods nadert en het gevaar ophanden is - ervaren, of zij ons (integendeel niet ons, maar - zoals Paulus hier zegt - God Zelf) dan wel zichzelf bedrogen hebben. Intussen, omdat zij onze waarschuwingen trots verachten, zeggen wij dat tot onze troost, opdat wij weten zouden, dat het beter is onrecht te lijden dan te bedrijven. Want de lijdzaamheid is altoos onschuldig. Verder zal God niet toelaten, dat wij, Zijn Dienaars, van honger omkomen, maar wanneer de rijken gebrek hebben en honger lijden, zal de HEERE ons van het nodige voorzien, en in dagen van honger zal Hij ons verzadigen [Ps. 34: 10, 37 : 19].

Want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien. Dat alles behoort tot de verhandeling van het onderhoud der Dienaars. Ik verklaar dergelijke uitspraken niet graag. Want zij schijnen ons aan te prijzen, zoals zij inderdaad doen. Verder draagt het een zekere schijn van gierigheid aan zich, indien iemand dat nogal ijverig bij zijn hoorders inscherpt. Toch moeten de mensen ook hierin onderricht ontvangen, opdat zij weten, dat zij eer en levensonderhoud aan hun leraars verschuldigd zijn. Hetzelfde leert Christus: "Etende en drinkende, hetgeen van hen voorgezet wordt, want een arbeider is zijn loon waardig"; en elders Paulus: "weet gij niet, dat degenen, die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten, en die steeds bij het altaar zijn, met het altaar delen? Alzo heeft ook de HEERE geordend dengenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven" (Luk. 10: 7, 1 Kor. 9: 13). Deze dingen zijn ook ons, die in de bediening zijn, nuttig te weten, opdat wij niet met een kwaad geweten loon voor onze arbeid ontvangen, welk loon ons uitgekeerd wordt uit de goederen van de paus. Ofschoon deze door louter bedrog samengeschraapt werden, gebruikt God, Die de Egyptenaars beroofde, dat is: Die de Papisten van hun goederen beroofde, toch die goederen op onze plaatsen tot een godsdienstig en goed gebruik, niet wanneer de adel die goederen rooft, en misbruikt, maar wanneer zij, die de ere Gods verkondigen, en die de jeugd vroom onderwijzen, daaruit onderhouden worden. Want het kan niet geschieden, dat een en dezelfde persoon, zich dag en nacht met huiselijke aangelegenheden zou kunnen bezighouden, om de kost te verdienen, èn tegelijk zou kunnen bezig zijn in het onderzoek van de Heilige Schrift, zoals het leerambt vereist.

Laat ons dus weten, dat wij met een goede consciëntie (omdat God zulks geboden en ingesteld heeft) die dingen kunnen genieten, die ons tot behoorlijk levensonderhoud van de kerkelijke goederen verschaft worden, opdat wij ons ambt zouden kunnen vervullen.8

Dat dus niemand zich hierover bezwaard gevoele, alsof hij van die goederen geen gebruik zou mogen maken.

Vers 8🔗

Want die in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeutvige leven maaien.

De Apostel voegt er een gelijkenis en een allegorie bij. Deze algemene uitspraak over het zaaien past hij toe op die bijzondere zaak van het onderhouden van de Dienaren des Woords, door te zeggen: "Die in den Geest zaait", dat is: die de leraars des Woords onderhoudt, zo iemand verricht een geestelijk werk, "en hij zal het eeuwige leven maaien". Hier is de vraag, of wij door de goede werken het eeuwige leven verdienen.

Want dit schijnt Paulus op deze plaats te beweren. Inzake de meningen, die over de werken en het loon handelen, hebben wij hierboven nauwkeurig en breedvoerig genoeg gesproken. Nu is het naar Paulus' voorbeeld hoogst nodig, de gelovigen aan te sporen om goede werken te doen, dat is: om het geloof te beoefenen door goede werken. Want indien zij niet op het geloof volgen, is dat een aller-zekerst bewijs, dat het geen waar geloof is. De Apostel zegt dus: "die in het vlees zaait" (sommigen lezen: "in zijn eigen vlees"9), dat is: die niets aan de Dienaren des Woords mededeelt, maar die alleen zichzelf goed voedt en verzorgt (zoals het vlees aanraadt), "die zal in het vlees verderfenis maaien", niet alleen in het toekomende, maar ook in het tegenwoordige leven. Want de goederen der goddelozen verdwijnen, en tenslotte komen ook zijzelf smadelijk om. De Apostel zou graag de hoorders willen opwekken, om mild en wel-doende te zijn jegens hun leraars. Nu is het een wonderlijke zaak, dat de boosheid en ondank der mensen zover gaat, dat men in de Gemeenten daaraan herinnerd moet worden.

De Enkratieten hebben deze plaats misbruikt, om hun waanzinnige opvatting tegen het huwelijk te bevestigen en hebben ze op deze wijze uitgelegd: Die in het vlees zaait, zal verderfenis maaien, dat is: die een vrouw trouwt, zal verdoemd worden. Derhalve is een vrouw een verdoemelijke zaak, en het huwelijk is verkeerd, omdat daarin het zaaien in het vlees geschiedt. Die schandelijke beesten zijn zodanig van alle verstand beroofd, dat zij niet eens zagen, dat de duivel door middel van zijn dienaars zeer gemakkelijk de eenvoudigen van harte kan verleiden.

Van zulk [beestachtig] soort zal hij er binnenkort velen hebben, ja hij heeft er nu al velen in Duitsland, omdat hij de vromen op de éne plaats vervolgt en ter dood brengt, en op de andere plaats verwaarloost en in de grootste armoede laat leven. Laten wij ons tegen deze en dergelijke dwalingen sterken, en laat ons de echte zin van de Schrift leren verstaan. Paulus spreekt echter niet, zoals iemand die slechts een algemeen inzicht heeft, kan merken, over het huwelijk; maar over het onderhoud van de Dienaren in de Gemeenten, ofschoon zulk onderhouden lichamelijk is, noemt hij het toch "in de Geest zaaien". Daarentegen alles bijeen te schrapen en het zijne te zoeken, noemt hij "in het vlees zaaien". Van de eerstgenoemden getuigt hij, dat zij in het tegenwoordige en toekomende leven gezegend zullen zijn, dat de anderen daarentegen in het tegen-woordige en toekomende leven vervloekt zullen zijn.

Vers 9🔗

Doch laat ons goed doende, niet vertragen; want te zijner tijd zullen wij maaien, zo wij niet verslappen. Nu hij de Brief gaat besluiten, gaat de Apostel van het bijzondere tot het algemene over en in het algemeen spoort hij tot alle goed werk aan, alsof hij zeide: Laat ons niet alleen mild en weldoende zijn tegenover de Dienaren des Woords, maar ook jegens allen, en dat zonder verslappen. Want het is gemakkelijk slechts een en ander maal wèl te doen, maar er in te volharden en niet overwonnen te worden door de ondank of boosheid dergenen, aan wie gij welgedaan hebt, daar is werk en moeite aan verbonden. Dus spoort de Apostel ons niet alleen aan om wel te doen, maar om in het weldoen niet te verslappen, en om ons daarvan te gemakkelijker te overtuigen, voegt hij erbij: "Wij zullen ook te zijner tijd maaien, indien wij niet verslappen", alsof hij zei: Ziet er naar uit, en verwacht een voortdurende oogst, die komen zal, en dan zal geen ondank of boosheid der mensen u van weldoen kunnen weerhouden, want in de tijd des oogstes zult gij een overvloedige vrucht van uw gezaaide inzamelen. Zo vermaant hij de getrouwen, met de aangenaamste woorden, om goede werken te doen.

Vers 10🔗

Zo dan, terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs. Dit is het besluit van de opwekking om op milde wijze de Dienaren der Gemeenten te onderhouden, en om aan allen, die behoeftig zijn, aalmoezen uit te delen, alsof hij zei: Laten wij het goede werken, terwijl het dag is, want wanneer de nacht gekomen zal zijn, kunnen wij niet werken. Zodra het licht der waarheid weggenomen is, zijn de mensen met velerlei bezig, maar tevergeefs, omdat zij die in duisternis wandelen, niet weten, waarheen ze gaan moeten. Daarom is hun ganse leven, hun werken, lijden en dood tevergeefs. In het voorbijgaan krenkt hij echter de Galaten met deze woorden, alsof hij zei: Tenzij gij bij de gezonde leer, die gij van mij ontvangen hebt, blijft, brengt het u in het geheel geen voordeel, veel goede werken te verrichten, veel te lijden enz. Zo zeide hij hierboven in Hfdst. 3: "Hebt gij zoveel tevergeefs geleden?" Hij noemt hen met een nieuwe naam Huisgenoten des geloofs, die in onze geloofsgemeenschap zijn, onder wie eerst de Dienaren des Woords, verder alle andere gelovigen.

Vers 11🔗

Ziet, hoe grote brief ik u geschreven. heb niet mijn hand. De Apostel besluit de Brief met een opwekking tot de zijnen, en een hevige berisping of aanval tegen de valse apostelen. "Ziet, zegt hij, hoe grote brief ik u geschreven heb met mijn eigen hand". Dat zegt hij, om hen over te halen en hun zijn moederlijke genegenheid jegens hen te tonen, alsof hij zei: Ik schreef nooit zo'n breedvoerige brief met mijn hand aan een andere gemeente, dan ik aan u geschreven heb. Want de overige Brieven heeft hij gedikteerd, en slechts de groeten eigenhandig eronder geschreven, en met zijn naam ondertekend; zoals te zien is aan het eind van zijn Brieven. Naar mijn oordeel doelt hij met deze woorden op de lengte van de Brief. Anderen vatten het anders op.

Vers 12🔗

Al degenen, die een schoon gelaat willen tonen naar het vlees, die noodzaken u besneden te worden, alleenlijk opdat zij vanwege het kruis van Christus niet zouden vervolgd worden.

Hierboven had hij de valse apostelen vervloekt, en een vervloeking gemaakt. Nu herhaalt hij als het ware hetzelfde, maar met andere woorden beschuldigt hij hen weer ernstig, om de Galaten af te schrikken en af te brengen van de leer van hen, hoezeer zij voor het oog mannen van groot gezag waren. Gij hebt zulke leraars, zegt hij, die vooreerst zich niet bekommeren om de eer van Christus en om de zaligheid van uw zielen, maar slechts hun eigen eer zoeken, die vervolgens het kruis ontwijken, en ten derde niet verstaan, veel minder doen hetgeen zij leren. Indien iemand, vooral een Apostel, wegens die drie verfoeilijke "deugden" een leraar aanbeveelt, zou hij terecht van een ieder gemeden moeten worden.

Maar alle Galaten hebben aan deze waarschuwing van Paulus geen gehoor gegeven, ook verongelijkt Paulus de valse apostelen niet, wanneer hij zo verwoed tegen hen van leer trekt, maar hij oordeelt hen met apostolisch gezag. Zo doen ook wij, wanneer wij de paus de Antichrist noemen, en de bisschoppen en dwaalzieke mensen een vervloeking, hun geen onrecht, maar met een Goddelijke autoriteit oordelen wij hen vervloekt, naar dat woord: "Al ware het, dat wij of een Engel uit de hemel u een ander Evangelie verkondigden, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt" (Gal. 1 : 8); omdat dezen de leer van Christus vervolgen, en de anderen die leer omverwerpen.

De Apostel nu gebruikt een veelbetekenend woord, dat wij in het Hoogduits "wol geberden, sich fein wissen zu stellen" noemen, d.i.: zich wel te gedragen, zich voor het uitwendige mooi weten voor te doen. Hun eerste "deugd" is, zegt hij, dat zij de Magnaten en de priesters vleien, om bij hen in de gratie te komen; en om hun achting ongeschonden te bewaren, dwingen zij u, om besneden te worden. Want de voornaamsten der Joden weerstaan koppig het Evangelie, en verdedigen Mozes. Aan IMn wil proberen de valse apostelen zich aan te passen en naar buiten zo te leven, en hun gedragingen ernaar te schikken, om hun te behagen. Opdat zij de gunst der Joden mochten behouden, en de vervolging des kruises niet zouden ondergaan, leren zij de besnijdenis als noodzakelijk tot zaligheid. Zulke valse bedriegers zijn er ook heden ten dage, die om de paus, bisschoppen en vorsten te begunstigen, tegen ons uitvaren en kwaadaardig onze geschriften lasteren, niet gedreven door liefde, om de waarheid te verdedigen, die zij tegen beter weten in bestrijden en lasteren, maar om hun afgoden, de paus, bisschoppen, koningen en vorsten der wereld te behagen; verder, om de vervolging van Christus' kruis niet te ondergaan. Indien zij echter deze zelfde voordelen voor het vlees als vrucht van het Evangelie hadden, die zij van hun afgoden hebben, alsook indien met de belijdenis des Evangelies vergezeld gingen rijkdom, vermaken, vrede en rust voor het vlees, dan zouden ze zich terstond naar ons begeven.

Uiterst ijdele mensen, zegt Paulus, zijn uw leraars, die het niet gaat om de eer van Christus en om uw zaligheid, maar zij zoeken slechts hun eigen eer. Verder, omdat zij voor het kruis bang zijn, prediken zij de besnijdenis en de gerechtigheid des vleses, om zich de haat en de vervolging der Joden niet op de hals te halen. Daarom, ook al hebt gij lange tijd heel ijverig naar hen geluisterd, toch hoort ge hen als dezulken, die hun buik dienen, hun eigen eer zoeken, en het kruis ontvluchten [Fil. 3: 18, 19]. Er ligt nadruk op het woord "noodzaken". Want de besnijdenis betekent niets, maar het nóódzaken tót de besnijdenis, en wanneer die ondergaan is, daarvan de gerechtigheid en genoegdoening te maken, en ingeval van nalatigheid, dat een zonde te achten, d i t is Christus smaad aandoen. Over deze zaak is hierboven breedvoerig genoeg gesproken.

Vers 13🔗

Want ook zijzelf, die besneden worden, houden de wet niet, maar zij willen, dat gij besneden wordt, opdat zij in uw vlees roemen zouden.

Hier is Paulus een onrechtzinnige, omdat hij zegt, dat de valse apostelen en het ganse Joodse geslacht, die zich lieten besnijden, de wet niet onderhouden; ja, dat de besnedenen, door de wet te vervullen, haar niet vervullen. Dit is in strijd met Mozes, die zegt, dat besneden worden betekent de wet te onderhouden; en niet besneden te worden, het verbond Gods krachteloos te maken [verbreken], Gen. 17 : 14. En de Joden werden om geen andere reden besneden, dan om de wet te onderhouden, die voorschreef, dat al wat mannelijk was, ten achtsten dage moest besneden worden. Die zaken zijn hierboven breedvoerig behandeld, dus is het niet nodig, dat nu te herhalen. Dat echter strekt tot veroordeling van de valse apostelen, dat hij de Galaten waarschuwt, om hun gehoor te geven; alsof hij zei: Ziedaar, ik schilder u en toon u aan, wat voor soort leraars gij hebt, nl. vooreerst zijn het mensen, die ijdel-eerzuchtig zijn, en slechts het hunne zoeken, en de buik verzorgen [Fil. 2 : 21]; verder, die het kruis ontwijken, en tenslotte, die niets waars of zekers leren, maar al hun spreken en handelen is geveinsd.

Daarom, ook al onderhouden zij de wet uiterlijk met hun gebaren en plechtigheden, toch met die te onderhouden, onderhouden zij die toch niet. Want de wet kan zonder de Heilige Geest niet vervuld worden. Zonder Christus echter wordt de Heilige Geest niet ontvangen en wanneer de Heilige Geest niet ontvangen wordt, blijft er een onreine geest, dat is een geest, die God veracht en zijn eigen eer zoekt. Dus al wat de wet verricht, is geveinsd en dubbel zonde. Want het onreine hart volbrengt niet, maar veinst slechts uitwendig, de wet te vervullen en wordt zo te meer gesterkt in zijn goddeloosheid en geveinsdheid.

Deze uitspraak nu moet wel in acht genomen worden: "die besneden worden, houden de wet niet"; dat is: de besnedenen zijn geen besnedenen; en dit kan ook op de andere werken toegepast worden. Wie buiten Christus werkt, bidt en lijdt, die werkt, bidt en lijdt tevergeefs; omdat al wat uit het geloof niet is, zonde is [Rom. 14 : 23]10. Het is dus niet van het minste nut, dat iemand uitwendig besneden wordt, dat hij vast, bidt en wat dies meer zij, en dat hij toch van binnen blijft een verachter van de genade, de vergeving der zonden, van het geloof en van Christus; en zich verhovaardigt op zijn zelfvertrouwen en op de inbeelding van eigen gerechtigheid, welke gruwelijke zonden ingaan tegen de eerste Tafel der wet. Daarmee gaan later ook de zonden tegen de tweede Tafel vergezeld, zoals: ongehoorzaamheid, wellust, woede, toom, haat en dergelijke. Dus zegt de Apostel juist: "Die zich laten besnijden, onderhouden de wet niet", maar zij veinzen slechts, uitwendig die te onderhouden. Veinzen nu is voor God een dubbele zonde.

Wat bedoelen de valse profeten, dat zij willen dat gij besneden wordt?

Zij willen, dat ge besneden wordt, niet opdat gij zoudt gerechtvaardigd worden, ofschoon zij dit wel voorwenden, maar opdat zij in uw vlees zouden roemen. Wie nu moet niet ten hoogste verfoeien de verderfelijke zonde, de hoogmoed of eerzucht, die met zo groot gevaar voor de zielen gezocht wordt Het zijn allerijdelste mensen, zegt hij, die hun buik dienen en het kruis haten. Verder, hetgeen nog het slechtste is, noodzaken zij u om besneden te worden volgens de wet, opdat zij zo een misbruik zouden kunnen maken van uw vlees tot hun eigen roem en tot eeuwige schade voor uw ziel. Want het voordeel, dat gij daaruit ontvangt, betekent verlies voor God, en betekent in het oog der wereld, dat de valse apostelen zich erop kunnen beroemen, dat zij uw leraars zijn en gij hun leerlingen, aan wie zij evenwel leren, hetgeen zijzelf niet doen. Zo striemt hij tamelijk wrang en hatelijk de valse apostelen.

Die woorden "opdat zij in uw vlees zouden roemen", moeten met bijzondere nadruk gelezen worden, alsof hij zeide: Zij hebben zelf het Woord des Geestes niet, dus is het onmogelijk, dat gij uit hun prediking de Geest zoudt ontvangen. Zij matten slechts uw vlees af, door u tot vleselijke werkers van eigen gerechtigheid te maken, die uitwendig zonder de Geest dagen, tijden en offers - overeenkomstig de wet - onderhouden. Deze zaken zijn louter vleselijk, waaruit gij niets dan vergeefse arbeid en verdoemenis verkrijgt. Daarentegen ontvangen dit de valse apostelen, dat zij er zich op kunnen beroemen, dat zij leraars van de Galaten zijn, die door hen van de leer van de onrechtzinnige Paulus teruggebracht zijn tot hun moeder, de synagoge. Zo roemen ook tegenwoordig zij, die het met de Papisten houden, dat zij degenen, die zij verleiden, terugbrengen tot de schoot der kerk. Wij daarentegen roemen niet in uw vlees, maar in uw geest, omdat gij uit onze prediking de Geest ontvangen hebt. Zie hiervan breder in het derde Hoofdstuk, vers 2.

Vers 14🔗

Maar het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onze Heere Jezus Christus. De Apostel toont zijn uiterste verontwaardiging en uit een ontroerd gemoed barst hij uit in die woorden: "Doch het zij verre van mij", enz., alsof hij zei: Die vleselijke roem van de valse apostelen is zo'n schadelijke pest, dat ik wel wenste, dat zij in de hel begraven lag, omdat ze velen tot een verderf is. Maar laten zij, die willen, in het vlees roemen, en met hun vervloekte roem ten verderve varen. Mij echter blijve die enige roem voorbehouden, die daarin bestaat, dat ik in het kruis van Christus roem. Op dezelfde wijze spreekt hij ook: "wij roemen in verdrukkingen", Rom. 5 : 3. "Ik zal veel liever roemen in mijne zwakheden", 2 Kor. 12 : 9. Paulus toont hier dus aan, welke de waarachtige roem der Christenen is, nl. zich te beroemen, te verheugen en te verheffen op verdrukkingen, smaad, zwakheden, enz. (de wereld oordeelt niet alleen, dat de Christenen de meest verachtelijke mensen zijn, maar ze haat, vervolgt, veroordeelt en doodt11 hen ook uiterst bitter, en wel - naar zij meent - met een rechtvaardige ijver, als de schadelijkste pesten van het geestelijke en wereldlijke rijk; dat is: als onrechtzinnige en oproerige lieden.

Omdat zij nu die dingen ondergaan, niet wegens moord, diefstal en dergelijke wandaden, maar omwille van Christus, Wiens weldaad en glorie zij verkondigen, zo roemen zij in de verdrukkingen en in het kruis van Christus, en verheugen zich met de Apostelen, dat zij waardig geacht worden voor de Naam van Christus de smaadheid van Christus te mogen ondergaan [Hand. 5 : 41]). Evenzo moeten wij in deze tijd, nu de Paus en de hele wereld ons vervolgt, en ons wreed veroordeelt en doodt, ons in die zaak beroemen en erover van vreugde opspringen, omdat wij dat ondergaan, niet vanwege onze euveldaden, als dieven en bandieten, maar om Christus' wil, onze Zaligmaker en Heere, Wiens Evangelie wij zuiver verkondigen.

Door die twee zaken nu neemt onze roem zeer toe, en wordt bevestigd, dat wij vooreerst er vast van verzekerd zijn, dat wij een zuivere en Goddelijke leer hebben; verder, dat ons kruis of lijden van Christus is [dat is: wegens de vereniging met Hem]. Wanneer dus de wereld ons vervolgt en doodt, hebben wij geen reden om te klagen of te kermen, maar ook grotelijks verblijd te zijn, en van vreugde op te springen. De wereld houdt ons wel voor ongelukkig en verdoemelijk. Daarentegen verklaart Christus, Die groter is dan de wereld, en om Wiens wil wij lijden, ons zalig, en beveelt ons verblijd te zijn. "Zalig, zegt Hij, zijt gij, wanneer zij u smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil, verblijdt en verheugt u" (Matth. 5: 11). Daarom is onze roem een geheel andere, dan die van de wereld, die niet roemt in verdrukkingen, smaad, vervolging en dood, maar in macht, rijkdom, vrede, eer, wijsheid en gerechtigheid. Maar het laatste van die roem en vreugde is gejammer en beschaming.

Voorts betekent het kruis van Christus niet dat hout, dat Christus op Zijn schouders droeg, en waaraan Hij daarna genageld werd, maar in het algemeen betekent het alle verdrukkingen van alle vromen, wier lijden is het lijden van Christus: "Het lijden van Christus is overvloedig in ons", 2 Kor. 1 : 5. "Ik verblijd mij in mijn lijden voor u, en vervul in mijn vlees de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus voor Zijn lichaam, hetwelk is de gemeente", Kol. 1 : 24. Dus betekent het kruis van Christus in het algemeen de ganse verdrukking der kerk, die zij om Christus' wil lijdt; zoals Christus Zelf getuigt in de Handelingen, waar de Heere zegt: "Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?", Hfdst. 9 : 4. Saulus gebruikte geen geweld tegen Christus, maar tegen Diens Gemeente. Wie nu haar aanraakt, raakt Zijn oogappel aan [Zach. 2 : 8]. Het gevoel is fijner en sneller in het hoofd, dan in de andere leden van het lichaam.

Dit merken wij door de ervaring. Want als slechts een teen, of een ander zeer klein lichaamsdeel gekwetst is, toont het hoofd in het gezicht dit te gevoelen. De neus trekt op, de ogen staan somber, enz. Zo maakt Christus ons Hoofd onze verdrukkingen tot de Zijne en lijdt, wanneer wij, Zijn lichaam, lijden.

Die dingen te weten, is daartoe nuttig, dat wij niet al te zeer bedroefd zijn, of helemaal wanhopen, wanneer wij zien, dat de tegenstanders ons vervolgen, in de ban doen en doden: alsook, dat de onrechtzinnige dwaalgeesten ons met zo'n vijandig gemoed haten, maar laat ons bedenken, dat wij dán - naar Paulus' voorbeeld - moeten roemen in het kruis van Christus, dat wij ontvangen niet vanwege onze zonden, maar om Chris-tus' wil. Indien wij al het lijden, dat wij ondergaan, slechts in onszelf beschouwen, is het ons niet alleen moeilijk, maar ook ondraaglijk. Wanneer daar echter het voornaamwoord van de tweede persoon "uwe'. bij komt, zodat wij kunnen zeggen: Uw lijden, o Christus, is overvloedig in ons; alsook: "om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood" (Ps. 44 : 23), dán juist wordt het lijden niet alleen licht, maar ook zoet, naar dat woord: "Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht" (Matth. 11 : 30).

Nu is het duidelijk, dat wij heden ten dage om geen andere reden de haat en de ver-volgingen der tegenstanders dragen, dan omdat wij Christus zuiver verkondigen. Indien wij Hem nu verloochenden en hun verderfelijke dwalingen en goddeloze kerkelijke instellingen goedkeurden, zouden zij niet alleen ophouden ons te haten en te vervolgen, maar zouden ons ook ereambten en invloed aanbieden. Omdat wij derhalve die dingen om Christus' wil lijden, kunnen wij volkomen naar waarheid met Paulus roemen in het kruis van onze Heere Jezus Christus, dat is: niet in onze macht, gunst der mensen, op rijkdom enz., maar in verdrukkingen, zwakheid, droefheid, lichamelijke aanvechtingen, angsten in de geest, vervolgingen en verdere rampen. Daarom hopen wij dat het ook binnenkort gebeuren zal, dat Christus het ons zeggen zal (zoals David tot de priester Abjathar zeide): Ik heb oorzaak gegeven tegen uw zielen (1 Sam. 22 : 22). Evenzo: die u aanraakt, beledigt Mij, omdat, tenzij gij Mijn Woord verkondigt, en Mij beleedt, gij dat alles niet zoudt ondergaan. Zo ook: "Indien gijlieden van de wereld waart, zo zou de wereld het hare liefhebben, maar omdat Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld", Joh. 15: 19. Deze zaken zijn ook hierboven behandeld.

Door welken de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld. Het is een gewone spreekwijze van Paulus, "de wereld is mij gekruisigd", dat is: Ik oordeel dat de wereld verdoemd veroordeeld is; "en ik ben aan de wereld gekruist", dat is: de wereld meent van haar kant, dat ik verdoemd ben. Zo kruisigen en veroordelen wij elkaar over en weer. Ik vervloek alle leer, gerechtigheid en werken der wereld als gif van de duivel. De wereld op haar beurt vervloekt mijn leer en verrichtingen, zij oordeelt dat ik een verderfbrenger, en onrechtzinnige dwaalgeest en oproermaker ben. Zo is heden ten dage de wereld aan ons gekruist, en wij der wereld. Wij vervloeken en veroordelen de menselijke overleveringen inzake Missen, Orden, geloften, ceremoniën, werken en alle verfoeiselen van de Paus, en van de onrechtzinnige dwaalgeesten, als gruwelen van de duivel. Zij van hun kant vervolgen en doden ons, als verwoesters van de godsdienst en verstoorders van de publieke vrede. De monniken droomden, dat de wereld aan hen gekruist werd, toen zij hun kloosters binnengingen. Maar op deze manier wordt niet de wereld, maar Christus gekruist, integendeel, de wereld wordt zo van de kruisiging verlost, en wordt meer levend gemaakt door die inbeelding van heiligheid en vertrouwen op eigen gerechtigheid, welke zij hadden, die dat kloosterleven begonnen; en dus is deze uitspraak van de Apostel zeer dwaas verdraaid met betrekking tot het kloosterleven. Hij spreekt echter van een heel wat moeilijker zaak, nl. dat Paulus en elke heilige of Christen dat een Goddelijke wijsheid, gerechtigheid en kracht acht te zijn, hetwelk de wereld houdt en oordeelt de hoogste verering en dienst van God te zijn, daarom weten de vromen stellig, dat het de uiterste godslastering is. Zo beoordelen de vromen de wereld en beoordeelt op haar beurt de wereld de vromen. Maar bij de vromen berust het juiste oordeel. Want de geestelijke mens onderscheidt alle dingen, en wordt van niemand onderscheiden [1 Kor. 2 : 15].

Daarom verschilt het oordeel der wereld aangaande de godsdienst of de gerechtigheid voor God zodanig van het oordeel der vromen, als God en de duivel onderling verschillen. Zoals nu God aan de duivel gekruist is, en daartegenover de duivel aan God, dat is, gelijk God de leer en de werken des duivels veroordeelt ("Hiertoe is de Zone Gods geopenbaard, zegt Johannes. opdat Hij de werken des duivels verbreken zou", 1 Joh. 3:8), 8), en de duivel daartegenover veroordeelt en vernietigt het Woord en de werken van God (want hij is een mensenmoorder en een vader der leugenen, Joh. 8 : 44), zo veroordeelt de wereld de leer en het leven der vromen, hen noemende de allerverderfelijkste dwaalgeesten en verstoorders van de publieke rust, de vromen op hun beurt noemen de wereld een kind des duivels, die uitnemend in de sporen van haar vader wandelt, dat is: die evenzeer een mensenmoorder en leugenaar is, als haar vader.

Dit wil Paulus, wanneer hij zegt: "door Welken mij de wereld gekruisigd is, en ik der wereld". In de Heilige Schrift nu wordt met het woord "wereld" niet alleen bedoeld de openbare goddelozen en misdadigers, maar ook zelfs de allerbeste, meest wijze en heilige mensen. De Apostel striemt echter bedektelijk tegelijk de valse apostelen, alsof hij zei: Ik haat en verfoei ten zeerste alle roem, die buiten het kruis van Christus is, als een vervloekte zaak, en ik houd die roem niet alleen voor gedood, maar als op de schandelijkste wijze gedood, zoals iemand zeer schandelijk sterft, die gekruisigd wordt. Want de wereld met al haar glorie is aan mij gekruisigd, en ik aan de wereld.

Laten dus allen een vervloeking zijn, die in uw vlees en niet in het kruis van Christus roemen. Paulus betuigt dus met deze woorden, dat hij met een volkomen haat des Heiligen Geestes de wereld haat, en van haar kant de wereld met een volkomen haat van een boze geest hem haat; alsof hij zei: Het is onmogelijk, dat er enige eendracht tussen mij en de wereld bestaat. Wat moet ik dus doen? Zal ik het opgeven, en leren hetgeen de wereld bevalt? Nee, maar ik zal met ongebroken moed des te stouter tegen haar optreden, en ik zal haar zo uitnemend te schande maken en kruisigen, dat zij mij veracht en kruisigt.

Tenslotte leert hier Paulus ook, hoe men tegen de satan strijden moet, die ons voortdurend met allerlei lichamelijke kwalen overvalt, en van binnen gedurig met zijn vurige pijlen kwetst in het hart, opdat hij tenminste door dat aanhouden - als hij anders niet vermag - ons geloof vernietigen en ons van de waarheid en van Christus afbrengen zou; nl. opdat wij op gelijke wijze, als waarop wij zien, dat de H. Paulus zelf trots de wereld verachtte, zo ook wij de duivel, de overste van de wereld, met al zijn krachten, listen en helse woede verachten zouden, en op deze wijze vertrouwende op de bescherming van Christus, op hem [satan] zouden aanvallen. Hoe meer schade, o satan!, gij toebrengt, en wenst toe te brengen, des te meer trotseer en belach ik u. Hoe meer gij mij verschrikt, en tot wanhoop probeert te brengen, des te meer vertrouw en beroem ik mij in uw razernij en boosheden, niet door mijn eigen kracht, maar door die van Christus, mijn Heere, Wiens kracht in mijn zwakheid volbracht wordt. Dus wanneer ik zwak ben, dan ben ik machtig. Daarentegen, wanneer de duivel ziet, dat men enige rekening houdt met zijn bedreigingen en verschrikkingen, dan is hij in zijn schik, en dan verschrikt hij meer en meer degenen, die al voor hem bevreesd waren.

Vers 15🔗

Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel.

De Apostel Paulus spreekt hier een wonderlijke taal, wanneer hij zegt, dat in Christus noch besnijdenis enige kracht heeft, noch voorhuid. Hij moest liever zeggen: Of besnijdenis, of voorhuid heeft enige kracht, aangezien deze twee zaken tegenover elkaar staan. Nu zegt hij, dat ze geen van beide enige kracht bezitten, alsof hij zei: Wij moeten hoger gaan, want de besnijdenis en voorhuid zijn veel te geringe zaken, dan dat zij enige kracht zouden hebben om de gerechtigheid voor God te verkrijgen. Wel zijn ze onderling tegenstrijdig, maar dit doet niets ter zake voor de Christelijke gerechtigheid, die niet aards, maar hemels is. Dus bestaat ze niet in lichamelijke zaken. Het zij gij u derhalve laat besnijden, hetzij ge de voorhuid hebt, het is hetzelfde. Want geen van beide hebben zij in Christus Jezus enige kracht. De Joden zijn hoogst beledigd, toen zij hoorden, dat de besnijdenis niet van enige kracht was. Gemakkelijk gaven zij toe, dat de voorhuid niet van enige kracht is, doch hetzelfde te beamen van de wet, en van de besnijdenis, dat was hun ondraaglijk te horen. Want om de wet en de besnijdenis te verdedigen, strijden zij ten bloede toe.

De Papisten strijden tegenwoordig ook hevig om hun overleveringen inzake eten van vlees, ongehuwde staat en feestdagen te verdedigen; ons, die leren, dat die dingen in Christus Jezus van geen kracht zijn, doen zij in de ban en vervloeken zij. Evenzo sommigen van de onzen, niet minder flauw als de Papisten12 houden de bevrijding van de overleveringen van de Paus voor zo'n noodzakelijk ding, dat, indien zij ze niet terstond krenken en afschaffen, zij bevreesd zijn te zondigen. Maar Paulus zegt, dat wij heel wat groters en kostbaarders moeten hebben, dat van kracht is, om gerechtigheid voor God te verkrijgen, dan de wet en de besnijdenis, en dan de onderhouding of krenking van de roomse tradities betekent. In Christus Jezus, zegt hij, heeft noch besnijdenis noch voorhuid, noch de ongehuwde staat noch het huwelijk, noch spijs noch vasten enige kracht. De spijs maakt ons niet aangenaam voor God [1 Kor. 8: 8], en wij worden door de onthouding ervan niet beter, en door het gebruik van spijs niet slechter. Die dingen zijn van minder belang, ja de ganse wereld met al haar wetten en gerechtigheden, is veel te gering, dat dat die in aanmerking zou komen in het stuk van Rechtvaardiging.

Het begrip en de wijsheid des vleses verstaat dit niet; want het begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn [1 Kor. 2 : 14]. Daarom beweert de natuurlijke mens, dat de gerechtigheid gelegen is in de uitwendige zaken. Wij zijn echter op die wijze uit het Woord Gods onderwezen, dat wij als vast en zeker verkondigen, dat er totaal niets onder de zon is, dat enige kracht heeft ter rechtvaardiging voor Gods aangezicht behalve Christus alleen; of, zoals Paulus hier zegt: "een nieuw schepsel". De burgerlijke wetten, de menselijke overleveringen en kerkelijke plechtigheden, alsook de wet van Mozes nu, zijn zaken die buiten Christus omgaan. Zij zijn dus niet van enige kracht ter rechtvaardiging voor God. Men zag die zaken wel gebruiken als goed en noodzakelijk, maar op hun tijd en plaats. Indien zij echter in overweging komen met betrekking tot de rechtvaardiging, zijn ze in het geheel niet van enige kracht, maar hoogst schadelijk, omdat "in Christus Jezus noch besnijdenis van enige kracht is, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel".

En werkelijk sluit Paulus door die twee dingen: besnijdenis en voorhuid, eenvoudig alle zaken uit, die in de wereld gevonden worden en ontkent hij, dat die van enige kracht zijn in Christus Jezus, dat is: in de zaak van geloof en zaligheid. Want hij neemt kortheidshalve een deel voor het geheel, dat is: onder voorhuid verstaat de Apostel alle heidenen, onder besnijdenis alle Joden, met al hun vermogens en al hun heerlijkheid, alsof hij zei: Al wat de heidenen kunnen uitwerken met al hun wijsheid, gerechtigheid, wetten, macht, koninkrijken, heerschappijen, is niet van enige kracht in Christus Jezus. Alsook, al wat alle Joden met elkaar zijn en vermogen, met hun gehele Mozes, wet, besnijdenis, eredienst, tempel, koninkrijk, priesterschap, is in het geheel niets van enige kracht. Daarom is in Christus Jezus, of in de zaak van rechtvaardiging niet te redetwisten over de wetten van de heidenen of van de Joden, of de schaduwachtige dan wel de zedelijke wet rechtvaardigt, maar eenvoudig moet men die ontkenning poneren: "In Christus Jezus heeft noch besnijdenis, noch voorhuid enige kracht".

Derhalve zijn de wetten kwaad? Nee, integendeel zijn ze goed en nuttig, maar op hun gepaste orde en plaats, dat is: in lichamelijke en burgerlijke zaken, die zonder de wetten niet kunnen bestuurd worden. Verder onderhouden wij ook in de kerken enige ceremoniën en wetten, niet dat die onderhouding van enige kracht is tot gerechtigheid, maar voor de goede orde, voorbeeld, rust en eendracht, naar dat woord: "Dat alles eerbaar en met orde geschiede" (1 Kor. 14 : 40). Indien echter de wetten zo voorgesteld en geëist worden, dat ze bij onderhouding rechtvaardigen, en zo niet, dat ze dan verdoemen, dan moeten zij geheel en al afgeschaft en weggenomen worden, omdat Christus dan Zijn ambt en eer verliest, Die alleen rechtvaardigt, en de Heilige Geest schenkt. Paulus bevestigt dus met deze woorden zeer duidelijk, dat noch besnijdenis noch voorhuid van enige kracht is, maar een nieuw schepsel. Daar nu in Christus niets van enige kracht is, noch de wetten van de heidenen, noch van de Joden, heeft de Paus zeer goddeloos gehandeld, dat hij ons dwong zijn wetten te onderhouden met verbeelding van gerechtigheid. Want een nieuw schepsel, waardoor het beeld Gods hersteld wordt, wordt niet geschapen door enig vernis of schijn van uitwendige werken (omdat in Christus Jezus noch besnijdenis enige kracht heeft, noch voorhuid), maar door Christus naar het beeld Gods, in gerechtigheid en ware heiligheid. Wanneer de werken verricht worden, brengen zij wel een nieuwe gedaante mee, waardoor de wereld en het vlees ten onder gebracht wordt, maar ze brengen geen nieuw schepsel voort. Het hart blijft immers goddeloos, zoals tevoren, vol van verachting van God, en ongeloof. Daarom is een nieuw schepsel het werk van de Heilige Geest, Die door het geloof het hart reinigt, en de vreze Gods, liefde, kuisheid, enz. werkt en kracht schenkt om het vlees te bedwingen en de gerechtigheid en wijsheid der wereld te ontwijken. Werkelijk wordt er een ander gevoelen en een ander oordeel, nl. een geestelijk, geboren, dat de zaken, die zij eerst hoogschatte, later verfoeit. Vroeger was ons gemoed zodanig ingenomen door het kloosterleven, dat wij dat alleen voor de weg ter zaligheid hielden; nu oordelen wij daarover geheel anders, over die dingen dus, die wij vóór dat nieuwe schepsel als hoogst heilig aangebeden hebben, schamen wij ons nu, wanneer zij in onze herinnering komen.13

Daarom, de verandering van kleding en van andere uitwendige zaken, zoals de monniken dromen, betekent nog geen nieuw schepsel, maar de vernieuwing des gemoeds door de Heilige Geest [Ef. 4: 23], waarop later ook volgt de verandering van de lichaamsdelen en lichamelijke zinnen. Want waar het hart een nieuw licht, een nieuw oordeel en nieuwe bewegingen door het Evangelie ontvangt, daar gebeurt het, dat ook de uitwendige zinnen vernieuwd worden. De oren immers verlangen naar het Woord Gods, en niet langer naar de overleveringen en menselijke dromen. De mond en tong verheffen zich niet op hun eigen werken, gerechtigheden en Regel, maar roemen alleen met vreugde de barmhartigheid Gods in Christus. Dat zijn veranderingen, om zo te zeggen, die niet in woorden bestaan, maar in de werkelijkheid, die aanbrengen een nieuw gemoed, wil, nieuwe gevoelens en bewegingen, ook des vleses, zodat de ogen, oren, mond en tong niet alleen anders, dan vroeger zien, horen en spreken, maar zo, dat ook de geest zelf iets anders goedkeurt en volgt.

Want tevoren verblind in de papistische dwalingen en duisternis droomde men, dat God [als het ware, het zij met eerbied gezegd] een koopman was, die ons Zijn genade verkocht voor onze werken en verdiensten. Nu het licht des Evangelies is opgegaan, gelooft de ziel, dat wij alleen door het geloof in Christus gerechtvaardigd worden; en daarom verwerpt zo iemand nfi de verzonnen werken en verricht de werken van beroep en liefde, die van God geboden zijn, hij prijst en verkondigt God en beroemt en verheugt zich alleen in het vertrouwen op de barmhartigheid door Christus. Indien er iets kwaads of gevaarlijks moet ondergaan worden, daarom onderwerpt hij zich gaarne en met vreugde (ofschoon het vlees daartegen murmureert). Dit noemt Paulus een nieuw schepsel.

Vers 16🔗

En zovelen, als er naar deze regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn Vrede en Barmhartigheid. Dit voegt er de Apostel bij, als een eindkonklusie. Dit is de enige en ware regel, langs welke wij wandelen moeten, nl. het nieuwe schepsel. De Franciskanen verdraaien deze uitspraak zeer goddeloos en brengen die over tot hun eigen Regel. Vandaar, dat die godslasterlijke mensen verkondigden, dat hun Regel veel heiliger was dan de andere, omdat die met een Apostolisch getuigenis en gezag gefundeerd en bevestigd is. Werkelijk, Paulus spreekt hier niet van monnikskappen, geschoren kruinen, een gordel van touw, barrevoets gaan, in de kerk getier maken en van dergelijke allerijdelste beuzelarijen, die in hun Regel opgenomen zijn, maar van een nieuw schepsel, dat noch besnijdenis noch voorhuid is, maar de nieuwe mens, naar het beeld Gods geschapen in gerechtigheid en ware heiligheid, en dat van binnen in de geest rechtvaardig is en naar buiten heilig en rein in het vlees. De Franciskanen en alle monniken bezitten wel een gerechtigheid en heiligheid, maar een geveinsde en goddeloze, omdat zij niet hopen alleen door het geloof in Christus, maar door de waarneming van hun Orde gerechtvaardigd te worden. Verder, hoezeer zj naar buiten heiligheid voorwenden, hun ogen, handen, tong en andere leden bedwingen, nochtans hebben zij een bezoedeld hart, vol begeerlijkheid, nijd, toom, wellust, afgodendienst, verachting en haat van God, lastering van Christus, enz. Want zij zijn de allerbitterste vijanden van de waarheid.

Vervloekt zij daarom de Regel van Franciscus, Dominicus en van alle monniken, omdat daardoor allereerst de weldaad en glorie van Christus verduisterd en bedekt is en het Evangelie van genade en leven geheel en al onderdrukt, verder is de wereld door die regels vervuld met oneindig veel afgodendiensten, valse godsvereringen en goddeloze godsdiensten en eigenwillige werken, enz.

Doch deze regel, waarover Paulus hier spreekt, zij alleen gezegend, waardoor wij leven in het geloof van Christus, en waardoor wij een nieuw schepsel worden, dat is: waarlijk rechtvaardig en heilig, door den Heiligen Geest, niet door vernis of geveinsdheid. Hen die naar deze Regel wandelen, komt vrede toe, dat is: de gunst van God, vergeving van zonden, vrede in het geweten, en barmhartigheid, dat is: hulp in benauwdheden en vergiffenis van de overblijfselen der zonden in het vlees. Ja, indien ook zij, die volgens deze regel wandelen, door enige zonde of misstap overvallen worden, toch komt Hij - omdat zij kinderen der genade en des vredes zijn - hun barmhartigheid te hulp, zodat hun de zonde en misstap niet toegerekend wordt.

En over het Israël Gods. Hier valt hij de valse apostelen en Joden aan, die zich beroemen op hun vaderen, verkiezing, wet, enz., Rom. 9, alsof hij zeide: Dit zijn het Israël Gods, niet die vleselijk voortgesproten zijn uit Abraham, IzaAl en Israël; maar zij, hetzij Joden of heidenen, die met de gelovige Abraham geloven aan de beloften Gods, die nu in Christus zijn geopenbaard. Deze zaak is hierboven in Hfdst. 3 breedvoerig behandeld.

Vers 17🔗

Voorts, niemand doe mij moeite aan. De Apostel sluit zijn Brief met ergernis en verontwaardiging af, alsof hij zei: Ik heb getrouw het Evangelie verkondigd, zoals ik het door de openbaring van Christus ontvangen heb. Wie dit niet wil volgen, laat zo iemand dan volgen, wat hij wil, mits hij mij in het vervolg geen moeite aandoe. Kortom, in het kort is dit mijn gevoelen, dat Christus, Dien ik verkondigd heb, de enige Hogepriester en Zaligmaker der wereld is. Laat dus de wereld naar deze regel, waarover ik hier en in heel de Brief gesproken heb, wandelen, of voor eeuwig verloren gaan.

Want ik draag de littekenen des Heeren Jezus in mijn lichaam. Zoals de Minrebroeders [dat zijn de Franciskanen, waartoe Luther zelf vroeger in het klooster behoorde] menen, dat de vorige uitspraak "zovelen er naar deze regel wandelen" op hun Regel slaat, zo verzinnen zij ook, dat deze uitspraak van de littekenen van hun Franciscus verstaan moet worden. Ik meen, dat het louter verzinsel en spotternij is, hetgeen zij over die zaak gezegd hebben. Maar laat het zo zijn, dat Franciscus in zijn lichaam de merktekenen zou gedragen hebben, zoals hij afgebeeld wordt, toch zijn zij hem niet ingedrukt om Christus' wil, maar hijzelf heeft ze zich ingedrukt uit een soort dwaze devotie, of liever ten gevolge van een ijdele eer, waarmee hij zich heeft kunnen kittelen, dat hij Christus zo vurig liefhad, dat Hij ook Zijn wonden in zijn lichaam heeft ingedrukt. Doch dit is de zuivere verklaring van deze plaats: De in mijn lichaam ingedrukte tekenen bewijzen voldoende, Wiens dienstknecht ik ben. Indien ik mensen zocht te behagen en aandrong dat de besnijdenis en de onderhouding der wet tot de zaligheid noodzakelijk was, en ik mij in uw vlees beroemde, op de manier van de valse apostelen, dan behoefde ik in mijn lichaam die merktekenen niet te dragen.

Omdat ik echter een dienstknecht van Christus Jezus ben en ik naar de ware regel wandel, dat is: omdat ik openbaar verkondig en belijd, dat niemand, zonder enige uitzondering, buiten Christus genade, gerechtigheid en zaligheid verkrijgt, daarom past het, dat ik ook de merktekenen van mijn Heere Jezus draag, die geen merktekenen zijn, die ik mijzelf heb ingedrukt, maar die tegen mijn wil mij toegebracht worden van de zijde van de wereld en van de satan, om geen andere reden, dan dat ik verkondig, dat Jezus de Christus is.

Merk- of littekenen noemt hij dus de kastijdingen en geselslagen, die de Apostel in zijn lichaam geleden had, en zijn lijden; verder de pijlen van satan, droefheid en angsten der ziel. Want aan dit lijden herinnert hij overal in zijn Brieven, zoals ook Lukas in de Handelingen der Apostelen. 1 Kor. 4 : 9, 11-13: "Want ik acht, dat God ons, die de laatste apostelen zijn, ten toon heeft gesteld als tot den dood verwezen; want wij zijn een schouwspel geworden der wereld en den engelen en den mensen"; alsook: "Tot op deze tegenwoordige ure lijden wij honger en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen en hebben geen vaste woonplaats, en arbeiden, werkende met onze eigene handen; wij worden gescholden en wij zegenen, wij worden vervolgd en wij verdragen, wij worden gelasterd en wij bidden, wij zijn geworden als uitvaagsel der wereld en aller afschrapsel tot nu toe"; alsook 2 Kor. 6 : 4, 5: "In veel verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, in slagen, in gevangenissen, in beroerten, in arbeid, in waken, in vasten, enz.", en Hfdst. 11, vers 23-26: "In arbeid overvloediger, in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediger, in doodsgevaar menigmaal. Van de Joden heb ik veertig slagen min één, vijfmaal ontvangen. Driemaal ben ik met roeden gegeseld geweest, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een ganse nacht en dag heb ik in de diepte doorgebracht. In het reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht, in gevaren van de heidenen, in gevaren van de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valse broederen enz."

Dit zijn de ware merktekenen, dat is: ingedrukte littekenen, waarvan de Apostel hier spreekt, die ook wij heden ten dage, door de genade Gods, in ons lichaam dragen, om Christus' wil. Want de wereld vervolgt en doodt ons, de valse broederen haten ons op het allerbitterst, de satan verschrikt ons van binnen in het hart met zijn vurige pijlen, om geen andere oorzaak, dan dat wij verkondigen, dat Christus onze Gerechtigheid en ons Leven is.

Deze merktekenen verkiezen wij niet uit een soort van lieflijke devotie, en wij verdragen ze niet gaarne, maar omdat de wereld en de satan ons ze om Christus' wil toebrengen, worden wij gedwongen ze te lijden, en wij roemen met Paulus in den Geest (dewelke altijd vol- vaardig is, roemt en zich verheugt), dat wij die dingen in ons lichaam dragen. Ze zijn immers een merkteken en het allerzekerst bewijs van de ware leer en het geloof. Deze dingen heeft Paulus, zoals ik hierboven aangaf, met een zekere verontwaardiging uitgesproken.

Vers 18🔗

De genade van onze Heere Jezus Christus zij met uwen geest, Broeders. Amen. Dit is het laatste Vaarwel. De Apostel eindigt zijn Brief met dezelfde woorden, waarmee hij begonnen is. Alsof hij zei: Ik heb u zuiver Christus verkondigd, ik heb u gesmeekt, bestraft, en heb niets nagelaten, waarvan ik oordeelde, dat het in uw belang was. Er is niet meer, dat ik erbij zou kunnen voegen, behalve dat ik van ganser harte bid, dat onze Heere Jezus Christus mijn werk zegene en doe toenemen, en u in eeuwigheid door Zijn Geest besture.

Slotwoord🔗

Tot zover de Verklaring van de Brief van de H. Paulus aan de Galaten.

De Heere Jezus Christus, Die ons rechtvaardigt en zaligt, Die mij de genade en het vermogen van verklaring gaf, en u om deze Brief te horen, Dezelfde Christus beware en versterke mij en u (hetgeen ik van harte bid), dat wij dagelijks meer mogen wassen in de kennis van Zijn genade, en in een ongeveinsd geloof; en onberispelijk en onbestraffelijk bevonden worden in de dag van onze verlossing. Aan Hem met de Vader en den Heiligen Geest zij de eer tot in eeuwigheid der eeuwigheden. Amen.

[1 Tim. 1 : 17. Soli Deo Gloria].


  1. Deze onderscheiding inzake de vergeving der zonden, tussen dwaling van leer of in leven is mijns inziens wat te subtiel en tegen het Woord van God ingaande. Want Paulus telt ook in Gal. 5 : 20 onder de werken des vleses onrechtzinnige gevoelens, dwalende sekten. Indien nu iemand ook van die zonde overtuigd wordt, en van dat vleselijk werk in oprechte verootmoediging belijdenis doet, en zich tot de Rechtzinnige leer bekeert, waarom zou die zonde onvergeeflijk zijn? Luther staat hier al weer op zichzelf, en openbaart zijn drift, en dan is hij wel eens meer verdwaasd, om Gods Woord en zijn eigen ondervinding tegen te spreken. De bij hem zogenaamde Sacramentariërs zagen mogelijk de zaak wat dieper en bedaarder in, en wilden Luther in zijn nog overgebleven oude zuurdesem niet volgen, hoewel zij hem anders voor een Man Gods, en groot Reformateur hebben erkend, zoals de Christenen nog heden ten dage gaarne belijden, en zijn geschriften zullen te allen tijde, onder degenen, die alleen in Christus Gerechtigheid en behoudenis zoeken, in achting en zegening, blijven. 

  2. Aan mensen mag men wel geloven, voor zover zij ons, overeenkomstig Gods Woord, onderrichten en bestieren, maar niet in mensen. Dat laatste komt den Drieënigen God alleen toe, in Wien, met afzien van alle schepselen, volkomen betrouwen en berustiging te vinden is. Zie de nette onderscheiding hier van tussen "in" en "aan" te geloven in die dierbare en getrouwe vermaning van Koning Josaphat, dat een vaderlijke les is voor alle Christenen: Gelooft in den HEERE uw God, zo zult gij bevestigd worden, gelooft aan Zijne profeten, en gij zult voorspoedig zijn, 1 Kron. 20 : 20. Evenzo Joh. 8 : 30, 31, vindt men klaar en duidelijk het onderscheid tussen hen, die in den Heere Jezus, als de beloofde Messias, de God-Mens, de Zoon van God, God uit God, geloofden, en tussen hen, die slechts Hem of aan Hem geloofden, als aan een ander bijzonder Profeet of mens, die Hem voor de Messias en hun Zaligmaker niet kenden noch aannamen, en daarom verachtelijk van 's werelds Heiland spraken, zoals onze hedendaagse beklaaglijke Socinianen en verstokte Joden; vers 31 vinden wij niet dat zij geloofden "in Hem", maar "aan Hem", niet "in Hem", hetgeen wel opgemerkt mag worden, dat (in) daar tussen haakjes niet moest wezen. 

  3. Dit moet in een gezonde zin genomen worden. Want anders eigenlijk gesproken, verzoekt God niemand, volgens Jak. 1: 13. Had onze waardige Auteur de Brief van Jakobus voor canoniek en orthodox gehouden, en wat bedaarder Gods Woord onderzocht, mogelijk zou hij nog wel wat meer van zijn oude zuurdesem kwijt geraakt zijn, edoch, zijn rechtzinnigheid en doorzicht in het stuk van Rechtvaardiging is hoog te achten, en daarom kan hij wel in vele andere dingen broederlijk verdragen worden. 

  4. Waarin volgens Lodensteijns zingen bedrog steekt 

  5. De Griekse grondtekst luidt eigenlijk: Degenen die het Woord gecatechiseerd wordt, dele mede aan degene, die hem catechiseert, in alle goed. Daaruit ziet men, dat catechiseren origineel Bijbels is, en die lering en onderrichting, door middel van Vragen en Antwoorden, hoogst prijselijk, om onder de bearbeiding des Geestes verstand in het Woord te verkrijgen, waartoe onze dierbare Heidelb. Catechismus een gepaste leiding heeft; mochten die Waarheden aan onze zielen geheiligd worden, en dat wij ons inzonderheid met die kostelijke eerste Vraag gelovig konden verenigen. Amen. 

  6. Ik denk, dat sedert de verwoesting van de tempel te Jeruzalem de heiligheid van een afgezonderde plaats tot de godsdienst ophoudt. De Christenen worden vermaand op alle plaatsen heilige handen op te heffen. En de Heere belooft Zijn Goddelijke tegenwoordigheid niet aan een afgezonderde plaats, maar aan zulken, die in Zijn Naam vergaderd zijn; zodat het wel voor een volksdwaling gehouden mag worden, dat men onze hedendaagse gebouwen, gesticht tot openbare bijeenkomsten, noemt Huizen Gods, Poorten des hemels, Bergen Sions, Hoge plaatsen. Och!, werden die hoogten uit onze bevattingen weggenomen, en dat onze harten en huizen tempelen van Gods Geest werden, en dat de HEERE in Geest en Waarheid gediend en aangebeden werd, zoals de Heiland Jezus van onze dagen voorzegd heeft, Joh. 4 : 23. Niet dat ik de openbare of bijzondere bijeenkomsten tot verkondiging van het Evangelie, en onderwijs in de waarheden, klein acht, en de goede nodige orde daarin misprijs; nee, integendeel acht ik het een voorrecht, die tot onderlinge stichting te mogen bijwonen, en dat onze tijden daarin vruchtbaarder zijn dan de vorige dagen. 

  7. Wij hebben het woord catechiseren hierboven in dit zesde vers verklaard: Luther in zijn Nieuwe Testament, zet het aldus over: Die nu onderricht wordt, met het Woord, dele mede met allerlei goed dien, die hem onderricht. 

  8. Dit alles zou men ook op de Vijf Kapittelen te Utrecht kunnen toepassen, en ik vind niet de minste zwarigheid in mijn gemoed om te verdedigen: Dat een Christen, al was hij een geordend leraar, (ach!, dat alle Kanunniken, Profeten en Godvruchtige Mannen waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave, Num. 11 : 29) wel mag in zijn lot of prebende fungeren, en uit de inkomsten genoeglijk tot eer van God tot enig nut voor hemzelf en zijn naaste leven. En de aangevangen Reformatie van de Ed. Mag. Heren Staten van Utrecht moet veeleer bewonderd en geprezen worden, dan tegengesproken en bedild. De HEERE geve Hun Ed. Mog. genade en wijsheid, om op die voet in de Reformatie voort te gaan, en haar roemrijke plakkaten en besluiten eenvoudig uit te voeren, en aan de getrouwe ingezetene van dat hun lieve Vaderland, het voorrecht om daaraan te gehoorzamen.
    Onder de hoognodige Punten van Reformatie was het te wensen, dat in ons ganse lieve Vaderland deze vier God tergende, en doorbrekende Hoofdzonden geweerd werden, en, volgens de macht, die de HEERE aan onze Soevereinen verleent, openlijk bestreden. Nu volgt een zeer uitvoerige uiteenzetting over de volgende 4 punten: I. Het lichtvaardig vloeken, lasteren, misbruiken en ijdel gebruiken van Gods Naam, enz. II. De schending en ontheiliging van de Dag des HEEREN op velerlei wijzen; enz. III. In de Gerechtshandeling en Burgerlijke samenleving was het te wensen, dat meer de wetten, vermaningen en besturingen van Gods Woord, zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament gevolgd en ingezien werden, enz. IV. De Kermissen het ganse Land door uit te roeien, enz. enz.
    Indien ik niet vreesde, te lang te zijn, zou ik bij deze gelegenheid wat breder melding willen maken van die kostelijke en getrouwe waarschuwing en raad, die de Gecommitteerde Raden van Holland (zo ge-houden wordt) gedaan hebben in het Jaar 1625, betreffende enige hoognodige Punten van Reformatie; waarin sindsdien helaas nog niet veel gedaan is. Te vinden in dat nuttige boek, waarvan geen oprecht Batavier behoorde onkundig te zijn, A. van der Velde, Wonderen des Allerhoogsten, pag. 559. De verstandige en godvruchtige conklusie, die tegelijk ontzaglijk is, naar de daar te vinden Premissen, luidt aldus: Uwe Ed. Groot Mog. worden vriendelijk verzocht en gebeden, zo lief als hun is de ere Gods, hun eigen Zaligheid, en de welstand. van ons lieve Vaderland, dat hun Ed. Gr. Mog. gelieve orde op zaken te stellen, dat deze en dergelijke zonden en gruwelen, die het Land hard drukken, en de Hand Gods tegen ons doen zijn, uit het midden van ons geweerd mogen worden.
    Want zolang als wij ons zo verre tot den HEERE niet bekeren, dat wij met deze en dergelijke aktiën betonen, dat onze bekering oprecht is, zo mogen wij ons wel vast inbeelden, dat noch onze wateren en rivieren, noch onze forten en versterkingen, noch de alliantiën, noch de uitheemse hulp, noch onze veldheren en legers ons zullen kunnen bevrijden voor het verderf. Maar daarentegen, indien de verzochte Reformatie, in de vreze Gods, naar behoren behartigd wordt, zo hebben wij te verwachten, dat door Gods genade de ingezetenen dezer Landen, daardoor tot meerder boetvaardigheid zullen opgewekt, de toom Gods van ons lieve Vaderland afgeweerd, en de macht van de algemene vijand vernietigd zal worden; waartoe de goede God, om de verdienste van Christus Jezus' wil, Zijn genadige Zegen wil verlenen.
    Ik stel dit niet voor uit een onbezonnen drift, of dat ik mij zou zoeken te voorkomen als heiliger dan mijn naasten. Nee, ik ben bijna in alle kwaad geweest, en heb mij mede met bovengemelde misdaden, volksdwalingen en gruwelijke zonden jammerlijk bezoedeld, en belijd het met schaamte, dat ik ook in dwaasheid en overgieting van menigerlei ontuchtigheden en wereldse begeerlijkheden, tegen zware overtuigingen en kloppingen in het gemoed in, gewandeld heb, en naar mijn zondige drift nog zou wandelen.
    Zo het de HEERE naar het vrije van Zijn genade niet behaagd had, nu ongeveer acht jaar geleden, mij in mijn verderfelijke loop te stuiten, en tot mijn eeuwige behoudenis te bepalen. Om eerst en boven alles het koninkrijk van God en Christus' Gerechtigheid tot verzoening te zoeken, aan welk heuglijk en lieflijk Evangelie-gebod ik wens te gehoorzamen, en daartoe de leidingen des Geestes afsmeek. Ik mag intussen niet verzwijgen, tot roem van vrije genade, dat het de HEERE somtijds 'behaagt de Zoon Zijner liefde aan mij, ellendige te openbaren, terwijl ik in het geloof verlang, om die algenoegzame Heiland meer van nabij te kennen, en in Hem te wandelen. Och!, mocht ik ook met Paulus' woorden mijzelf, huis- en tijdgenoten in verwondering en overtreding aanspreken: Wat vrucht dan had gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt? Want het einde derzelve is de dood. Maar nu van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven, Amen. Rom. 6 : 20, 21. 

  9. Eautou. Dit woord is in de Latijnse vertaling verzuimd uit te drukken. Eigenlijk is het sui ipsius, zijns zelfs vlees, gelijk het de onzen recht hebben. Want die met een dwaze vrekgierige Nabal alleen hunzelf en zondig vlees verzorgen, en niets voor hun naasten over hebben, van zo iemand is niet veel goeds noch in 't burgerlijke noch in 't geestelijke te wachten. 

  10. Hierop is ook zeer het gepast Paulus' woord: Want die is niet een Jood die het uitwendig in 't openbaar is, noch die is niet de besnijdenis, die het in 't openbaar in het vlees is, maar die is een Jood, die het in 't verborgene is, en de besnijdenis des harten in den Geest, niet in de letter. Wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God, Rom. 2 : 28, 29. Zulk een Jood wens ik ook te zijn, want die inwendige zalving des Geestes, door de vereniging met de Heere Jezus maakt alleen een Christen. 

  11. Volgens de voorzegging van mijn Koning en Heere Jezus: Die u zullen doden, zullen menen Gode een dienst te doen, Joh. 16 : 2. 

  12. Klaarblijkelijk meent de Auteur daar de Geuzen mee, die ja wel degelijk menen uit Babel, het Pausdom te moeten uitgaan, volgens Gods geopenbaarde wil: Gaat uit van hen, Mijn volk, opdat gij aan hun zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hun plagen niet ontvangt, Openb. 18 : 4. Want wel degelijk is het zondigen, meer de mensen dan Gode te gehoorzamen, zo begrepen het Petrus en Johannes, Hand. 4 : 19 en 5 : 29. Daniël, die niemand dan de ware God wilde aanbidden; de drie Jongelingen, die hun knieën voor het beeld niet wilden buigen, en alle oprechte Christenen en gelovigen van Adams tijden af tot nu toe, en zo zal het zijn tot aan de voleinding der wereld. Deze nadere verklaring van Luther nochtans gaat op, en moet van elk gelovig oprecht Christen warden toegestaan, want het uitgaan uit het pausdom is de gerechtigheid en zaligheid zelf niet. Maar de zaligheid bestaat alleen in de gerechtigheid van Christus, en het gelovig aangrijpen van Hem en van al Zijn heilsgoederen. 

  13. Zodat Luther nu tot God bekeerd zijnde, en in Christus een nieuw schepsel geworden, geschapen tot heerlijkheid en deugd, zichzelf met Paulus' woorden wel mocht afvragen: Wat vrucht dan had gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt? Want het einde derzelve is de dood. Maar nu van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven. Rom. 6 21, 22.