Ga naar inhoud

1 Johannes 1

  1. Hetgeen van de beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben, en onze handen getast hebben, van het Woord des levens;
  2. Want het Leven is geopenbaard, en wij hebben het gezien, en wij getuigen, en verkondigen ulieden dat eeuwige Leven, Hetwelk bij de Vader was, en ons is geopenbaard.
  3. Hetgeen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met de Vader, en met Zijn Zoon Jezus Christus.
  4. En deze dingen schrijven wij u, opdat uw blijdschap vervuld zij.
  5. En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben, en wij u verkondigen, dat God een Licht is, en gans geen duisternis in Hem is.
  6. Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zo liegen wij, en doen de waarheid niet.
  7. Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkander, en het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde.
  8. Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij ons zelf, en de waarheid is in ons niet.
  9. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid.
  10. Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, zo maken wij Hem tot een leugenaar, en Zijn woord is niet in ons.

Inleiding🔗

Getuigenis afgelegd omtrent de persoon en de uitnemendheid van Christus, vers 1, 2.
De kennis daarvan geeft ons gemeenschap met God en Christus, vers 3, en blijdschap, vers 4. een beschrijving van God, vers 5.
Hoe wij daarnaar hebben te wandelen, vers 6.
De zegen van zulk een wandel, vers 7.
De weg tot vergeving, vers 8, 9.
Het kwaad van de ontkenning onzer zonden, vers 10.

1 Johannes 1:1-4🔗

De apostel verzwijgt zijn naam en hoedanigheid, evenals de schrijver van de brief aan de Hebreeën doet, hetzij uit nederigheid, of omdat hij wenst dat de Christelijke lezer zal overtuigd worden meer door het licht en het gewicht van de daarin geschreven dingen dan door de naam van de schrijver. Hij begint met:

I. Een voorstelling van de persoon des Middelaars. Deze is het grote onderwerp van het Evangelie, de grondslag en het voorwerp van ons geloof en onze hoop, de band en het cement, die ons met God verenigen. Hij moet goed gekend worden, en wordt hier voorgesteld als:

1. Het Woord des levens, vers 1. In het Evangelie worden deze beide namen afzonderlijk vermeld, en wordt Hij eerst het Woord genoemd, Johannes 1:1, en daarna het leven, waardoor wordt te kennen gegeven dat Hij het persoonlijke leven is. In Hem was het leven, en dat leven was, ondervindelijk en voorwerpelijk, het licht der mensen, Johannes 1:4. Hier zijn zij bijeengevoegd: het Woord des levens, dat is: het levende Woord. Dat Hij het Woord is duidt aan, dat Hij het woord van iemand anders is, en wel van God de Vader. Hij is het Woord Gods, en daardoor wordt Hij voorgesteld als uitgaande van de Vader, zo zeker - hoewel niet op dezelfde wijze - als een woord of gedachtegang, die een reeks van woorden is, uitgaat van een spreker. Maar Hij is niet alleen een woord in klanken, niet bloot een logos prophorikos, doch een levend woord, het levende Woord, het woord des levens, en dus:

2. Het eeuwige leven. Zijn oneindigheid toont Zijn voortreffelijkheid. Hij was van eeuwigheid en is dus naar de voorstelling der Schrift, noodzakelijk, in zichzelf ongeschapen leven. Dat de apostel spreekt van Zijn eeuwig bestaan en als van eeuwigheid, blijkt daaruit dat hij van Hem spreekt zoals Hij was in en van de beginne, toen Hij was bij de Vader en voordat Hij ons geopenbaard werd, ja, voordat iets gemaakt werd dat gemaakt is, Johannes 1:2, 3. Zodat Hij is het eeuwige, levende, zelfstandige Woord van de eeuwig-levende Vader.

3. Het geopenbaarde Leven, vers 2, geopenbaard in het vlees, geopenbaard aan ons. Het eeuwige leven wilde de sterflijkheid aannemen, wilde vlees en bloed, onze gehele menselijke natuur, aannemen, en zo onder ons wonen en wandelen, Johannes 1:14. Hier zien wij waarlijk neerbuiging en vriendelijkheid: dat eeuwige leven, een wezen dat het eeuwige, zelfstandige leven is, wilde komen om stervelingen te bezoeken, voor hen het eeuwige leven te verwerven en het hun mede te delen!

II. De bewijzen en overtuigende verzekeringen, die de apostel en zijn broederen hadden van de tegenwoordigheid en de omwandeling des Middelaars in deze wereld. Er waren voldoende openbaringen van de werkelijkheid van Zijn verblijf alhier, en van de uitnemendheid en de waardigheid van Zijn persoon, in de wijze dier openbaring. Het leven, het woord des levens, het eeuwige leven, als zodanig, kon niet gezien en getast worden, maar wel het geopenbaarde leven, en dat was geschied. Het leven was met vlees bekleed, gebracht tot de staat en de gewoonten van de verlaagde menselijke natuur, en gaf daarin voelbaar bewijs van Zijn bestaan en verandering. Het eeuwige leven, het vleesgeworden Woord, bood zich aan en betuigde zich aan de zintuigen der apostelen. En wel:

1. Aan hun oren. Hetgeen wij gehoord hebben, vers 1. Het leven nam mond en tong aan, om woorden des levens te kunnen spreken. De apostelen hoorden niet alleen van Hem, maar zij hoorden Hem zelf. Meer dan drie jaren mochten zij zijn bediening genieten, toehoorders zijn van Zijn openbare redevoeringen en bijzondere gesprekken, want Hij nam hen in Zijn huis, en opgetogen zijn over zijn woorden, want Hij sprak zoals nooit iemand voor of na Hem gesproken heeft. Het Goddelijk woord wilde het oor gebruiken, en het oor moest aan het woord des levens gewijd worden. En het was betamelijk dat degenen, die geroepen waren om Zijn vertegenwoordigers en gezanten in de wereld te zijn, persoonlijk de aanwijzingen en bevelen van Hem ontvingen.

2. Aan hun ogen. Hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, vers 1, 3. Het Woord zou zichtbaar worden, het zou niet alleen gehoord, maar ook gezien worden, gezien in het openbaar, in besloten kring, op een afstand en van nabij, hetgeen wordt aangeduid door de versterking, met onze ogen, met al het gebruik dat wij van onze ogen maken konden. Wij zagen Hem in Zijn leven en in zijn bediening, zagen Hem in zijn verheerlijking op de berg, zagen Hem hangende, bloedende, stervende en gestorven aan het kruis, en zagen Hem na Zijn terugkeer uit het graf door zijn opstanding uit de doden. Zijn apostelen moesten zowel Zijn ooggetuigen als Zijn oorgetuigen zijn. Het is dan nodig dat van de mannen, die met ons omgegaan hebben al de tijd, in welken de Heere Jezus onder ons in- en uitgegaan is, beginnende van de doop van Johannes tot de dag toe, in welken Hij van ons opgenomen is, een derzelve met ons getuige worde van zijn opstanding, Handelingen 1:21, 22. Wij zijn aanschouwers geweest van zijn Majesteit, 2 Petrus 1:16.

3. Aan hun inwendige zintuigen, aan de ogen van hun geest, want zo moet waarschijnlijk het volgende uitgelegd worden. Hetgeen wij aanschouwd hebben. Dit moet onderscheiden worden van het voorgaande: Hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, en schijnt hetzelfde te bedoelen wat de apostel zegt in zijn Evangelie, Hoofdstuk 1:14. En wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, etheasametha, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van de Vader. Het woord moet niet verstaan worden van hetgeen zij onmiddellijk met het stoffelijk oog zagen, maar van wat zij inwendig begrepen van hetgeen zij zagen. Hetgeen wij wèl onderscheiden en geweten hebben van het Woord des levens, dat verkondigen wij u. De zinnen behoren de onderrichters van het verstand te zijn.

4. Aan hun handen en hun gevoel. Hetgeen onze handen getast hebben van het Woord des levens. Dit ziet duidelijk op de volle overtuiging, welke onze Heere Zijn apostelen gaf van de waarheid en werkelijkheid en de samenstelling van Zijn lichaam na zijn opstanding uit de doden. Toen Hij hun zijn handen en zijn zijde toonde, heeft Hij hun waarschijnlijk verlof gegeven om Hem aan te raken, tenminste Hij kende het ongeloof van Thomas en diens uitgesproken besluit om niet te geloven voordat hij de littekenen der wonden, waaraan Jezus stierf, aangeraakt had. Dientengevolge riep Hij bij de volgende ontmoeting Thomas, in tegenwoordigheid van de anderen, om aan het verlangen van zijn ongeloof te voldoen. Waarschijnlijk gaf Hij anderen ook daartoe verlof. Onze handen hebben getast het Woord des levens. Het onzichtbare levende Woord versmaadde het getuigenis der zinnen niet. De zintuigen zijn op hun plaats en in hun stand middelen, die God beschikt heeft, en de Heere Jezus Christus heeft ze tot onze onderrichting gebruikt. Onze Heere zorgde dat Hij, zo ver dat betamelijk was, de zintuigen der apostelen bevredigde, opdat dezen des te geloofwaardiger getuigen voor de wereld zouden zijn. Zij, die dit alles toepassen op het horen van het Evangelie, verliezen de verscheidenheid van gevoelsaandoeningen hier vermeld en de eigenaardigheid van de uitdrukkingen, zowel als de reden van de aanwijzing en de herhaling in vers 3 :Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u. De apostelen konden zich niet bedrogen hebben in zo lange en verscheidene oefening van hun zinnen. De zinnen moeten de rede en het oordeel bedienen, zoals rede en oordeel dienst doen moeten bij het aannemen van de Heere Jezus Christus en Zijn Evangelie. De verwerping van de Christelijke openbaring wordt eindelijk voltooid door de verwerping van het gevoel zelf. Hij verweet hun hun ongelovigheid en hardigheid des harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen, die Hem gezien hadden nadat Hij opgestaan was, Markus 16:14.

III. Met een plechtige verzekering en bevestiging van deze gronden en bewijzenvoor de Christelijke waarheid en leer. De apostelen delen deze verzekeringen mede tot onze voldoening. Wij getuigen en verkondigen ulieden, vers 2. Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ulieden, vers 3. Het betaamde de apostelen aan de discipelen de bewijzen te geven door welke zij geleid werden, de redenen waardoor zij gedrongen werden om de Christelijke leer in de wereld te verkondigen en te verbreiden. Wijsheid en eerlijkheid verplichtten hen te betuigen, dat het geen eigen inbeelding en geen kunstig verdichte fabel was, die zij der wereld aanboden. Bewezen waarheid opende hun mond en drong hen tot openbare belijdenis. Wij kunnen niet nalaten te spreken van de dingen, die wij gezien en gehoord hebben, Handelingen 4:20. Het voegde de discipelen wèl verzekerd te worden van de waarheid der leer, die zij aangenomen hadden. Zij zouden de bewijzen zien voor hun heiligen Godsdienst. Die schuwt het licht niet, en evenmin het strengste onderzoek. Het betaamt redelijke overtuiging en behoorlijke overreding van verstand en geweten aan te bieden. Ik wil dat gij weet hoe groten strijd ik voor u heb en voor degenen, die te Laodicea zijn, en zo velen er mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien, opdat hun harten vertroost mogen worden en zij samengevoegd zijn in de liefde, en dat tot allen rijkdom des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en de Vader en van Christus, Colossenzen 2:1, 2.

IV. Met de reden, waarom de apostel deze hoofdsom van ons heilig geloof voorstelt en verzekert en dit bewijs er voor levert. Die reden is tweeledig.

1. Dat de gelovigen mogen komen tot dezelfde gelukzaligheid, die de apostelen zelfhebben. Wat wij gehoord en gezien hebben, dat verkondigen wij ulieden, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, vers 3. De apostel bedoelt niet persoonlijke gemeenschap of het samenzijn onder dezelfde kerkregering, maar een gemeenschap, die blijft bestaan ook wanneer men van elkaar verwijderd is. Het is gemeenschap met de hemel en aan de zegeningen, die vandaar komen en daarheen leiden. Wij verkondigen en getuigen u dit, opdat gij deel moogt hebben in onze zegeningen en onze blijdschap. Evangelische mensen, zij, die door de genade des Evangelies gelukkig zijn gemaakt, zien gaarne dat anderen ook gelukkig worden. Wij zien hier dus dat er een gemeenschap bestaat, die de gehele gemeente samenbindt. Er mogen sommige persoonlijke onderscheidingen of eigenaardigheden zijn, maar er bestaat een gemeenschap, een gezamenlijk deelhebben aan voorrechten en waardigheid, die alle heiligen omvat, van de hoogste apostel tot de laagste gelovige. Gelijk er een gemeenschappelijk geloof is, zo zijn er ook dezelfde kostelijke beloften, die dat geloof waardig maken en kronen, en dezelfde dierbare zegeningen en heerlijkheid, die deze beloften verrijken en vullen. En opdat de gelovigen begerig zouden zijn naar deze gemeenschap, opdat zij zich zullen inspannen om het geloof te verkrijgen en te behouden, dat het middel voor die gemeenschap is, opdat de apostelen hun liefde tot de discipelen kunnen openbaren door hen te brengen in de gemeenschap met hen zelf, toont hij aan wat en waar zij is.

En deze onze gemeenschap ook zij met de Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus. Wij hebben gemeenschap met de Vader en met de Zoon des Vaders, zoals Hij 2 Johannes 3 met grote ingenomenheid genoemd wordt, door onze zalige betrekking tot hen, door het ontvangen van hemelse zegeningen van hen endoor onze geestelijke omgang met hen. Wij hebben nu de bovennatuurlijke omgang met God en de Heere Christus, die een begin en een voorsmaak is van ons eeuwig verblijf met hen en ons genieten van hen in de hemelse heerlijkheid. Ziehier de bedoeling van de evangelische openbaring: ons ver boven de zonde en de aarde te verheffen tot de gezegende gemeenschap met de Vader en de Zoon. Ziehier waartoe het eeuwige Woord vlees geworden is: dat Hij ons het eeuwige leven zou schenken in gemeenschap met de Vader en met Hemzelf. Zie ook hoe ver beneden de waardigheid, het nut en het doel van het Christelijk geloof zij leven, die niet de geestelijke, gezegende gemeenschap met de Vader en Zijn Zoon Jezus Christus hebben.

2. Opdat de gelovigen vervuld mogen worden met heilige vreugde: En deze dingen schrijven wij u opdat uw blijdschap vervuld zij, vers 4. De evangelische bedeling is geen bedeling van vrees en smart en schrik, maar van vrede en blijdschap. Schrik en ontzetting woonden op de berg Sinaï, maar verheffing en blijdschap op de berg Sion, waar het eeuwige Woord, het eeuwige Leven, in ons vlees werd geopenbaard. De verborgenheid van de Christelijke godsdienst is rechtstreeks berekend op de blijdschap van stervelingen. Het moet onze blijdschap zijn, dat de eeuwige Zoon gekomen is om ons te zoeken en zalig te maken, dat Hij volle verzoening heeft aan gebracht voor onze zonden, dat Hij zonde, dood en hel heeft overwonnen, dat Hij leeft als onze Middelaar en Voorspraak bij de Vader, en dat Hij wederkomen zal om Zijn volhardende gelovigen te volmaken en te verheerlijken. De gelovigen behoren zich te verblijden in hun gelukkige betrekking tot God, als Zijn zonen en erfgenamen, Zijn geliefde en aangenomen kinderen, in hun gelukkige betrekking tot de Zoon des Vaders, als leden van Zijn geliefd lichaam en medeërfgenamen met Hem, in de vergeving hun ner zonden, in de heiligmaking hun ner natuur, in de aanneming hun ner personen, en in het vooruitzicht van genade en heerlijkheid, die geopenbaard zullen worden bij de wederkomst van hun Heere en Hoofd uit de hemel. Indien zij bevestigd waren in hun heilig geloof, hoe zouden zij zich verblijden! De discipelen werden vervuld met blijdschap en met de Heilige Geest, Hand 13:29.

1 Johannes 1:5-7🔗

De apostel, na in het licht gesteld te hebben de waarheid en de waardigheid van de stichter des Evangelies, brengt een verkondiging, een boodschap, van Hem, waaruit een juiste gevolgtrekking kan genomen worden voor de beschouwing en overtuiging van de belijders van de godsdienst en belijdende onderhouders van dat heerlijk Evangelie.

I. Hier is de verkondiging, welke de apostel zegt, dat van de Heere Jezus komt. Dat is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben, vers 5, van Zijn Zoon Jezus Christus. Hij was de onmiddellijke Zender der apostelen en is dus de voorname persoon, van wie in de voorgaande tekst sprake is, alleen op Hemkan de uitdrukking: "die wij van Hem hebben", dus slaan. De apostelen en apostolische dienaren zijn de boodschappers van de Heere Jezus, het is hun eer, de voornaamste eer die zij kennen, Zijn wil en boodschap aan de wereld en aan de gemeente te brengen. Het is de wijsheid en de tegenwoordige bedeling van de Heere Jezus om Zijn boodschap aan ons te zenden door mensen, gelijk wij zelf zijn. Hij, die onze menselijke natuur aannam, eert aarden vaten. Het was de eerzucht van de apostelen getrouw bevonden te worden, en getrouw de boodschappen en mededelingen over te brengen, die zij ontvangen hadden. Zij waren ijverig om te verkondigen hetgeen hun mede- gedeeld was. Dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen. Een boodschap van het woord des levens, het eeuwige Woord, behoren wij met blijdschap te ontvangen, en de boodschap, waarvan hier sprake is, heeft betrekking op de natuur van dien God, die wij moeten dienen en met wie wij verlangen moeten in gemeenschap te komen: dat God een licht is, en gans gene duisternis in Hem is, vers 5.

Deze boodschap bevestigt de uitnemendheid van de Goddelijke natuur. Hij is al de schoonheid en volkomenheid, die ons vertegenwoordigd wordt door licht. Hij is de zelfstandige, onbegrensde geestelijkheid, reinheid, wijsheid, heiligheid en heerlijkheid. En deze uitnemendheid en volkomenheid zijn volstrekt en volledig. Er is geen gebrek of tekort in, geen vermenging met iets, dat volstrekte voortreffelijkheid tegenstaat, geen verandering, geen vatbaarheid voor enig gebrek. In Hem is gans geen duisternis. Ook kan deze mededeling meer onmiddellijk slaan op hetgeen gewoonlijk genoemd wordt de zedelijke volkomenheid van de Goddelijke natuur, welke wij behoren na te volgen en die meer rechtstreeks ons moet bezielen bij ons evangelisch werk. En dan wordt er mede bedoeld de heiligheid van God, de volstrekte reinheid van Zijn natuur en Zijn wil, Zijn al doordringende kennis (in het bijzonder van de harten), Zijn heilige naijver en rechtvaardigheid, welke als een verlichtend en verterend vuur branden.

Het is eigenaardig, dat voor deze duistere wereld de grote God voorgesteld wordt als zuiver en volmaakt licht. De Heere Jezus kan best van allen ons de Naam en de natuur van de ondoorgrondelijke God openbaren, de eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, die heeft Hem ons geopenbaard. Het is het voorrecht van de Christelijke openbaring, dat zij ons de edelste, voortreffelijkste en aannemelijkste voorstelling van de gezegende God geeft, zulk een als het meest overeenkomt met het licht der rede en wat daarbij kenbaar wordt, meest overeenkomt met de majesteit Zijner werken, die ons omringen, en met de natuur van Hem, die de opperste bewindvoerder, gebieder en rechter der wereld is. Wat kan meer en beter, met betrekking tot zulk een volkomenheid, gezegd worden dan hetgeen begrepen is in deze woorden: God is een licht en gans gene duisternis is in Hem?

II. Er kan een zeer juist besluit getrokken worden uit deze verkondiging, ter overweging en overtuiging van de belijders van dengodsdienst of belijdende nalevers van het Evangelie. Dit besluit is tweeledig.

1. Ten opzichte van de belijders, die geen ware gemeenschap met God hebben. Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zo liegen wij en doen de waarheid niet. Men weet dat wandelen in de taal der Schrift betekent de gang en de daden van het geestelijk en zedelijk leven regelen en inrichten, dus van het leven zover het onderworpen kan worden aan de Goddelijke wet. Wandelen in de duisternis is dus leven en handelen overeenkomstig de onwetendheid, dwaling en verkeerde praktijken, die staan tegenover de grondwaarheden van onzen heiligen godsdienst. Er kunnen mensen zijn, die voorgeven grote liefde voor en blijdschap in dengodsdienst te hebben, dezen kunnen belijden dat zij gemeenschap met God hebben, en toch kan hun leven ongodsdienstig, onzedelijk en onrein zijn. Zulke beschuldigt de apostel zonder schroom er van dat zij liegen: zij liegen en doen de waarheid niet. Zij beliegen God, want Hij houdt geen hemelse gemeenschap met onheilige zielen. Welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Zij beliegen zichzelf, liegen omtrent zichzelf, want zij hebben die gemeenschap met God niet en geen toegang tot Hem. Er is geen waarheid in hun belijdenis of wandel, of hun wandel toont dat hun belijdenis en beweren een leugen is en toont de dwaasheid en valsheid daarvan aan.

2. Voor de overtuiging en daaruit volgende voldoening van hen, die dicht bij God zijn. Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkaar, en het bloed van Jezus Christus, Zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonden. Daar de gezegende God het eeuwige, onbeperkte licht is en de Middelaar door Hem het licht der wereld is, zo is het Christendom de grote verlichting, die in onzenkring verschijnt en hier beneden straalt. Een wandel dienovereenkomstig toont aan onze gemeenschap met God. Zij, die zo wandelen, bewijzen daardoor dat zij God kennen, dat zij de Geest Gods ontvangen hebben, en dat het beeld Gods in hun zielen afgedrukt is. Dan hebben wij gemeenschap met elkaar, zij met ons, en wij met hen, en wij allen gezamenlijk met God, door Zijn gezegende en verkwikkende openbaringen aan ons. En een van deze zaligmakende mededelingen van God aan ons is, dat het bloed Zijns Zoons en diens dood op ons ter zaligheid is toegepast. Het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonden. Het eeuwige leven, de eeuwige Zoon, heeft ons vlees en bloed aangenomen en werd daardoor Jezus Christus. Jezus Christus heeft Zijn bloed voor ons vergoten, Hij stierf om ons van onze zonden te wassen in Zijn eigen bloed. Zijn bloed, op ons toegepast, ontslaat ons van alle zondeschuld, zowel de aangeboren als de dadelijke, de inwonende als de bedreven zonde, en daardoor staan wij rechtvaardig voor Zijn aangezicht. En dat niet alleen, maar Zijn bloed verwerft ons ook die heilige invloeden, waardoor de zonde meer en meer ondergebracht wordt tot zij eindelijk vernietigd zal zijn, Galaten 3:13, 14.

1 Johannes 1:8-10🔗

I. De apostel heeft in de voorgaande woorden gesteld dat ook zij, die in deze hemelse gemeenschap leven, nog hun zonden hebben, thans gaat hij er toe over om deze stelling te bewijzen, en dat doet hij door de vreeslijke gevolgen van de ontkenning dezer waarheid aan te tonen, en wel in twee bijzonderheden.

1. Indien wij zeggen dat wij gene zonden hebben, zo bedriegen wij ons zelf en de waarheid is in ons niet, vers 8. Wij moeten op onze hoede zijn, dat wij ons zelf niet bedriegen door onze zonden te ontkennen of te verontschuldigen. Hoe meer wij ze zien, des te meer zullen wij het geneesmiddel achten en waarderen. Indien wij zeggen dat wij gene zonden hebben, dan is de waarheid niet in ons, niet de waarheid, die het tegenovergestelde van die leugen is, en ook niet de waarheid van de godsdienst is in ons. De Christelijke godsdienst is de godsdienst der zondaren, van hen, die gezondigd hebben en in welken de zonde in zekere mate nog woont. Het Christelijk leven is een leven van voortdurend berouw, van vernedering over de zonde en van doding van de zonde, van voortdurend geloof in, dankzegging aan en liefde voor de Verlosser, en van hoopvolle blijdschap en verwachting van de dag der heerlijke herstelling, waarin de gelovigen geheel en volkomen verlost zullen zijn en de zonde voor eeuwig vernietigd worden.

2. Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zo maken wij Hem tot een leugenaar en Zijn woord is niet in ons, vers 10. Door de ontkenning van onze zonden bedriegen wij niet alleen ons zelf, maar wij onteren er God ook door. Het gaat tegen Zijn waarheid in. Hij heeft overvloedig getuigd van en tegen de zonde wereld. En de Heere zei in Zijn hart: Ik zal voortaan de aarde niet meer vervloeken om des mensen wil, want (anderen lezen: hoewel) het gedichtsel van ‘s mensen hart is boos van zijn jeugd aan, Genesis 8:2. Maar God heeft Zijn getuigenis gegeven tegen de voortgezette zonde en zondigheid der wereld, door te voorzien in een voldoend gebracht offer, dat voor alle eeuwen nodig is, en tegen de voortgezette zondigheid van de gelovigen door van hen te eisen, dat zij voortdurend hun zonden zullen belijden en door het geloof toevlucht nemen tot het bloed van die offerande. En daarom, indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben of nu niet meer zondigen, dan is het Woord Gods niet in ons, niet in ons verstand voor zover de instemming met dat Woord aangaat, en niet in ons hart wat de invloed betreft, dien het op onzen wandel behoort te hebben.

II. Daarop onderricht de apostel de gelovigen omtrent de weg tot voortdurende vergeving onzer zonden. Wij hebben hier:

1. Onze plicht daartoe: Indien wij onze zonden belijden, vers 9. Berouwvolle belijdenis en erkentenis van de zondenzijn der gelovigenwerk en het middel om van de schuld verlost te worden.

2. De aanmoediging daartoe en de verzekering van het gewenste gevolg. Die ligt in de getrouwheid, rechtvaardigheid en goedertierenheid van God, tot wie wij met onze belijdenis komen moeten. Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid, vers 9. God is getrouw aan Zijn verbond en aan Zijn woord, waarin Hij vergeving beloofd heeft aan berouwvolle gelovige belijders van hun zonden. Hij is rechtvaardig jegens zichzelf en zijn heerlijkheid, die een offerande heeft gegeven, waardoor Hij zijn gerechtigheid openbaarde in de rechtvaardigmaking van zondaren. Hij is rechtvaardig jegens Zijnen Zoon, dien Hij niet alleen voor dat werk gezonden heeft, maar wie Hij beloofd heeft dat allen, die door Hem komen, om Zijnentwil vergeving van zonden ontvangen zullen. Door Zijn kennis (door het gelovig erkennen van Hem) zal Mijn knecht er velen rechtvaardigen, Jesaja 53:11. Hij is ook goedertieren en genadig en zal daarom de boetvaardige gelovige al zijn zonden vergeven, hem reinigen van de schuld van al zijn ongerechtigheden en hem op zijn tijd verlossen van de macht en de praktijk der zonden.