1 Korinthe 11
- WEEST mijn navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus.
- En ik prijs u, broeders, dat gij in alles mijner gedachtig zijt, en de inzettingen behoudt gelijk ik die u overgegeven heb.
- Doch ik wil dat gij weet dat Christus het Hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouw, en God het Hoofd van Christus.
- Een iegelijk man die bidt of profeteert, hebbende iets op het hoofd, die onteert zijn eigen hoofd;
- Maar een iegelijke vrouw die bidt of profeteert met ongedekten hoofde, onteert haar eigen hoofd; want het is een en hetzelfde alsof haar het haar afgesneden was.
- Want indien een vrouw niet gedekt is, dat zij ook geschoren worde; maar indien het lelijk is voor een vrouw geschoren te zijn of het haar afgesneden te hebben, dat zij zich dekke.
- Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans.
- Want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit den man.
- Want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man.
- Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil.
- Nochtans is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder den man, in den Heere.
- Want gelijkerwijs de vrouw uit den man is, alzo is ook de man door de vrouw; doch alle dingen zijn uit God.
- Oordeelt gij onder uzelven: is het betamelijk dat de vrouw ongedekt God bidt?
- Of leert u ook de natuur zelve niet, dat zo een man lang haar draagt, het hem een oneer is;
- Maar zo een vrouw lang haar draagt, dat het haar een eer is? Omdat het lange haar voor een deksel haar is gegeven.
- Doch indien iemand schijnt twistgierig te zijn, wij hebben zulke gewoonte niet, noch de gemeenten Gods.
- Dit nu hetgeen ik u aanzeg, prijs ik niet, namelijk dat gij niet tot beter, maar tot erger samenkomt.
- Want eerstelijk, als gij samenkomt in de gemeente, zo hoor ik dat er scheuringen zijn onder u, en ik geloof het ten dele.
- Want er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u.
- Als gij dan bijeen samenkomt, dat is niet des Heeren Avondmaal eten.
- Want in het eten neemt een iegelijk tevoren zijn eigen avondmaal; en deze is hongerig, en de ander is dronken.
- Hebt gij dan geen huizen, om daar te eten en te drinken? Of veracht gij de gemeente Gods, en beschaamt gij degenen die niet hebben? Wat zal ik u zeggen? Zal ik u prijzen? In dezen prijs ik u niet.
- Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heere Jezus in den nacht in welken Hij verraden werd, het brood nam,
- En als Hij gedankt had, brak Hij het en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis.
- Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed; doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis.
- Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten en dezen drinkbeker zult drinken, zo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt.
- Zo dan, wie onwaardiglijk dit brood eet of den drinkbeker des Heeren drinkt, die zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren.
- Maar de mens beproeve zichzelven, en ete alzo van het brood en drinke van den drinkbeker.
- Want die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren.
- Daarom zijn onder u vele zwakken en kranken, en velen slapen.
- Want indien wij onszelven oordeelden, zo zouden wij niet geoordeeld worden.
- Maar als wij geoordeeld worden, zo worden wij van den Heere getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden.
- Zo dan, mijne broeders, als gij samenkomt om te eten, verwacht elkander.
- Doch zo iemand hongert, dat hij te huis ete, opdat gij niet tot een oordeel samenkomt. De overige dingen nu zal ik ordineren als ik zal gekomen zijn.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk berispt de apostel sommige grote onwelvoegelijkheden en openbare wanorde in de gemeente van Corinthe, en spoort hen aan zich te verbeteren.
I. Het wangedrag der vrouwen (sommige van welke schijnen geïnspireerd te zijn geweest) in de openbare vergaderingen, daar ze haar sluiers aflegden, toentertijd het gewone teken van ondergeschiktheid aan haar echtgenoten. Hij keurt dit gedrag af, verlangt dat ze zich zullen blijven sluieren en de meerderheid van hun mannen erkennen; terwijl hij de mannen herinnert, dat man en vrouw elkaar wederkerig tot hulp gemaakt zijn, vers 1-16.
II. Hij bestraft hen over hun scheuringen, tweedracht, verwaarlozing en verachting van de armen, bij des Heeren avondmaal, vers 17-22.
III. Ten einde deze schandelijke ongeregeldheden weg te nemen, stelt hij hun de natuur en bedoeling van deze heilige instelling voor ogen; zegt hun hoe ze zich daarbij hebben te gedragen, en waarschuwt hen tegen het gevaar van hun onbehoorlijk gedrag en van alle onwaardig ontvangen van het avondmaal, vers 23-34.
1 Korinthe 11:1-16🔗
Paulus, na de vragen beantwoord te hebben, die hem voorgelegd waren, komt in dit hoofdstuk tot het herstellen van grieven. Bij de verdeling van de brief in hoofdstukken heeft men het eerste vers genomen als voorrede voor de rest van het hoofdstuk; maar het schijnt meer het slot van de vorige afdeling des briefs te zijn, waarin hij de onderscheidene waarschuwingen tegen misbruik van onze vrijheid aangedrongen heeft met zijn eigen voorbeeld. Weest mijne navolgers, gelijkerwijs ik ook van Christus, vers 1, is een goed besluit van zijn bewijsvoeringen, en de wijze van spreken in het volgende vers verbindt het ene gedeelte aan het andere. Maar hetzij dit vers bij dit of bij het vorige hoofdstuk behoort, in elk geval blijkt er duidelijk uit, dat Paulus niet alleen ene leer verkondigde, die zij moesten geloven, maar ook een leven leidde, dat zij behoorden na te volgen. Weest mijne navolgers; dat is: Doet als ik; leeft zoals ge mij ziet leven. Dienaren zullen de meesten kans hebben, dat hun woord ingang vindt in de harten der hoorders wanneer ze hen kunnen opwekken om hen na te volgen. Toch verlangt Paulus niet dat men hem blindelings volge. Hij moedigt geen onvoorwaardelijk vertrouwen of gehoorzamen aan. Hij wil niet verder gevolgd worden dan voor zover hij Christus volgt. Christus wandel is een smetteloos voorbeeld, zoals dat van geen enkel ander. Wij mogen geen leider verder volgen dan voor zover hij Christus volgt. Ook apostelen zouden we moeten verlaten indien zij ons van het voorbeeld van onze Heere afleidden. En nu gaat hij over tot het bestraffen en herstellen van een onvoegzaamheid onder hen, waaraan voornamelijk de vrouwen schuldig stonden. Wij letten daarbij op:
I. De wijze, waarop hij zijn onderwerp inleidt. Hij begint met te vermelden wat prijzenswaard in hen is, vers 2. Ik prijs u, broeders, dat gij in alles mijner gedachtig zijt, en de inzettingen behoudt, gelijk ik u die overgegeven heb. Het is waarschijnlijk dat velen hunner dit in de striktste zin des woords deden; en hij neemt daaruit aanleiding om de gehele gemeente deswege te prijzen; de gemeente in haar geheel schijnt de voorschriften en instellingen van Christus voortdurend gevolgd te hebben, hoewel ze die in enkele opzichten verlieten of bedierven. Wanneer wij berispen wat in iemand verkeerd is, zal het goed zijn te prijzen en aan te moedigen wat goed in hem is; daaruit blijkt dat de berisping geen onwil is en geen lust tot afkeuren en fouten-vinden; en daarom zal het veel meer in goede aarde vallen.
II. Hoe hij de grondslag legt voor zijn berisping door de meerderheid van de man boven de vrouw vast te stellen. Ik wil dat gij weet, dat Christus het hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouw, en God het hoofd van Christus. Christus, in Zijn middelaarschap en verheerlijkte mensheid is het hoofd van allen. Hij is niet alleen de eersteling der mensheid maar haar Heere en Gebieder. Hij heeft een naam boven allen naam; en toch in deze hoge waardigheid en in dit gezag heeft Hij een meerdere: God is zijn hoofd. En gelijk God het hoofd is van Christus en Christus dat der mensheid, zo is de man het hoofd van de beide geslachten; wel niet met zulke heerschappij als Christus over de mensheid of God over de mens Christus Jezus heeft; maar hij heeft ene meerderheid en is het hoofd, en de vrouw zal in onderwerping zijn en niet aanspraak maken op de plaats van de man en zich die aanmatigen. Dit is de plaats, waarin God haar gesteld heeft; en daarom behoort ze ene gezindheid te hebben, die aan haar rang voegt, en niets te doen dat gelijkt op aanmatiging of ruiling van plaats. Het schijnt dat aan iets dergelijks schuldig stonden de vrouwen in de gemeente te Corinthe, die geïnspireerd waren, en baden en profeteerden zelfs in de vergaderingen, vers 5. Het is inderdaad een apostolische instelling dat de vrouwen in de gemeente zwijgen, Hfdst. 14:34; 1 Tim. 2:12; hetwelk door sommigen zonder uitzondering opgevat wordt, zodat ook een geïnspireerde vrouw zwijgen moest; hetgeen vrijwel met de bedoeling des apostels schijnt overeen te komen, Hfdst. 14.. Anderen onderstellen enige beperking; hoewel een vrouw niet door haar eigen bekwaamheid mocht gaan onderwijzen of vraagstukken opwerpen en behandelen in de gemeente, was de zaak anders en had zij vrijheid om te spreken wanneer ze geïnspireerd werd. Of: hoewel ze niet mocht prediken, zelfs niet bij ingeving (want onderwijzen is de roeping van de meerdere) mocht zij bidden en bij inspiratie geestelijke liederen voordragen, ook in de openbare samenkomsten. Door zulke openbare Godsverering toonde zij gene begeerte naar meerderheid boven de man. Het is duidelijk dat de apostel hier de zaak niet verbiedt, maar alleen de wijze afkeurt waarop het geschiedde. En toch kon hij in een ander gedeelte van de brief de gehele zaak verbieden en haar de vrouwen ten enenmale ontzeggen. Daar is geen tegenstrijdigheid in. Hier is het zijn doel de wijze, waarop de vrouwen in de gemeente baden en profeteerden, af te keuren, zonder te bepalen of zij er wèl aan deden door te bidden en te profeteren. De wijze, waarop enig ding geschiedt, bepaalt er het zedelijk karakter van. Wij moeten niet alleen trachten het goede te doen, maar ook het goede goed te doen.
III. Hetgeen hij afkeurt is, dat vrouwen ongedekt bidden en profeteren, en dat de mannen het gedekt doen, vers 4, 5. Om dit goed te begrijpen dient men zich te herinneren, dat gesluierd of met gedekten hoofde te zijn in oostelijke landen een teken van schaamte of van onderwerping is, in tegenstelling met onze gewoonten, waar het blootshoofds zijn onderwerping beduidt en het gedekte hoofd meerderheid en gezag. Daardoor zullen we beter de bedoeling verstaan.
IV. De redenen, die hij voor zijn berisping aangeeft.
1. Een iegelijk man, die bidt of profeteert, hebbende iets op het hoofd, die onteert zijn eigen hoofd, vers 3; namelijk Christus, die het hoofd van ieder man is; en wel door een handeling, die niet overeenkomstig is met de rang waarin God hem geplaatst heeft. Wij moeten ook in kleding en gewoonten alles vermijden wat Christus oneer kan aandoen. Maar daarentegen: Een iegelijke vrouw, die bidt of profeteert met ongedekten hoofde, onteert haar eigen hoofd, vers 3, dat is: haar man. Zij verschijnt in het kleed van haar meerdere, en werpt het teken van hare onderwerping af. Zij zou met dezelfde bedoeling zich het haar kunnen afsnijden en het kort dragen, zoals de mannen in dien tijd gewoon waren. Dat zou in zekeren zin het bewijs zijn dat ze begerig was de sexen te veranderen; en een openlijke aanmatiging van de meerderheid, welke God aan de andere sexe verleend heeft. En dat was waarschijnlijk de fout van deze profetessen in de gemeente te Corinthe. Zij deden daardoor iets, dat in dien tijd meerderheid betekende en maakten aanspraak op iets, dat tot de andere sexe behoorde. De sexen mogen niet van plaats wisselen. De orde, waarin de Goddelijke wijsheid mensen en dingen geplaatst heeft, is de beste en geschiktste. De vrouwen moeten de rang bewaren, haar door God gegeven en niet haar hoofd onteren, want dat is in de diepste grond God onteren. Omdat zij gemaakt is uit de man, en voor de man en om de heerlijkheid van de man te zijn, mag zij niets doen, vooral niet in het openbaar, dat de schijn heeft van een wens om deze orde om te keren.
2. Een andere reden tegen zulk gedrag is: dat de man het beeld en de heerlijkheid Gods is, de vertegenwoordiger van de heerschappij en het glorierijk gezag, dat God over de wereld heeft. Het is de man, die aan het hoofd van deze lagere schepping gesteld is, en daarom draagt hij de gelijkenis Gods. De vrouw echter is de heerlijkheid des mans, vers 7; zij is zijn vertegenwoordigster. Niet in die zin, dat zij geen heerschappij over de lagere schepping heeft en in zoverre ook de vertegenwoordigster Gods is, maar zij is het in de tweede plaats. Zij is het beeld Gods, voor zover zij het beeld des mans is; want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit de man, vers 8. De man is eerst geschapen, en tot hoofd van de aardse schepping gesteld, en de vrouw is gemaakt uit de man; een afschijnsel van zijn heerlijkheid; de meerdere van alle aardse schepselen, maar in onderwerping aan haar man, en die eer ontlenende aan hem, uit wien zij gemaakt werd.
3. Want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om de man, vers 9; zij is zijn hulp. Zij werd natuurlijk daarom aan hem ondergeschikt gemaakt, omdat zij om hem geschapen is; tot zijn gebruik, hulp en bijstand. En zij, die bestemd werd om steeds in onderwerping aan de man te zijn, mag in Christelijke samenkomsten niets doen, dat naar een poging tot gelijkstelling zweemt.
4. Zij moet ene macht op het hoofd hebben om der engelen wil. Een macht, dat is een sluier; het teken dat zij niet de macht en het gezag heeft maar onder de macht van haar man is, aan hem onderworpen, en de mindere tegenover de andere sexe. Rebekka, toen zij Izak ontmoette en in zijn bezit gesteld werd, sluierde zich ten teken van haar onderwerping, Gen. 24:65. Zó wilde de apostel dat de vrouwen in de Christelijke vergaderingen zouden verschijnen; ook wanneer zij door ingeving het woord voerden, om der engelen wil. Dat is, naar sommigen menen, om der boze engelen wil. De vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest, 1 Tim. 2:14. Daardoor is haar ondergeschiktheid aan de man toegenomen, Gen. 3:16. En omdat boze engelen zeker zich onder alle Christelijke vergaderingen mengen, moeten de vrouwen het teken van schaamte en onderwerping dragen; dat toentertijd de sluier was. Anderen menen om der goede engelen wil. Joden en Christenen hadden de overtuiging, dat velen van deze goede geesten in hun vergaderingen tegenwoordig waren. Hun aanwezigheid moest de Christenen terughouden van alle onvoegzaamheid in de verering Gods. Wij moeten uit alles leren ons in de samenkomsten ter verheerlijking Gods zo te gedragen, dat wij eerbied voor Hem betonen en tevreden en voldaan zijn met de rang, waarin Hij ons geplaatst heeft.
V. Hij acht het echter nodig zijn bewijsvoering een tegenwicht te geven, opdat de ondergeschiktheid niet te ver gedreven worde, vers 11 en 12: Nochtans is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder de man in de Heere. Zij zijn voor elkaar gemaakt. Het is niet goed dat de mens alleen zij, Gen. 2:18, en Ge 2.18 daarom werd de vrouw gemaakt, gemaakt voor de man; en de man werd bestemd om de helper en de verdediger van de vrouw te zijn, hoewel hij niet zo bepaald en onmiddellijk voor haar gemaakt werd. Zij werden bestemd om elkanders troost en zegen te zijn; niet de ene slavin en de ander dwingeland. Die beiden zijn één vlees, Gen. 2:24, en zulks tot voortplanting van het menselijk geslacht. Zij zijn wederkerig de werktuigen om elkaar voort te brengen. Gelijk de vrouw eerst genomen werd uit de man. zo is voortaan de man uit de vrouw, vers 12; alles door de Goddelijke wijsheid en macht van de Oorsprong aller dingen. Het gezag en de onderwerping moeten niet groter zijn dan voegzaam is bij twee, die in zo nauwe betrekking en zo innige vereniging tot elkaar staan. Gelijk het de wil Gods is dat de vrouw haar plaats weten zal, zo is het ook Zijn wil, dat de man zijn macht niet misbruiken zal.
VI. Hij zet zijn bewijsvoering kracht bij door te wijzen op de natuurlijke bedekking aan de vrouw geschonken, vers 13-15: Oordeelt gij onder uzelven -raadpleegt uw eigen verstand; let op wat de natuur aangeeft is het betamelijk dat de vrouw ongedekt God bidde? Moet er geen onderscheid zijn in de wijzen, waarop de beide sexen het haar dragen, nu de natuur zelf dat gemaakt heeft? Is het niet een onderscheid, dat de natuur bij alle beschaafde volken ingesteld heeft? Het lange haar der vrouw is een natuurlijke bedekking; lang haar dragen is haar ere; maar voor een man is lang haar, dat gekapt wordt, een teken van wekelijkheid en verwijfdheid. Wij moeten opletten, vooral in Christelijke en godsdienstige vergaderingen, dat we geen inbreuk maken op de aanwijzingen, die de natuur geeft.
VII. Hij eindigt door zich te richten tot hen, die twistgierig waren ten opzichte van de gewoonten en gebruiken in de gemeenten, vers 16. Gewoonte is een goede maatstaf voor de regelen der welvoeglijkheid. Hij wenste dat ze zich zouden laten leiden door het algemeen gebruik in de gemeenten. Hij legt de ontevredenen niet met gezag het zwijgen op, maar deelt hun mede dat ze ieder zeer dwaas en zonderling zullen toeschijnen, indien ze twisten gingen over een handelwijze, die toen aan alle Christelijke gemeenten volkomen vreemd was; of tegen een gewoonte, waarin alle het eens waren; en dat op grond van natuurlijke welvoeglijkheid. Het was algemeen gebruikelijk dat de vrouwen der gemeente in de openbare vergaderingen en ter bijwoning van de eredienst gesluierd verschenen; en het was zeer duidelijk welvoegelijk. Die daarover twistten of deze goede gewoonte afschaffen wilden, toonden daardoor wel zeer twistziek te zijn.
1 Korinthe 11:17-22🔗
In dit gedeelte bestraft de apostel hen over veel ernstiger wanordelijkheden dan de vorige; en wel in hun wijze om het avondmaal des Heeren te houden, waaraan, naar de ouden ons mededelen, in de eerste tijden gewoonlijk een liefdemaaltijd voorafging, die aanleiding gaf tot de schandelijke ongeregeldheden, welke de apostel hier bestraft. Daaromtrent merken wij op:
I. De wijze, waarop hij zijn beschuldiging te berde brengt. Dit nu, hetgeen ik u aanzeg, prijs ik niet, vers 17. Ik kan u niet prijzen, maar moet u bestraffen en veroordelen. Het blijkt duidelijk uit de aanvang van dit hoofdstuk, dat hij bereid was en het aangenaam vond om hen zoveel mogelijk te prijzen. Maar zulke schandelijke ongeregeldheid en dat in zo heilig een instelling, waaraan zij schuldig waren, verdiende scherpe bestraffing. Zij veranderden de instelling geheel in haar tegendeel. Zij was bedoeld om hen beter te maken, om hun geestelijke belangen te bevorderen; maar in werkelijkheid werden zij er slechter door. Zij kwamen niet tot beter, maar tot erger samen. De instellingen van Christus, indien ze ons niet beter maken, zijn zeer geschikt om ons erger te maken; indien ze ons geen goed doen, doen ze onze zielen kwaad; indien ze onze harten niet verzachten, zullen zij ze verharden. Het bederf zal in ons de overhand nemen, wanneer de middelen, die er tegen aangewend worden, niet helpen.
II. Hij treedt ten aanzien van deze beschuldiging in meer bijzonderheden dan gewoonlijk.
1. Zegt hij dat er, wanneer zij samenkomen, scheuringen, schisma’s, schismata, onder hen zijn. In plaats van gezamenlijk te arbeiden aan ware viering van de plechtigheid, gaan ze onder elkaar aan ‘t twisten. Er kan schisma bestaan zonder dat er verbreking van de gemeenschap is. De mensen kunnen samen in dezelfde gemeente zijn; samen het avondmaal vieren, terwijl ze toch van elkaar verschillen. Liefdeloosheid, vervreemding van gevoelens van genegenheid, vooral wanneer die opkomen uit tweedracht en veten en twisten, veroorzaken scheuringen. Christenen kunnen zich in gemeenten verdelen en toch wederkerig elkaar liefhebben; maar ze kunnen ook allen in dezelfde gemeenschap blijven en toch liefdeloos zijn. Het laatste is veel meer dan het eerste, een schisma. De apostel heeft gehoord van de verdeeldheid onder de Corinthiërs, en zegt hun dat hij maar al te veel reden heeft om er aan te geloven. Want, voegt hij er bij, er moeten ketterijen onder u zijn, niet enkel twisten, maar ketterijen en misschien wel denkbeelden zó bedorven, dat ze de beginselen van het Christendom en van allen waren godsdienst raken. Geen wonder dat er bressen ontstaan in de Christelijke liefde, wanneer zulke beledigingen voorvallen, die van het geloof en van een goed geweten doen schipbreuk lijden. Zulke ketterijen moesten komen. Niet dat de mensen genoodzaakt worden om er zich aan schuldig te maken; maar de zaak is zeker en God laat het toe opdat zij die trouw bevonden worden (de eerlijke harten die de beproeving doorstaan) openbaar mogen worden en getrouw zich tonen door hun onafgebroken vasthouden aan de waarheid en de wegen Gods, niettegenstaande de verzoekingen van de verleiders. De wijsheid van God kan de goddeloosheid en dwalingen van anderen gebruiken als een prikkel voor de godsvrucht en oprechtheid der heiligen.
2. Hij beschuldigt hen niet alleen van tweedracht en verdeeldheid, maar ook van schandelijke wanorde. Want in het eten neemt een iegelijk tevoren zijn eigen avondmaal, en deze is hongerig en de andere is dronken, vers 21. Heidenen waren gewoon bij de feesten van hun offeranden overdadig te drinken. Velen van de rijkere Corinthiërs hadden, naar het schijnt, dezelfde vrijheid genomen aan de tafel des Heeren, of tenminste aan hun Agapai of liefdemaaltijden, die met het avondmaal samengingen. Geen acht gaven ze op elkaar; de rijken verachtten de armen, en aten en dronken zelf de voorraad op dien ze meegebracht hadden, alvorens de armen toegestaan werd aan de maaltijd deel te nemen; en zo leed de een gebrek terwijl de ander overdaad had. Dat was ontheiliging van de heilige instelling; en tot in de diepste grond een Goddelijk voorschrift bederven. Wat gegeven was om de zielen te voeden, werd aangewend om de lusten en hartstochten te doen gedijen. Wat een band van wederkerige vriendschap en genegenheid moest zijn, werd gemaakt tot een middel van tweedracht en scheiding. De armen werden beroofd van het voedsel, dat voor hen bereid was, en de rijken veranderden het liefdemaal in een zwelgpartij. Dat was schandelijke ongeregeldheid.
III. De apostel doet hun de schande van hun gedrag diep gevoelen:
1. Door hun te zeggen dat hun gedrag ten enenmale de bedoeling en het gebruik van de instelling vernietigde. Dat is niet des Heeren avondmaal eten, vers 20. Het was komen tot de tafel des Heeren; en toch niet komen. Ze deden beter door weg te blijven. Op die wijze de uiterlijke tekenen eten was geen gemeenschap aan het lichaam van Christus. Er is een zorgeloos en ongeordend gebruiken van des Heeren avondmaal, dat er niets mede gemeen heeft, en alleen strekken kan tot verzwaring van onze schuld. Zulk een deelname was die der Corinthiërs; hun handelingen waren in lijnrechte tegenspraak met de bedoelingen van de heilige instelling.
2. Hun houding toonde verachting voor Gods huis, of de gemeente, vers 22. Waren ze vanzins feest te vieren, dan konden ze dat onder elkaar in hun eigen huizen doen; maar aan de tafel des Heeren te komen, en daar kabaal te maken en te twisten en de armen hun deel te onthouden van de voorraad, die zowel voor hen als voor de rijken was, dat was zo grof misbruik van de heilige instelling, en zulk een verachting van de armere leden der gemeente in het bijzonder, dat het zeer scherpe bestraffing verdiende. Zulk gedrag diende grotelijks tot beschaming en ontmoediging van de armen, wier zielen even dierbaar waren voor Christus en Hem even duur gekost hadden, als die der rijken. Gewone maaltijden mogen op de gewone wijze gehouden worden, maar godsdienstige feesten moeten godsdienstig behandeld worden. Het is een groot kwaad, en moet met scherpte bestraft worden, wanneer Christenen hun medechristenen met verachting en onbeschoftheid behandelen, maar vooral aan de tafel des Heeren. Daardoor doen ze al wat in hun vermogen is om over Goddelijke instellingen verachting uit te storten. En wij moeten alles doen wat in ons vermogen is aan de tafel des Heeren om te voorkomen dat zo heilige instelling en verachting gerake.
1 Korinthe 11:23-34🔗
Ten einde dit gruwelijk bederf en deze ongeregeldheden weg te nemen, stelt de apostel hun de heilige instelling voor ogen. Dat moet de regel zijn waarnaar alle ongeregeldheden verbeterd worden.
I. Hij zegt ons hoe hij tot de kennis ervan gekomen is. Bij de instelling was hij niet met de apostelen tegenwoordig, maar hij heeft van de Heere ontvangen, hetgeen hij hun overgegeven heeft, vers 23. Hij heeft zijn kennis van deze zaak door openbaring des Heeren; en wat hij ontvangen heeft, heeft hij hun overgegeven, zonder een tittel van de waarheid te veranderen; zonder er iets aan toe te voegen of af te nemen.
II. Hij geeft ons een meer bijzonder verhaal van de instelling dan wij ergens anders vinden. Wij hebben hier een verslag:
1. Van de Insteller; onzen Heere Jezus Christus. Alleen de Koning der kerk heeft de bevoegdheid om sacramenten in te stellen.
2. Van de tijd der instelling. Het was in de nacht, in welken Hij verraden werd, op het punt dat Hij het lijden zou ondergaan, waarvan daarin gedachtenis gevierd wordt.
3. Van de instelling zelf. Onze Zaligmaker nam het brood en nadat Hij gedankt (of gezegend, Matth. 26:26) had, brak Hij het en zei: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook de drinkbeker na het eten des avondmaals en zei: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed. Doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis, vers 24, 25.
Merk hier op:
A. De middelen van het sacrament. De zichtbare tekenen zijn brood en beker. Het eerste wordt hier meermalen brood genoemd, ook na wat de Roomsen noemen de heiliging. Wat gegeten wordt heet brood, hoewel het tegelijkertijd gezegd wordt het lichaam des Heeren te zijn; een duidelijk bewijs dat de apostel niets weet van de monsterachtige en onzinnige leerstelling der transsubstantiatie. De beker is zo duidelijk een deel van de instelling als woorden slechts aanduiden kunnen. Mattheüs zegt ons dat de Heere hun allen beval daarvan te drinken, vers 26:27, alsof Hij door deze woorden opkwam tegen de handeling der Roomse kerk, die de leken de beker onthoudt. Beide van brood en beker moet genoten worden, want het is een heilig feestmaal. Zomin hier als ergens anders wordt noodzakelijk gesteld dat de beker een bepaalde soort van drank bevat. Bij een der evangelisten is het duidelijk dat de vloeistof, door onzen Zaligmaker gebruikt, wijn was, hoewel die waarschijnlijk naar Joodse wijze met water gemengd was. Maar dit maakt het op generlei wijze onmogelijk het sacrament te vieren, wanneer men niet in de gelegenheid is om wijn te bekomen. In elke plaats der Schrift, waarin ons deze instelling wordt verhaald, wordt altijd zinnebeeldig gesproken. De beker wordt genoemd voor hetgeen er in is, zonder, zelfs in de woorden der instelling, aan te duiden welke vloeistof hij bevat. De dingen, door deze uiterlijke tekenen voorgesteld, zijn het lichaam en bloed van Christus; Zijn verbroken lichaam en Zijn vergoten bloed, met al de zegeningen, die voortvloeien uit zijn dood en offerande. Het is het Nieuwe Testament in Zijn bloed. Zijn bloed is het zegel en de bevestiging van al de voorrechten van het Nieuwe Verbond; en de waardige ontvangers nemen het als zodanig, volgens deze heilige instelling. Zij hebben het Nieuwe Testament en hun eigen aanspraak op al de zegeningen van het nieuwe verbond, verzekerd door Zijn bloed.
B. Wij hebben hier de sacramentele handelingen; de wijze waarop de voorwerpen van het sacrament behoren gebruikt te worden. De handelingen van onzen Zaligmaker waren brood en beker nemen, dankzeggen, het brood breken, en beiden aan zijn discipelen geven. De handelingen van de deelgenoten moeten zijn: het brood nemen en eten; de beker nemen en drinken; beide ter gedachtenis van Christus. Maar deze uitwendige handelingen zijn niet alles; ze zijn zelfs niet het voornaamste van wat bij deze heilige instelling geschieden moet; ze hebben hare betekenis. Onze Zaligmaker na Zichzelf Gode geofferd te hebben en door Zijn dood voor al Zijn getrouwe gelovigen de vergeving der zonden met al de andere voorrechten des Evangelies verworven te hebben; gaf, door deze instelling, Zijn lichaam en bloed aan zijn discipelen, en gaat daarmee voort telkens als het avondmaal gevierd wordt. Die worden hier voorgesteld en het wordt voorgezet als voedsel voor de zielen. En aangezien voedsel, hoe gezond en overvloedig het ook zij, geen voeding geeft indien het niet wordt gegeten, moeten zij, die het avondmaal vieren, ook eten en drinken, of Christus ontvangen en zich met Hem voeden, en door het geloof dat voedsel in hun zielen opnemen. Zij moeten Hem aannemen als hun Heere en leven, zich aan Hem onderwerpen en leven door Hem. Hij is ons leven, Coll. 3:4.
C. We vinden hier meegedeeld wat het doel van deze instelling is. Het werd gegeven om te doen tot gedachtenis van Christus; om in onze zielen levendig te houden een vroegere gunst, Zijn sterven voor ons, zoveel als ons te herinneren aan een afwezigen vriend; Christus tussentreden voor ons door kracht van Zijn sterven, aan de rechterhand Gods. De beste van onze vrienden en het grootste bewijs van vriendschap worden ons daardoor herinnerd, met de mededeling van alle daaruit voortvloeiende genegenheid en genade. Het doel van de handeling en hare betekenis is: Zo dikwijls gij dit doet, gedenk Mijns. Het was het verkondigen van de dood van Christus; dien openbaar maken en belijden. Het is niet slechts ter herinnering aan Christus, aan wat Hij gedaan en geleden heeft, dat deze instelling gegeven werd, maar om deel te nemen aan, om te vieren, Zijn heerlijke nederbuiging en genade in onze verlossing. Wij verklaren dat Zijn dood ons leven is; de oorsprong van al onze vertroosting en hoop. En wij verheerlijken Hem door deze verklaring, wij tonen Zijn dood en leggen dien Gode voor, als de offerande en het rantsoen door ons aangenomen. Wij tonen ons eigen geloof, onze eigen vertroosting en redding; en we laten ze door dezen dienst aan de wereld zien, dat wij discipelen van Christus zijn, die alleen van Hem onze zaligheid en aanneming bij God verwachten.
D. Verder wordt er hier op gedoeld, betreffende de instelling zelf, dat ze dikwijls moet gevierd worden. Zo dikwijls als gij dit brood eet, enz. Onze lichamelijke maaltijden herhalen zich dikwijls, wij kunnen zonder die leven en gezondheid niet onderhouden. En het is betamelijk dat ook geestelijk die leefregel moet in acht genomen worden. De oude gemeenten vierden het avondmaal elke dag des Heeren, indien zelfs niet elke keer dat zij ter Godsverering samenkwamen. Het moet voortdurend geschieden. Het moet gevierd worden totdat de Heere komt; tot zijn wederkomst, zonder zonde, tot zaligheid van hen die geloven, en tot oordeel over de wereld. Dat is onze volmacht tot het vieren van dit feest. Het was de wil onzes Heeren, dat wij de herinnering aan Zijn lijden en dood zouden vieren, tot Hij wederkomt in zijn heerlijkheid en in de heerlijkheid des Vaders, met Zijn heilige engelen; om een einde te maken aan de tegenwoordige staat van zaken en aan Zijn middelaars-regering, door het laatste oordeel. Het avondmaal des Heeren is geen tijdelijke instelling, maar ene voor de gehelen duur dezer bedeling.
III. Hij houdt de Corinthiërs voor het gevaar van onwaardig ontvangen en gemeenmaken van deze instelling, zoals zij deden door het te gebruiken voor feesten en scheuringen, met oogmerken geheel tegen het doel in; en in een toestand des geestes, die er ten enenmale niet bij paste; door het verbond met zonde en dood te houden, terwijl zij beleden het verbond met God te vernieuwen en te versterken.
1. Daarin ligt grote schuld. Zij zouden schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren, vers 27; aan geweldpleging aan de heilige instelling, aan verachting van Zijn lichaam en bloed. Zij handelden alsof zij het bloed des verbonds, waardoor zij geheiligd waren, onrein achtten, Hebr. 10:29. Zij maakten de instelling gemeen, en kruisigden in zekeren zin hun Zaligmaker opnieuw. Instede van door Zijn bloed gereinigd te worden, werden zij schuldig aan Zijn bloed.
2. Zij liepen daardoor grote gevaren. Zij aten en dronken zichzelf een oordeel, vers 29. Zij tergden God en liepen gevaar zich een oordeel op de hals te halen. Zonder twijfel laadden ze grote schuld op zich, en maakten zich der verdoemenis waardig, geestelijke oordelen en eeuwige ellende. Elke zonde is in zichzelf verdoemelijk; en dus vooral zulk een schandelijke zonde als het gemeenmaken van deze heilige instelling. En zij wordt op de ergste wijze ontheiligd door de verachting en ruwheid, waaraan de Corinthiërs schuldig stonden. Maar vreesachtige gelovigen moeten niet ontmoedigd worden om aan deze heilige handeling deel te nemen, door de woorden van de apostel; alsof zij zich blootstelden aan het oordeel der verdoemenis door onvoorbereid tot de tafel des Heeren te naderen. Deze zonde zowel als de andere kan, na berouw, vergiffenis vinden; en de Heilige Geest heeft nooit deze woorden van de Schrift gebruikt om ernstige Christenen van hun plicht terug te houden; hoewel de duivel ze er dikwijls voor misbruikt heeft, en daardoor vele goede Christenen van hun heerlijkst voorrecht beroofd. De Corinthiërs kwamen tot de tafel des Heeren als tot een gewoon feest; niet onderscheidende het lichaam des Heeren; geen verschil of onderscheid makende tussen dat lichaam en gewoon voedsel; maar beide op één lijn stellende; zelfs gebruikten ze vrij wat meer onverschilligheid bij dit heilige feest dan bij gewone maaltijden. En dat was zeer zondig in hen en mishaagde God grotelijks. En het bracht zijn oordelen over hen. Daarom zijn onder u vele zwakken en kranken, en velen slapen, vers 30. Sommigen werden met ziekte gestraft; anderen met de dood. Een zorgeloos en onverschillig ontvangen van des Heeren avondmaal kan tijdelijke straffen veroorzaken. Toch schijnt het verband aan te duiden, dat zelfs zij, die op zulke wijze gestraft werden, in Gods gunst deelden; tenminste velen hunner.
Zij werden door de Heere getuchtigd, opdat ze niet met de wereld veroordeeld zouden worden, vers 32. Goddelijke kastijding is een bewijs van Goddelijke liefde. Dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, Hebr. 12:6; voornamelijk met het genadige doel om hun eeuwige veroordeling te voorkomen. Te midden van zijn oordelen gedenkt God Zijner barmhartigheid; en dikwijls kastijdt Hij hen, die Hij het tederst bemint. Het is liefde de roede te gebruiken ten einde het verderf des kinds te voorkomen. Zulke ongerechtigheid als de hier behandelde bezoekt Hij met slagen; maar Hij maakt die slagen tot tekenen van Zijn liefde. Zij waren deelgenoten van Gods gunst, die Hem nu in deze zaak zo zwaar beledigden en Zijn oordelen over zich haalden; tenminste velen hunner waren het; want zij werden gekastijd uit Vaderlijke toegenegenheid, opdat ze niet voor eeuwig verloren zouden gaan. Het is beter in deze wereld druk te verdragen dan voor eeuwig rampzalig te zijn. En God kastijdt Zijn volk hier, ten einde hun eeuwig leed af te wenden.
IV. Hij omschrijft de plicht van hen, die tot de tafel des Heeren naderen willen.
1. In het algemeen. De mens beproeve zichzelf, vers 28; onderzoeke en doorzoeke zichzelf. Laat hem achtslaan op de heilige bedoeling, het karakter, het gebruik van deze heilige instelling, en daarmee vergelijken zijn doel in het gebruik daarvan en zijn geestesgesteldheid; en wanneer hij zo zichzelf door zijn eigen geweten voor Gods aangezicht beproefd heeft, dan kome hij. Zulke zelfbeproeving is nodig voor een waardig deelnemen aan deze heilige instelling. Zij, die door zwakheid van verstand, zichzelf niet beproeven kunnen, zijn ongeschikt om dit brood te eten en dezen beker te drinken, en evenzeer zij, die na ernstige zelfbeproeving, zich te beschuldigen hebben van onboetvaardigheid, ongeloof of afkeer van een leven met God. Zij, die aan deze bruiloftsdis welkom zijn zullen, moeten het bruiloftskleed aan hebben: genade in overkleding en genade in de praktijk.
2. De plicht van hen, die totnogtoe ongestraft bleven voor hun ontheiliging van deze instelling. Indien wij onszelf oordeelden, zo zouden wij niet geoordeeld worden, vers 31. Indien wij grondig onszelf doorzochten, en hetgeen we ongerechtig bevonden veroordeelden en verbeterden, dan zouden wij de Goddelijke oordelen voorkomen. Nauwgezet en gestreng voor onszelf en voor ons gedrag te zijn is in dit leven het beste middel om niet onder de rechtvaardige gestrengheid van onzen hemelse Vader te geraken. Wij moeten niet anderen oordelen, opdat wij niet geoordeeld worden, Matth. 7:1, maar wij moeten onszelf oordelen, ten einde te voorkomen dat we door God geoordeeld en veroordeeld worden. Wij moeten zeer gestreng voor onszelf, en zeer mild voor anderen zijn.
V. Hij besluit met ene waarschuwing tegen de ongeregeldheden, waaraan zij schuldig stonden, vers 33 en 34, hen vermanende alle onbetamelijkheid aan de tafel des Heeren te vermijden. Tot stilling van de honger en voor hun genoegen konden zij thuis eten; en zij mochten het heilig avondmaal niet veranderen in een gewoon feestmaal; nog veel minder de voorraad opeten alvorens zij, die niets konden meebrengen, er hun deel van genoten hadden; anders zouden ze gezamenlijk onder het oordeel komen. Door ons eigen wangedrag kunnen onze heilige plichten een middel voor onze verdoemenis worden. Christenen kunnen de Sabbat vieren, leerredenen horen, de sacramenten gebruiken, en daardoor slechts hun schuld vermeerderen en zwaarder oordeel over zich brengen. Een treurige maar ernstige waarheid! O laat ons allen toezien, dat we niet te eniger tijd samenkomen ter verering Gods, en daardoor Hem beledigen en Zijn wraak over ons halen! Heilige dingen moeten heilig gebruikt worden, anders worden ze ontheiligd. Wat verder onder hen niet goed was zou hij regelen wanneer hij zou gekomen zijn.