1 Korinthe 12
- EN van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet dat gij onwetende zijt.
- Gij weet dat gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken, naar dat gij geleid werdt.
- Daarom maak ik u bekend, dat niemand die door den Geest Gods spreekt, Jezus een vervloeking noemt; en niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest.
- En er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest;
- En er is verscheidenheid der bedieningen, en het is dezelfde Heere;
- En er is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God Die alles in allen werkt.
- Maar aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen dat oorbaar is.
- Want dezen wordt door den Geest gegeven het woord der wijsheid, en een ander het woord der kennis, door denzelfden Geest;
- En een ander het geloof, door denzelfden Geest; en een ander de gaven der gezondmakingen, door denzelfden Geest;
- En een ander de werkingen der krachten; en een ander profetie; en een ander onderscheidingen der geesten; en een ander menigerlei talen; en een ander uitlegging der talen.
- Doch deze dingen alle werkt de ene en dezelfde Geest, delende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil.
- Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van dit éne lichaam vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzo ook Christus.
- Want ook wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen tot één Geest gedrenkt.
- Want ook het lichaam is niet één lid, maar vele leden.
- Indien de voet zeide: Dewijl ik de hand niet ben, zo ben ik van het lichaam niet, is die daarom niet van het lichaam?
- En indien het oor zeide: Dewijl ik het oog niet ben, zo ben ik van het lichaam niet, is het daarom niet van het lichaam?
- Ware het gehele lichaam het oog, waar zou het gehoor zijn? Ware het gehele lichaam gehoor, waar zou de reuk zijn?
- Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve, in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft.
- Waren zij alle maar één lid, waar zou het lichaam zijn?
- Maar nu zijn er wel vele leden, doch maar één lichaam.
- En het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van node; of wederom het hoofd tot de voeten: Ik heb u niet van node.
- Ja veeleer, de leden die ons dunken de zwakste des lichaams te zijn, die zijn nodig;
- En die ons dunken de minst eerlijke leden des lichaams te zijn, denzelven doen wij overvloediger eer aan; en onze onsierlijke leden hebben overvloediger versiering.
- Doch onze sierlijke hebben het niet van node; maar God heeft het lichaam alzo samengevoegd, gevende overvloediger eer aan hetgeen dezelve gebrek heeft,
- Opdat geen tweedracht in het lichaam zij, maar de leden voor elkander gelijke zorg zouden dragen.
- En hetzij dat één lid lijdt, zo lijden al de leden mede; hetzij dat één lid verheerlijkt wordt, zo verblijden zich al de leden mede.
- En gijlieden zijt het lichaam van Christus, en leden in het bijzonder.
- En God heeft er sommigen in de gemeente gesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, daarna krachten, daarna gaven der gezondmakingen, behulpsels, regeringen, menigerlei talen.
- Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Zijn zij allen leraars? Zijn zij allen krachten?
- Hebben zij allen gaven der gezondmakingen? Spreken zij allen met menigerlei talen? Zijn zij allen uitleggers?
- Doch ijvert naar de beste gaven; en ik wijs u een weg die nog uitnemender is.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk:
I. beschouwt de apostel de geestelijke gaven, welke zeer overvloedig aan de Corinthische gemeente verleend waren. Hij bespreekt haar oorsprong; ze komen van God; haar verscheidenheid en gebruik; zij hadden één en hetzelfde doel. de uitbreiding van het Christendom en de stichting der gemeente, vers 1-11.
II. Hij licht dit toe door ene vergelijking met het menselijk lichaam; waarin alle leden wederkerige betrekking en dienst hebben, en elk zijn eigen plaats en nut, vers 12-26.
III. Hij zegt ons dat de gemeente het lichaam van Christus is, en dat de leden verschillende gaven hebben ten voordele van het lichaam en van elk lid in het bijzonder, vers 27-30. En eindigt met de aansporing om te zoeken wat nog uitnemender is, vers 31.
1 Korinthe 12:1-11🔗
De apostel gaat nu over tot de behandeling van de geestelijke gaven, welke zeer overvloedig waren in de Corinthische gemeente, maar zeer misbruikt werden. Welke deze gaven waren, wordt uitvoerig meegedeeld in de loop van het hoofdstuk, namelijk: buitengewone bedelingen en machten, aan de dienaren en Christenen van de eersten tijd geschonken, tot overtuiging van de ongelovigen en uitbreiding van het Evangelie. Gaven en genade, charismata en charis, verschillen grotelijks. Beiden worden vrijelijk door God uitgedeeld. Maar alle genade, die gegeven is, dient tot zaligheid van hen, die haar ontvangen. Gaven worden geschonken ten voordele en ter zaligheid van anderen. En daar kunnen grote gaven zijn hoewel er geen spoor van genade is; maar de personen die ze bezitten staan buiten de Goddelijke gunst. Zij zijn dan grote bewijzen van Goddelijke zegen voor de mensen, doch tonen in dat geval niet dat de bezitters ervan voorwerpen van de Goddelijke genade zijn. De gemeente was rijk in gaven, maar er waren veel schandelijke dingen onder gemengd, die er niet bij behoorden. Betreffende deze geestelijke gaven, dat is de buitengewone machten welke zij van de Geest ontvangen hadden, zegt de apostel hun hier:
I. Hij wil niet dat zij onwetende zullen zijn omtrent haar oorsprong of gebruik. Zij kwamen van God en moesten voor Hem gebruikt worden. Het zou hen ver van de weg afbrengen indien ze onwetend waren omtrent het een en ander. Recht begrip is van groot nut ten aanzien van alle godsdienstige praktijk. Het is slecht werk, dat begaafde mensen leveren, die geen kennis hebben van de aard en het doel der gaven met welke zij bevoorrecht werden.
II. Hij herinnert hun de ellendigen toestand, waarin ze vóór hun bekering verkeerd hadden.
Gij weet, dat gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken, naar dat gij geleid werdt, vers 2. In die toestand konden ze niet beweren geestelijke mensen te zijn of geestelijke gaven te hebben. Toen zij onder leiding van de geest des heidendoms waren, konden zij niet beïnvloed worden door de Geest van Christus. Indien ze goed hun vorige toestand begrepen, konden ze niet anders dan inzien dat alle ware geestelijke gaven van God komen. Te dien opzichte valt op te merken:
1. Hun vorige toestand: zij waren heidenen. Niet Gods afgezonderd volk, maar deel van de volken, die Hij in zekeren zin aan zichzelf overgelaten had. De Joden waren vroeger Zijn uitverkoren volk, door Zijn gunst afgezonderd van het overig deel der wereld. Hun was in zekere zin de kennis en verering van de waren God toevertrouwd. De overigen waren vreemdelingen in het verbond der belofte, uitgesloten van de gemeenschap met Israël, en in zekere zin zonder God, Ef. 2:12. Zulke heidenen waren de Corinthiërs vóór hun bekering tot het Christendom. Welk een omkeer! Christelijke Corinthiërs waren eens heidenen. Het is voor de Christen zeer nuttig en zeer geschikt om hem tot plichtbetrachting en dankbaarheid aan te sporen, dat hij bedenkt wat hij vroeger was. Gij waart heidenen.
2. De leiding die ze toen hadden. Tot de stomme afgoden heengetrokken, naar dat gij geleid werdt. Zij waren overgegeven aan de grofste afgoderij, de aanbidding zelfs van hout en steen; en dat door de kracht van ijdele voorstellingen en de bedriegerij van hun priesters, die hun onwetendheid misbruikten; want hoedanig ook de gevoelens van hun wijsgeren mochten zijn, dit was de praktijk van de menigte. Het volk in zijn geheel vereerde en aanbad stomme afgoden, die oren hadden maar niet horen konden, een mond maar niet spreken konden, Ps. 115:5. Ellendige zielsverlaging! En zij, die deze grove opvatting van het algemeen verachtten, versterkten het nochtans er in. Schandelijke toestand van het heidendom! Kon de Geest van God onder zulke stompe afgodendienaars werken; konden ze Zijn invloed ondergaan? Hoe zegevierde de Overste dezer wereld door de blindheid van het mensdom! Welk een zware nevel had hij over hun zielen geworpen!
III. Hij toont hun hoe ze kunnen onderscheiden, dat gaven ware geestelijke gaven van de Geest Gods waren. Niemand, die door de Geest spreekt, noemt Jezus ene vervloeking. Vers 3. Dat deden beiden Joden en Heidenen; zij lasterden Hem als een verleider; vervloekten Zijn naam en achtten dien verfoeilijk. En toch gingen vele Joden, die duivelbezweerders en tovenaars waren, uit met de bewering dat zij door de Geest Gods wonderen deden, en vele heidenen wendden ingeving voor. De apostel zegt hun hier dan niemand handelen kan onder de invloed of door de macht van de Geest Gods, die Christus verwerpt en lastert; want de Geest Gods legt onweersprekelijk getuigenis af voor Christus, door profetie, door wonderen, door Zijn verrijzing uit de dood; door de invloed van Zijn leer op de mensen en door de uitwerking daarvan bij hen; en die Geest kan nooit zó zichzelf tegenspreken dat hij Christus een vervloeking noemt. En aan de andere zijde: Niemand kan zeggen Jezus de Heere te zijn dan door de Heiligen Geest. De belijdenis van deze waarheid voor de mensen, haar handhaving tot in de dood, en het leven door haar invloed, kan niet geschieden dan door heiligmaking door de Heiligen Geest. Niemand kan Christus Heere noemen, met gelovige onderwerping aan Hem en in afhankelijkheid van Hem, dan door het geloof, dat door de Heiligen Geest gewrocht wordt. Niemand kan in de dag der beproeving belijden, dan hij die bezield en bemoedigd wordt door de Heiligen Geest. Wij hebben voor onze heiligmaking en standvastigheid evenveel behoefte aan de werkzaamheid en de invloed van de Geest, als voor onze verzoening en wederaanneming door God aan het middelaarschap van Christus; en niemand kan deze waarheid door een wonder bevestigen dan door de Heilige Geest. Geen boze geest zou bijstand verlenen, ook al stond het in zijn macht, om een leer en een godsdienst te verbreiden, die zo verwoestend voor het koninkrijk des duivels zijn. De bedoeling van hetgeen de apostel hier aanhaalt en zegt is deze: Welke voorwendselen van ingeving of wonderen ook bij de vijanden van het Christendom mogen gevonden worden, zij kunnen niet van Gods Geest zijn; maar niemand kan anders dan door de Heilige Geest met zijn hart geloven of met een wonder bevestigen dat Jezus de Christus is; zodat de buitengewone gaven en werkingen onder hen allen hun oorsprong hadden in de Geest van God. Hij voegt daaraan toe:
IV. Deze geestelijke gaven, hoewel allen van dezelfde Geest komende, zijn verscheiden. Zij hebben één werkmeester en oorsprong, maar zijn van verscheiden aard. Een vrijmachtige oorsprong kan verscheidene uitwerkingen veroorzaken, en dezelfde gever kan verscheidene gaven verlenen, vers 4. Er is verscheidenheid van gaven; als openbaringen, tongen, profetieën, uitlegging der talen; maar het is dezelfde Geest. Er is verscheidenheid van bedieningen, of verscheidenheid van diensten en daarvoor bestemde dienaren; verscheidene voorschriften en instellingen, vers 28-30; maar één Heere, die ze allen werkt, vers 6. Er is verscheidenheid van werkingen, of wonderdadige krachten, genoemd energêmata dunameoon, vers 10, als hier energêmata, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt. Er zijn verscheidene gaven, bedieningen en werkingen, maar allen gewerkt door dezelfde God, dezelfde Heere, dezelfde Geest; dat is: door Vader, Zoon en Heiligen Geest, de Springader en Oorsprong van alle geestelijke zegeningen en gaven; allen komen uit dezelfde Fontein; allen hebben dezelfde bewerker. Hoe verscheiden ze ook onderling mogen zijn, hierin komen ze allen overeen; ze zijn allen van God. En verscheidene soorten worden hier opgenoemd, vers 8-10. Verscheiden personen hebben verscheidene gaven; de een deze, de andere die, allen van en door dezelfde Geest. de een was gegeven het woord der wijsheid, dat is, volgens sommigen, kennis van de verborgenheden van het Evangelie, en bekwaamheid om die uit te leggen; een juist verstand van de bedoeling, de aard en de leerstellingen van de Christelijke godsdienst. Volgens anderen de gave om diepe spreuken te zeggen, gelijk de Spreuken van Salomo. Weer anderen beperken dit "woord der wijsheid" tot de openbaringen gegeven aan en door de apostelen. Een ander het woord der kennis, door dezelfde Geest; dat is, volgens sommigen, de kennis van de geheimen, Hfdst. 2:13 ‘verborgen in de profetieën, afschaduwingen en geschiedenissen van het Oude Testament; volgens anderen kennis en bekwaamheid om raad te geven in ingewikkelde gevallen. Een ander het geloof door dezelfde Geest; dat is: het wonderdoend geloof; het geloof in de Goddelijke macht en belofte, waardoor men instaat gesteld werd om wonderen te doen; of een buitengewone aandrift van boven, waardoor men bekwaamd wordt om God te vertrouwen in elke moeilijke omstandigheid, en in de weg van plicht te gaan en de waarheden in Christus zich toe te eigenen en te belijden, wat ook de gevolgen daarvan mogen zijn. Een ander de gaven der gezondmakingen, door dezelfde Geest; dat is het genezen der zieken, door oplegging der handen, of door zalving met olie, of door het enkele woord. Een ander de werkingen der krachten, de uitoefening van machten; energêmata dunameoon, als het opwekken van doden, het ziende maken van blinden, het doen spreken van stommen en doen horen van doven en het herstellen van verlamden. Een ander profetie; dat is het vermogen om toekomende dingen te verkondigen; hetgeen gewoonlijk onder profetie verstaan wordt; of de uitlegging der Schrift door een bijzondere gave des Geestes, Hfdst. 14:24. Een ander onderscheidingen der geesten; het vermogen om valse en ware profeten van elkaar te onderscheiden; of te ontdekken de werkelijke of vermeende geschiktheid van iemand voor enige bediening; of de innerlijke werkzaamheid der ziel te onderkennen door de Heiligen Geest; zoals Petrus bij Ananias deed, Hand. 5:3. Een ander menigerlei talen; of de bekwaamheid om door ingeving verschillende talen te spreken. Een ander uitlegging der talen: de bekwaamheid om vreemde talen gemakkelijk en nauwkeurig in hun eigen taal over te zetten. Met zulk ene verscheidenheid van gaven waren de eerste dienaren der kerk en de eerste gemeenten begiftigd.
V. Het doel, waarmee deze gaven verleend waren. Aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is, vers 7. De Geest openbaarde zich door de uitoefening dezer gaven, zijn invloed en belangstelling kwamen er door aan ‘t licht. Maar ze werden niet alleen maar verleend voor de eer en het voordeel van hen, die ze bezaten; doch ten zegen van de kerk, om het lichaam op te bouwen; om het Evangelie te verbreiden en te bevorderen. Welke gaven God ooit iemand verleent, het is alleen opdat hij er goed mee doen zal; hetzij ze natuurlijk of geestelijk zijn. De uitwendige gaven zijner goedheid dienen alleen om Zijn eer te vergroten en ten nutte van anderen besteed te worden. Niemand bezit ze alleen voor zichzelf. Zij zijn hem toevertrouwd om er winst mede te doen; en hoe meer winst hij er meedoet, des te overvloediger zullen ze eindelijk hem ten goede komen, Fil. 4:17. Geestelijke gaven worden iemand verleend om daarmee de gemeente. te dienen en het Christendom te bevorderen. Zij zijn niet voor tentoonstelling, maar voor gebruik gegeven; niet voor pralerij en opzienmaken, maar voor stichting; niet ter verheerlijking van hen, die ze bezitten, maar ter opbouwing van anderen.
VI. De mate en bedeling, waarin ze gegeven worden. Deze dingen alle werkt één en dezelfde Geest, delende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil. Dat is: in overeenstemming met het vrijmachtig welbehagen van de gever. Wat is meer vrij dan een gave? En zou dan de Geest Gods met de zijn niet doen wat Hij wil? Zou Hij niet geven aan wie Hij wil; en zoveel Hij wil; dezen die gave en genen een andere; de een veel, de ander minder, naar Hij goed acht? Is Hij niet de beste beoordelaar hoe Zijn oogmerken het best bereikt worden, en Zijn gaven het best besteed? Het gaat niet zoals mensen willen en nuttig achten, maar zoals het de Geest behaagt. De Heilige Geest is een Goddelijk Persoon. Hij verricht Goddelijk werk en deelt Goddelijke gaven uit naar Zijn wil, door Zijn eigen macht, naar Zijn eigen welbehagen, zonder afhankelijkheid of opzicht. Maar hoewel Hij deze gaven vrijmachtig en zonder verantwoording verdeelt, bestemt Hij ze niet voor eigen eer en voordeel van de begiftigden, doch ten algemenen nutte, tot opbouwing van het lichaam, de gemeente.
1 Korinthe 12:12-26🔗
De apostel licht hier de juistheid toe van hetgeen hij hierboven gezegd heeft, en drukt de Corinthiërs, die gaven ontvangen hebben, hun verplichting op het hart, door de gemeente van Christus te vergelijken bij het menselijk lichaam.
I. Hij zegt ons dat het lichaam wel vele leden heeft, maar dat al de leden van hetzelfde lichaam slechts één lichaam vormen, vers 12. Want gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft, en al de leden van dit ééne lichaam, vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzo ook Christus; dat is de mystieke Christus, gelijk de godgeleerden het gewoonlijk noemen. Christus en zijn gemeente vormen één lichaam, als het hoofd en de leden; dat lichaam bestaat uit vele delen of leden, maar heeft slechts één hoofd. Al de leden zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, vers 13. Joden en heidenen, dienstknechten en vrijen, allen staan hierin gelijk; allen zijn gedoopt tot één lichaam, allen hebben deel aan dezelfde Geest. De Christenen worden leden van dit lichaam door de doop, ze zijn gedoopt tot één lichaam. De uitwendige plechtigheid van deze Goddelijke instelling, die beeld is der nieuwe geboorte, wordt daarom het bad der wedergeboorte genoemd, Tit. 3:5. Maar het is door de Geest, door de vernieuwing des Heiligen Geestes, dat wij leden van het lichaam van Christus gemaakt worden. Het is de werking des Geestes, afgebeeld door de uitwendige handeling, die ons leden maakt. En door deelneming aan de andere instelling, worden wij onderhouden; maar niet door het enkel drinken van de wijn, doch door het gedrenkt worden met de Geest. De uitwendige handeling is een door God verordend middel, waardoor we deel krijgen aan deze grote zegening, maar het is de doop door de Geest, het is de innerlijke vernieuwing en het gedrenkt worden met de Geest, die ons gestadig Zijn heiligende invloed meedeelt, welke ons ware leden van het lichaam van Christus maakt en onze vereniging met Hem onderhoudt. Het bezield zijn door dezelfde Geest maakt de Christenen één lichaam. Allen, die de Geest van Christus hebben, zonder onderscheid, zijn leden van Christus, hetzij Joden of heidenen, dienstknechten of vrijen; en die alleen. En al de leden van Christus maken samen één lichaam uit; vele leden en één lichaam. Zij zijn één lichaam, omdat zij één levensbeginsel hebben; allen zijn bezield door dezelfde Geest.
II. Elk lid heeft zijn eigen gedaante, plaats en nut.
1. Het geringste lid is deel van het lichaam. De voet en het oor zijn misschien minder nuttig dan de hand en het oog; maar omdat de ene niet de hand is en het andere niet het oog, moeten zij daarom zeggen, dat ze niet tot het lichaam behoren? vers 15, 16. Zo kan niet elk lid van het mystieke lichaam dezelfde plaats en werkkring hebben, maar wat dan? Moet het daarom zijn betrekking tot het lichaam ontkennen? Moet het, omdat het niet in dezelfde plaats gesteld is of dezelfde gaven ontvangen heeft als de andere, zeggen: "Nu behoor ik niet aan Christus?" Neen, het geringste lid is zo goed een deel van het lichaam, als het voortreffelijkste, en evenzo door Hem geacht. Al Zijn leden zijn Hem dierbaar.
2. Daar moet in het lichaam onderscheid tussen de leden zijn. Ware het gehele lichaam oog, waar zou het gehoor zijn? Ware het geheel oor, waar zou de reuk zijn? vers 17. Waren ze allen slechts één lid, waar zou het lichaam zijn? vers 19. Er zijn vele leden, en daarom moet er onderscheid zijn, maar er is slechts één lichaam, vers 20. Een lid van het lichaam is geen lichaam; dat is samengesteld uit vele leden, en er moet tussen deze onderscheid zijn, verschil van plaats, vorm, doel enz. Zo is het ook in het lichaam van Christus; Zijn leden moeten onderscheiden nut hebben, daarom hebben ze verschillende gaven, en zijn in verschillende plaatsen, het ene met die, en het andere met deze gave. Verscheidenheid in de leden verhoogt de schoonheid van het lichaam. Welk een monster zou het lichaam zijn, indien het geheel oor, of oog, of arm ware! Zo verhoogt het ook de schoonheid en het goede voorkomen van de gemeente, dat er in haar verscheidenheid van gaven en bedieningen is.
3. De bestemming van de leden in een natuurlijk lichaam, en hun plaatsing, is zoals het Gode behaagt. Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het lichaam, gelijk Hij gewild heeft, vers 18. Wij kunnen zeer duidelijk de wijsheid Gods opmerken in de verdeling van de leden; het is gemaakt overeenkomstig de raad van Zijn wil; Hij heeft ze onderscheiden en geplaatst naar Zijn welgevallen. Zo is het ook met de leden van Christus’ lichaam; zij zijn verkoren tot zulke plaatsen en voorzien van zulke gaven, als Gode behaagde. Hij, de vrijmachtige Heere, deelt Zijn gunsten en gaven uit gelijk Hij wil. En wie zal Zijn welbehagen betwisten? Welke reden is hier om onszelf te beklagen of anderen te benijden? Wij behoren de plichten van onze eigen plaats te vervullen en niet in onszelf te murmureren of met anderen te twisten omdat wij niet in hun plaats zijn.
4. Al de leden van het lichaam zijn, in zeker opzicht, nuttig en nodig voor elkaar. Het oog kan niet zeggen tot de hand: ik heb u niet van node; of wederom het hoofd tot de voeten: ik heb u niet van node; zelfs die leden van het lichaam, die ons dunken de zwakste te zijn (de ingewanden en dergelijke) die zijn nodig, vers 22. God heeft ze alle zo geplaatst en voor elkaar bestemd, dat ze alle voor elkaar nodig zijn evenals voor het gehele lichaam; er is geen enkel doelloos of onnodig. Elk lid dient tot een of ander goed doel; het is nuttig voor zijn medeleden en onmisbaar voor het welzijn van het lichaam. Zo is er geen enkel lid van het lichaam van Christus, dat niet kan en moet nuttig zijn voor zijn medeleden, en soms, in sommige gevallen, voor de andere onmisbaar is. Het ene lid zal dus het andere niet verachten of benijden, want God heeft het onderscheid tussen hen gemaakt naar Zijn welbehagen, zodat ze in zekeren graad van elkaar afhankelijk zijn, en voor elkaar waarde verkrijgen, en voor elkaar zorgdragen omdat ze voor elkaar nuttig zijn. Zij, die door een of andere gave uitblinken, kunnen niet zeggen dat ze de andere niet behoeven, wier gaven van minder belang zijn, omdat die wellicht in andere gaven de voorrang hebben. Zelfs de geringste leden hebben hun nut, en de voornaamste kunnen het niet buiten hen stellen. Het oog behoeft de hand, en het hoofd de voet.
5. De mens draagt in die mate zorg voor zijn gehele lichaam, dat wij die, welke ons dunken de minst-eerlijke leden des lichaams te zijn, overvloediger eer aandoen, en onze onsierlijke leden hebben overvloediger versiering. Die delen, welke niet, gelijk de overige, geschikt zijn om aan het gezicht blootgegeven te worden, omdat ze minder schoon gevormd of schaamdelen zijn, moeten we zorgvuldig kleden en bedekken, waaraan de schonere leden geen behoefte hebben. De wijsheid der Voorzienigheid heeft de dingen zo saamgevoegd en onderling verbonden, dat de meeste zorg en ere besteed wordt aan de leden, die daar het meest behoefte aan hebben, vers 24. Zo moeten ook de leden van het lichaam van Christus zich gedragen jegens hun medeleden; in plaats van hen te verachten of te verwijten om hun onvolmaaktheid, moeten zij trachten hen te bedekken en te eren, en de meest-welwillende houding jegens hen aannemen.
6. De Goddelijke wijsheid heeft de leden zo verbonden en geordend, dat ze niet tegen elkaar verdeeld raken; niet van elkaar gescheiden worden door het najagen van tegenstrijdige belangen; maar aan elkaar gehecht zijn, en medegevoel hebben voor elkanders leed, zowel als meedelen in elkanders vreugde en blijdschap, vers 25, 26. God heeft de leden in het gewone lichaam zo samengevoegd, dat er geen tweedracht in het lichaam is, vers 25, geen twist of onenigheid tussen de leden onderling, zelfs niet de geringste onachtzaamheid. Dat moet dus evenzeer vermeden worden in het lichaam van Christus. Daar behoort geen scheiding in dat lichaam te zijn; de leden moeten innig met elkaar verenigd zijn door de sterkste banden der liefde. Alle haperingen in deze toegenegenheid zijn zaden van tweedracht. Indien Christenen koel tegen elkaar worden, zullen zij spoedig zorgeloos en onachtzaam voor elkaar zijn. En die wederzijdse onachtzaamheid is de aanvang van scheuring. De leden van het natuurlijke lichaam zijn zó gemaakt, dat ze. voor elkaar zorg en oplettendheid hebben, en dus verdeeldheid voorkomen. Zo moet het in het lichaam van Christus zijn; de leden moeten met elkaar overeenstemmen. Gelijk in het natuurlijke lichaam de pijn van één lid al de andere bedroeft; het gemak en het genoegen van één al de andere verheugt, zo behoren Christenen zich vereerd te gevoelen in de eer van hun medebelijders en te delen in hun droefheid. Christelijk medegevoel is een belangrijk onderdeel van de plicht van een Christen. We moeten er zover vanaf zijn het lijden van onze broederen licht te tellen, dat wij met hen lijden; zover van hun eer te benijden, dat we ons met hen verheugen alsof de eer onszelf bewezen ware.
1 Korinthe 12:27-31🔗
I. Hier vat de apostel zijn bewijsvoering samen en past de gelijkenis toe op de gemeente van Christus. Wij merken hierbij op:
1. De betrekking, waarin de Christenen tot elkaar staan. De gemeente, het gehele gezamenlijke lichaam, is het lichaam van Christus. Ieder Christen is lid van Zijn lichaam, en staat in betrekking tot ieder Zijner medechristenen als een medelid, vers 27: Gijlieden zijt het lichaam van Christus, en leden in het bijzonder. Ieder is een lid van het lichaam, niet het gehele lichaam; ieder staat met het lichaam in verband als een deel ervan; en allen hebben gemeenschappelijk verband met elkaar; hangen van elkaar af en moeten voor elkaar zorg en belangstelling hebben. Zo gaat het met de leden van het natuurlijke lichaam. Zo moet het ook zijn met de leden van het mystieke lichaam. Wederzijdse onverschilligheid, veel meer nog twist, haat, afgunst en strijd, zijn voor Christenen zeer onnatuurlijk. Het is gelijk of de leden van een menselijk lichaam alle belangstelling voor elkaar verloren en samen gingen twisten. De bedoeling van de apostel met deze redenering is, een poging om hun hoogmoed, ijdelheid en twistziekte, welke onder de Corinthiërs ontstaan waren naar aanleiding van hun geestelijke gaven, te onderdrukken.
2. De verscheidenheid van bedieningen, door Christus ingesteld, en de genadegaven door Hem uitgedeeld, vers 28. God heeft er sommigen in de gemeente gesteld;
ten eerste apostelen; de voornaamste dienaren, toegerust met al de gaven, die nodig waren om de kerk te stichten en Gods gehelen wil te openbaren.
Ten tweede profeten; of personen, door ingeving bekwaam gemaakt om te profeteren; de Schrift uit te leggen. of door ingeving te schrijven gelijk de Evangelisten deden.
Ten derde leraars; zij die in het Woord en de leer arbeiden, hetzij met of zonder aanstelling tot dienaren.
Daarna krachten; zij die wonderen verrichten.
Daarna gaven der gezondmakingen; zij die de macht hadden ziekten te genezen.
Behulpsels; zij die roeping gevoelden om zieken en zwakken te helpen en daarvoor geroepen werden.
Regeringen; zij die de beschikking hadden over de liefdegaven der gemeente en deze aan de armen uitdeelden.
Menigerlei talen; zulken die verscheidene talen spreken konden. Betrekkelijk deze allen merken wij op:
A. De overvloedige verscheidenheid van gaven en bedieningen. Welk een menigte! Een mild God deelde met ruime hand uit aan de eerste kerk; Hij was niet karig met zijn zegeningen en gunsten! Nee, Hij voorzag hen rijkelijk! Zij hadden geen behoefte, maar grote voorraad; al wat nodig was, en meer dan dat; alles wat hun aangenaam was.
B. Let op de volgorde der bedieningen en gaven. Zij worden hier in hun volgorde opgenoemd. Die de meeste waarde hebben, vinden de eerste plaats. Apostelen, profeten en leraren, allen gegeven om de mensen te onderwijzen; hen te onderrichten in de dingen Gods; hun geestelijken opbouw te bevorderen; zonder hen kan geen evangelische kennis of heiligheid wassen. Maar de overigen, hoe geschikt ook om te beantwoorden aan de grote bedoelingen van het Christendom, stonden niet zo onmiddellijk in verband met de godsdienst, in de enge zin des woords. God schat de dingen op hun rechte waarde, en dat moeten wij ook doen; en het gebruik der dingen is het beste proefmiddel voor hun waarde. Die hebben de hoogste waarde, die aan de hoogste doeleinden het best beantwoorden. Dat waren de apostolische gaven, die stonden hoger in vergelijking met hen, die alleen wonderen en genezingen konden verrichten. De laatste en laagste plaats in deze opsomming heeft het spreken met vreemde talen. Op zichzelf is die gave de minst-nuttige en bij de andere vergeleken de onbeduidendste. Zieken genezen, armen helpen, kwalen genezen; dat is nuttig; maar hoe nutteloos kan het spreken van andere talen zijn! Dat kan zijn alsof iemand alleen zichzelf vermaakt of bluft. Die man wekt de verwondering op, maar bevordert de stichting niet, en doet zijn hoorders geen goed. En toch blijkt uit Hoofdstuk 14, dat de Corinthiërs vooral deze gave hoog schatten. De beste wijze om hoogmoed te fnuiken is de mensen de werkelijke waarde aan te tonen van hetgeen, waarop ze zich verhovaardigen. Het is maar al te gewoon, dat de mensen het hoogst schatten wat de minste waarde heeft, en het is van groot nut hen te ontnuchteren door hen te bewijzen hoezeer ze zich vergissen.
C. De verscheidenheid in uitdeling van deze gaven; niet alle aan één persoon, niet aan alle personen gelijkelijk. Alle leden en dienaren in de gemeente hebben niet dezelfde rang of dezelfde gaven, vers 29, 30. Zijn ze allen profeten? Zijn ze allen apostelen? Daardoor zou de gemeente tot een monster gemaakt worden, even alsof het gehele lichaam uit oor of oog bestond. Sommigen zijn geschikt voor dezen dienst, anderen voor genen; en de Geest deelt uit aan een iegelijk gelijk Hij wil. Wij moeten tevreden zijn met ons eigen aandeel en onzen eigen rang; ook al zijn die kleiner en lager dan die van anderen. Wij moeten niet trots zijn op onszelf en anderen verachten, indien wij hoger geplaatst zijn en grotere gaven hebben. Elk lid in het lichaam moet zijn eigen plaats innemen en zijn eigen werk doen; allen moeten elkaar dienen en het welzijn van het gehele lichaam bevorderen, zonder nijd, verachting, verwaarlozing, misbruiking van een der bijzondere leden. Welk een gezegende instelling zou de kerk des Heeren zijn, indien alle leden hun plicht deden!
II. Hij besluit het hoofdstuk met een raad (gelijk men gewoonlijk meent) en een wenk.
1. Een raad om naar de beste gaven te ijveren (charismata ta kreittoona; donapotiora, prestantiora) hetzij naar die welke de meeste waarde in zichzelf hebben, of naar die welke het beste voor anderen dienst doen; en deze zijn in waarheid de kostbaarste in zichzelf, hoewel de mensen geneigd zijn die gaven het hoogst te waarderen, welke hun roem en achting het meest doen stijgen. Die zijn in waarheid de beste, waardoor God het meest verheerlijkt en Zijn gemeente gesticht wordt. Naar zulke gaven moet het ernstigst geijverd worden. Wij moeten begeren wat het beste en kostbaarste is. Daarom is genade boven gaven te verkiezen; en van de gaven hebben deze de voorkeur, die de nuttigste zijn. Maar sommigen lezen deze woorden niet als een raad, doch als een aanklacht: Zêloote. U bent ijverig naar elkanders gaven. In Hfdst. 13:4 is hetzelfde woord met afgunstig vertaald. Gij twist daarover met elkaar. Dat deden ze zonder twijfel. En dit gedrag wordt hier door de apostel bestraft en zo mogelijk verbeterd. Uit de hoogmoed komt twist voort. De hoogmoed was de oorsprong van de twisten onder de Corinthiërs. Het waren twisten over de voorrang (zoals de meeste twisten onder de Christenen, met welke mooie voorwendsels ze ook verguld mogen worden); en het is geen wonder dat twisten over de voorrang de liefde uitdoven. Wanneer allen de hoogste plaats wilden bekleden, bevreemdt het niet dat allen hun broederen wilden verdringen, op zij werpen, naar omlaag stoten. Gaven moeten gewaardeerd worden naar haar nut, maar ze zijn nadelig zodra ze gemaakt worden tot een bron van hoogmoed en tweedracht. Dat tracht de apostel dus te voorkomen.
2. Door hun een wenk te geven van een uitnemender weg, namelijk van liefde, wederzijdse liefde en goedwilligheid. Dit was de enige rechte weg om hen te doen bedaren en aan elkaar te verbinden, en te maken dat hun gaven besteed werden tot voordeel en opbouw der gemeente. Dit zou hen vriendelijk jegens elkaar maken; oplettend voor elkaar; en daarom hen doen bedaren en een eind maken aan hun kleine onverdraagzaamheden en hun twisten over de voorrang. Zij zouden tonen de voornaamste te zijn volgens de apostel, die de meeste Christelijke liefde hadden. Ware liefde is verreweg te verkiezen boven de uitnemendste gaven. Het is veel beter dat de harten gloeien van wederzijdse liefde dan dat ze blaken van de mooiste titels, bedieningen en vermogens.