1 Korinthe 6
- DURFT iemand van ulieden, die een zaak heeft tegen een ander, te rechte gaan voor de onrechtvaardigen, en niet voor de heiligen?
- Weet gij niet dat de heiligen de wereld oordelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste gerechtszaken?
- Weet gij niet dat wij de engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer de zaken die dit leven aangaan!
- Zo gij dan gerechtszaken hebt die dit leven aangaan, zet die daarover die in de gemeente minst geacht zijn.
- Ik zeg u dit tot schaamte. Is er dan alzo onder u geen die wijs is, ook niet een die zou kunnen oordelen tussen zijn broeders?
- Maar de ene broeder gaat met den anderen broeder te rechte, en dat voor ongelovigen.
- Zo is er dan nu ganselijk gebrek onder u, dat gij met elkander rechtszaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever ongelijk? Waarom lijdt gij niet liever schade?
- Maar gijlieden doet ongelijk en doet schade, en dat den broederen.
- Of weet gij niet dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven?
- Dwaalt niet: noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven.
- En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods.
- Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder de macht van geen mij laten brengen.
- De spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide dezen en die tenietdoen. Doch het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heere, en de Heere voor het lichaam.
- En God heeft ook den Heere opgewekt, en zal ons opwekken door Zijn kracht.
- Weet gij niet dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan de leden van Christus nemen en maken ze leden ener hoer? Dat zij verre.
- Of weet gij niet dat die de hoer aanhangt, één lichaam met haar is? Want die twee, zegt Hij, zullen tot één vlees wezen.
- Maar die den Heere aanhangt, is één geest met Hem.
- Vliedt de hoererij. Alle zonde die de mens doet, is buiten het lichaam; maar die hoererij bedrijft, die zondigt tegen zijn eigen lichaam.
- Of weet gij niet dat ulieder lichaam een tempel is des Heiligen Geestes, Die in u is, Dien gij van God hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt?
- Want gij zijt duur gekocht; zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk:
I. Berispt de apostel hen omdat ze over geringe zaken rechtshandel hebben en elkaar voor heidense rechters dagen, vers 1-8.
II. Hij neemt daaruit aanleiding om hen te waarschuwen tegen de grove zonden, waaraan ze vroeger onderworpen waren, vers 9 -11.
III. Na hen gewaarschuwd te hebben tegen misbruik van hun vrijheid, vermaant hij hen zeer ernstig, op verscheidene gronden, om zich te wachten voor hoererij, vers 12-20.
1 Korinthe 6:1-8🔗
Hier bestraft de apostel hen omdat zij terechtgaan met elkaar, voor heidense rechters, om geringe verschillen, en veroordeelt daarmee alle ergerlijke rechtsgedingen. In het vorige hoofdstuk had hij hun opgedragen gruwelijke zonden in eigen kring door de kerkelijke ban te straffen. Hier vermaant hij hen onderlinge geschillen te beëindigen door kerkelijke raad en uitspraak. We merken hier op:
I. De misslag, waarover hij hen bestraft: die was tegen elkaar de wet inroepen. Wel is de wet goed, indien iemand die wettelijk gebruikt. Maar
1. De ene broeder gaat met de anderen broeder terecht, vers 6; het ene lid der gemeente met het andere. De nauwe betrekking tot elkaar kon geen vrede en goede verstandhouding bewaren. De banden der broederliefde waren gebroken, En een broeder is wederspanniger dan een sterke stad, zegt Salomo, Spr. 18:21; hun geschillen zijn als de grendel van een paleis. De Christenen behoren niet met elkaar te twisten, want zij zijn broeders. Wanneer dit in het oog gehouden werd, zouden daardoor rechtszaken voorkomen worden, en twisten en geschillen zouden een einde nemen.
2. Zij brachten hun zaken voor heidense overheidspersonen. Zij gingen terecht voor de onrechtvaardigen en niet voor de heiligen, vers 1, daagden elkaar voor ongelovigen, vers 6, en beslechtten hun zaken niet onderling; zij, Christenen en heiligen, tenminste in hun belijdenis. Dit diende veel tot verwijt voor het Christendom. Het bracht hun dwaasheid en onvreedzaamheid aan het licht, terwijl zij beweerden te zijn kinderen der wijsheid, volgers van het Lam, de zachtmoedigen Jezus, de Vredevorst. En daarom zegt de apostel: Durft iemand van ulieden, wanneer hij met een ander geschil heeft, terechtgaan, hem aanklagen, de zaak brengen voor de onrechtvaardigen? Christenen behoren niet te durven enige zaak te begaan, waardoor hun Christelijke naam en belijdenis in opspraak gebracht worden.
3. Hier is ten slotte ene aanwijzing, dat zij terechtgingen om ondergeschikte dingen, van weinig waarde; want de apostel bestraft het dat ze niet liever ongelijk leden, dan tot de rechter te gaan, vers 7; waaruit men zien kan dat het over onbelangrijke dingen ging. In gevallen van groot nadeel voor onszelf of onze gezinnen, mogen wij wettige middelen gebruiken om onze rechten te handhaven. Wij zijn niet gehouden neer te zitten en alle onrecht weerloos te verdragen, zonder een vinger tot verlichting uit te steken; maar in zaken van weinig belang is het beter onrecht te verdragen. Christenen behoren vergevensgezind te zijn. En het strekt hun meer tot eer kleine beledigingen en onrechtvaardigheden te verdragen dan twistgierig te schijnen.
II. Hij toont hun aan hetgeen hun misslag verzwaart. Weet gij niet dat de heiligen de wereld oordelen zullen? vers 2; dat wij de engelen oordelen zullen? vers 3. En zijt gij dan onwaardig de minste gerechtszaken, de zaken die dit leven aangaan? Het was een oneer voor hun Christelijk karakter, een vergeten van hun koninklijke waardigheid als heiligen, wanneer zij kleine geschillen, de dingen van het dagelijks leven betreffende, voor de rechter brachten. Indien zij eenmaal de wereld, zelfs de engelen, zouden oordelen, was het onverantwoordelijk dat ze kleine onenigheden niet onder elkaar vereffenen konden. Sommigen menen dat "met de wereld en engelen oordelen" bedoeld wordt, dat de Christenen in de groten oordeelsdag met Christus vonnis vellen zullen, gelijk de Zaligmaker Zijnen discipelen toezegt, dat zij zullen zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls, Matth. 19:28. En op een andere plaats lezen wij: De Heere is gekomen met zijn vele duizenden heiligen om gericht te houden tegen allen, Judas: 14, 15; en van de toekomst van onze Heere Jezus Christus met al Zijn heiligen, 1 Thess. 3:13. Wel zullen zij zelf ook geoordeeld worden, zie Matth. 25:31-41; maar ze kunnen eerst vrijgesproken worden en daarna toegelaten tot de rechtbank om in te stemmen met en te verheerlijken het rechtvaardige vonnis van Christus, beiden over mensen en engelen. In geen andere zin kunnen ze rechters zijn. Zij zijn geen deelhebbers aan de handelingen des Heeren, maar zij hebben de eer van daarbij te zitten en te zien hoe Hij optreedt tegen de goddeloze wereld, en dat toe te juichen. Anderen menen dat met dit oordelen van de wereld bedoeld wordt dat het keizerrijk Christus’ koninkrijk worden zal. Maar het blijkt nergens uit dat de Corinthiërs verwachtten dat het keizerrijk Christelijk worden zou; en in welke zin kan gezegd worden dat Christelijke keizers engelen zullen oordelen? Nog anderen verstaan er onder dat zij de wereld door hun geloof en wandel oordelen zullen en de boze engelen uitwerpen door wondermacht, die niet beperkt is tot de eerste eeuw of tot de apostelen. De eerste betekenis schijnt het meest aannemelijk te zijn, en daarbij zet het de bewijsvoering de meeste kracht bij. Zullen Christenen de eer hebben van ten jongsten dage met de almachtige Rechter te zitten, wanneer Hij vonnis velt over de godloze mensen en de gevallen engelen, en zijn zij niet waard over de geschillen te oordelen, om welke u elkaar voor de heidense rechters trekt? Kunnen zij uw twistvragen niet uitmaken? Waarom brengt ge elkaar voor heidense rechters? Wanneer u eenmaal hen zult oordelen, komt het dan te pas nu hun uitspraak in te roepen? Moet u, in gerechtszaken, die dit leven aangaan, daarover hen tot rechters stellen, die in de gemeente niet geacht zijn? (zó lezen sommigen en misschien niet ten onrechte) heidense overheidspersonen, dingen die niet zijn, Hfdst. 1:28 1Co 1.28. Moeten zij opgeroepen worden als rechters, die bij u zo laag in tel zijn? Is dat niet beschamend? vers 5. Sommigen lezen het echter als onze gewone vertaling, en bij wijze van spot: Zet die daarover, die in de gemeente minst geacht zijn, die uwer medeleden, welke ge er het minst bekwaam voor acht. De minsten uwer medeleden zijn zeker bekwaam genoeg om in die zaken uitspraak te doen. Beslecht die zaken in elk geval onder elkaar, en ga niet terecht voor heidense rechters. Het zijn geen dingen om over te twisten; ze kunnen gemakkelijk beslist worden; indien ge maar eerst uw eigen humeur overwonnen hebt en uzelf in het ware Christelijke gevoelen teruggebracht hebt. Draag en verdraag; dan zal de minst-ontwikkelde onder u instaat zijn om uw twisten te beslechten. Ik zeg u dit tot schaamte, vers 5. Het is beschamend, dat twisten zó de kop kunnen opsteken onder Christenen, dat ze niet door tussenkomst der broederen beëindigd kunnen worden.
III. Hij geeft hun een middel aan de hand om deze fout te herstellen. En wel tweeledig:
1. Door aanwijzing van enkelen, die er mede belast kunnen worden: Is er dan alzo onder u geen, die wijs is, ook niet één, die zou kunnen oordelen onder zijn broeders? vers 5. Gij laat u zoveel voorstaan op uw wijsheid en kennis; u bent zo opgeblazen over uw buitengewone gaven en voorrechten; is er nu niemand onder u bekwaam voor dezen dienst; niemand die wijsheid genoeg heeft om die geschillen te oordelen? Moeten broederen twisten en heidenen uitspraak doen in een gemeente, zo beroemd om haar kennis en wijsheid als de uwe? Het is schande, dat uw twisten zo hoog lopen en er geen enkele onder u wijs genoeg is om ze te bedaren of te voorkomen. Christenen behoren nooit tot gerechtelijke uitspraak de toevlucht te nemen, alvorens alle andere middelen vergeefs beproefd zijn. Voorzichtige Christenen moeten zo mogelijk, hun geschillen voorkomen en geen gerechtshoven laten beslissen; vooral niet in zaken van gering belang.
2. Door liever ongelijk te lijden dan langs dezen weg recht te verkrijgen. Zo is er dan nu ganselijk gebrek onder u, dat gij met elkaar rechtszaken hebt; het is enerzijds altijd een fout om het gerecht in te roepen, behalve in zaken van twijfelachtig karakter en bij vriendschappelijke overeenkomst van beide partijen om door gerechtelijk vonnis te weten te komen hoe de wet beslist. En dit schijnt de apostel te raden, in plaats van met elkaar te twisten; hetwelk hij voor alles veroordeelt: Waarom lijdt gij niet liever ongelijk? Waarom lijdt gij niet liever schade? Een Christen behoort liever een klein ongelijk te lijden dan zichzelf te bevredigen en anderen te benadelen door een rechtelijk vonnis. De vrede van zijn eigen ziel en de rust van zijn omgeving zijn meer waard dan de overwinning in zulke gevallen, en dan het staan op eigen recht; vooral wanneer het geschil zou moeten uitgemaakt worden door vijanden van de godsdienst. Maar de apostel zegt hun dat ze er zo ver vanaf zijn om ongelijk te lijden, dat ze liever ongelijk en schade doen en dat de broederen! Het is een zware misslag iemand ongelijk en schade aan te doen, maar dit wordt nog veel erger wanneer het onzen Christelijken broederen aangedaan wordt. De banden van wederkerige liefde moeten tussen hen sterker zijn dan tussen anderen. De liefde doet de naasten geen kwaad, Rom. 13:10. Zij die de broederen liefhebben, kunnen onder de invloed van dit beginsel nooit elkaar kwaad doen of beledigen.
1 Korinthe 6:9-11🔗
Hier waarschuwt hij hen tegen verschillende snode ondeugden, waaraan ze vroeger overgegeven waren.
I. Hij noemt het een onder hen bekende waarheid, waarvan zij niet onwetend zijn konden, dat zulke zondaren het koninkrijk Gods niet zullen beërven. De minsten onder hen konden weten, dat de onrechtvaardigen het koninkrijk Gods niet zullen beërven, vers 9; niet erkend worden als ware leden Zijner kerk op aarde of toegelaten als verheerlijkte leden Zijner kerk in de hemelen. Alle ongerechtigheid is zonde, en alle heersende zonde, ja, elke moedwillig-bedreven zonde, die niet berouwd wordt, sluit buiten het koninkrijk der hemelen. Hij onderscheidt verschillende zonden, volgens de beide tafelen der wet: afgodendienaars; hoereerders, overspelers, ontuchtigen en die bij mannen liggen, zevende gebod; dieven en gierigaards, die door geweld of bedrog hun naasten benadelen, achtste gebod; lasteraars, negende gebod; dronkaards en rovers, tiende gebod; en allen die op weg zijn de overige geboden te overtreden. Ieder, die iets van godsdienst afweet, weet ook dat de hemel voor dezulken niet bestemd is. Het schuim der aarde is in geen geval geschikt om de hemelse woningen te vullen. Zij, die des duivels werk doen, kunnen Gods bezoldiging niet ontvangen, tenzij de bezoldiging der zonde, dat is de dood, Rom. 6:23.
II. Hij waarschuwt hen tegen dwaling: Dwaalt niet! Zij, die de vorengenoemde waarheid niet ontkennen kunnen, zijn slechts al te veel geneigd er niet op te letten. De mensen zijn zeer geneigd te denken, dat God is als een hunner; en dat ze kunnen leven in de zonde en toch sterven in Christus; leven als kinderen des duivels en de hemel binnenkomen als kinderen Gods. Maar dat is een grote dwaling. Het is dikwijls de grote dwaling van velen, dat ze menen hun eigen zielen niet te kunnen benadelen. Wij kunnen echter niet zaaien in het vlees en toch het eeuwige leven oogsten.
III. Hij herinnert hun welke verandering het Evangelie en Gods genade in hen teweeggebracht hebben. En dit waart gij sommigen. vers 11. Zulke ergerlijke zondaars als hij opgenoemd had. Het Griekse woord betekent zulke dingen; eer monsters dan mensen. Sommigen, die na hun bekering buitengewoon goed werden, waren tevoren ongemeen kwaad. Welk een heerlijke verandering bewerkt de genade! Hij verandert de slechtste mensen in heiligen en kinderen Gods. Zulken waart gij sommigen; maar u bent niet wat gij waart. Maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in de Naam van de Heere Jezus en door de Geest onzes Gods. De boosheid der mensen vóór hun bekering is geen beletsel voor hun wedergeboorte en verzoening met God. Het bloed van Christus en het bad der wedergeboorte kunnen alle schuld en onreinheid wegnemen. Hier is een redekunstige verandering van de gewone orde. U bent geheiligd; u bent gerechtvaardigd! Heiliging wordt vóór rechtvaardigmaking genoemd, en toch wordt de Naam van Christus, door Wie we gerechtvaardigd zijn geplaatst vóór de Geest van God, door Wie we geheiligd worden. Onze rechtvaardigmaking danken we aan de verdiensten van Christus; onze heiligmaking is het werk van de Geest; maar beide gaan samen. Niemand wordt van de schuld der zonde gereinigd en met God verzoend door Christus, dan alleen hij, die ook geheiligd wordt door Zijn Geest. Allen, die voor Gods oog rechtvaardig gemaakt zijn, worden door Gods genade heilig gemaakt.
1 Korinthe 6:12-20🔗
Het twaalfde vers en het eerste gedeelte van het dertiende schijnen betrekking te hebben op die vroegere twistvraag onder de Christenen omtrent het onderscheid in de spijzen, en toch de voorrang te hebben boven de waarschuwing tegen hoererij, die dan volgt. Deze volgorde is duidelijk genoeg wanneer wij letten op het bekende besluit van de apostelen, Hand. 15, waar het verbod van zekere spijzen samengaat met dat van hoererij. Het schijnt dat sommige Corinthiërs zich hebben ingebeeld, dat ze op het punt van hoererij dezelfde vrijheid hadden als op dat der spijzen; vooral omdat die zonde niet door de wetten van hun land veroordeeld werd. Zij waren geneigd te zeggen, zelfs ten opzichte van hoererij: Alle dingen zijn mij geoorloofd. Deze verderfelijke zienswijze wordt hier door Paulus bestreden; hij zegt hun, dat onderscheidene dingen, oorbaar op zichzelf, op bepaalde tijden en onder bepaalde omstandigheden niet kunnen toegelaten worden. Christenen behoren niet alleen op te merken wat op zichzelf vergund is te doen, maar wat hun past met het oog op hun belijdenis, karakter, betrekkingen en hoop. Zij moeten zeer zorgvuldig zijn dezen stelregel niet zover te drijven, dat ze tot losbandigheid voert, of tot ongeoorloofde verdediging van vleselijke lust. Alle dingen zijn mij geoorloofd, zegt hij, maar ik zal onder de macht van geen mij laten brengen, vers 12. Zelfs in geoorloofde dingen wil hij niet onderworpen zijn aan de misleiding van een aangematigd gezag; zover was hij er van af om te beweren dat in de dingen Gods enige macht op aarde haar eigen gevoelens mag laten gelden. Er is een vrijheid, met welke ons Christus heeft vrijgemaakt, en daarin moeten wij standvastig zijn. Maar nooit mag iemand deze vrijheid zo ver drijven, dat hij daardoor zichzelf overlevert in de macht van enige vleselijke begeerte. Hoewel alle spijzen geoorloofd zijn, mag de Christen geen gulzigaard of dronkaard worden. En nog veel minder mag hij het beginsel der wettelijke vrijheid misbruiken om de zonde der hoererij aan de hand te houden, welke, hoewel toegelaten door de wetten der Corinthiërs, ene verkrachting van de wetten der natuur en bovenmate onwelvoeglijk voor de Christen is. Deze mag niet toelaten, dat het beginsel der vrijheid in spijs en drank hem aanmoedigen zal tot onmatigheid, of vleselijke lusten aanwakkere. Hoewel de spijzen zijn voor de buik, en de buik voor de spijzen, vers 13; hoewel de buik gemaakt is om de spijzen te ontvangen en de spijze om de buik te vullen, toch zal ik mij onthouden, indien het voor mij niet geschikt is en zou kunnen brengen tot slaafse gehechtheid en ik gevaar loop de knecht van buik en spijze te worden. Maar God zal beide deze en die teniet doen; tenminste hun onderlinge verhouding. Er komt een tijd, dat het menselijk lichaam geen behoefte aan voedsel meer zal hebben. Sommigen der ouden verstaan dit zó, dat zowel de buik als de spijze teniet gedaan worden; dat het lichaam, hoewel ten jongsten dage opgewekt, niet al zijn tegenwoordige leden hebben zal, maar alleen die, welke in de toekomende toestand nodig zijn; zo is de buik, wanneer de mens geen honger of dorst meer voelt en dus niet meer eet en drinkt, overbodig. Hoe dit zij: er komt een tijd waarin het gebruik van en de behoefte aan voedsel teniet gedaan zullen zijn. De verwachting, dat ons lichaam in het toekomend leven geen voedsel meer verlangen zal, is een zeer goede reden om in dit leven niet onder zijn macht te geraken. Dit schijnt de bedoeling van des apostels bewijsvoering te zijn en op die wijze kan deze uitspraak goed verenigd worden met zijn waarschuwing tegen de hoererij. Hoewel sommigen er een deel in zien van zijn waarschuwing tegen rechtsgedingen, bepaaldelijk voor heidense overheden, die vijanden van de waren godsdienst waren. Zij onderstellen dat de apostel bedoelt, dat hoewel het wettig moge zijn onze rechten te handhaven, het niet altijd oorbaar is; en dat het zeer oneigenaardig is voor Christenen om zich ter wille van zulke redenen over te leveren in de handen van ongelovige rechters en pleitbezorgers. Maar deze overgang schijnt niet geleidelijk te zijn. Doch de overgang tot hoererij, als ik hierboven uiteenzette, is geleidelijk. Doch het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor de Heere, en de Heere voor het lichaam, vers 13. Spijze en buik zijn voor elkaar, maar het lichaam en de hoererij zijn niet voor elkaar.
I. Het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor de Heere. Dat is de eerste bewijsgrond tegen deze zonde, voor welke de heidense inwoners van Corinthe berucht waren, en waarvan de bekeerde Corinthiërs veel te vergoelijkende gedachten bleven koesteren. Daardoor zouden de dingen in bedoeling en gebruik ontaarden. Het lichaam is niet voor de hoererij, het is niet tot dat doel geschapen; maar voor de Heere, ten dienste en ter ere Gods. Het moet een werktuig zijn voor de gerechtigheid tot heiligmaking, Rom. 6:19, en mag daarom nooit tot werktuig der onreinheid gemaakt worden. Het moet een lid van Christus zijn en mag daarom niet gemaakt worden tot het lid ener hoer, vers 15. En de Heere is voor het lichaam, dat wil zeggen, dat Christus de Heere van het lichaam is, om het in eigendom te hebben en het regeren, aangezien Hij een lichaam en de menselijke natuur aangenomen heeft om hoofd Zijner kerk en hoofd van alle dingen te zijn, Hebr. 2:5, 18. Wij moeten zorgen dat we niet hetgeen Christus toebehoort gebruiken als ons eigendom en nog veel minder tot Zijn oneer.
II. Doch sommigen leggen die uitdrukking aldus uit: De Heere is voor het lichaam; Hij is voor de opstanding en verheerlijking van het lichaam, zie vers 14. Dan is de tweede bewijsgrond tegen deze zonde, de eer welke voor onze lichamen bestemd is; God heeft ook de Heere opgewekt en zal ons opwekken door Zijn kracht, vers 14, door de werking van Hem, die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen zichzelf kan onderwerpen, Fil. 3:21. Het is een eer, aan het lichaam bewezen, dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt; en het zal een ere zijn voor onze lichamen, dat zij opgewekt worden. Laat ons dus onze lichamen niet vernederen door de zonde en ze onrein maken, want ze zullen, heilig gehouden, ongeacht hun tegenwoordige onreinheid, gelijk gemaakt worden aan het verheerlijkte lichaam van Christus. De hoop der opstanding in heerlijkheid moet de Christenen weerhouden van ontering van hun lichamen door vleselijke lusten.
III. Een derde bewijsgrond is ontleend aan de eer, welke nu al op onze lichamen gelegd is: Weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn? vers 15. Wanneer de ziel door het geloof met Christus verenigd is, dan is de gehele mens een lid geworden van Zijn mystieke lichaam. Het lichaam is met Christus verenigd zowel als de ziel. Hoe eervol is dit voor de Christenen! Zijn vlees is een deel van het mystieke lichaam van Christus. Het is goed te weten in welke heerlijke betrekking wij gekomen zijn, opdat we ons benaarstigen om die te verwezenlijken. Zal ik dan, vraagt de apostel, de leden van Christus nemen en maken ze leden ener hoer? Dat zij verre! Of: Christus Zijn leden ontnemen? Zou dat niet een zware zonde, de grievendste belediging zijn? Zou dat niet Christus èn onszelf tot in de hoogste graad onteren? Wat, de leden van Christus tot leden van ene hoer maken; hen overgeven tot zulk een schandelijk doel? De gedachte alleen is afschuwelijk. Dat zij verre! Weet gij niet dat die de hoer aanhangt, één lichaam met haar is? Want die twee, heeft God gezegd, zullen één vlees zijn. Maar die de Heere aanhangt, is één geest met Hem, vers 16, 17. Niets staat zo lijnrecht tegenover de eervolle betrekkingen en verwantschap van de Christen, dan deze zonde. Hij is door de Heere één gemaakt met Christus, en door het geloof deelgenoot van Zijn Geest. Eenzelfde geest leeft, ademt en werkt in het hoofd en in de leden. Christus en Zijn gelovige discipelen zijn één, Joh. 17:21, 22. Hij, die de hoer aanhangt, is één lichaam met haar door de vleselijke samenvoeging, welke God alleen voor de huwelijke staat beschikt heeft. Welnu, zal iemand, die in zo nauwe vereniging met Christus kwam, dat hij één geest met Hem werd, nu zo met een hoer verenigd worden, dat hij één lichaam met haar wordt? Zou dat niet een snode poging zijn om Christus en de hoeren één te maken? En kan Hem en ons groter belediging aangedaan worden? Kan enig ander ding meer onbestaanbaar zijn met onze belijdenis en betrekking? De zonde der hoererij in een Christen is een grote belediging van zijn Heere en Hoofd, en een grote schande en smet op zijn belijdenis. Het is daarom geen wonder dat de apostel zegt: Vliedt de hoererij! vers 18; vermijdt haar, blijft buiten bereik van hare verzoeking en van hen die haar voorstaan. Richt ogen en hart op andere dingen. Onze vaderen zeiden: Andere zonden kunnen door strijd, deze slechts door de vlucht overwonnen worden.
IV. Een vierde bewijsgrond is, dat ze ene zonde tegen ons eigen lichaam is. Alle zonde, die de mens doet, is buiten het lichaam, maar die hoererij bedrijft, zondigt tegen zijn eigen lichaam, vers 18; elke zonde, dat is elke andere zonde, elke uitwendige daad van andere zonde, is buiten het lichaam. Ze is een misbruik van het lichaam, zoals de dronkaard de wijn misbruikt en de gulzigaard het voedsel. Ook geeft zij alleen aan anderen de macht over het lichaam. Geen andere zonde draagt er zoveel toe bij om het lichaam te verlagen en verachtelijk te maken. Deze zonde wordt in geheel bijzondere zin onreinheid en bevlekking geheten, omdat geen zonde zo schandelijk is, vooral in een Christen. Hij zondigt tegen zijn eigen lichaam, hij onteert het, hij verlaagt het, door het één vlees te maken met het verachtelijke schepsel met hetwelk hij zondigt. Hij werpt verfoeilijke smetten op datgene, dat zijn Verlosser tot de hoogste trap verheerlijkt heeft, door het één met zich te maken. Wij mogen onze vernederde lichamen niet nog dieper vernederen door er tegen te zondigen.
V. De vijfde bewijsgrond tegen deze zonde is, dat de lichamen der Christenen zijn tempelen van de Heilige Geest, die in hen is en die zij van God hebben, vers 19. Hij, die met Christus verenigd is, is één Geest met Hem. Hij is aan Hem afgestaan; werd daardoor gewijd, tot Zijn dienst afgezonderd; en is daarna in bezit genomen, gebruikt, bewoond door Zijn Heilige Geest. Dat is de eigenlijke bestemming van een tempel; een plaats waar God woont, tot Zijn gebruik geheiligd, zowel door Zijn eigen recht als door de overgave van Zijn schepsel. Ware Christenen zijn zulke tempels van de Heilige Geest. Is Hij dus niet God? Maar de gevolgtrekking ligt voor de hand, dat wij dus niet onszelf toebehoren. Wij zijn aan God afgestaan; Zijn bezitting; ja zelfs Hij heeft ons gekocht: Gij zijt duur gekocht. In één woord, onze lichamen, voor God bestemd, zijn door Hem gekocht. Zo we waarlijk Christenen zijn, werden ze Hem geleverd, en Hij bewoont en gebruikt ze door Zijnen Geest; zodat onze lichamen niet ons eigendom zijn, maar het Zijne. En zullen wij dan Zijn tempel ontheiligen, verlagen, en aan de dienst en het gebruik van een hoer wijden? Schandelijke ontheiliging! Dat is in de ergste zin God beroven. De tempel van de Heilige Geest moet heilig gehouden worden. Onze lichamen moeten gehouden worden zoals Hij is, en bekwaam voor Zijn gebruik; geschikt voor Zijn inwoning.
VI. Nu wijst de apostel op onze verplichting om God te verheerlijken in onzen geest en ons lichaam, welke Godes zijn, vers 20. Hij schiep beide, Hij kocht beide; en daarom behoren ze Hem toe en moeten voor Hem aangewend en gebruikt worden; en niet door ons verlaagd, Hem ontnomen en vervreemd worden. Neen, zij moeten behandeld worden als vaten, bestemd tot des Meesters dienst. Wij moeten ons gehele wezen beschouwen als de Heere geheiligd; en onze lichamen gebruiken als Zijn eigendom, dat aan Zijn gebruik en dienst geheiligd is. Wij moeten Hem verheerlijken in ons lichaam en in onze geest, welke de Zijne zijn; en daarom beslist aflaten van hoererij; en niet alleen van de uitwendige daad, maar ook van het overspel in het hart, zoals de Heere het noemt in Matth. 5:28. Lichaam en geest moeten beide rein gehouden worden, opdat God in beide verheerlijkt worde. Maar God wordt onteerd indien een van beide in zulk een beestachtige zonde besteed wordt. Daarom: vliedt de hoererij; en alle andere zonde. Gebruikt uw lichamen ter ere en ten dienste van uw Heere en Schepper. Wij zijn geen eigenaars van onszelf, en hebben gene macht over onszelf; en daarom zullen we onszelf niet gebruiken tot ons eigen vermaak, maar naar Zijn wil en tot zijn eer; Wiens wij zijn en Wien wij dienen, Hand. 27:23.