Ga naar inhoud

1 Korinthe 9

  1. BEN ik niet een apostel? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus, onzen Heere, gezien? Zijt gijlieden niet mijn werk in den Heere?
  2. Zo ik anderen geen apostel ben, nochtans ben ik het ulieden; want het zegel mijns apostelschaps zijt gijlieden in den Heere.
  3. Mijn verantwoording aan degenen die onderzoek over mij doen, is deze.
  4. Hebben wij niet macht om te eten en te drinken?
  5. Hebben wij niet macht om een vrouw, een zuster zijnde, met ons om te leiden, gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heeren en Céfas?
  6. Of hebben alleen ik en Bárnabas geen macht van niet te werken?
  7. Wie dient ooit in den krijg op eigen bezoldiging? Wie plant een wijngaard, en eet niet van zijn vrucht? Of wie weidt een kudde, en eet niet van de melk der kudde?
  8. Spreek ik dit naar den mens, of zegt ook de wet hetzelve niet?
  9. Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult een dorsenden os niet muilbanden. Zorgt ook God voor de ossen?
  10. Of zegt Hij dat ganselijk om onzentwil? Want om onzentwil is dat geschreven; overmits die ploegt, op hoop moet ploegen, en die op hoop dorst, moet zijner hoop deelachtig worden.
  11. Indien wij ulieden het geestelijke gezaaid hebben, is het een grote zaak, zo wij het uwe dat lichamelijk is, maaien?
  12. Indien anderen dezer macht over u deelachtig zijn, waarom niet veelmeer wij? Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, maar wij verdragen het alles, opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus.
  13. Weet gij niet dat degenen die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten? En die steeds bij het altaar zijn, met het altaar delen?
  14. Alzo heeft ook de Heere geordineerd dengenen die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven.
  15. Maar ik heb geen van deze dingen gebruikt. En ik heb dit niet geschreven opdat het alzo aan mij geschieden zou; want het ware mij beter te sterven, dan dat iemand dezen mijn roem zou ijdel maken.
  16. Want indien ik het Evangelie verkondig, het is mij geen roem; want de nood is mij opgelegd. En wee mij indien ik het Evangelie niet verkondig.
  17. Want indien ik dat gewillig doe, zo heb ik loon; maar indien onwillig, de uitdeling is mij evenwel toebetrouwd.
  18. Wat loon heb ik dan? Namelijk dat ik het Evangelie verkondigende, het Evangelie van Christus kosteloos stel, om mijn macht in het Evangelie niet te misbruiken.
  19. Want daar ik van alles vrij was, heb ik mijzelven allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zou winnen.
  20. En ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zou; dengenen die onder de wet zijn, ben ik geworden als onder de wet zijnde, opdat ik degenen die onder de wet zijn, winnen zou;
  21. Dengenen die zonder de wet zijn, ben ik geworden als zonder de wet zijnde (Gode nochtans zijnde niet zonder de wet, maar voor Christus onder de wet), opdat ik degenen die zonder de wet zijn, winnen zou.
  22. Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou; allen ben ik alles geworden, opdat ik immers enigen behouden zou.
  23. En dit doe ik om des Evangelies wil, opdat ik deszelven mededeelachtig zou worden.
  24. Weet gijlieden niet dat die in de loopbaan lopen, allen wel lopen, maar dat één den prijs ontvangt? Loopt alzo, dat gij dien moogt verkrijgen.
  25. En een iegelijk die om prijs strijdt, onthoudt zich in alles. Dezen dan doen wel dit, opdat zij een verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij een onverderfelijke.
  26. Ik loop dan alzo, niet als op het onzekere; ik kamp alzo, niet als de lucht slaande;
  27. Maar ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet enigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk schijnt de apostel te antwoorden op sommige twisten betreffende zichzelf.
I. Hij handhaaft zijn zending en gezag als apostel en wijst op zijn werk onder hen als een getuigenis daarvoor, vers 1, 2.
II. Hij handhaaft zijn recht om in zijn dienst te vinden het middel voor zijn onderhoud, en verdedigt dat door verscheidene voorbeelden aan de natuur en aan de Mozaïsche wet ontleend, terwijl het ook volgens de instelling van Christus is, vers 3-14.
III. Hij toont aan dat hij gewillig afstand gedaan heeft van dat voorrecht en die macht, in hun voordeel, vers 15-18.
IV. Hij noemt onderscheidene andere zaken op, waarin hij zichzelf verloochend heeft ter wille van anderer belang en behoud, vers 19-23. En
V. Besluit zijn bewijsvoering door aan te tonen wat hem bewogen heeft tot dat gedrag; namelijk het uitzicht op de onvergankelijke kroon, vers 24-27.

1 Korinthe 9:1-2🔗

De gezegende Paulus ontmoette in het werk zijner bediening tegenstand niet alleen van hen die buiten waren, maar ook ontmoediging van hen die binnen waren. Hij werd verdacht; valse broederen betwistten zijn apostelschap en waren zeer werkzaam om zijn karakter te verlagen en zijn goeden naam te benadelen; vooral hier te Corinthe, de plaats waar God hem gebruikt had om zoveel goeds te doen en waar hij zoveel genegenheid verdiend had; en juist daar waren er velen, die hem in die opzichten zoveel moeiten veroorzaakten. Het is niets vreemds of nieuws voor dienaren om zeer onwelwillende bejegening te ondergaan in vergelding voor zeer veel bewezen goeds en voor ijverige en wèlgeslaagde diensten. Sommigen van de Corinthiërs betwistten zijn apostolisch karakter, indien ze het al niet ontkenden. Op hun betwisting antwoordt hij hier, en wel op deze wijze dat hij zichzelf aanhaalt als een merkwaardig voorbeeld van zelfverloochening ten nutte van anderen, gelijk hij hun in het vorige hoofdstuk aanbevolen had.

1. Hij houd staande zijn zending en karakter als apostel. Ben ik niet een apostel? Heb ik niet Jezus Christus onzen Heere gezien? Vers 1. Een der grote kentekenen van apostolische zending was het getuige zijn van Jezus’ opstanding. "Nu’"zegt de apostel: "heb ik niet onzen Heere gezien; indien niet onmiddellijk na zijn opstanding, dan toch na zijn hemelvaart?" Zie Hfdst. 15:8. Ben ik niet vrij? Heb ik niet dezelfde opdracht, en macht, en bevoegdheid, als de andere apostelen? Op welken eerbied, verering of ondersteuning kunnen zij aanspraak maken, welke ik niet vrijheid heb ook voor mij te vragen? Het was niet omdat hij geen recht had van het Evangelie te leven, dat hij zich met eigen handen onderhield, maar om andere redenen

2. Hij geeft de uitslag van zijn bediening onder hen en het goede dat hij hun gedaan had, aan als bewijs voor zijn apostelschap. Zijt gijlieden niet mijn werk in de Heere? Voor de zegen van Christus op mijn werk, heb ik onder u ene gemeente gesticht. Het zegel mijns apostelschaps zijt gijlieden in de Heere. Uw bekering door mijn arbeid is een bevestiging Gods van mijne zending. de dienaren van Christus moet het niet vreemd voorkomen zo ze op de proef gesteld worden door sommigen, die de echtheid van hun dienst, en hun macht en de tegenwoordigheid Gods daarin zelf ondervonden hebben.

3. Rechtvaardig verwijt hij de Corinthiërs hun oneerbiedigheid. Zo ik anderen geen apostel ben, nochtans ben ik het ulieden, vers 2. Ik heb zolang en met zoveel goed gevolg onder u gearbeid, dat gij, meer dan alle anderen, mijn karakter moest erkennen en eren, en het niet in twijfel trekken. Het is voor dienaren niets nieuws de slechtste behandeling te ontmoeten waar ze de beste bejegening verdienen. Deze gemeente te Corinthe had meer dan enige andere de grootste reden om te geloven en de kleinste reden om te betwijfelen zijn apostolische zending; zij hadden zoveel reden als, misschien meer dan, enige andere gemeente om hem eerbied te bewijzen. Hij was het werktuig geweest om hen te brengen tot de kennis van en het geloof in Christus; hij had lang-bijna twee jaren-onder hen gearbeid, en wel met veel zegen: God had veel volks in die stad, Hand. 18:10, 11. Het was van deze mensen buitengemeen ondankbaar om zijn gezag in twijfel te trekken.

1 Korinthe 9:3-14🔗

Na zijn apostolisch gezag te hebben gehandhaafd gaat hij over tot het verdedigen van de rechten, die tot zijn bediening behoren, vooral tot dat om daarin zijn levensonderhoud te vinden.

I. Dat stelt hij vast vers 3-6. Mijn verantwoording aan degenen, die onderzoek over mij doen is deze: (dat is aan degenen, die mijn gezag onderzoeken of de redenen van mijn gedrag, indien ik een apostel ben). Hebben wij niet de macht om te eten en te drinken? vers 4; geen recht op levensonderhoud? Hebben wij niet macht om ene vrouw, ene zuuster zijnde, met ons om te leiden, gelijk ook de andere apostelen, en de broeders des Heeren en Cefas? En dus ook voor haar levensonderhoud te vorderen? Hoewel Paulus toen ter tijd ongehuwd was, had hij het recht om een vrouw te nemen, wanneer hem dat behaagde, en haar met zich om te leiden, en voor haar, zowel als voor zichzelf van de gemeenten levensonderhoud te verwachten. Misschien had Barnabas ene vrouw, gelijk de andere apostelen zeker hadden, welke zij met zich om leidden. Want dat een echtgenote bedoeld is door ene vrouw een zuster zijnde, is buiten twijfel, want het zou voor de apostelen ten hoogste ongepast geweest zijn, vrouwen met zich om te leiden tenzij deze hun echtgenoten waren. Het woord houdt in dat zij macht over deze vrouwen hadden en van haar verzorging eisen konden, hetgeen van geen andere vrouwen dan echtgenoten of slavinnen kon gevergd worden. Welnu, de apostelen, die voor hun brood arbeidden, zullen wel geen vermogen genoeg gehad hebben om slavinnen te kopen en met zich rond te leiden. Ook zou het niet-geringe verdenking gewekt hebben, zelfs indien ze slavinnen met zich omgeleid hadden, veel meer andere vrouwen met welke ze niet gehuwd waren, en daar zouden de apostelen geen aanleiding toe geven. De apostel beweert daarom eenvoudig, dat hij zo goed als de andere apostelen het recht heeft om te trouwen en levensonderhoud te vorderen ook voor zijn vrouw, zelfs voor zijn kinderen, indien hij die kreeg, zonder daarvoor met eigen handen te behoeven te arbeiden. Of hebben alleen ik en Barnabas gene macht van niet te werken? vers 6. De apostel handhaaft hier, in één woord, het recht voor zich en de zijnen om door de gemeenten onderhouden te worden. Dat waren zij verplicht en mocht hij eisen.

II. Hij gaat er nu toe over met verscheidene bewijzen zijn aanspraak te staven.

1. Door de gewone manieren en verwachting van iedereen. Zij, die zich aan de een of anderen wereldlijken arbeid geven, verwachten dat ze daaruit leven kunnen. Soldaten verwachten soldij voor hun dienst. Landbouwers en herders verwachten levensonderhoud uit hun werk. Die een wijngaard plant, en dien onderhoudt en snoeit, verwacht vrucht; die een kudde hoedt, verwacht daarvan voedsel en kleding. Wie dient ooit in de krijg op eigen bezolding? wie plant een wijngaard en eet niet van zijn vrucht? of wie weidt ene kudde en eet niet van de melk der kudde? vers 7-9. Het is zeer natuurlijk en zeer redelijk, dat dienaren hun levensonderhoud uit hun arbeid verwachten.

2. Hij bewijst het uit de Joodse wetten. Spreek ik dit naar de mens? of zegt ook de wet hetzelve niet? vers 8. Is het alleen een voorschrift van gezond verstand en algemeen gebruik? Neen, het is ook overeenkomstig de oude wet. God heeft daarin voorgeschreven dat de os, terwijl hij het koren dorste, niet mocht gemuilband worden; hij mocht niet verhinderd er van te eten terwijl hij in dienst was om voor de mens de korrels uit de aren te treden. Maar deze wet was niet vóór alles door God gegeven uit zorg voor de ossen, doch om ieder te onderrichten, dat behoorlijke aanmoediging gegeven moet worden aan allen wier diensten wij gebruiken, of die tot ons welzijn arbeiden; de arbeider behoort de vrucht van zijn arbeid te genieten. Die ploegt moet op hoop ploegen, en die op hoop dorst moet zijner hoop deelachtig worden, vers 10. De wet zegt dit van de ossen om onzentwil. Zij, die zichzelf er aan wijden om ons goed te doen, mogen niet gemuilband worden, maar moeten van levensonderhoud voorzien worden.

3. Hij bewijst het uit de gewone billijkheid. Indien wij ulieden het geestelijke gezaaid hebben, is het een grote zaak, zo wij het uwe, dat lichamelijk is, maaien? Wat zij gezaaid hadden was veel beter dan hetgeen ze hoopten te maaien. Zij hadden hun de weg ten eeuwigen leven onderwezen en hartelijk gearbeid om hen daarvan in bezit te stellen. Het was waarlijk geen grote zaak, terwijl zij zich geheel aan dat werk gaven, het onderhoud voor hun tijdelijk leven van hen te verwachten. Zij waren de werktuigen geweest, die hun de grotere, de geestelijke zegeningen gebracht hadden; en zouden ze nu niet het recht hebben om van hen zulk een aandeel in lichamelijke dingen te verwachten, als nodig was om in hun tijdelijke behoeften te voorzien? Zij, die geestelijke zegeningen ontvangen door de bediening des Woords, moeten hun, die in dat werk bezig zijn, hun onderhoud niet misgunnen. Indien zij werkelijk zegen genoten hebben, zou men denken dat zij het hun niet misgunnen konden. Hoe, zouden ze zoveel goeds ontvangen, en zo weinig goeds misgunnen? Is dat dankbaar of billijk?

4. Hij bewijst het uit de onderstand, dien zij anderen verleenden. Indien anderen deze macht over u deelachtig zijn, waarom niet veel meer wij? Gij vergunt anderen deze macht en stemt toe dat dit rechtvaardig is; maar wie heeft er van de gemeente te Corinthe zoveel recht op als ik? Wie heeft groter bewijzen van apostolische zending gegeven? Wie heeft zoveel onder u gearbeid, of zoveel diensten u bewezen? Dienaren moeten gewaardeerd en van het nodige voorzien worden overeenkomstig hun waarde. Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, zegt de apostel, maar wij verdragen het alles, opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus. Wij hebben niet gestaan op onze rechten, maar zijn liever in bekrompen omstandigheden geweest om de belangen van het Evangelie te dienen en de redding van zielen te bevorderen. Hij doet liever afstand van zijn rechten, dan dat hij door ze te handhaven het welslagen van zijn werk verhinderen zou. Hij verloochende zichzelf uit vrees van aanstoot te geven; maar handhaafde zijn rechten, indien zijn zelfverloochening zou blijken de dienst te benadelen. Hij, die een edelmoedige minachting van zijn eigen rechten toont, is het meest geneigd om krachtdadig voor die van anderen te pleiten. Het is duidelijk dat de apostel in dit geval door het beginsel van rechtvaardigheid, en niet van zelfliefde geleid wordt.

5. Hij toont het aan uit de oude Joodse instellingen. Weet gij niet dat degenen, die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten? en die steeds bij het altaar zijn, met het altaar delen? vers 13. Zo de Joodse priesterschap onderhoud vond uit de heilige dingen, die geofferd werden, zullen dan de Christelijke dienaren uit hun dienst niet leven? Is er niet evenveel reden voor ons om onderhouden te worden als voor hen? Hij noemt dit een instelling van Christus. Alzo heeft ook de Heere verordend dengenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven, vers 14, een recht op onderhoud hebben, hoewel zij dat misschien niet handhaven of er op aandringen. Het is der mensen verplichting hun dienaar te onderhouden; dat is Christus’ instelling; hoewel het niet de plicht van iedere dienaar is daaraan te herinneren of het aan te nemen. Hij mag van zijn recht afstand doen, gelijk Paulus deed, zonder daardoor te zondigen, maar zij die het ontkennen of terughouden, overtreden ene instelling van Christus. Zij, die het Evangelie verkondigen, hebben het recht ervan te leven, en zij die van hun dienst gebruik maken, maar niet aan hun onderhoud denken, komen veel tekort in hun verplichting tegenover Christus en in de eerbied, aan de dienaren verschuldigd.

1 Korinthe 9:15-18🔗

Hier zegt hij hun, dat hij desniettegenstaande van zijn voorrecht afstand gedaan heeft en noemt zijn redenen daarvoor op.

I. Hij zegt hun dat hij in vroeger tijd verwaarloosd heeft zijn recht te handhaven. Ik heb geen van deze dingen gebruikt, vers 15. Hij at noch dronk op hun kosten; hij leidde geen vrouw met zich om, en ontzag geen arbeid om zijn eigen onderhoud te betalen. Van anderen had hij onderstand aangenomen, maar niet van hen; en dat om bepaalde redenen. Ook schreef hij dit niet om nú zijn rechten te laten gelden. Hoewel hij thans zijn aanspraak handhaafde, liet hij haar toch niet gelden, maar verloochende zichzelf om hunnentwil en ter wille van het Evangelie.

II. Hier wordt ons de reden aangetoond voor dit betoon van zelfverloochening. Hij wilde niet dat zijn roem verijdeld werd. Het ware mij beter te sterven, dan dat iemand dezen mijn roem zou ijdel maken, vers 15. Deze roem had niets gemeen met pocherij, zelfverheffing of jacht op toejuiching, maar had een hogen graad van voldoening en troost. Het was hem een buitengewoon genoegen het Evangelie kosteloos te prediken; en hij was vast besloten onder hen dezen roem niet te verliezen. zijn vorderingen in de uitbreiding van het Evangelie waren zijn roem; en dezen achtte hij boven zijn rechten, ja zelfs boven zijn leven. Beter ware het hem te sterven, dan dat deze zijn roem zou verijdeld worden; dan dat naar waarheid kon gezegd worden dat hij zijn loon boven zijn werk schatte. Nee, hij was bereid zichzelf ter wille van het Evangelie te verloochenen. Het is de roem van een dienaar het welslagen van zijn dienst hoger te achten dan zijn belangen, en zichzelf te verloochenen om Christus te dienen en zielen te redden. Dusdoende verricht hij wel niet meer dan hij verplicht is; hij handelt altijd nog binnen de grenzen der liefde. Maar hij handelt volgens waarlijk-edele beginselen, hij brengt zodoende Gode meer eer; en die Hem eren zal Hij eren. Dit zal God goedkeuren en belonen, wat iemand zelf mag waarderen en tot troost herdenken, hoewel er op zichzelf geen verdienste voor God in is.

III. Hij toont aan dat deze zelfverloochening in zichzelf eervoller was en hem meer tevredenheid en troost verschafte, dan zijn prediking deed. Want indien ik het Evangelie verkondig, het is mij geen roem; want de nood is mij opgelegd. En wee mij indien ik het Evangelie niet verkondig, vers 16. Het is mijn lust, mijn werk; het is het werk waartoe ik tot apostel aangesteld ben, Hfdst. 1:17. Het is een plicht, waartoe ik bepaald gehouden ben. Het is in geen enkel opzicht een zaak, die me vrijstaat. De nood is mij opgelegd. Ik zou vals en ontrouw aan mijn roeping zijn; ik zou een duidelijk en opzettelijk bevel overtreden, en: wee mij indien ik het Evangelie niet verkondig. Zij, die afgezonderd zijn tot de dienst, hebben bevel het Evangelie te verkondigen. Wee hunner zo ze het niet doen! Niemand is daarvan uitgezonderd. Maar tot geen hunner komt het bevel het Evangelie om niet te prediken; het te verkondigen en daarin niet zijn levensonderhoud te vinden. Er is niet gezegd: Wee hunner indien zij het Evangelie niet prediken en niet tegelijkertijd voor hun onderhoud zorgen. Op dit punt hebben zij vrijheid. Het kan in sommige tijden en onder bepaalde omstandigheden zijn plicht zijn te prediken, zonder daarvoor levensonderhoud te ontvangen, maar in ‘t algemeen heeft hij er recht op, en mag het verwachten van hen, onder wie hij arbeidt. Wanneer hij van dit recht afstand doet ter wille van het Evangelie en van de zielen der mensen, doet hij dat niet op hoog bevel, neen, uit zelfverloochening geeft hij zijn voorrecht en recht prijs; hij doet meer dan waartoe zijn opdracht en dienst over het algemeen hem verplichten. Wee hem zo hij het Evangelie niet predikt; maar het kan in sommige gevallen zijn plicht zijn de beloning daarvoor te vorderen; en wanneer hij daarvan afziet staat hij af van zijn rechten, hoewel iemand daartoe in sommige tijden geroepen worden kan door zijn plicht van liefde tot God en de mensen. Men heeft een hoog standpunt in de godsdienst bereikt wanneer men afziet van eigen rechten ten goede van anderen; dit zal aanspraak geven op buitengewone beloning door God. Want:

IV. De apostel deelt ons mede dat het vervullen van onzen plicht met een willig hart genadige beloning bij God vindt. Indien ik dat gewillig doe; dat is zowel het Evangelie prediken als afzien van levensonderhoud daardoor: zo heb ik loon. Inderdaad, alleen gewillige dienst wordt door God beloond. Het is niet het bloot verrichten van onzen plicht, maar dat van harte (dat is gewillig en gaarne) te doen, wat God beloofd heeft te zullen belonen. Houd uw hart buiten uw plichten, en God zal ze verafschuwen; ze zijn dan slechts geraamten van godsdienst, zonder leven en geest. Zij, die wensen Gode aangenaam te zijn, moeten gewillig prediken. Zij moeten hun genoegen vinden in hun werk, en het niet als een last beschouwen. En zij die, ter ere Gods en tot welzijn der zielen, hun recht op beloning opgeven moeten hun werk gewillig verrichten, zullen ze verwachten dat het aangenomen en beloond wordt. Maar hetzij de plicht van de dienst gewillig of met tegenzin vervuld wordt; hetzij het hart er bij is of er zich aan onttrekt; alle dienaren hebben een last en opdracht van God, waarvan zij rekenschap zullen geven. Dienaren hebben de uitdeling van het Evangelie, huisbezorging, Luk. 14:2, rentmeesterschap is hun toevertrouwd. de gewilligen dienaren van Christus zal hun beloning niet ontgaan; en dat wel evenredig aan hun getrouwheid, ijver en werkzaamheid, en al Zijn luie en onwillige dienstknechten zullen ter verantwoording geroepen worden. Het aannemen van Zijn naam en het uitoefenen van Zijn werk maakt iemand rekenplichtig voor Zijn rechtbank. En hoe treurig zal de verantwoording van luie dienstknechten zijn!

V. De apostel vat zijn bewijsvoering samen door hun voor te houden de bemoedigende hoop op grote beloning voor zijn merkwaardige zelfverloochening: Wat loon heb ik dan? vers 18. Welke beloning mag ik daarvoor van God verwachten? Dat ik het Evangelie verkondigende, het Evangelie van Christus kosteloos stelle, om mijne macht in het Evangelie niet te misbruiken. Of: dat ik niet zó aanspraak maak op mijn recht, dat daardoor het grote doel van mijn dienst vernietigd wordt; maar er daarom afstand van doe. Het is misbruik van macht, wanneer men haar aanwendt tegen de duidelijke bedoeling in waartoe ze gegeven is. En de apostel wilde nooit zijn macht gebruiken, of de voorrechten aan zijn dienst verbonden, aanwenden zó dat ze het doel zouden verijdelen, maar wenste gewillig en met liefde zichzelf te verloochenen voor de eer van Christus en het welzijn der zielen. De dienaren, die zijn voorbeeld volgen, mogen op goede gronden op volle beloning rekenen.

1 Korinthe 9:19-23🔗

De apostel neemt uit hetgeen hij hiervoren gezegd heeft, aanleiding om enige andere voorbeelden aan te halen van zijn zelfverloochening en zijn afstand-doen van zijn vrijheid ten nutte van anderen.

I. Hij handhaaft zijn vrijheid, vers 19: Want daar ik van allen vrij was; Hij was vrijgeboren; Romeins burger. Hij was aan niemand gebonden en hing voor zijn onderhoud van niemand af; heb ik mijzelven allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zou winnen. Hij gedroeg zich als een dienstknecht; hij arbeidde voor hun welzijn als een dienstknecht; hij was zorgvuldig om te behagen, als een dienstknecht zijn meester; hij handelde in vele gevallen alsof hij geen voorrechten had; en dit deed hij om er meerderen te winnen, meerderen tot het Christendom te brengen. Hij maakte zichzelf tot dienstknecht, opdat zij mochten vrij worden.

II. Hij noemt sommige bijzonderheden op, waarin hij zich een dienstknecht van allen gemaakt had. Hij schikte zich naar allerlei soorten van mensen.

1. Ik ben de Joden geworden als een Jood; dengenen, die onder de wet zijn, als onder de wet zijnde, om hen te winnen. Hoewel hij de plechtigheden der wet aanzag als een juk, dat door Christus afgenomen was, nochtans onderwierp hij er zich in vele gevallen aan, opdat hij onder de Joden mocht werken, hun vooroordelen overwinnen, hen overhalen om het Evangelie aan te horen en hen te winnen voor Christus.

2. Dengenen die zonder de wet zijn ben ik geworden als zonder de wet zijnde; dat is de heidenen, zowel hun die niet als hun die wel tot Christus bekeerd waren. In onschuldige dingen kon hij zich schikken naar de gewoonten en inzichten der mensen tot hun voordeel. Hij kon met wijsgeren in hun eigen gedachtegang redeneren. En wat de bekeerde heidenen aangaat, hij gedroeg zich onder hen als iemand, die niet door de Joodse wetten gebonden was; die hij bij de Joden kon toestemmen en onderhouden; hoewel hij niet als een wetteloos man handelde, maar als een die gebonden was door de wetten van Christus. Hij zou gene wetten van Christus overtreden ten genoege van enig mens, maar hij zou zich gewillig schikken naar alle mensen, voor zover dit geoorloofd was, ten einde sommigen te winnen. Paulus was de apostel der heidenen, en daarom zou men kunnen denken, dat hij zich verontschuldigd zou hebben om zich naar de Joden te voegen; en toch, ten einde hun goed te doen en hen voor Christus te winnen, ontzegde hij zich, in onschuldige dingen, de macht om dat te doen en schikte zich naar sommige hunner gebruiken en wetten. En hoewel hij door die roeping zich gezag en macht over de heidenen had kunnen aanmatigen, voegde hij zich, voor zover hij dat onschuldig doen kon, naar hun vooroordelen en denkwijzen. Goeddoen was het doel van zijn gehele leven; en zo hij dat doel bereiken kon, stond hij niet op voorrechten en overdreven nauwgezetheid.

3. De zwakken was hij geworden als een zwakke, opdat hij de zwakken winnen zou, vers 22. Hij was gewillig om het beste van hen te maken. Hij verachtte of veroordeelde hen niet, maar werd als een hunner; zag van zijn vrijheid om hunnentwille af en was bezorgd om hun geen struikelblok in de weg te werpen. Wanneer een van hen, door de zwakheid van zijn begrip of de kracht zijner vooroordelen, kans liep van in zonden te vervallen of van het Evangelie tot het heidendom terug te vallen, door zijn gebruik van zijn vrijheid, dan zag hij daarvan af. Hij verloochende zichzelf om hunnentwil, opdat hij hun genegenheid mocht winnen en hun zielen behouden. In één woord: allen was hij alles geworden, opdat hij immers enigen behouden mocht. Hij wilde niet tegen God zondigen om de zielen der mensen te behouden, maar hij wilde zeer liefdevol en begerig tot zelfverloochening zijn. Gods rechten kon hij niet opgeven, maar van zijn eigen rechten kon hij afstand doen, en hij deed het dikwijls tot heil van anderen.

III. Hij noemt de reden waarom hij zo handelt, vers 23. En ik doe dit om des Evangelies wil, opdat ik hetzelve mede deelachtig zou worden; dat is, om de eer van Christus, wiens Evangelie het is, en ter redding van zielen, voor welke het bestemd is, en opdat hij met hen in de voorrechten van het Evangelie zou mogen delen. Daarom verloochende hij zichzelf en deed afstand van zijn vrijheid, en voegde zich naar de gewoonten en zeden van hen met wie hij te doen had, voor zover zulks geoorloofd was. Een hart, verwarmd door de ijver voor God en verlangende naar de behoudenis der mensen, zal niet op rechten en voorrechten blijven staan, zo deze die doeleinden belemmeren. Zij misbruiken ontegenzeglijk hun macht in het Evangelie, die het niet tot stichting maar tot afbreking aanwenden, en daarom niets van zijn geest hebben.

1 Korinthe 9:24-27🔗

In deze verzen doelt de apostel op de grote bemoediging, welke hij door die handelwijze verkrijgt. Hij heeft een roemrijken prijs, een onverderfelijke kroon, in zicht. Daarin vergelijkt hij zichzelf met de hardlopers en worstelaars in de Isthmische spelen, een gelijkenis bij de Corinthiërs wèl bekend, omdat zij daarin beroemd waren in hun omgeving. Weet gijlieden niet dat die in de loopbaan lopen, allen wel lopen, maar dat één de prijs ontvangt? vers 24. In uw spelen lopen wel allen, doch slechts één bereikt het doel en wint de kroon. En hier:

I. Wijst hij hen op hun plicht: Loopt alzo, dat gij dien moogt verkrijgen. Het gaat in de wedloop der Christenen anders dan in de uwen, waar slechts één de prijs winnen kan. Gij moogt allen zó lopen dat ge hem verkrijgt. Gij hebt daardoor grote aanmoediging om in uw wedloop voortdurend, ijverig en met geestdrift vol te houden. Er is voor allen gelegenheid om de prijs te winnen. Hij kan u niet ontgaan zo gij wèl loopt. Toch moet er een edele wedstrijd zijn, de een moet trachten de ander vooruit te komen. En het is een edele kamp wie het eerst ten hemel gaan zal of de grootste beloning in die gezegende wereld ontvangen. Ik beijver mij om te lopen; doet gij ook zo gelijk ge mij ziet voorgaan. Het is der Christenen plicht dicht achter hun dienaren te volgen in de loop naar de eeuwige heerlijkheid; en het is de roem en de plicht der dienaren daarin aan hun hoofd te gaan.

II. Hij geeft hun leiding in hun loop, door, steeds bij dat beeld blijvende, zijn eigen voorbeeld meer op de voorgrond te plaatsen.

1. Zij, die in hun spelen liepen, hadden zich te onthouden. Een iegelijk, die om prijs strijdt, onthoudt zich in alles, vers 25. De worstelaars in uw spelen worden aan strenge onthouding en tucht gewend; zelfs plaatsen zij zichzelf daaronder. Zij vieren zich niet de teugel, maar onthouden zich van voedsel en van de vrijheden, die ze bij andere gelegenheden genieten. En zouden dan de Christenen zichzelf niet veel meer sommige vrijheden ontzeggen, teneinde zulk een roemrijk doel te bereiken als het winnen van de loop en het verkrijgen van de hun voorgehouden kroon? Zij gebruikten een zeer strengen leefregel en mager voedsel en ontzegden zichzelf veel om zich voor loop of worsteling voor te bereiden; zo doe ik ook; zo moet gij, naar mijn voorbeeld ook doen. Het is dwaas indien ge ter wille van de hemelse kroon u niet van de heidense feesten onthouden kunt.

2. Zij waren niet enkel matig, maar oefenden zich in onthouding. Zij, die in deze spelen elkaar bevechten zouden, bereidden zich daartoe voor door in de lucht te slaan, zoals de apostel het noemt, of door de armen te rekken en daardoor zichzelf te harden om in de strijd zware slagen uit te delen, of zwaaiden de armen daartoe. Voor zulke oefeningen is in de Christelijke kampstrijd geen gelegenheid. Der Christenen krijg is altijd ernst. De vijanden bieden fiere en heftige tegenstand en zijn altijd waakzaam, en daarom moeten zij altijd in ernst tegen hem op wacht liggen, nooit de tegenstand opgeven; nooit daarin verflauwen. Zij moeten strijden, niet als de lucht slaande; zij moeten met alle macht hun vijanden weerstaan. Een vijand noemt de apostel hier: ons lichaam dat moet bedwongen worden; bont en blauw geslagen, zoals de worstelaars in de Griekse kampspelen, en tot dienstbaarheid gebracht. Onder het lichaam moeten we verstaan vleselijke begeerlijkheden en neigingen. De apostel zet er zich toe om die te onderwerpen en te overwinnen, en de Corinthiërs waren verplicht hem daarin te volgen. Zij, die waarlijk ernst maken met het welzijn hunner zielen, moeten het lichaam bedwingen en tot dienstbaarheid brengen. Zij moeten hevig strijden tegen hun vleselijke lusten, tot ze die ondergebracht hebben; geen verkeerde begeerten voeden; niet naar heidense feesten verlangen, of daarvan de offeranden eten, hun vlees ten genoege en tot gevaar van de zielen hunner broederen. Het lichaam moet de dienaar der ziel gemaakt worden, men mag niet gedogen dat het de heer zij.

III. De apostel dringt dezen raad bij de Corinthieërs aan met dezelfde beweegredenen aan het voorbeeld ontleend.

1. Zij ondergaan pijn en lijden ontbering, opdat zij een verderfelijke kroon zouden ontvangen, vers 25; maar wij een onverderfelijke. Zij, die in deze spelen overwonnen, werden gekroond met de verwelkelijke bladeren en twijgen van bomen; olijven en laurieren. Maar de Christenen hebben een onverderfelijke kroon in zicht; een kroon die nimmer verdwijnt; een onverderfelijke erfenis in de hemelen voor hen bewaard. En zouden zij het dan dulden dat ze moeten onderdoen voor deze lopers en worstelaars? Kunnen zij een strengen leefregel opvolgen, zich gedurig in hardlopen oefenen, hun lichamen in de strijd aan zoveel ongemak blootstellen, die niets meer in het vooruitzicht hebben dan de toejuichingen van een wufte menigte en een kroon van lauweren? En zullen dan de Christenen, die hopen op de goedkeuring van de vrijmachtige Rechter en op een onverderfelijke kroon uit zijn hand, niet zich uitstrekken in de hemelse loopbaan, en zich oefenen in het bekampen en onderwerpen van hun vleselijke neigingen, die sterkten der zonden?

2. De lopers in de spelen liepen in het onzekere. Allen liepen, maar slechts één ontving de prijs, vers 24. Iedere hardloper is daardoor in het onzekere of hij winnen zal. Maar voor de Christelijke loper bestaat die onzekerheid niet. Ieder die loopt kan zeker zijn van de prijs; maar hij moet lopen volgens de regelen, in de weg van voorgeschreven plicht; -dat is naar sommigen menen de bedoeling van: lopen niet als op het onzekere, vers 26. Hij, die binnen de voorgeschreven grenzen blijft en in de loop volhardt, zal nooit de kroon missen, hoewel anderen hem vooruitkomen. De Griekse hardlopers bleven binnen de grenzen; oefenden zich tot het uiterste, terwijl slechts één kon winnen en allen in onzekerheid verkeerden wie die ene zijn zou. Hoeveel te meer behoren dan de Christenen ijverig en vurig te zijn, daar ze allen van de kroon verzekerd zijn indien ze de loop voleindigen.

3. Hij stelt hun voor hoe hij en zij beiden gevaar lopen voor vleselijke lusten te bezwijken indien ze het lichaam met zijn lusten en neigingen niet bedwingen. Ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet enigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde, vers 27: afgekeurd; een wie de rechter of scheidsrechter van het spel de kroon niet zou toestaan. De vergelijking met de spelen wordt tot het einde volgehouden. Merk op: Een prediker der verlossing kan zelf haar ontgaan. Hij kan anderen de weg ten hemel wijzen zonder er zelf te komen. Om dit te voorkomen, spant Paulus zich zo in om zijn lichaam te bedwingen en ten onder te houden, opdat in elk geval hij zelf die anderen gepredikt had, de kroon niet missen zou, en verworpen of afgekeurd worden door zijn vrijmachtige Rechter. Een heilige vrees voor hemzelf was hem nodig om zijn getrouwheid als apostel te bewaren; hoeveel te meer is die ons nodig voor ons behoud! Heilige vrees voor onszelf, en geen aanmatigend zelfvertrouwen, is de beste verzekering tegen afval van God en eindelijke verwerping door Hem.