1 Kronieken 12
- Dezen nu zijn het, die tot David kwamen naar Ziklag, toen hij nog besloten was voor het aangezicht van Saul, de zoon van Kis; zij waren ook onder de helden, die tot dien krijg hielpen.
- Gewapend met bogen, rechts en links met stenen werpende, en met pijlen schietende uit de boog; zij waren van de broederen van Saul, uit Benjamin.
- Het hoofd was Ahiezer, en Joas, zonen van Semaa, de Gibeathiet; daarna Jeziel en Pelet, zonen van Azmaveth, en Beracha, en Jehu, de Anathothiet.
- En Jismaja, de Gibeoniet, was een held onder de dertig, en over dertig gesteld; en Jirmeja, en Jahaziel, en Johanan, en Jozabad, de Gederathiet;
- Eluzai, en Jerimoth, en Bealja, en Semarja, en Sefatja, de Harufiet;
- Elkana, en Jissia, en Azareel, en Joezer, en Jasobam, de Korahieten;
- En Joela en Zebadja, de zonen van Jeroham, van Gedor.
- Ook scheidden zich van de Gadieten af tot David, in die vesting naar de woestijn, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog, toegerust met rondas en schild; en hun aangezichten waren aangezichten der leeuwen; en zij waren als de reeen op de bergen in snelheid.
- Ezer was het hoofd; Obadja de tweede; Eliab de derde;
- Mismanna de vierde; Jirmeja de vijfde;
- Attai de zesde; Eliel de zevende;
- Johanan de achtste; Elzabad de negende;
- Jormeja de tiende; Machbannai de elfde.
- Dezen waren van de kinderen van Gad, hoofden des heirs; een van de kleinsten was over honderd, en de grootste over duizend.
- Deze zelfden zijn het, die over de Jordaan gingen in de eerste maand, toen dezelve vol was aan al haar oevers; en zij verdreven al de inwoners der laagten, tegen het oosten en tegen het westen.
- Er kwamen ook van de kinderen van Benjamin en Juda op de vesting tot David.
- En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde, en zeide tot hen: Indien gijlieden ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zo zal mijn hart tegelijk over ulieden zijn; maar indien het is, om mij aan mijn vijanden bedriegelijk over te leveren, daar toch geen wrevel in mijn handen is, de God onzer vaderen zie het, en straffe het!
- En de Geest toog Amasai aan, de overste der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uw, o David, en met u zijn wij, gij, zoon van Isai. Vrede, vrede zij u, en vrede uw helperen; want uw God helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde hen tot hoofden der benden.
- Er vielen ook van Manasse tot David, toen hij met de Filistijnen kwam, om tegen Saul te strijden, alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten der Filistijnen verlieten hem met raad, zeggende: Met gevaar van onze hoofden zou hij tot Saul, zijn heer, vallen.
- Toen hij naar Ziklag toog, vielen tot hem uit Manasse: Adnah, en Jozabad, en Jediael, en Michael, en Jozabad, en Elihu, en Zillethai; hoofden der duizenden, die in Manasse waren.
- En dezen hielpen David mede tegen die benden; want alle dezen waren kloeke helden; en zij waren oversten in het heir.
- Want er kwamen er te dier tijd dag bij dag tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als een leger Gods.
- En dit zijn de getallen der hoofden dergenen, die toegerust waren ten heire, die tot David te Hebron kwamen, om het koninkrijk van Saul tot hem te wenden, naar de mond des HEEREN:
- Van de kinderen van Juda, die rondassen en spiesen droegen, waren zes duizend en achthonderd toegerust ten heire;
- Van de kinderen van Simeon, kloeke helden ten heire, zeven duizend en honderd;
- Van de kinderen van Levi, vier duizend en zeshonderd;
- En Jehojada was overste der Aaronieten; en met hem waren er drie duizend en zevenhonderd.
- En Zadok was een jongeling, een kloek held; en uit zijns vaders huis waren twee en twintig oversten;
- En van de kinderen van Benjamin, de broederen van Saul, drie duizend; want tot nog toe waren er velen van hen, die het met het huis van Saul hielden;
- En van de kinderen van Efraim, twintig duizend en achthonderd, kloeke helden, mannen van naam in het huis hunner vaderen;
- En van de halven stam van Manasse achttien duizend, die met namen uitgedrukt zijn, dat zij kwamen, om David koning te maken;
- En van de kinderen van Issaschar, die ervaren waren in het verstand van de tijden, om te weten wat Israël doen moest; hun hoofden waren tweehonderd, en alle hun broeders pasten op hun woord;
- Uit Zebulon, uitgaande in het heir, toegerust ten strijde met alle krijgswapenen, vijftig duizend; en om een slagorde te houden met een onwankelbaar hart;
- En uit Nafthali, duizend oversten, en bij hen met rondas en spies, zeven en dertig duizend.
- En uit de Danieten, ten strijde toegerust, acht en twintig duizend en zeshonderd;
- En uit Aser, uitgaande in het heir, om krijgsorde te houden, waren veertig duizend;
- En van gene zijde van de Jordaan, van de Rubenieten, en Gadieten, en de halven stam van Manasse, met allerlei krijgsgereedschap ten oorlog, honderd en twintigduizend.
- Al deze krijgslieden, die zich in slagorde konden houden, kwamen met een volkomen hart te Hebron, om David koning te maken over gans Israël. En ook was al het overige van Israël een hart, om David tot koning te maken.
- En zij waren daar bij David drie dagen lang, etende en drinkende; want hun broeders hadden voor hen wat toebereid.
- En ook de naasten aan hen, tot aan Issaschar, en Zebulon, en Nafthali, brachten brood op ezelen, en op kemelen, en op muildieren, en op runderen, meelspijs, stukken vijgen, en stukken rozijnen, en wijn, en olie, en runderen, en klein vee in menigte; want er was blijdschap in Israël.
Inleiding🔗
Van hetgeen de helden gedaan hebben om David koning te maken, lazen wij in het vorige hoofdstuk. Hier wordt ons gezegd wat de velen daarvoor gedaan hebben. Het was niet terstond dat David de troon kon beklimmen, maar langzamerhand, trapsgewijze. Zijn koninkrijk moest bestendig zijn, en daarom is het, gelijk vruchten, die het langst duren, langzaam gerijpt. Na lang gewacht te hebben dat de troon vacant zou worden, was het met twee stappen, en deze met een tussenruimte van zeven jaren, dat hij hem beklom. Nu wordt ons hier gezegd:
I. Welke hulp tot hem kwam te Ziklag om hem koning van Juda te maken, vers 1-22.
II. Welke hulp ruim zeven Jaren daarna tot hem kwam te Hebron, om hem koning te maken over geheel Israël, vers 23-40.
1 Kronieken 12:1-22🔗
Wij hebben hier een bericht van hen, die na de dood van Saul als Davids vrienden optraden en handelden, om de omwenteling tot stand te brengen. Zolang hij vervolgd was, bestond zijn gehele krijgsmacht uit slechte zes honderd man, die hem tot lijfwacht dienden, maar toen de tijd gekomen was dat hij aanvallenderwijs moest optreden, heeft Gods voorzienigheid hem meerderen ter hulp gezonden. Zelfs toen hij nog opgesloten was voor het aangezicht van Saul, vers 1, scheen hij zijn vrienden en begunstigers niet uit te nodigen of aan te moedigen om tot hem te komen, daar hij niet voorzag dat de dood des konings zo nabij was. God heeft hen geneigd en toebereid om met tijdige hulp tot hem te komen. Zij, die vertrouwen dat God Zijn werk voor hen doen zal op Zijn eigen tijd en Zijn eigen wijze, zullen bevinden dat Gods voorzienigheid al hun overleg en al hun berekening overtreft. De strijd was Godes, en Hij vond helpers voor die strijd, wier ijver om te handelen voorden man, die God voor de regering had aangewezen, hier tot hun lof wordt vermeld.
I. Sommigen, zelfs uit Sauls broederen, van de stam van Benjamin en die aan hem verwant waren, zijn tot David overgekomen, vers 2. Wat hen er toe bewoog wordt ons niet gezegd waarschijnlijk heeft een edele verontwaardiging over de lage behandeling, die Saul, een uit hun stam, hem aandeed, hen bezield en opgewekt om zoveel krachtiger voor hem op te treden, opdat de schuld en de smaad ervan niet op hen zou rusten. Deze Benjaminieten worden beschreven als mannen van grote behendigheid, geoefende boogschutters en slingeraars, die beide handen gelijkelijk konden gebruiken, vernuftige, actieve mannen, een klein getal van deze kon David groten dienst bewijzen. Verscheidenen van hun voormannen worden hier genoemd. Zie Richteren 20:16. Sommigen van de stam van Gad, hoewel gevestigd in het Overjordaanse, waren zo overtuigd van Davids recht op de boon en zijn geschiktheid voor de regering, dat zij zich afscheidden van hun broederen (dat was wel een lofwaardige afscheiding) om tot David te gaan hoewel hij toen in de vesting was in de woestijn vers 8, waarschijnlijk een van zijn sterkten in de woestijn van Engedi. Het waren slechts weinigen, slechts elf in aantal, die hier genoemd worden, maar die veel bijdroegen tot Davids sterkte. De meesten van hen, die Tot nu toe tot zijn hulp waren gekomen, waren mannen die betere dagen gekend hadden, arm en berooid waren, ontevredenen, avonturiers, die eerder om bescherming tot hem kwamen dan om hem diensten te bewijzen, 1 Samuël 22:2. Maar deze Gadieten waren kloeke mannen, krijgslieden, ten oorlog toegerust, vers 8. Want:
1. Zij waren mannen van grote lichaamskracht, van ongelooflijke snelheid, niet om voor de vijand te vlieden, maar om hem aan te vallen en de verstrooide benden te vervolgen. Hierin waren zij als de reeën op de bergen in snelheid, zodat niemand hun ontlopen kon, en daarbij waren hun aangezichten als de aangezichten van leeuwen, zodat niemand de strijd met hen durfde aanbinden.
2. Zij waren gedisciplineerde mannen, geoefend in de krijgskunst, zij konden schild en rondas hanteren, wisten met wapenen van aanval en van verdediging om te gaan.
3. Zij waren officieren van de krijgsmacht van hun eigen stam, vers 14, zodat zij, hoewel geen krijgslieden medebrengende, hen toch onder hun bevelen hadden, honderden, duizenden.
4. Het waren stoutmoedige mannen, die zich door alle moeilijkheden heen wisten te breken. Bij de een of anderen krijgstocht misschien wel op deze tocht om tot David te komen-zwommen zij over de Jordaan, toen hij vol was aan al zijn oevers, vers 15. Diegenen zijn geschikt om in de zaak Gods gebruikt te worden, die zich aldus in vertrouwen op Gods bescherming durven wagen.
5. Zij waren mannen, die de zaak, waaraan zij zich wijdden doorzetten ten einde toe. Welke vijanden van de laagten het waren, die zij ontmoetten na de Jordaan overgetrokken te zijn, blijkt niet, maar met hun leeuwenaangezichten dreven zij hen op de vlucht, en vervolgden hen met weergaloze woede naar het oosten en naar het westen, naar welke kant zij zich ook heenwendden. Zij volgden de slag op en deden hun werk niet ten halve.
III. Sommigen van Juda en Benjamin kwamen tot hem, vers 16. Hun aanvoerder was Amasai. Of hij dezelfde was als Amasa, die later de zijde van Absalom hield, 2 Samuël 17:25, blijkt niet. Nu hebben wij hier:
1. Davids voorzichtige onderhandeling met hen, vers 17. Hij was verwonderd hen te zien, en moest wel enige achterdocht hebben nopens de bedoeling, waarmee zij gekomen waren, daar hij zo dikwijls in gevaar was geweest door het verraad van de mannen van Zif en de mannen van Kehila, die toch allen mannen van Juda waren. Wel kon hij schroomvallig zijn, op wiens leven men het zo dikwijls had toegelegd, kon hij achterdochtig zijn, die zich in zovelen bedrogen had gezien, dat hij zei in zijn haasten: Alle mensen zijn leugenaars. Geen wonder dat hij deze mannen van Juda met omzichtigheid tegemoet gaat. Let op hoe hij hun de zaak voorstelt, hoe oprecht en eerlijk hij met hen handelt. Naar zij zijn, zullen zij hem vinden, zo zullen allen handelen met de Zone Davids.
A. Indien zij trouw en eerlijk zijn, dan zal hij hun beloner wezen. Indien gijlieden ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zal ik, hoewel gij laat komt en mij lange tijd aan gevaar liet blootgesteld, en hoewel gij mij geen grote versterking aanbrengt, waardoor de schaal ten mijnen gunste kan overhellen, uw welwillendheid toch dankbaar aannemen, en mijn hart zal aan u verbonden zijn. Ik zal u liefhebben en eren, en u al de vriendelijkheid bewijzen, die in mijn macht is. Genegenheid, achting en dienstbetoon zullen bij een goed man gunst vinden, zoals zij gunst vinden bij een goeden God, al kleeft er ook nog veel zwakheid aan, en al zijn zij hem niet van veel dienst of nut. Maar:
B. Als zij vals zijn en onder schijn van vriendschap komen om hem in de handen van Saul over te leveren, dan laat hij hen aan God over om de wreker te zijn, gelijk Hij het is en zijn zal van alles wat vals en verraderlijk is. Nooit was iemand zo heftig vervolgd als David, (behalve de Zone Davids zelf) en toch had hij het getuigenis van zijn geweten, dat er geen wrevel, geen onrecht, in zijn handen was. Hij bedoelde niemands kwaad, hetgeen zijn verheuging was ten dage des kwaads, en hem instaat stelde om, als hij verraad vreesde, zijn zaak over te geven aan Hem, die rechtvaardig oordeelt. Hij wil geen rechter zijn in zijn eigen zaak, hoewel hij een wijs man was, noch zichzelf wreken, hoewel hij een man van moed was, maar laat de rechtvaardige God, die gezegd heeft: Mijne is de wraak, beide doen. De God onzer vaderen zie het, en straffe het! Merk op in dit zijn beroep:
a. Hij noemt God de God onzer vaderen, van zijn en hun vaderen. Aldus herinnert hij hen er aan, dat zij niet slecht jegens hem moeten handelen, want beide waren zij afstammelingen van dezelfde aartsvaders, beide hingen zij af van dezelfde God. Aldus moedigt hij zich aan om te geloven dat God hem recht doen zal, zo hij mishandeld, beledigd of belasterd mocht worden, want Hij was de God van zijn vaderen, en daarom was een zegen op hem overgegaan, en de God van geheel Israël, en daarom niet alleen een rechter van de gehele aarde, maar inzonderheid een rechter om uitspraak te doen in de geschillen van Israëlieten onder elkaar.
b. Hij roept geen schrikkelijk oordeel over hen in, al zouden zij ook verraderlijk met hem handelen, maar geeft zich nederig over aan de Goddelijke wijsheid en gerechtigheid. De Heere zie het, en oordele naar Hij ziet, (want Hij ziet het hart van de mensen) en "straffe het". Hun, die zich op God beroepen, betaamt het om zich met grote gematigdheid uit te drukken, want de toorn des mans werkt Gods gerechtigheid niet.
2. Hun hartelijke vereniging met hem, vers 18. Amasai was hun woordvoerder, de Geest toog Amasai aan, geen geest van profetie kwam op hem, maar een geest van wijsheid en vastberadenheid, naar de gelegenheid het vereiste woorden gevende in zijn mond, woorden, die niet vooruit bedacht waren, maar geschikt om aan David voldoening te geven en hen, die hem vergezelden, te bemoedigen. Niets kon beter en gepaster gezegd zijn. Hij betuigt voor zichzelf en voor zijn metgezellen David en zijn belangen van harte te zijn toegedaan, en dat hij met gevaar van zijn leven en van alles wat hem dierbaar is David zal bijstaan tegen al zijn vijanden. Wij zijn uw, o David, en met u zijn wij, gij zoon van Isai. Door hem de zoon van Isai te noemen, herinneren zij zich dat hij in rechte lijn afstamde van Nahesson en Salmon, die in hun dagen vorsten van de stam van Juda zijn geweest. Saul noemde hem aldus in minachting, 1 Samuël 20:27, 22:7, maar zij beschouwen het als een eer.
a. Zij waren er van overtuigd dat hij aan Gods zijde was, en dat God aan zijn zijde was, en daarom: Wij zijn uw, o David, wij zijn aan uw zijde. Als wij een zijde moeten kiezen, dan is het goed de zijde te kiezen van hen, die aan Gods zijde zijn en met wie God is.
b. Hij wenst voorspoed aan David en zijn zaak, niet door op zijn gezondheid te drinken, maar door hem en al zijn vrienden vrede toe te bidder: "Vrede, vrede zij u, en vrede uw helperen", onder wie wij wensen gerekend te worden, opdat ook ons vrede zij."
c. Hij verzekert hem hulp van de hemel: "Want uw God helpt u", daarom wensen wij dat vrede zij, en daarom twijfelen wij niet of er zal vrede zijn, u en uw helperen. God is uw God, en zij, die Hem tot hun God hebben, hebben Hem ongetwijfeld ook tot hun helper in iedere tijd van nood en gevaar. Van deze uitdrukkingen van Amasai kunnen wij leren hoe onze genegenheid en trouw te betuigen aan de Heere Jezus. Zo moeten wij wezen zonder voorbehoud, zonder macht van herroeping van onze trouw, aan Zijn zijde moeten wij optreden en handelen met ijver en liefde, voor Zijn belangen moeten wij het beste begeren, Hosanna! voorspoed aan Zijn Evangelie en koninkrijk, want Zijn God helpt Hem en zal Hem helpen, totdat Hij alle heerschappij en alle macht en kracht, die zich tegen Hem stellen teniet zal gedaan hebben.
3. Davids blijmoedige aanneming van hun dienst en hun vriendschap. De liefde en de eer leren ons onze achterdocht te laten vallen, zodra ons voldoening is gegeven. David nam hen aan en stelde hen tot hoofden der benden.
IV. Ook sommigen van Manasse sloten zich bij hem aan, vers 19. Gods voorzienigheid gaf hun een goede gelegenheid om dit te doen daar hij en zijn mannen toen door hun land trokken. Achis nam David mede, toen hij uittoog om tegen Saul te strijden, maar de vorsten van de Filistijnen noodzaakten hem zich terug te trekken. Wij hadden die geschiedenis in 1 Samuël 29:4 en verv. Bij zijn terugkeer kwamen sommige grote mannen van Manasse, die geen moed hadden om met Saul tegen de Filistijnen te gaan strijden, zich met David verenigen, en dat wel zeer ter rechter tijd om hem te helpen tegen de Amalekieten, die Ziklag hadden geplunderd. Zij waren niet talrijk, maar zij waren allen kloeke helden, en hebben David bij die gelegenheid goeden dienst bewezen, 1 Samuël 30. Zie hoe Gods voorzienigheid voorziet in de nood. Davids invloed nam grotelijks toe juist toen het hem nodig was er gebruik van te maken, vers 22. Dagelijks kwamen hulptroepen tot hem, totdat hij "een groot leger" had. Als de belofte tot aan de geboorte komt, laat het dan aan God over om kracht te geven tot baren.
1 Kronieken 12:23-40🔗
Wij hebben hier een bericht van hen, die werkzaam waren om Davids vestiging op de-troon te voleindigen na de dood van Isboseth. Wij lazen in Hoofdstuk 11:1, en tevoren in 2 Samuël 5:1, dat "alle stammen van Israël" kwamen, hetzij zelf of door hun vertegenwoordigers, te Hebron om David koning te maken. Hier nu hebben wij een bericht van het contingent van troepen, door elke stam aangebracht, toegerust ten heire, voor het geval dat tegenstand geboden mocht worden, vers 23. Wij kunnen hier opmerken:
1. Dat de stammen, die het dichtstbij woonden, het kleinste getal aanbrachten, Juda slechts zes duizend acht honderd, vers 24. Simeon slechts zeven duizend een honderd, vers 25, terwijl Zebulon, die ver afgelegen was, vijftig duizend man bracht, vers 33, Aser veertig duizend, vers 36, en de twee en een halve stam aan geen zijde van de Jordaan honderd en twintig duizend man, vers 37. Niet alsof de naastbij gelegen stammen koel en koud waren in de zaak, maar zij toonden evenveel wijsheid door weinigen te brengen, daar al de overigen toch binnen hun bereik waren als de anderen hun ijver toonden door zovelen te brengen. De mannen van Juda hadden genoeg te doen om hen te onthalen, die van zo verre kwamen.
2. De Levieten zelf en de priesters, hier de Aaronieten genoemd, toonden zich van harte voor de zaak, en waren bereid om, indien het nodig was, voor David te strijden, zowel als voor hem te bidden, omdat zij wisten dat hij door God tot de regering geroepen was, vers 26-28.
3. Zelfs sommigen uit Sauls maagschap kwamen tot David over, vers 29, niet zovelen als van de andere stammen, omdat door een dwaze voorliefde voor hun eigen stam en ijver voor de eer er van, velen van hen de belangen van het zinkend huis van Saul bleven aankleven. Het geweten moet door geen bloedverwantschap overheerst worden. Noem in die uitgestrekte zin niemand "Vader" dan alleen God.
4. Van de meesten van hen wordt gezegd dat zij kloeke helden waren, vers 25, 28, 30, van anderen, dat zij "ten strijde toegerust waren", vers 35 en van allen, dat zij zich in slagorde konden houden, vers 38. Er was veel krijgsvuur in hen, en toch waren zij regeerbaar en onderworpen aan de regelen van orde, warme harten en koele hoofden.
5. Sommigen waren zo bedachtzaam om wapenen mee te brengen, allerlei krijgsgereedschap, vers 24, 33, 37, want hoe konden zij denken dat David instaat was hen er van te voorzien?
6. De mannen van Issaschar waren van allen het minst in aantal, slechts twee honderd, en toch even dienstig aan Davids belangen als zij, die het grootste aantal gebracht hadden. Deze weinigen waren inderdaad de gehele stam. Want:
a. Zij waren mannen van groot beleid boven al hun buren, mannen, die ervaren waren in het verstaan van de tijden, om te weten wat Israël doen moest. Zij verstonden de natuurlijke tijd, konden het aanschijn van de aarde en des hemels beproeven, waren weerkundig, konden hun naburen raad geven omtrent de geschikte tijd voor ploegen, zaaien en oogsten, de ceremoniële tijden, de tijden, vastgesteld voor de plechtige feesten, daarom wordt van hen gezegd, dat zij de volken tot de berg roepen, Deuteronomium 33:19, want almanakken waren toen niet zo bekend en algemeen in gebruik als tegenwoordig. Of liever, de staatkundige tijden, zij hadden verstand van de publieke zaken, begrepen de gezindheid des volks, en de strekking van de tegenwoordige gebeurtenissen. Het is de omschrijving van staatslieden, dat zij de tijden verstaan, Esther 1:13. De mannen van deze stam stelden zeer veel belang in de publieke aangelegenheden. Zij wisten wat Israël doen moest, uit hun eigen waarneming en ervaring leerden zij wat hun eigen en anderer plicht en belang was In dit hachelijk tijdsgewricht wisten zij dat Israël David koning moest maken, dat dit niet slechts voegzaam en gepast, maar zeer noodzakelijk was, door de tegenwoordige staat van zaken werd het geëist. De mannen van Issaschar hielden zich het meest bezig met landbouw en bemoeiden zich niet veel met de openbare aangelegenheden, hetgeen hun gelegenheid gaf om anderen gade te slaan.
b. Zij waren mannen van groten invloed, want al hun broederen pasten op hun woord. Daar de burgerij van die stam hun schouders gebogen hadden om te dragen, Genesis 49:15, oefenden de groten gezag over hen uit. Vandaar dat wij lezen van de vorsten in Issaschar, Richteren 5:15. Zij wisten te heersen en de anderen wisten te gehoorzamen. Het is inderdaad gelukkig als zij, die moeten leiden, verstandig en oordeelkundig zijn en zij, die moeten volgen, bescheiden en onderdanig zijn.
7. Van allen wordt gezegd, dat zij zich tot deze zaak verbonden met een volkomen hart, vers 38, en van de mannen van Zebulon inzonderheid, dat zij kwamen met een onwankelbaar hart, vers 33. In deze zaak waren zij waarlijk Israëlieten, in wie geen bedrog was. En dit was hun volkomenheid, dat zij er allen een van hart in waren, vers 38. Niemand hunner had afzonderlijke belangen, allen waren zij voor het algemene welzijn.
Eindelijk. De mannen van Juda en anderen van de naburige stammen maakten toebereidselen voor de proviandering van hun onderscheiden kampen toen zij naar Hebron kwamen vers 39, 40. Zij, die de minste moeite hadden om naar dit congres van de staten heen te gaan achtten zich verplicht om zoveel te meer bij te dragen in de onkosten voor het onthaal van de overigen, opdat er enige gelijkheid zou zijn. Er werd een grote maaltijd gemaakt (gemaakt om te lachen, Prediker 10:19) bij deze gelegenheid, want er was blijdschap in Israël, vers 40. En met goede reden, want een stad springt op van vreugde over het welvaren van de rechtvaardigen. Zo zal, als de troon van Christus opgericht is in een ziel, grote blijdschap wezen in die ziel, en er is voor gezorgd om haar feestelijk te onthalen, niet zoals hier, gedurende twee of drie dagen, maar haar levenlang, ja tot in van de eeuwigheid.