1 Samuël 14
- Het geschiedde nu op een dag, dat Jonathan, de zoon van Saul, tot de jongen, die zijn wapenen droeg, zeide: Kom, en laat ons tot de bezetting der Filistijnen overgaan, welke aan gene zijde is; doch hij gaf het zijn vader niet te kennen.
- Saul nu zat aan het uiterste van Gibea onder de granatenboom, die te Migron was; en het volk, dat bij hem was, was omtrent zeshonderd man.
- En Ahia, de zoon van Ahitub, de broeder van Ikabod, de zoon van Pinehas, de zoon van Eli, was priester des HEEREN, te Silo, dragende de efod; doch het volk wist niet, dat Jonathan heengegaan was.
- Er was nu tussen de doortochten, waar Jonathan zocht door te gaan tot der Filistijnen bezetting, een scherpte van een steenklip aan deze zijde, en een scherpte van een steenklip aan gene zijde; en de naam der ene was Bozes, en de naam der andere Sene.
- De ene tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Geba.
- Jonathan nu zeide tot de jongen, die zijn wapenen droeg: Kom, en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen overgaan; misschien zal de HEERE voor ons werken; want bij de HEERE is geen verhindering, om te verlossen door velen of door weinigen.
- Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al, wat in uw hart is; wend u, zie ik ben met u, naar uw hart.
- Jonathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken.
- Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil, totdat wij aan ulieden komen; zo zullen wij blijven staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen.
- Maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en dit zal ons een teken zijn.
- Toen zij beiden zich aan der Filistijnen bezetting ontdekten, zo zeiden de Filistijnen: Ziet, de Hebreen zijn uit de holen uitgegaan, waarin zij zich verstoken hadden.
- Verder antwoordden de mannen der bezetting aan Jonathan en zijn wapendrager, en zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen het u wijs maken. En Jonathan zeide tot zijn wapendrager: Klim op achter mij, want de HEERE heeft hen gegeven in de hand van Israël.
- Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten, en zijn wapendrager hem na; en zij vielen voor Jonathans aangezicht, en zijn wapendrager doodde ze achter hem.
- Deze eerste slag nu, waarmede Jonathan en zijn wapendrager omtrent twintig mannen versloegen, geschiedde omtrent in de helft eens bunders, zijnde een juk ossen lands.
- En er was een beving in het leger, op het veld en onder het ganse volk; de bezetting en de verdervers beefden ook zelven; ja, het land werd beroerd, want het was een beving Gods.
- Als nu de wachters van Saul te Gibea-benjamins zagen, dat, ziet, de menigte versmolt, en doorging, en geklopt werd;
- Toen zeide Saul tot het volk, dat bij hem was: Telt toch, en beziet, wie van ons weggegaan zijn. En zij telden, en ziet, Jonathan en zijn wapendrager waren daar niet.
- Toen zeide Saul tot Ahia: Breng de ark Gods herwaarts. Want de ark Gods was te dien dage bij de kinderen Israëls.
- En het geschiedde, toen Saul nog tot de priester sprak, dat het rumoer, hetwelk in der Filistijnen leger was, zeer toenam en vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot de priester: Haal uw hand in.
- Saul nu, en al het volk, dat bij hem was, werd samengeroepen, en zij kwamen ten strijde; en ziet, het zwaard des enen was tegen de anderen, er was een zeer groot gedruis.
- Er waren ook Hebreen bij de Filistijnen, als eertijds, die met hen in het leger opgetogen waren rondom; dezen nu vervoegden zich ook met de Israëlieten, die bij Saul en Jonathan waren.
- Als alle mannen van Israël, die zich verstoken hadden in het gebergte van Efraim, hoorden, dat de Filistijnen vluchtten, zo kleefden zij ook hen achteraan in de strijd.
- Alzo verloste de HEERE Israël te dien dage; en het leger trok over naar Beth-aven.
- En de mannen van Israël werden mat te dien dage; want Saul had het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die spijze eet tot aan de avond, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke! Daarom proefde dat ganse volk geen spijs.
- En het ganse volk kwam in een woud; en daar was honig op het veld.
- Toen het volk in het woud kwam, ziet, zo was er een honigvloed; maar niemand raakte met zijn hand aan zijn mond, want het volk vreesde de bezwering.
- Maar Jonathan had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen had, en hij reikte het einde van de staf uit, die in zijn hand was, en hij doopte denzelven in een honigraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde, zo werden zijn ogen verlicht.
- Toen antwoordde een man uit het volk, en zeide: Uw vader heeft het volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die heden brood eet! Daarom bezwijkt het volk.
- Toen zeide Jonathan: Mijn vader heeft het land beroerd; zie toch, hoe mijn ogen verlicht zijn, omdat ik een weinig van dezen honig gesmaakt heb;
- Hoe veel meer, indien het volk heden had mogen vrijelijk eten van de buit zijner vijanden, dien het gevonden heeft! Maar nu is die slag niet groot geweest over de Filistijnen.
- Doch zij sloegen te dien dage de Filistijnen van Michmas tot Ajalon; en het volk was zeer moede.
- Toen maakte zich het volk aan de buit, en zij namen schapen, en runderen, en kalveren, en zij slachtten ze tegen de aarde; en het volk at ze met het bloed.
- En men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk verzondigt zich aan de HEERE, etende met het bloed. En hij zeide: Gij hebt trouwelooslijk gehandeld; wentelt heden een groten steen tot mij.
- Verder sprak Saul: Verstrooit u onder het volk, en zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk zijn os, en een iegelijk zijn schaap, en slacht het hier, en eet, en bezondigt u niet aan de HEERE, die etende met het bloed. Toen bracht al het volk een iegelijk zijn os met zijn hand, des nachts, en slachtte ze aldaar.
- Toen bouwde Saul de HEERE een altaar; dit was het eerste altaar, dat hij de HEERE bouwde.
- Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekken de Filistijnen na, bij nacht, en laat ons dezelve beroven, totdat het morgen licht worde, en laat ons niet een man onder hen overig laten. Zij nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen; maar de priester zeide: Laat ons herwaarts tot God naderen.
- Toen vraagde Saul God: Zal ik aftrekken de Filistijnen na? Zult Gij ze in de hand van Israël overgeven? Doch Hij antwoordde hem niet te dien dage.
- Toen zeide Saul: Komt herwaarts uit alle hoeken des volks, en verneemt, en ziet, waarin deze zonde heden geschied zij.
- Want zo waarachtig als de HEERE leeft, Die Israël verlost, al ware het in mijn zoon Jonathan, zo zal hij de dood sterven; en niemand uit het ganse volk antwoordde hem.
- Verder zeide hij tot het ganse Israël: Gijlieden zult aan de ene zijde zijn, en ik en mijn zoon Jonathan zullen aan de andere zijde zijn. Toen zeide het volk tot Saul: Doe, wat goed is in uw ogen.
- Saul nu sprak tot de HEERE, de God Israëls: Toon de onschuldige. Toen werd Jonathan en Saul geraakt, en het volk ging vrij uit.
- Toen zeide Saul: Werpt het lot tussen mij en tussen mijn zoon Jonathan. Toen werd Jonathan geraakt.
- Saul dan zeide tot Jonathan: Geef mij te kennen, wat gij gedaan hebt. Toen gaf het Jonathan hem te kennen, en zeide: Ik heb maar een weinig honig geproefd, met het uiterste des stafs, dien ik in mijn hand had; zie hier ben ik, moet ik sterven?
- Toen zeide Saul: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, Jonathan! gij moet de dood sterven.
- Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonathan sterven, die deze grote verlossing in Israël gedaan heeft? Dat zij verre! zo waarachtig als de HEERE leeft, als er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal; want hij heeft dit heden met God gedaan. Alzo verloste het volk Jonathan, dat hij niet stierf.
- Saul nu toog op van achter de Filistijnen, en de Filistijnen trokken aan hun plaats.
- Toen nam Saul het koninkrijk over Israël in; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen Moab, en tegen de kinderen Ammons, en tegen Edom, en tegen de koningen van Zoba, en tegen de Filistijnen; en overal, waar hij zich wendde, oefende hij straf.
- En hij handelde dapper, en hij sloeg de Amalekieten, en hij redde Israël uit de hand desgenen, die hem beroofde.
- De zonen van Saul nu waren: Jonathan, en Isvi, en Malchi-sua; en de namen zijner twee dochteren waren deze: de naam der eerstgeborene was Merab, en de naam der kleinste Michal.
- En de naam van Sauls huisvrouw was Ahinoam, een dochter van Ahimaaz; en de naam van zijn krijgsoverste was Abi-ner, een zoon van Ner, Sauls oom.
- En Kis was Sauls vader, en Ner, Abners vader, was een zoon van Abiel.
- En er was een sterke krijg tegen de Filistijnen al de dagen van Saul; daarom alle helden en alle kloeke mannen, die Saul zag, die vergaderde hij tot zich.
Inleiding🔗
Aan het einde van het vorige hoofdstuk verlieten wij het leger Israëls in zeer benarde toestand. Wij zagen wijsheid noch kracht, noch Godsvrucht, in hen om ons grond te geven iets anders te verwachten dan dat zij allen door het leger van de Filistijnen gedood zouden worden, toch zien wij hier de oneindige macht, die werkt zonder middelen, en de oneindige goedheid, die geeft zonder dat men het verdiend heeft verheerlijkt in een gelukkige keer van de zaken, die Samuëls woorden waar maakte: Want de HEERE zal Zijn volk niet verlaten, om Zijns groten Naams wil, Hoofdstuk 12:22. In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Het leger van de Filistijnen overwonnen en vertreden door het geloof en de moed van Jonathan, die zonder weten van zijn vader, vers 1-3, alleen vergezeld door zijn wapendrager, een kloekmoedige aanval op hen deed, zich versterkende in de Heere zijn God, vers 4-7. Hij daagde hen uit, vers 8-12, en op hun aanneming van de uitdaging, heeft hij hen met zo’n woede, of liever met zo’n geloof aangevallen dat hij hen op vlucht joeg, en hen tegen elkaar aanzette, vers 13-15, wat aan Saul en zijn krijgsmacht en andere Israëlieten de gelegenheid gaf om de slag op te volgen en een overwinning te behalen, vers 11-23.
II. Het leger Israëls ontroerd en verlegen door de roekeloosheid en dwaasheid van Saul, die het volk bezwoer geen voedsel te nuttigen vóór de avond, wat:
1. Jonathan aan strafvervolging blootstelde vers 25-30.
2. Het volk in verzoeking bracht, om toen die vastentijd voorbij was, vlees te eten met het bloed, vers 31-35.
3. Jonathans fout in onwetendheid begaan, zou hem het leven gekost hebben, maar het volk redde hem, vers 36-46.
III. In het einde hebben wij een algemeen bericht van Sauls krijgsdaden, vers 47, 48, en van zijn familie, vers 44-52.
1 Samuël 14:1-15🔗
Hier moeten wij nota nemen:
I. Van de goedheid Gods in de Filistijnen, die een groot leger van kloeke mannen te velde hadden, te weerhouden van een aanval te doen op de handvol vreesachtige, sidderende lieden die Saul bij zich had, en die zij gemakkelijk op eenmaal hadden kunnen verdoen. Het is een onzichtbare macht, die grenzen stelt aan de boosaardigheid van de vijanden van de kerk, en hun niet toelaat datgene te doen, wat, naar wij denken, niets hen verhindert te doen.
II. Van de zwakheid van Saul, die hier geheel verlegen scheen te staan, volstrekt onmachtig om zichzelf te helpen.
1. Hij sloeg zijn tent op onder een boom, en had slechts zes honderd man bij zich, vers 2. Waar waren nu de drie duizend mannen, die hij had verkoren, en waar hij zo op had vertrouwd? Hoofdstuk 13:2. Zij, op wie hij al te veel had vertrouwd, verlieten hem, toen hij hen het meest nodig had. Hij durfde niet in Gibea blijven, maar begaf zich naar een onbekende plaats aan het uiterste van de stad onder een granaatboom, onder Rimmon (zoals het in het Hebreeuws is, Ha – Rimmon), dat Rimmon nabij Gibea, in de spelonken waarvan de zes honderd Benjaminieten, die ontkomen waren, zich hadden verborgen, Richteren 20:47. Sommigen denken dat Saul zich daar verborg, zo laag en verachtelijk was zijn geest, nu hij onder Gods misnoegen was gevallen, ieder uur verwachtende dat de Filistijnen hem zouden aanvallen, en dat alzo Samuëls bedreiging zou vervuld worden, Hoofdstuk 13:14. Diegenen kunnen zich nooit veilig gevoelen, die zich buiten Gods bescherming gesteld hebben.
2. Nu zond hij om een priester en de ark een priester van Silo en de ark van Kirjath-Jearim, vers 3, 18. Saul had eenmaal gezondigd door zelf te offeren, Hoofdstuk 13:9, nu besluit hij nooit weer in die dwaling te vervallen, en daarom zendt hij om een priester en hoopt de zaak door een gedeeltelijke reformatie met de Almachtige in orde te brengen, zoals velen doen, wier hart onverootmoedigd en onveranderd is. Samuël, de profeet des Heeren, had hem verlaten, maar hij denkt dat verlies te kunnen vergoeden door Ahia, des Heeren priester, te bevelen tot hem te komen, en deze zal hem niet laten wachten, noch hem bestraffen, zoals Samuël gedaan heeft maar alles doen wat hij zeggen zal, vers 18. Velen hebben gaarne leraren, die precies zo zijn als zij hen hebben willen, en zachte dingen tot hen spreken, en hun liefkozen van hen, omdat zij priesters zijn zal, hopen zij, hun vijandschap goed maken tegen die leraren, die getrouw en open met hen handelen. Hij wil ook dat de ark gebracht zal worden, als een verwijt misschien aan Samuël, die, voor zoveel blijkt, er gedurende zijn regering geen openbaar gebruik van heeft gemaakt, of in de hoop, dat zij een vergoeding zal wezen voor zijn gebrek aan strijdkrachten. Men zou gedacht hebben dat zij wel nooit weer de ark in het leger zouden brengen sedert de vorige keer, toen zij niet alleen hen niet gered heeft, maar zelf de Filistijnen in handen was gevallen. Maar het is een geheel gewone zaak voor hen die het wezen van de Godsdienst verloren hebben, om de grootste liefde te hebben voor de schaduw er van, zoals hier een verlaten vorst een verlaten priester liefkoosde.
III. Van de dapperheid en Godsvrucht van Jonathan, de zoon van Saul, die veel geschikter was om de kroon te dragen dan zijn vader. "Een lieflijke spruit uit een wilde, oningeënte boom", zegt bisschop Hall.
1. Hij besloot incognito - onbekend aan ieder - in het kamp van de Filistijnen te gaan. Hij heeft zijn voornemen niet aan zijn veder te kennen gegeven, want hij wist dat hij het hem zou verbieden, noch aan het volk, want hij wist dat zij hem allen zouden ontmoedigen, en omdat hij besloten was geen acht te geven op hun tegenwerpingen, wilde hij hen ook niet horen, noch hun om raad vragen, vers 1, 3. Hij had ook geen hoge mening genoeg van de priester, om hem te raadplegen, maar zich bewust zijnde van een aandrang, die van God kwam, wierp hij zich het gevaar in de mond, in de hoop er zijn land dienst mee te bewijzen. De toegang tot het kamp des vijands wordt in vers 4 en 5 beschreven als zeer bijzonder moeilijk, en hun natuurlijke verschansingen schenen onneembaar, maar dat ontmoedigt hem niet, de sterkte en scherpte van de rotsen versterkten hem slechts in zijn besluit. Grootmoedige mannen worden door tegenstand bezield en aangevuurd, en vinden er een genoegen in om er door heen te breken.
2. Hij bemoedigde zijn wapendrager, een jonge man, die hem vergezelde, om alleen met hem op die gevaarlijke onderneming uit te gaan, vers 6. "Kom, laat ons ons leven in onze hand stellen, en naar de bezetting des vijands overgaan, en zien wat wij kunnen doen om hen in verwarring te brengen." Zie waaruit hij moed schept.
a. "Zij zijn onbesneden, en hebben niet, zoals wij, het zegel des verbonds in hun vlees. Vrees niet, wij zullen wel klaar met hen komen, want zij zijn niet onder de bescherming van Gods verbond, zoals wij, kunnen Hem niet de hun noemen, zoals wij het door het teken van de besnijdenis kunnen." Indien zij, die onze vijanden zijn, vreemdelingen zijn voor God, dan behoeven wij hen niet te vrezen.
b. "God is machtig aan ons tweeën de overwinning te geven over hun talloze regimenten. Bij de Heere is geen verhindering, er is geen beperking in de Heilige Israëls, want voor Hem is het volkomen gelijk, om te verlossen door velen of door weinigen." Het is een waarheid, die in het algemeen gemakkelijk toegestemd wordt, dat het voor de Almacht volkomen gelijk is, door welke middelen zij werkt, en toch is het niet zo gemakkelijk om het in toepassing te brengen in een bijzonder geval, als wij slechts weinigen en zwak zijn, om dan te geloven, dat God ons niet alleen kan redden, maar door ons redding kan geven, dat is een daad van geloof, die, waar zij ook gezien wordt, getuigenis zal verkrijgen. Laat dit de zwakken versterken, de moedelozen bemoedigen, laat er op gepleit worden bij God om kracht bij te zetten aan onze gebeden, en bij onszelf om onze vrees tot zwijgen te brengen: "Het is niets bij God om te helpen, hetzij de machtige, hetzij de krachteloze", 2 Kronieken 14:11.
c. Wie weet of Hij, die ons tot Zijn eer en heerlijkheid kan gebruiken, het ook niet zal? Misschien zal de Heere voor ons werken. met ons werken, een teken of wonder voor ons werken", aldus de Chaldeeër. Wij kunnen ons bemoedigen met de hoop, dat God voor ons zal verschijnen, al hebben wij ook geen grond om er de verzekerdheid op te bouwen. Een werkzaam geloof zal zich in Gods zaak ver wagen op een "misschien." Zijn wapendrager of schildknaap beloofde - alsof hij niet alleen zijn wapens had leren dragen, maar ook zijn hart - bij hem te blijven, en hem te volgen overal waar hij zou heengaan, vers 7. Wij hebben reden te geloven dat Jonathan een Goddelijke aandrift gevoelde, om op deze stoute onderneming uit te gaan, waardoor hij aangemoedigd werd door de instemming en medewerking van zijn dienaar want anders zou het gevaar, dat hij tegemoet ging zo groot geweest zijn, dat hij eerder God verzocht dan op Hem vertrouwd had. En wellicht heeft hij zeer bijzonder gelet op het woord van Jozua, Jozua 23:10 : "Een enig man onder u zal er duizend jagen", ontleend aan Mozes, Deuteronomium 32:30.
3. Hoe stoutmoedig hij nu ook was in zijn besluit, besloot hij toch Gods voorzienigheid te volgen in de uitvoering er van, die, naar hij geloofde, hem zou leiden, "Gods oog zou op hem zijn", Psalm 32:8, waarop hij dus zeer zorgvuldig zal letten om er de wenken van te ontvangen en te volgen. Zie:
A. Hoe hij zich op de leiding van Gods voorzienigheid verlaat, en vast besloten is haar te volgen. "Kom", zegt hij tot zijn dienaar "wij zullen ons aan de vijand ontdekken als degenen, die niet schromen hen in het aangezicht te zien, vers 8. Indien zij dan zo voorzichtig zijn om ons te zeggen stil te staan dan zullen wij niet verder gaan, daar dit ons een wenk van de voorzienigheid zal wezen dat God wil dat wij verdedigenderwijs zullen handelen, en dan zullen wij ons zo goed wij kunnen bereiden om hun een warme ontvangst te geven, vers 9. Maar als zij vermetel genoeg zijn om ons uit te dagen, en de eerste schildwacht, die wij ontmoeten, ons zegt voorwaarts te gaan, dan zullen wij voorwaarts gaan, en een stouter aanval doen, daar het ons hieruit blijkt dat het Gods wil is, dat wij aanvallenderwijs te werk zullen gaan, en dan niet twijfelen, dat God ons zal bijstaan, vers 10. Daar laat hij het dus van afhangen, vast gelovende, zoals wij allen behoren te geloven:
a. Dat God het bestuur heeft over het hart en de tong van alle mensen, zelfs van hen, die Hem niet kennen, noch acht op Hem slaan, en door hen Zijn eigen doeleinden tot stand brengt, hoewel zij het zo niet menen, en hun hart alzo niet denkt. Jonathan wist dat God hem Zijn wil kon te kennen geven, zo Hem dit behaagde en het ook zou doen, daar hij op Hem steunde en bebouwde, even gewis door de mond van een Filistijn. als door de mond van een priester.
b. Dat God op de een of andere wijze de voetstappen zal leiden van hen, die Hem erkennen in al hun wegen, en op Hem zien voor leiding, met een vast voornemen des harten om Zijn leiding te volgen. Soms vinden wij de meeste vertroosting in hetgeen het minst ons eigen doen is, maar waarin wij geleid werden door de niet verwachte, maar nauwkeurig opgemerkte wendingen van Gods voorzienigheid.
B. Gods voorzienigheid gaf hem het teken dat hij verwachtte, en hij beantwoordde het sein. Hij en zijn wapendrager hebben de Filistijnen niet overvallen in hun slaap, maar zich bij daglicht aan hen ontdekt, vers 11. De wachten van de Filistijnen:
a. Minachtten hen verweten hun de lafhartigheid van velen onder hun volk, en zagen op hen als behorende tot het regiment van de sluipers. Zie, de Hebreeën zijn uit de holen uitgegaan . Als sommigen van Christus’ krijgsknechten de lafaard uithangen, kunnen anderen, die zich als mannen gedragen het verwijt er van moeten horen.
b. Zij daagden hen uit, vers 22. Komt, wij zullen u wat laten zien, alsof zij kwamen als kinderen om eens rond te kijken, maar bedoelende als Goliath, Hoofdstuk 17:44, dat zij hun vlees de vogelen des hemels geven zouden. Zij bespotten hen, niet twijfelende of zij zouden hun ten prooi worden. Dit heeft Jonathan grotelijks aangemoedigd. Daarmee heeft hij ook zijn dienaar aangemoedigd. Hij had met onzekerheid gesproken, vers 6. Misschien zal de Heere door ons werken, maar nu spreekt hij met verzekerdheid, vers 12. De Heere heeft hen gegeven, niet in onze hand - hij zocht zijn eigen eer niet - maar in de hand Israëls, want hij had niets dan het algemene welzijn op het oog. Zijn geloof aldus versterkt zijnde, kan geen moeilijkheid hem terughouden. Op handen en voeten klimt hij de rots op, vers 13, hoewel hij generlei bedekking had, geen hulp had van zijn dienaren, behalve van zijn wapendrager, en hij naar menselijk aanzien slechts de dood tegemoet ging.
4. Het wonderbare welslagen van deze stoute onderneming. De Filistijnen, in plaats van Jonathan aan te vallen en hem te doden of gevangen te nemen, zijn op de eersten slag, die hij hun toebracht, op onbegrijpelijke wijze voor zijn aangezicht gevallen, vers 13. Zij vielen, dat is:
a. Velen van hen werden door hem en zijn wapendrager gedood, vers 14, twintig Filistijnen zijn terstond gevallen. Het was niet zozeer de naam van Jonathan, die hen zo gedwee maakte (hoewel sommigen denken dat hij sedert hij een hunner bezettingen geslagen had, een schrik voor hen was geworden, Hoofdstuk 13:, maar het was Gods rechterhand, en Zijn arm, die hem deze overwinning gaf.
b. De overigen werden op de vlucht gedreven, en kwamen in botsing met elkaar vers 15. Er was een beving in het leger. Er was geen zichtbare oorzaak voor vrees, zij waren talrijk, stoutmoedig, en hadden zeer voordelige stellingen ingenomen, de Israëlieten waren gevloden voor hun aangezicht, er was geen vijand om hun het hoofd te bieden dan een enkel persoon met zijn dienaar, en toch sidderden zij als een espenblad, de ontsteltenis was algemeen, allen beefden, zelfs de verdervers, zij, die het stoutst en het vurigst waren, deelden in de algemenen schrik, de banden hunner lenden werden los, en hun knieën stieten tegen elkaar aan, en toch kon niemand hunner zeggen waarom, het wordt een beving Gods genoemd, in de oorspronkelijke uitdrukking betekenende, niet alleen, zoals wij het overzetten: een zeer grote of sterke beving, die zij niet konden weerstaan, noch door redenering van zich af konden schudden, maar dat zij bovennatuurlijk was, en onmiddellijk van de hand Gods kwam. Hij, die het hart heeft gemaakt, weet hoe het te doen beven. Om de verwarring te voltooien, heeft ook de aarde gebeefd, zodat het hun was, alsof zij hen ging verzwelgen. Hen, die de eeuwigen God niet willen vrezen, kan Hij bevreesd maken voor een schaduw. Zie Spreuken 28:1, Jesaja 33:14.
1 Samuël 14:16-23🔗
Wij hebben hier de vervolging en het gebruik, dat gemaakt werd van het grote voordeel, dat Jonathan en zijn wapendrager op de Filistijnen hadden behaald.
I. De Filistijnen waren door de macht van God zo verbijsterd, dat zij elkaar aanvielen en vernielden. Zij versmolten als sneeuw voor de zon, en gingen voort met elkaar neer te slaan, vers 16, want het zwaard des enen was tegen de anderen, vers 20. Toen zij van vrees en schrik vloden, hebben zij, in plaats van zich te keren tegen hen, die hen vervolgden, slechts diegenen voor vijanden gehouden, die hun in de weg stonden, en hen als zodanig behandeld. De Filistijnen waren zo gerust geweest, omdat al de zwaarden en spiesen in hun handen waren, Israël had er geen, behalve die Saul en Jonathan hadden, maar nu toonde God hun de dwaasheid van dat vertrouwen door hun eigen zwaarden en spiesen tot de werktuigen te maken van hun verderf en ze in hun eigen handen noodlottiger te doen zijn, dan zij in Israëls handen geweest waren. Zie hetzelfde geschied in Richteren 7:22, 2 Kronieken 20:23.
II. Hierdoor werden de Israëlieten tegen hen bemoedigd.
1. Er werd spoedig kennis van genomen door de wachters van Saul, die op schildwacht stonden te Gibea, vers 16. Zij bespeurden dat het leger des vijands in grote verwarring was en dat er een grote slachting onder hen was aangericht, en toch bleek na onderzoek niemand van hun eigen strijdmacht afwezig, behalve Jonathan en zijn dienaar, vers 17, wat hen ongetwijfeld grotelijks heeft bemoedigd, en hun heeft verzekerd, dat het niet anders kon, of dit was van de Heere geschied, als er niets meer van van de mensen doen in was dan hetgeen deze twee tegen een groot heir hebben kunnen doen.
2. Saul begon de mond Gods te vragen, maar liet er spoedig van af. Zijn geest was nog niet zo verootmoedigd om hem er toe te brengen Samuël te raadplegen, hoewel deze waarschijnlijk in zijn nabijheid was, want wij lezen, Hoofdstuk 13:15, dat hij naar Gibea-Benjamins was opgegaan. Maar hij liet de ark komen, vers 18, wensende te weten of het veilig voor hem was de Filistijnen aan te vallen bij de wanorde, die hij onder hen bespeurde. Velen willen God raadplegen omtrent hun veiligheid, die Hem nooit raadplegen omtrent hun plicht. Maar horende van zijn verkenners’ dat het rumoer in des vijands leger toenam, gebood hij de dienstdoende priester plotseling af te breken. "Haal uw hand in, vers 19, raadpleeg niet meer, wacht niet langer op een antwoord. Hij was voorwaar zeer onverstandig indien hij (zoals sommigen denken) hem verbood zijn handen op te heffen in gebed, want toen Jozua met Amalek streed, bleef Mozes zijn handen opheffen. Maar hij verbood hem veeleer de Heere nog verder te vragen, hetzij:
a. Omdat hij dacht nu geen antwoord nodig te hebben, daar de zaak duidelijk genoeg was. En toch, hoe meer blijkbaar het was dat God alles gedaan heeft, hoe meer reden hij had, om te vragen of Hij hem wilde vergunnen iets te doen. Of:
b. Omdat hij er nu niet op wilde wachten, hij was in zo’n haast om met de vallende vijand te strijden, dat hij niet wilde wachten om zijn gebeden te eindigen, of om te horen welk antwoord God hem geven zou. Een ijdel, vleselijk gezind hart zal zich door het minste en geringste laten storen in het beoefenen van Godsvrucht. Hij die gelooft zal niet haasten, zich niet op zo’n wijze haasten, noch enigerlei zaak zo dringend achten, om God de tijd niet te geven van met hem te gaan.
3. Met de kleine krijgsmacht, die hij had deed hij een krachtige aanval op de vijand, en al het volk werd samengeroepen, vers 20, uit gebrek aan de zilveren trompetten, waarmee God hun gebood een alarm te blazen ten dage des strijds, Numeri 10:9. Zij riepen hen tezamen door gejuich, en hun aantal was niet zo groot of zij zouden spoedig bij elkaar zijn. En nu schijnen zij stoutmoedig en dapper, nu het werk reeds voor hen gedaan is. Onze Heere Jezus heeft onze geestelijke vijanden overwonnen, verslagen en verstrooid, zodat wij in waarheid lafaards zijn, indien wij niet onder de wapens blijven, als wij toch niets anders te doen hebben dan de overwinning te vervolgen en de roof te delen.
4. Iedere Hebreeër, zelfs die, van wie men dit het minst verwacht zou hebben, keerde nu zijn hand tegen de Filistijnen.
a. Zij, die gedeserteerd hadden, en tot de vijand waren overgelopen, en zich onder hen bevonden, streden nu tegen hen, vers 21. Sommigen denken dat het degenen waren, die door hen gevangen waren genomen, en nu als prikkels in hun zijden waren. Maar het schijnt veeleer dat zij vrijwillig tot hen gegaan waren, maar nu zij hen zagen vallen, weer het hart van Israëlieten kregen, en zich dapper kweten voor hun land.
b. Zij, die hun vaandel hadden verlaten, en zich in het gebergte hadden verscholen, keerden terug naar hun post en voegden zich bij de vervolgers, vers 22, hopende dat zij door hun grote ijver en gedienstigheid, nu het gevaar voorbid en de overwinning zeker was, hun vorige lafhartigheid goed te maken. Het was niet zeer tot hun lof, dat zij nu opkwamen. maar het zou nog groter smaad voor hen geweest zijn, indien zij niet waren opgekomen. Diegenen zijn wel waarlijk lafhartig. die in de zaak Gods niet werkzaam willen zijn, als zij haar overwinnend zowel als rechtvaardig zien. Zo waren alle handen aan het werk tegen de Filistijnen, en ieder Israëliet versloeg er zoveel hij kon zonder zwaard of spies, maar in vers 23 wordt gezegd: Alzo verloste de Heere Israël te dien dage. Hij deed het door hen, want zonder Hem konden zij niets doen. Het heil is des Heeren.
1 Samuël 14:24-35🔗
Wij hebben hier een bericht van de moeilijke omstandigheid, waarin Israël was ten dage van zijn triomf. Aan zulke bijmengsels van smart is iedere aardse vreugde onderhevig! En zulke hinderpalen zal menige goede zaak op haar weg vinden, zelfs als zij het voorspoedigst schijnt, door het verkeerd gebruik van de middelen.
I. Saul verbood het volk, onder straffe van een vloek, om die dag voedsel te nuttigen, vers 24. Hier zullen wij onderstellen:
1. Dat hij als koning de macht had om zijn soldaten onder dit verbod te stellen, en aan dit verbod een vloek te verbinden, en dat zij er zich daarom aan onderworpen hebben, en God heeft er in zoverre Zijn goedkeuring van te kennen gegeven dat Hij door het lot liet ontdekken, dat Jonathan de schuldige was, die (hoewel onwetend) het verbod had overtreden, weshalve God toen niet wilde antwoorden op hun vragen naar Zijn wil.
2. Dat hij het met een goede bedoeling gedaan heeft, opdat het volk, dat misschien gedurende enigen tijd op rantsoen was gesteld, toen zij overvloed van levensmiddelen vonden in het kamp van de Filistijnen, er niet met gulzigheid op zouden aanvallen, en aldus tijd zouden verliezen om de vijand te vervolgen, en sommigen van hen zich zo zouden oververzadigen, dat zij tot verderen dienst op die dag ongeschikt zouden zijn. Om dit te voorkomen, verbood hij hun voedsel te gebruiken en heeft hij zich waarschijnlijk onder hetzelfde bedwang gelegd. En toch was de uitvaardiging van dit strenge bevel:
a. Onstaatkundig en onverstandig, want zo het tijd won. verloor het kracht voor de vervolging.
b. Het was heerszuchtig en onvriendelijk voor het volk, erger dan het muilbanden van de dorsende os. Hun te verbieden een feestmaal te houden zou prijzenswaardig geweest zijn, maar hun te verbieden voedsel te gebruiken, hoewel zij hongerig waren, was wreed.
c. Het was goddeloos om er een vloek en een eed aan te verbinden. Had hij geen mindere straf dan een anathema, om zijn krijgstucht te handhaven? De doodstraf voor zo’n overtreding was te veel, inzonderheid de doodstraf met een vloek. Zij, die over anderen gesteld zijn, mogen wel berispen en straffen, maar zij mogen hun minderen niet vloeken, onze regel is: Zegen en vloek niet. Toen David sprak van een vijand, die hij had, "die de vloek liefhad," Psalm 109:17, 18, heeft hij misschien Saul bedoeld.
II. Het volk heeft zijn order opgevolgd, maar er was veel ongerief aan verbonden.
1. De soldaten werden getantaliseerd, want bij najagen van de vijand, gebeurde het, dat zij door een woud kwamen, dat zo vol was van wilden honing dat hij van de bomen op de grond afdroop daar de Filistijnen op hun vlucht misschien de honigraten hadden gebroken tot hun eigen verkwikking, en ze toen vloeiende hebben gelaten. Kanaän was vloeiende van honing, en hier hebben wij er een voorbeeld van. Zij zogen honing uit de rots, Deuteronomium 32:13, maar uit vrees voor de vloek, durfden zij niet eens van die honing proeven, vers 25, 26. Diegenen zijn waardig de naam van Israëlieten te dragen, die zich en hun lusten kunnen verloochenen, zelfs als hun begeerte het sterkste is en de genieting van de zinnen het meest verleidelijk, uit vrees voor schuld en een vloek, en dat hun tafel hun tot een strik zal worden. Laat ons nooit ons voeden, en veel minder nog ons weiden, zonder vreze. Judas: 12.
2. Jonathan viel onder de vloek door onwetendheid. Hij had de last niet gehoord die zijn vader gegeven had, want kloekmoedig de linies geforceerd hebbende, nam hij toen deel aan de vervolging, en dus kon hij beschouwd worden als niet onder de last begrepen en er niet in bedoeld te zijn. Maar het scheen als aangenomen beschouwd te zijn, en hijzelf heeft er later niets tegen ingebracht, dat de last zich wèl tot hem uitstrekte, al was hij om zo goede redenen afwezig. Niet wetende dat er gevaar in stak, nam hij een stek van een honigraat op het uiterste van zijn staf en zoog de honing uit, vers 27, en was er merkbaar door verkwikt, zijn ogen werden verlicht, die dof begonnen te worden van honger en zwakheid, zijn gelaat werd er lieflijk en vrolijk door, want het was zo merkbaar dat die bij hem stonden het konden zien. Hij dacht aan geen kwaad, en vreesde geen kwaad, totdat iemand uit het volk hem bekend maakte met de order, en toen zag hij zich in een strik. Menige goede zoon is aldus op meer dan een wijze, verstrikt en benauwd door de roekeloosheid van een onbezonnen vader. Zo heeft Jonathan de kroon verloren, waarvan hij erfgenaam was, door de dwaasheid zijns vaders, en dit was hier misschien een boos voorteken van.
3. De soldaten waren mat en verflauwden in het vervolgen van de Filistijnen. Jonathan voorzag dat dit er het gevolg van zijn zou hun moed zou wankelen, hun kracht hen begeven uit gebrek aan voedsel. Zodanig is de gesteldheid van ons lichaam, dat het spoedig ongeschikt wordt voor de dienst, indien er geen nieuwe krachten aan worden toegevoerd. Het dagelijks werk kan niet verricht worden zonder het dagelijks brood, dat onze hemelse Vader ons daarom genadiglijk schenkt. Het is brood, dat het hart des mensen sterkt, daarom heeft Jonathan zeer goed geredeneerd: indien het volk vrijelijk had gegeten, de slachting onder de Filistijnen zou veel groter zijn geweest, maar nu waren zij zeer moede en mat en al te veel vermoeid, zoals de Chaldeeër het heeft, en begonnen zij meer te denken aan hun spijs dan aan hun werk.
4. Het ergste gevolg was, dat het volks des avonds, toen het verbod was opgeheven, en zij weer spijze namen, er zo gulzig op aanvielen, dat zij het vlees aten met het bloed, in lijnrechten strijd met de wet van God, vers 32. Twee hongermaaltijden, zegt het spreekwoord maken de derden tot een maaltijd van gulzigaards, en zo was het hier. Zij wilden niet wachten totdat de dieren behoorlijk geslacht waren, want zij slachtten ze op de grond en hingen ze niet op, zoals zij plachten te doen opdat al het bloed er zou uitlopen, noch totdat zij behoorlijk toebereid waren, maar vielen er gulzig op aan, vóór het vlees half gekookt en gebraden was, vers 32. Saul, hiervan verwittigd zijnde, bestrafte hen wegens de zonde vers 33. Gij hebt trouweloos gehandeld, maar hij heeft niet zichzelf beschuldigd, zoals hij had behoren te doen, daar hij het volk des Heeren heeft doen overtreden. Om een einde te maken aan deze onregelmatigheid, gaf Saul bevel om een grote steen tot hem te doen wentelen, en allen, die vee hadden te slachten voor hun dadelijk gebruik, moesten tot hem komen, om het onder zijn oog op die steen te slachten, vers 33, en het volk deed alzo, vers 34, Zo gemakkelijk werden zij bedwongen en van het verkeerde teruggebracht, als hun vorst zorg droeg het zijne te doen. Als de overheden hun macht wilden gebruiken, zoals zij het moeten en kunnen, zij zouden dikwijls een goede verandering onder het volk teweegbrengen, en dat wel gemakkelijker dan men denkt.
5. Eindelijk. Bij deze gelegenheid bouwde Saul een altaar, vers 35, hetzij om offeranden te offeren bij wijze van erkentelijkheid voor de overwinning, die zij hadden verkregen, of bij wijze van verzoening voor de zonde, waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt. Dat was het eerste altaar, dat hij de Heere bouwde, en misschien heeft het heenwentelen naar hem van de groten steen, om er het vee op te slachten, het hem in de gedachte gebracht om hem in een altaar te verkeren, want anders zou hij er niet aan gedacht hebben. Saul keerde zich ter zijde af van God, en toch begint hij nu altaren te bouwen, het ijverigst zijnde voor de gedaante van de Godzaligheid, toen hij de kracht er van verloochende. Zie Hosea 8:14. "Israël heeft zijn Maker vergeten en tempelen gebouwd." Sommigen lezen de zin: Hij begon dat altaar te bouwen, hij legde er de eerste steen van, maar was zo in haast om zijn overwinning te vervolgen, dat hij niet kon wachten, totdat het voltooid was.
1 Samuël 14:36-46🔗
I. Hier is Sauls roemen tegen de Filistijnen. Zodra zijn soldaten hun avondmaaltijd hadden genuttigd, stelde hij voor de Filistijnen de gehelen nacht te vervolgen, en geen enkel man onder hen over te laten, vers 36. Hier toonde hij veel ijver, maar weinig wijsheid, want zijn leger, dat zo vermoeid was, kon geen nacht slapers missen, zoals eenmaal eten. Maar het is iets geheel gewoons voor roekeloze en dwaze mensen om op niemand acht te geven dan op zichzelf, en zo zij slechts eer verkrijgen, bekommeren zij zich niet om de ontberingen, die zij hen doen lijden, over wie zij gesteld zijn. Het volk was nu echter zo onderdanig aan hun koning, dat zij zich niet konden verzetten tegen het voorstel, maar besloten zich te schikken naar zijn wil, zo hij wil voortgaan zullen zij hem volgen. Doe al wat goed is in uw ogen. Alleen de priester achtte het geschikt om met de Godsdienstoefening voort te gaan, die begonnen was, maar zo plotseling werd afgebroken, vers 19, en het orakel te raadplegen: Laat ons herwaarts tot God naderen. Vorsten en voorname lieden hebben mannen nodig in hun omgeving, die hen er aan herinneren, om overal waar zij heengaan, God mee te nemen. En toen de priester het voorstelde, kon Saul het voorstel niet afwijzen, maar vroeg aan God: "Zal ik aftrekken de Filistijnen na? En zal ik voorspoedig zijn?" II. Zijn aanval op zijn zoon Jonathan, al het overige van deze paragraaf betreft hem, want, terwijl hij vervolgd wordt, ontkomen de Filistijnen. Wij weten niet welk kwaad uit een roekeloos besluit kan voortkomen.
1. God geeft Zijn misnoegen te kennen, en Saul doet nu onderzoek naar het gevloekte. Toen hij door de priester de Godsspraak raadpleegde, heeft God hem niet geantwoord, vers 37. Als God onze gebeden afwijst, dan is het ons zeer nodig te vragen, wat de zonde is die Hem hiertoe heeft gebracht. Laat ons zien waarin deze zonde heden geschied zij, vers 38 want Gods oor is niet zwaar, dat Hij niet kan horen, maar het is zonde, die scheiding maakt tussen ons en Hem. Als God ons gebed afwendt, dan hebben wij reden om te vermoeden dat het om een ongerechtigheid is, naar welke wij met ons hart gezien hebben zie Psalm 66:18 en die wij moeten ontdekken, opdat wij haar wegdoen, haar doden. Saul zweert bij zijn Maker, dat wie ook de Achan moge zijn, die het leger heeft beroerd door van de verboden vrucht te eten, voorzeker zal gedood worden, al was het ook Jonathan zelf, dat is: al was hij aan hem en het volk ook nog zo dierbaar, weinig denkende dat Jonathan de man was, vers 39. Hij zal de dood sterven, de vloek zal aan hem volvoerd worden. Maar niemand uit het volk antwoordde hem, dat is, niemand van hen, die wist dat Jonathan de order had overtreden, wilde hem verraden.
2. Jonathan werd door het lot als de overtreder aangewezen. Saul wilde dat het lot geworpen zou worden tussen hem en Jonathan aan de ene zijde, en het volk aan de andere zijde, misschien omdat hij zich even overtuigd hield van Jonathans onschuld in deze zaak, als van zijn eigen onschuld, vers 40. Het volk hem in toorn ziende, durfde niets van hetgeen hij voorstelde tegenspreken, maar berustte. Doe wat goed is in uw ogen, Eer hij het lot wierp, bad hij dat God de onschuldige zou tonen, vers 41. Dit had het aanzien van onpartijdige gerechtigheid. Rechters moeten begeren dat de waarheid aan het licht zal komen wie er dan ook door moge lijden. Het lot moet biddende worden geworpen, omdat het een plechtig beroep is op de voorzienigheid, en daardoor vragen wij God ons te leiden, Handelingen 1:24, om welke reden sommigen het kansspel veroordeeld hebben, daar het zuiver en alleen van het lot of toeval afhangt en dus een misbruik maken is van een heilige zaak. Eindelijk werd Jonathan geraakt, vers 42, waarmee Gods voorzienigheid bedoelde het wettig gezag te steunen en te handhaven, en alzo eer te leggen op de openbare bedeling van het recht in het algemeen, een ander middel voorbehoudende om een man te bevrijden, die niets gedaan had, dat des doods waardig was.
3. Openhartig bekent Jonathan het feit, en met een toornige vloek spreekt Saul het vonnis over hem uit. Jonathan ontkent de waarheid niet, noch beproeft haar te verbergen, slechts vindt hij het hard, dat hij er voor moet sterven, vers 43. Ik heb maar een weinig honig geproefd, met het uiterste van de staf dien ik in mijn hand had, zie hier ben ik, moet ik sterven? Hij zou zeer goed hebben kunnen pleiten op zijn volstrekte Onbekendheid met het gebod, of gewezen hebben op zijn verdienste, maar met een grootmoedig hart onderwerpt hij zich aan de noodzakelijkheid. "Gods wil en die mijns vaders geschiede", aldus toonde hij evenveel kloekmoedigheid in het ontvangen van de boden des doods voor zichzelf, als in ze te zenden onder de Filistijnen. Het is even kloekmoedig om toe te geven in sommige gevallen, als om te strijden in andere. Saul wordt niet vertederd door zijn kinderlijke onderworpenheid, noch door het harde van de zaak, maar als iemand, die er naar streeft om voor een man van zijn woord gehouden te worden, en nog veelmeer als iemand. die zijn eed niet zou willen breken, zelfs wanneer het hem het zwaarst valt om hem te houden, spreekt hij met een nieuwen eed het vonnis over Jonathan uit, vers 44. Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe Jonathan! Zo ik de wet niet op u toepas, Jonathan, gij moet de dood sterven.
a. Hij sprak dit vonnis in overhaasting, zonder de Godsspraak te raadplegen. Jonathan had een zeer goeden pleitgrond om het vonnis tegen te houden, wat hij gedaan had, was geen "malum in se - geen kwaad op zichzelf", en wat het verbod er van betreft, hij was er onkundig van zodat hem geen rebellie of ongehoorzaamheid ten laste gelegd kon worden.
b. Hij deed het in drift. Indien Jonathan des doods waardig ware geweest, dan zou het toch de rechter, en nog veel meer de vader. betaamd hebben, om het vonnis met tederheid en medelijden uit te spreken, en niet met zulk een houding van triomf, als een man, die ten enenmale ontbloot is van menselijkheid en natuurlijke liefde. Het recht wordt verlaagd als het bedeeld wordt met toorn en bitterheid.
c. Hij rugsteunde het met een vloek over zichzelf, zo hij het vonnis niet liet voltrekken, en die vloek is op zijn eigen hoofd wedergekeerd. Jonathan ontkwam, maar God heeft aan Saul alzo gedaan, en alzo daartoe gedaan, want hij was door God verworpen en tot een anathema gemaakt. Laat niemand ooit zulke verwensingen durven uitspreken, opdat God geen Amen er op zegge, en ‘hun eigen tong hen niet zal doen aanstoten tegen zichzelf", Psalm 64:9, die deze steen wentelt, op hem zal hij wederkeren.
Toch hebben wij reden te denken, dat Sauls ingewand ontstak tegen Jonathan, zodat hij in werkelijkheid zichzelf strafte, en wel zeer terecht toen hij zo streng scheen tegen Jonathan. God heeft hem de pijn doen gevoelen van zijn eigen roekeloos edict, dat hem kon doen vrezen er zich nogmaals aan schuldig te maken. Door al deze pijnlijke omstandigheden heeft God hem ook bestraft wegens zijn vermetelheid om offers te offeren zonder Samuël. Een onderneming, zo slecht begonnen, kon niet zonder enigerlei bestraffing eindigen.
4. Het volk redde Jonathan uit de handen zijns vaders, vers 45 Tot nu toe hadden zij zich zeer onderdanig en gehoorzaam betoond jegens Saul, met hetgeen goed in hem scheen, stemden zij in, vers 36, 40, maar als Jonathan in gevaar is, dan is Sauls woord niet langer wet voor hen, maar verzetten zij zich met de grootste ijver tegen de uitvoering van het vonnis. Zou Jonathan sterven? Die zegen, die lieveling van zijn land? Zal dat leven opgeofferd worden aan een overdreven vorm van de wet en van de eer, dat zo kloekmoedig in de waagschaal gesteld werd voor het openbare welzijn, en waaraan wij ons leven en onze overwinning te danken hebben? Neen, wij zullen niet gedogen dat er aldus gehandeld zal worden met hem, in wiens eer God een welbehagen heeft." Het doet goed om Israëlieten ijverig te zien ter bescherming van hen, die God als werktuigen heeft gebruikt voor het welzijn van het algemeen. Saul had gezworen dat Jonathan zou sterven, maar zij stelden hun eed tegenover de zijnen, en zweren dat hij niet zal sterven. Zo waarachtig als de Heere leeft zo daar - niet alleen zijn hoofd maar een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal, zij hebben hem niet verlost door geweld, maar door verstand en vastberadenheid, en Josephus zegt dat zij een gebed tot God hebben opgezonden, dat hij van de vloek ontheven mocht worden. Zij voeren voor hem aan dat hij dit heden met God gedaan heeft, dat is: hij heeft de zaak Gods omhelsd, en God heeft zijn pogingen gezegend, en daarom is zijn leven te kostelijk, om wegens een nietigheid weggeworpen te worden." Wij kunnen onderstellen dat Saul niet zo de betrekking van een vader vergeten heeft, of hij wilde Jonathan wel gaarne gered zien, en dat hij tevreden was dat gedaan werd, wat hijzelf toch niet wilde doen, en hij die het hart eens vaders kent, kan er hem niet om laken. Eindelijk. Door dit voorval is het plan tegen de Filistijnen in duigen gevallen, vers 46. Saul nu toog op van achter de Filistijnen, en zo ging de gelegenheid teloor om de overwinning te voltooien. Als Israëls schilden tegen elkaar stoten, dan zal de openbare veiligheid en dienst er door verliezen.
1 Samuël 14:47-52🔗
Hier is een algemeen bericht van Sauls hof en leger.
1. Van zijn hof en zijn familie. De naam van zijn zonen en dochteren, vers 49, van zijn huisvrouw, en van zijn volle neef, die de opperbevelhebber was van zijn leger, vers 50. Er wordt nog melding gemaakt van een andere vrouw van Saul, 2 Samuël 21:8, Rizpa, een bijwijf, en de kinderen, die hij bij haar had.
2. Van zijn leger en zijn krijgsbedrijven.
a. Hoe hij zijn leger aanwierf. Als hij helden en kloeke mannen zag, die zeer geschikt waren tot de dienst dan vergaderde hij hen tot zich, vers 52, zoals Samuël hen gezegd had, dat des konings wijze zou zijn, en indien hij een staand leger moest hebben, dan was het verstandig om er de geschiktste mannen in te plaatsen, die hij vinden kon.
b. Hoe hij zijn leger gebruikte, hij beschermde zijn land naar alle kanten tegen de beledigingen van zijn vijanden, en voorkwam hun invallen, vers 47, 48. Er wordt verondersteld dat hij slechts verdedigenderwijs gehandeld heeft tegen hen, die Israëls grenzen plachten aan te vallen, en overal waar hij zich wendde, waar de gelegenheid voorkwam, oefende hij straf, beteugelde hij hen, en stelde hij hen teleur. Maar de vijanden, tegen wie hij het meest streed, waren de Filistijnen, er was een sterke krijg tegen de Filistijnen al de dagen van Saul, vers 52. Weinig reden had hij om trots te zijn op zijn koninklijke waardigheid, ook had geen van zijn naburen reden om hem te benijden, want hij had voor zichzelf weinig genot, nadat hij het koninkrijk over Israël had ingenomen. Hij kon zijn vijanden niet teisteren zonder kwelling voor zichzelf, met zulke doornen zijn kronen gevuld.