1 Samuël 15
- Toen zeide Samuël tot Saul: de HEERE heeft mij gezonden, dat ik u ten koning zalfde over Zijn volk, over Israël; hoor dan nu de stem van de woorden des HEEREN.
- Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb bezocht, hetgeen Amalek aan Israël gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op de weg, toen hij uit Egypte opkwam.
- Ga nu heen, en sla Amalek, en verban alles, wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van de man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe.
- Dit verkondigde Saul het volk, en hij telde hen te Telaim, tweehonderd duizend voetvolks, en tien duizend mannen van Juda.
- Als Saul tot aan de stad Amalek kwam, zo leide hij een achterlage in het dal.
- En Saul liet de Kenieten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, opdat ik u met hen niet wegruime; want gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzo weken de Kenieten uit het midden der Amalekieten.
- Toen sloeg Saul de Amalekieten van Havila af, tot daar gij komt te Sur, dat voor aan Egypte is.
- En hij ving Agag, de koning der Amalekieten, levend; maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards.
- Doch Saul en het ganse volk verschoonde Agag, en de beste schapen, en runderen, en de naast beste, en de lammeren, en al wat best was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alle ding, dat verachtzaam, en dat verdwijnende was, verbanden zij.
- Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Samuël, zeggende:
- Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft, en Mijn woorden niet bevestigd heeft. Toen ontstak Samuël, en hij riep tot de HEERE de gansen nacht.
- Daarna maakte zich Samuël des morgens vroeg op, Saul tegemoet; en het werd Samuël geboodschapt, zeggende: Saul is te Karmel gekomen, en zie, hij heeft zich een pilaar gesteld; daarna is hij omgetogen, en doorgetrokken, en naar Gilgal afgekomen.
- Samuël nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij de HEERE! Ik heb des HEEREN woord bevestigd.
- Toen zeide Samuël: Wat is dan dit voor een stem der schapen in mijn oren, en een stem der runderen, die ik hoor?
- Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht, want het volk heeft de beste schapen en runderen verschoond, om de HEERE, uw God, te offeren; maar het overige hebben wij verbannen.
- Toen zeide Samuël tot Saul: Houd op, zo zal ik u te kennen geven, wat de HEERE vannacht tot mij gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek.
- En Samuël zeide: Is het niet alzo, toen ge klein waart in uw ogen, dat gij het hoofd der stammen van Israël geworden zijt, en dat u de HEERE tot koning over Israël gezalfd heeft?
- En de HEERE heeft u op de weg gezonden, en gezegd: Ga heen en verban de zondaars, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve te niet doet.
- Waarom toch hebt gij naar de stem des HEEREN niet gehoord, maar zijt tot de roof gevlogen, en hebt gedaan dat kwaad was in de ogen des HEEREN?
- Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb immers naar de stem des HEEREN gehoord, en heb gewandeld op de weg, op denwelken mij de HEERE gezonden heeft; en ik heb Agag, de koning der Amalekieten, mede gebracht, maar de Amalekieten heb ik verbannen.
- Het volk nu heeft genomen van de roof, schapen en runderen, het voornaamste van het verbannene, om de HEERE, uw God, op te offeren te Gilgal.
- Doch Samuël zeide: Heeft de HEERE lust aan brandofferen, en slachtofferen, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen.
- Want wederspannigheid is een zonde der toverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn.
- Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb gezondigd, omdat ik des HEEREN bevel en uw woorden overtreden heb; want ik heb het volk gevreesd en naar hun stem gehoord.
- Nu dan, vergeef mij toch mijn zonde, en keer met mij wederom, dat ik de HEERE aanbidde.
- Doch Samuël zeide tot Saul: Ik zal met u niet wederkeren; omdat gij het woord des HEEREN verworpen hebt, zo heeft u de HEERE verworpen, dat gij geen koning over Israël zult zijn.
- Als zich Samuël omkeerde om weg te gaan, zo greep hij een slip van zijn mantel en zij scheurde.
- Toen zeide Samuël tot hem: De HEERE heeft heden het koninkrijk van Israël van u afgescheurd, en heeft het aan uw naaste gegeven, die beter is dan gij.
- En ook liegt Hij, Die de Overwinning van Israël is, niet, en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou.
- Hij dan zeide: Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks, en voor Israël; en keer wederom met mij, dat ik de HEERE, uw God, aanbidde.
- Toen keerde Samuël wederom Saul na; en Saul aanbad de HEERE.
- Toen zeide Samuël: Breng Agag, de koning der Amalekieten, hier tot mij; Agag nu ging tot hem weeldelijk; en Agag zeide: Voorwaar, de bitterheid des doods is geweken!
- Maar Samuël zeide: Gelijk als uw zwaard de vrouwen van haar kinderen beroofd heeft, alzo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden onder de vrouwen. Toen hieuw Samuël Agag in stukken, voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal.
- Daarna ging Samuël naar Rama; en Saul ging op naar zijn huis te Gibea-Sauls.
- En Samuël zag Saul niet meer tot de dag zijns doods toe; evenwel droeg Samuël leed om Saul; en het berouwde de HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israël gemaakt had.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij de finale verwerping van Saul van het koningschap wegens zijn ongehoorzaamheid aan Gods gebod om de Amalekieten ten enenmale uit te roeien. Door zijn oorlogen en overwinningen hoopte hij zijn eigen naam en eer groot te maken en te vereeuwigen, maar door zijn verkeerde handelingen er bij, bracht hij zichzelf ten verderve en legde hij zijn eer in het stof. Hier is:
I. De opdracht, die God hem gaf om de Amalekieten volkomen te verdelgen, vers 1-3.
II. Sauls toebereidselen voor deze veldtocht, vers 4-6.
III. Zijn voorspoed en gedeeltelijke uitvoering van zijn opdracht, vers 7-9.
IV. Zijn verhoor voor Samuël, en het vonnis over hem geveld niettegenstaande de beuzelachtige redenen, die hij aanvoerde tot zijn verontschuldiging, vers 10-31.
V. De terdoodbrenging van Agag, vers 32, 33.
VI. Samuëls laatst vaarwel aan Saul, vers 34, 35.
1 Samuël 15:1-9🔗
I. Hier zien wij, dat Samuël in de naam van God Saul plechtig opeist om aan het gebod Gods te gehoorzamen, en duidelijk geeft hij hem te kennen, dat hij in een bijzondere zaak op de proef wordt gesteld, of hij al of niet gehoorzaam zou zijn, vers 1. En dat dit zo uitdrukkelijk tot een proeve wordt gesteld van zijn gehoorzaamheid, heeft zijn ongehoorzaamheid zeer verzwaard.
1. Hij herinnert hem aan hetgeen God voor hem gedaan heeft. De HEERE heeft mij gezonden, dat ik u ten koning zalfde. God heeft u uw macht gegeven, en daarom verwacht Hij, dat gij uw macht voor Hem zult gebruiken. Hij heeft eer op u gelegd, en nu moet gij u beijveren om Hem te eren. Hij heeft u tot koning gemaakt over Zijn volk, en nu moet gij Israëls zaak voorstaan, en hun twisten wreken. Gij zijt verhoogd om over Israël te gebieden, maar weet dat gij onderdaan zijt van de God Israëls en dat gij onder Zijn bevel staat." Der mensen bevordering stelt hen niet vrij van hun gehoorzaamheid aan God, integendeel zij verplicht er hen nog temeer toe. Samuël zelf werd gebruikt om Saul te zalven en daarom was hij er zoveel geschikter voor om met deze boodschap tot hem gezonden te worden.
2. Hij zegt hem in het algemeen, dat hij uit aanmerking hiervan verplicht is te doen alles wat God hem gebiedt. Hoor dan nu de stem van de woorden des Heeren. Gods gunstbewijzen leggen ons de sterke verplichting op om Hem gehoorzaam te zijn. Dit moeten wij Hem vergelden, Psalm 116:12.
II. Hij draagt hem een bijzondere dienst op, waarin hij nu meer dan in alles wat hij tot dusver gedaan heeft, zijn gehoorzaamheid aan God moet tonen. Samuël geeft hem Gods gezag voor het bevel. Alzo zegt de HEERE van de heirscharen, de HEERE van alle heirscharen, van Israëls heirscharen, hij geeft hem ook een reden voor het bevel, opdat de strengheid, die hij zal moeten gebruiken, hem niet hard toeschijne. Ik heb bezocht hetgeen Amalek Israël gedaan heeft, vers 2. God had een oude twist met de Amalekieten om het kwaad, dat zij Zijn volk Israël gedaan hebben, toen Hij dat uit Egypte heeft gevoerd. Wij hebben er de geschiedenis van in Exodus 17:8 verv, en hun misdaad is verzwaard in Deuteronomium 25:18, hij heeft laaghartig in de staart al de zwakken geslagen, en hij vreesde God niet. Toen heeft God gezworen, dat Hij krijg zou hebben met Amalek van geslacht tot geslacht en dat Hij na verloop van tijd de gedachtenis van Amalek van onder de hemel zal uitdelgen. Dat is het werk dat aan Saul geboden wordt te doen, vers 3. Ga nu heen, en sla Amalek. Israël is nu sterk, en de mate van de ongerechtigheid van Amalek is nu vol, ga nu, en ruim dit gevloekte volk volkomen uit de weg. Hem wordt uitdrukkelijk bevolen, allen en alles te doden, van de man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, hen niet te sparen uit medelijden, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezels toe, ze niet te sparen uit hebzucht. Voor kwaad dat aan Gods Israël gedaan werd, zal vroeg of laat voorzeker afrekening worden gehouden, inzonderheid voor de tegenstand, die hun gegeven wordt, als zij uit Egypte komen. God heeft dikwijls lang geduld met hen, die getekend zijn voor het verderf. Het uitgesproken vonnis wordt niet spoedig voltrokken. Maar hoewel Hij lang verdraagt, zal Hij toch niet altijd verdragen. Het jaar van de vergelding voor de twist van Israël zal eindelijk komen. De Goddelijke gerechtigheid slaat langzaam, maar zeker. Hoe langer het oordeel wordt uitgesteld, zoveel te strenger is het, als het komt. God verkiest werktuigen om Zijn werk te doen, die er het geschiktst voor zijn. Dit was bloedig werk, en daarom moet Saul het doen, die een ruw, streng man was.
III. Saul monstert zijn krijgsvolk en doet een aanval op het land van Amalek. Het was een zeer talrijk leger, dat hij te velde bracht, vers 4, twee honderd duizend mannen voetvolks. Toen de strijd tegen de Filistijnen had, en de uitslag er van zeer hachelijk was, had hij slechts zes honderd man bij zich, Hoofdstuk 13:15. Maar nu hij op uitdrukkelijk bevel van de hemel de Amalekieten moest aanvallen, waarbij hij zeker was van de overwinning, had hij duizenden, die zijn roepstem volgden. Maar wat het ook op andere tijden geweest moge zijn, nu was het niet tot eer van Juda, dat zijn strijdmacht afzonderlijk geteld was, want zijn aandeel was ergerlijk klein, (wat hier nu ook de reden van moge geweest zijn). Het was slechte een twintigste deel van het geheel, want zijn strijders waren slechts tien duizend, terwijl de andere tien stammen (want Levi reken ik niet mede) twee honderd duizend man te velde brachten. De dag van Juda’s eer genaakte, maar was nog niet gekomen. Saul telde ze te Telaïm, hetgeen lammeren betekent. Hij telde hen als lammeren staat hier in de Vulgata, telde hen naar de paaslammeren, zo heeft het de Chaldeeër, tien voor een lam rekenende, een wijze van tellen, die later bij de Joden in zwang was. Saul voerde zijn gehele krijgsmacht naar de stad Amalek, die stad was hun hoofdstad, vers 5, teneinde hen tot de slag uit te lokken.
IV. Hij gaf een vriendelijke raad aan de Kenieten, om zich af te scheiden van de Amalekieten, onder wie zij woonden, toen deze executie plaats ging hebben, vers 6. Hierin heeft hij wijs en vroom gehandeld, waarschijnlijk naar de instructie, die Samuël hem gegeven had. De Kenieten waren de nakomelingen van Jethro, Mozes’ schoonvader, een volk, dat in tenten woonde, waardoor het gemakkelijk voor hen was, om bij iedere gelegenheid naar een ander land te verhuizen, dat nog in niemands bezit was. Velen van hen woonden toen onder de Amalekieten, waar zij, hoewel in tenten wonende, door de natuur versterkt waren, want "zij hebben hun nest in een steenrots gelegd", Numeri 24:21. Bileam had daar voorzegd, dat zij verteerd zullen worden, vers 22, Saul moet hen echter niet verteren. Maar
1. Hij erkent de vriendelijkheid, die hun voorouders aan Israël hebben bewezen, toen zij uit Egypte kwamen. Jethro en zijn familie waren hun zeer behulpzaam en van dienst geweest bij hun tocht door de woestijn, zij waren hun in plaats van ogen geweest, en dit wordt in vriendelijkheid voor hun nageslacht herdacht vele eeuwen daarna. Aldus laat een Godvruchtige de Goddelijke zegen als een erfdeel na aan zijn kindskinderen. Zij, die na ons komen, kunnen het voordeel oogsten van onze goede werken, als wij in ons graf zijn. God is niet onrechtvaardig om de vriendelijkheid te vergeten, betoom aan Zijn volk, maar zij zal op een anderen tijd herdacht worden, op zijn laatst in de groten dag, vergolden worden in de opstanding van de rechtvaardigen, "Ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven." Gods gedenken van de voorouders van de Kenieten door hun gunst te betonen terzelfder tijd dat Hij het kwaad strafte, gedaan door de voorouders van de Amalekieten, droeg er toe bij om Gods rechtvaardigheid in die bedeling in het licht te stellen. Als Hij gunsten doet beërven, waarom mag Hij dan ook niet Zijn ongenoegen op navolgende geslachten doen overgaan? Hij omhelst de zaak Zijns volks, zodat Hij "zegent die hen zegenen’, en daarom ook "vervloekt die hen vervloeken", Numeri 24:9, Genesis 12:3. Zij kunnen de vriendelijkheid, die hun bewezen wordt, niet vergelden, noch het kwaad wreken, dat hun wordt aangedaan, maar God zal beide doen.
2. Hij verlangt van hen dat zij hun tenten van uit het midden van de Amalekieten zullen wegnemen. Gaat weg, wijkt, trekt uit het midden van de Amalekieten. Als verwoestende oordelen uitgaan, zal God zorgdragen om het kostelijke van het snode uit te trekken, en in de dag Zijns toorns de zachtmoediger van de aarde te verlossen. Het is gevaarlijk om in het gezelschap van Gods vijanden te worden gevonden, en het is onze plicht en ons belang om van hen uit te gaan, opdat wij geen gemeenschap hebben aan hun zonden en van hun plegen niet ontvangen, Openbaring 18:4. De Joden hebben een gezegde: Wee de goddeloze, en wee zijn nabuur.
V. Saul overmocht tegen de Amalekieten, want het was veeleer een terdoodbrenging van veroordeelde misdadigers, dan een oorlog tegen strijdende vijanden, de uitslag kon niet twijfelachtig wezen, als de zaak rechtvaardig en de roeping zo duidelijk was. Hij sloeg hen, vers 7, het volk verbande hij, vers 8. Nu komt de zonde hunner voorouders hun duur te staan. Aldus bezoekt God soms de ongerechtigheid van de vaderen aan de kinderen. Zij waren afgodendienaars, en zij waren schuldig aan veel andere zonden, waarvoor zij verdienden onder de toorn Gods te vallen maar als God met hen gaat afrekenen, dan legt Hij de nadruk op de zonde hunner voorouders in hun mishandelen van Israël, als de grond van Zijn twist met hen. Heere, hoe ondoorgrondelijk zijn Uwe oordeler, maar hoe onbetwistbaar is tevens Uwe gerechtigheid!
VI. Maar hij deed zijn werk slechts ten halve, vers 9.
1. Hij verschoonde Agag, omdat hij een koning was, evenals hij, en misschien ook in de hoop van een groot rantsoen van hem te krijgen.
2. Hij verschoonde de beste schapen en runderen. en de naast - beste en de lammeren, en al wat best was, maar alle ding, dat verachtelijk en dat verdwijnende was, dat verbande hij. Wij kunnen onderstellen dat velen van het volk ontkomen zijn, en hun goederen medegenomen hebben naar andere landen, en daarom lezen wij later nog van Amalekieten maar dat was niet te verhelpen. Het was Sauls verkeerdheid dat hij niet ombracht wat hem onder de hand kwam, en in zijn macht was. Wat nu verdelgd werd, werd in werkelijkheid geofferd aan de gerechtigheid Gods, als aan de God wiens de wraak is, en dat Saul dacht dat het verscheurde en het zieke, het kreupele en magere daar goed genoeg voor is, terwijl hij voor zijn eigen velden en zijn eigen tafel de keur van het vee wilde behouden, dat was in waarheid zichzelf meer eren dan God.
1 Samuël 15:10-23🔗
Saul wordt hier ter verantwoording geroepen door Samuël betreffende de uitvoering van de opdracht, die hem gegeven was tegen de Amalekieten, en er worden ons hier merkwaardige voorbeelden gegeven van het strikte van de gerechtigheid Gods en de trouweloosheid en bedrieglijkheid van het hart des mensen. Er wordt ons hier meegedeeld:
I. Wat er bij deze gelegenheid tussen God en Samuël voorviel in het verborgen vers 10, 11.
1. God besluit tot Sauls verwerping, en maakt er Samuël mee bekend. Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb. Berouw in God is niet wat het is in ons, een verandering van zin en wil, maar een verandering in Zijn methode of bedeling. Hij verandert Zijn wil niet, maar Hij wil een verandering. De verandering was in Saul, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft, deze verklaring geeft God aan het gedeeltelijke van zijn gehoorzaamheid, en het overheersende van zijn begeerlijkheid. En hiermede heeft hij God tot zijn vijand gemaakt. Het berouwde God dat Hij aan Saul het koninkrijk had gegeven, en de eer en macht, die er aan verbonden zijn, maar het heeft Hem nooit berouwd, dat Hij aan enige mens wijsheid en genade, Zijn vreze en liefde heeft gegeven, die giften en roepingen Gods zijn onberouwelijk.
2. Samuël betreurt het, en bidt het af. Het smartte Samuël dat Saul Gods gunst verbeurd had, en dat God besloten had hem te verstoten, en hij riep tot de HEERE de ganse nacht, bracht een gehele nacht door in voorbede voor hem te doen, opdat Zijn raadsbesluit niet tegen hem mocht uitgaan. Als anderen op hun legerstede waren en sliepen, was hij op de knieën om te bidden en te worstelen met God. Hij heeft niet aldus zijn eigen uitsluiting van de regering afgebeden, ook deed het hem niet heimelijk genoegen, zoals het menigeen genoegen zou gedaan hebben, dat Saul, die hem opgevolgd was, zo spoedig op zijde werd gezet, integendeel, hij bad vurig om zijn bevestiging zo ver was het van hem om die dodelijke dag te begeren. De verwerping van de zondaren is de smart van de Godvruchtigen. God heeft geen lust in hun dood, en wij moeten er ook geen lust in hebben.
II. Wat er voorviel tussen Samuël en Saul in het openbaar. Samuël, door God met deze sombere tijdingen tot hem gezonden zijnde, ging, evenals Ezechiël, bitter bedroefd heen om hem te ontmoeten, misschien volgens een afspraak, die gemaakt werd, toen Saul op deze expeditie uitging, want Saul was te Gilgal gekomen, vers 12, de plaats, waar hij koning gemaakt was, Hoofdstuk 11:15, en waar hij nu in zijn koningschap bevestigd zou zijn, indien hij deze op - de - proefstelling van zijn gehoorzaamheid goed doorstaan had. Maar Samuël vernam dat hij zich een pilaar had gesteld, het een of ander gedenkteken van zijn overwinning, te Carmel, een stad in het gebergte van Juda zijn eer meer zoekende dan de eer van God want hij richtte deze pilaar (of hand, zoals het woord is in het Hebreeuws) op voor zichzelf. Het zou hem nodiger geweest zijn berouw te hebben over zijn zonde en verzoend te worden met God dan te roemen op zijn overwinning.
1. Dat hij met grote statigheid naar Gilgal was getogen, want dat schijnt aangeduid te zijn in de uitdrukking: hij is omgetogen en doorgetrokken met veel pracht en vertoon. Daar is Samuël tot hem gekomen.
a. Saul roemt bij Samuël op zijn gehoorzaamheid, omdat dit de zaak was, waardoor hij zich nu had onderscheiden, vers 13. Gezegend zijt gij de HEERE!, want gij hebt mij op een goede boodschap uitgezonden, waarin ik veel voorspoed heb gehad, en Ik heb des HEEREN woord bevestigd. Het is zeer waarschijnlijk dat zo zijn eigen consciëntie hem toen niet van ongehoorzaamheid had beschuldigd, hij niet zo voortvarend geweest zou zijn om zijn gehoorzaamheid te verkondigen, want hierdoor hoopte hij Samuëls bestraffing te voorkomen. Zo denken de zondaren door zichzelf te rechtvaardigen er aan te ontkomen om door de Heere geoordeeld te worden, terwijl toch het enige middel daartoe is, onszelf te oordelen. Zij, die het meest roemen op hun Godsdienst, kunnen met recht verdacht worden dat zij er geveinsd in zijn, een verdeeld hart er voor hebben.
b. Samuël overtuigt hem door een overduidelijk bewijs van zijn ongehoorzaamheid. Hebt gij des Heeren woord bevestigd? Wat is dan dit voor een stem der schapen? vers 14. Saul wilde het doen voorkomen dat God almachtig hem zeer grotelijks was verplicht voor de goeden dienst, die hij Hem gedaan had, maar Samuël toont hem dat God zo weinig zijn schuldenaar was, dat Hij rechtvaardige oorzaak tot aanklacht tegen hem had, en als bewijs daarvan noemt hij een stem der runderen, die Saul misschien bevolen had om achter zijn zegetocht te doen opgaan, maar Samuël beroept er zich op als getuigen tegen hem, hij behoefde niet ver te gaan om hem te logenstraffen. Het geblaat en geloei van het vee zal evenals het roest van het zilver, Jakobus 5:3, tegen hem getuigen. Het is niets nieuws dat de mooi lijkende belijdenissen en betuigingen van geveinsden weersproken worden door de duidelijkste en onwederlegbaarste bewijzen. Velen roemen op hun gehoorzaamheid aan Gods gebod, maar wat betekenen dan hun toegeven aan het vlees, hun liefde tot de wereld, hun hartstocht en drift, hun liefdeloosheid en hun verzuimen van heilige plichten, die tegen hen getuigen?
C. Saul blijft bij zijn rechtvaardiging tegen deze beschuldiging, vers 15. Hij kan het feit niet ontkennen, die schapen en ossen kwamen van de Amalekieten. Maar:
a. Dat was zijn schuld niet, want het volk heeft ze verschoond, alsof zij dit gedurfd zouden hebben zonder een uitdrukkelijk bevel van Saul, als zij wisten dat het tegen een uitdrukkelijk bevel was van Samuël. Zij, die zichzelf willen rechtvaardigen, zijn gewoonlijk de eersten om anderen te veroordelen en zullen de schuld liever op hen werpen, dan haar op zich te nemen. Zonde is een wicht, dat niemand naar zijn eigen deur gebracht wil zien. Het is een armzalige uitvlucht van een onboetvaardig hart, dat zijn schuld niet wil bekennen, om haar te werpen op hen, die of zijn deelgenoten of alleen maar zijn volgelingen er in waren.
b. Het was met een goede bedoeling: "Het was om de HEERE, uw God, te offeren, Hij is uw God, en gij zult niet tegen iets zijn dat, zoals dit, voor Zijn eer is." Dit was een vals voorgeven, want zowel Saul als het volk hadden hun eigen voordeel op het oog in hun verschonen van het vee. Maar gesteld dat het zo was, dan zou dit toch beuzelachtig zijn geweest, want God haat de roof in het brandoffer. God bestemde dit vee om Hem geofferd te worden in het veld, en daarom zal Hij hun geen dank weten, die het Hem offeren op Zijn altaar, want Hij wil naar Zijn wil gediend worden en volgens de door Hem voorgeschreven regel. Ook zal een goede bedoeling geen slechte daad verontschuldigen.
c. Samuël verwerpt zijn pleit, of liever hij ziet het voorbij, en gaat er toe over om in de naam van God recht over hem te spreken. Hij stelt zijn gezag voorop, wat hij ging zeggen was wat de Heere tot hem gezegd had, vers 16, want anders zou het verre van hem geweest zijn, hem zo scherp een bestraffing te geven. Zij, die klagen dat hun leraren te hard en scherp voor hen zijn, moeten bedenken dat zij, zolang zij zich houden aan het Woord van God, slechts boodschappers zijn, en zeggen moeten wat hun bevolen is te zeggen, weshalve zij bereid moeten wezen om, evenals Saul hier geweest is, te zeggen: Spreek.
Samuël brengt zijn boodschap getrouw over.
a. Hij herinnert hem aan de eer, die God hem gedaan heeft door hem koning te maken, vers 17, toen hij klein was in zijn ogen. God zag de nederheid aan van zijn staat, en beloonde de nederigheid van zijn gemoed. Zij, die tot eer en rijkdom zijn bevorderd, moeten dikwijls denken aan hun klein begin, opdat zij nooit hoog van zichzelf denken, maar er zich steeds op zullen toeleggen om grote dingen te doen voor de God, die hen bevorderd heeft.
b. Hij wijst hem op het duidelijke van de orders, die hij had uit te voeren, vers 18. de HEERE heeft u op de weg gezonden, u op reis gezonden. Zo gemakkelijk was de dienst, en zó zeker de voorspoed, dat het eer een reis dan een oorlog genoemd wordt. Het werk was eervol om de gezworen vijanden van God en Israël te verdelgen, en indien hij zich had verloochend de overweging van zijn voordeel en gewin op zijde gezet had, zodat hij geheel Amalek had verdelgd met alles wat er toe behoorde, hij zou er in het einde niets bij verloren hebben, noch op zijn eigen kosten op deze krijg zijn uitgegaan, God zou ze hem ongetwijfeld vergoed hebben, zodat hij geen buit nodig zou hebben gehad. En daarom:
c. Toont hij hem hoe onverschoonbaar hij was, door zich door deze krijgstocht te willen verrijken, vers 19. "Waarom zijt gij tot de roof gevlogen? hebt gij voor uw eigen gebruik genomen wat tot eer van God vernietigd had moeten worden?" Zie van welk kwaad de geldgierigheid de wortel is, maar zie ook de zondigheid van de zonde, en datgene er in, hetwelk het bovenal kwaad doet zijn in de ogen des Heeren, het is ongehoorzaamheid: hebt gij naar de stem des HEEREN niet gehoord.
e. Saul herhaalt zijn rechtvaardiging van zichzelf, in weerwil van de overtuiging besloot hij daarbij te blijven, vers 20, 21 Hij ontkent de beschuldiging, vers 20. Ik heb immers naar de stem des HEEREN gehoord, ik heb alles gedaan wat ik moest doen", want hij heeft alles gedaan wat hij dacht te moeten doen, zoveel wijzer was hij in zijn eigen ogen dan God. God gebood hem allen en alles te doden, en hij geeft onder de voorbeelden van zijn gehoorzaamheid op, dat hij Agag levend medegebracht heeft, wat evengoed was, dacht hij, als hem gedood te hebben. Zo denken vleselijke bedrieglijke mensen zich van Gods geboden te verontschuldigen met te doen wat zij er voor in de plaats stellen. Hij blijft er bij, dat hij de Amalekieten zelf verbannen heeft, dat het voornaamste was van wat bedoeld werd, maar wat de roof aangaat hij erkent dat het verbannen had moeten worden zodat hij de wil des Heeren heeft gekend, en niet in dwaling was omtrent het gebod, maar hij dacht dat dit een moedwillige verkwisting zou zijn, in Mozes’ tijd werd het vee van de Midianieten tot buit genomen, Numeri 31:32, waarom nu dan niet het vee van de Amalekieten? Het is toch beter dat het een prooi zou zijn voor de Israëlieten, dan voor de vogelen des hemels en de wilde dieren, daarom heeft hij het oogluikend toegelaten dat het volk het heeft weggevoerd, maar het was hun doen, niet het zijne, en daarenboven: het was om het de Heere hier te Gilgal te offeren, waar zij het nu heenbrachten. Zie hoe moeilijk het is om de kinderen van de ongehoorzaamheid te overtuigen van hun zonde, en hen van hun vijgebladeren te ontdoen.
f. Daar Saul bij zijn verdediging blijft wordt zij door Samuël uitvoerig en volledig beantwoord, vers 22, 23. Hij doet een beroep op zijn eigen geweten: Heeft de Heere lust aan brandofferen en slachtofferen als aan het gehoorzamen van de stem des Heeren? Hoewel Saul niet zeer bekend was met de Godsdienst, kon het toch niet anders, of hij meest wel weten.
(1). Dat aan God niets zo behaagt als gehoorzaamheid, neen, geen brandoffer noch slachtoffer of het vette van de rammen. Zie hier wat wij in al onze Godsdienstoefeningen op het oog moeten hebben, Gode welbehaaglijk te zijn, zodat Hij lust heeft in hetgeen wij doen. Als God een welbehagen heeft in ons en onze diensten, dan zijn wij gelukkig, dan hebben wij ons doel bereikt, maar anders: "Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers"? Jesaja 1:11. Nu wordt ons hier duidelijk gezegd dat ootmoedige, oprechte en nauwgezette gehoorzaamheid aan de wil van God Hem meer welbehaaglijk is dan alle brandofferen en slachtofferen. Een zorgvuldig nakomen van zedelijke geboden beveelt ons Gode meer dan alle waarnemen van plechtigheden, Micha 6:6, 8, Hosea 6:6. Gehoorzaamheid wordt geboden door de eeuwige wet van de natuur, maar offerande alleen door een positieve wet, gehoorzaamheid was de wet van de onschuld, maar offerande onderstelt dat zonde in de wereld is gekomen, en is slechts een zwakke poging om datgene weg te nemen, wat gehoorzaamheid zou hebben voorkomen. God is meer verheerlijkt, en het eigen ik wordt meer verloochend door gehoorzaamheid, dan door offerande. Het is veel gemakkelijker om een ver of een lam te brengen om op het altaar verbrand te worden, dan om alle hoge gedachte tot de gehoorzaamheid aan God te brengen, en de wil te onderwerpen aan Zijn wil. Gehoorzaamheid is de roem van de engelen, Psalm 103:20, en zal ook onze roem zijn.
(2). Dat niets zo Godtergend is als ongehoorzaamheid, onze wil te stellen tegenover de Zijne. Dit wordt hier weerspannigheid en wederstreven genoemd, en wordt gezegd even slecht te zijn als toverij en afgoderij, vers 23. Het is even slecht andere goden aan te nemen als in ongehoorzaamheid te leven aan de waren God. Zij, die geregeerd worden door hun eigen verdorven neigingen in tegenstand met het gebod Gods, raadplegen metterdaad de serafim (zoals het woord is, dat hier voor afgoderij gebruikt wordt) of de waarzeggers. Het was ongehoorzaamheid, die ons allen tot zondaars heeft gemaakt, Romeinen 5:19, o en het is de boosheid van de zonde, dat zij de overtreding is van de wet, en dus vijandschap is tegen God, Romeinen 8:7. Saul was een koning, maar als hij ongehoorzaam is aan Gods gebod zal zijn koninklijke waardigheid en macht de schuld niet van hem wegnemen van weerspannigheid en weerstrevendheid. Het is niet van de rebellie van een volk tegen hun vorst, maar van de vorst tegen God, dat deze tekst spreekt.
Eindelijk. Hij kondigt hem in korte woorden zijn oordeel aan: Omdat gij des Heeren woord verworpen hebt - het veracht hebt, zo leest het de Chaldeeër, het als niets geacht hebt, aldus de LXX, er de heerschappij van verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, u veracht, u als niets geacht, maar u verworpen, dat gij geen koning zult zijn. Hij, die u koning gemaakt heeft, heeft besloten u van het koningschap te ontzetten." Diegenen zijn ongeschikt en onwaardig om over mensen te regeren, die niet willen dat God over hen zal regeren.
1 Samuël 15:24-35🔗
Saul is er ten laatste toe gebracht het boetekleed aan te doen, maar het is al te blijkbaar dat hij de rol speelt van een boeteling, maar het niet werkelijk is. Merk op:
I. Hoe armzalig hij zijn berouw uitdrukt. Het was met grote moeite, dat hij er toe gebracht werd zijn fout in te zien, en niet voordat hij met onttroning was bedreigd, dat heeft een gevoelige snaar bij hem doen trillen, toen begon hij toe te geven, maar niet eerder. Toen Samuël hem zei dat hij verworpen was dat hij geen koning zou zijn, toen zei hij: Ik heb gezondigd, vers 24. Zijn belijdenis was niet vrijwillig, niet oprecht, maar was hem, als op de pijnbank, ontwrongen. Hier merken wij verscheiden slechte tekenen van de geveinsdheid van zijn berouw, en dat het zelfs bij het berouw van Achab achterstond.
1. Hij wendde zich slechts tot Samuël, en scheen het meest begerig om in zijn goede mening te staan aangeschreven en zijn gunst te verwerven. Hij maakt een kleinen god van hem, om slechts zijn goede naam onder het volk op te houden, omdat zij allen wisten dat Samuël een profeet was, en de man, die het werktuig is geweest tot zijn verheffing. Denkende dat het Samuël genoegen zou doen. en om er hem als het ware mee om te kopen zegt hij in zijn schuldbelijdenis: omdat ik des HEEREN bevel en uw woorden overtreden heb, alsof hij in de plaats van God was geweest, vers 24. David, hoewel door de bediening van Nathan van zonde overtuigd, heeft in zijn belijdenis het oog op God alleen, niet op Nathan, Psalm 51:6 :"Tegen U, U alleen heb ik gezondigd", maar Saul belijdt zijn zonde - onwetend genoeg - als een overtreding van Samuëls woord, terwijl toch zijn woord niets anders was dan een aankondiging of overbrenging van het bevel des HEEREN. Het is ook tot Samuël, dat hij zich wendt om vergeving, vers 25, nu dan vergeef mij toch mijn zonde, alsof iemand de zonde kon vergeven, dan alleen God. Aller-ellendigst bedriegen diegenen zichzelf, die als zij in ergerlijke zonde zijn gevallen, denken dat het genoeg is om zich met de kerk te verzoenen, met de kerk en haar dienaren, door een schoonschijnende belijdenis en een vertoon van berouw, zonder zorg te dragen om met God verzoend te worden door de oprechtheid van hun berouw. De zachtste uitlegging, die wij naar de aard van de liefde aan deze handelwijze van Saul geven kunnen, is dat hij misschien Samuël als een soort van middelaar heeft aangezien tussen hem en God, en, toen hij zich tot hem wendde om vergeving, een bede erom aan God bedoeld heeft, dit was echter zeer gebrekkig.
2. Zelfs in de belijdenis van zijn fout verontschuldigde hij haar nog, en dat is nooit de wijze van doen van iemand, die oprecht berouw heeft, vers 24. "Ik deed het, want ik heb het volk gevreesd en naar hun stem gehoord." Wij hebben reden genoeg te denken dat het zuiver en alleen zijn eigen doen was, en niet het doen des volks, maar al waren zij ook genegen om het te doen, dan is het toch uit hetgeen wij tevoren gelezen hebben duidelijk dat hij zeer goed zijn gezag onder hen kon laten gelden, en volstrekt niet bang voor hen was. Zodat de verontschuldiging onwaar en beuzelachtig was, wat hij ook mocht voorgeven, hij was niet werkelijk bevreesd voor het volk, maar het is het gewone doen van zondaren, dat zij om hun fouten te verontschuldigen zich beroepen op hun gedachten en goede bedoelingen, want dat zijn dingen, die voor ons oog verborgen zijn, en waarvan wij dus het al of niet bestaan niet zouden kunnen bewijzen, maar zij vergeten, dat God het hart doorgrondt.
3. Al zijn zorg is zijn eer, zijn naam op te houden, zijn invloed te behouden op het volk, opdat zij niet in opstand zouden komen tegen hem, hem tenminste niet zouden verachten, daarom dringt hij er met zoveel ernst bij Samuël op aan, vers 25, dat hij met hem zal wederkeren en de openbaren dienst van de dankzegging voor de overwinning zal bijwonen. Zeer dringend was hij voor deze zaak, toen hij de slip van zijn mantel aangreep om hem terug te houden, vers 27, niet wijl hij iets om Samuël gaf, maar hij vreesde dat, zo Samuël hem verliet, het volk hem insgelijks zou verlaten. Velen schijnen zeer ijverig gezind voor goede leraren en Godvruchtige mensen, maar het is slechts om de wille van hun eigenbelang en hun reputatie, terwijl zij hen in hun hart haten. Maar zeer grof was zijn uitdrukking toen hij zei, vers 30, ik heb gezondigd, eer mij toch nu voor de oudsten mijns volks, en voor Israël. Is dit de taal van een boetvaardige? Nee, integendeel, "ik heb gezondigd, maak mij toch niet beschaamd, want mijner is de beschaamdheid des aangezichts, en niemand kan groter afkeer van mij hebben, dan ik van mij heb." Maar hoe dikwijls ontmoeten wij de kopieën van deze geveinsdheid van Saul! Het is iets geheel gewoons dat zij, die overtuigd zijn geworden van zonde, zich zeer begerig tonen om geëerd te worden voor het volk. Terwijl toch hij, die de eer van de onschuldige heeft verloren, op geen andere eer aanspraak kan maken, dan op die van de boetvaardige, en het is de eer van de boetvaardige zich te schamen.
II. Hoe weinig baat hij van dit gering betoon van berouw gehad heeft. Welk doel heeft hij er mee bereikt?
1. Samuël herhaalde het vonnis dat over hem is uitgesproken, zó ver was hij er af om hem hoop te geven dat het herroepen zou worden, vers 26 hetzelfde als in vers 23. "Die zijn overtredingen bedekt zal niet voorspoedig zijn", Spreuken 28:13. Samuël weigerde met hem weer te keren, maar keerde zich om om weg te gaan, vers 27. Zoals de zaak hem op de eerste aanblik toescheen, achtte hij het volstrekt onvoegzaam voor zich om iemand, die God had verworpen, inzoverre te steunen, dat hij zich met hem verenigde in dankzegging aan God voor een overwinning, die veel meer dienstbaar gemaakt werd aan Sauls geldgierigheid, dan aan Gods eer en heerlijkheid. Maar bij nader bedenken is hij toch met hem wedergekeerd, vers 31, waarschijnlijk onder de leiding God, hetzij om een muiterij onder het volk te voorkomen, of misschien niet om Saul eer aan te doen, (want hoewel Saul de Heere aanbad, vers 31, wordt toch niet gezegd dat Samuël de dienst heeft geleid) maar om gerechtigheid te oefenen aan Agag, vers 32.
2. Hij helderde het vonnis op door een teken, dat Saul zelf door zijn ruwheid hem aan de hand deed. Toen Samuël zich van hem afkeerde, scheurde hij zijn mantel om hem terug te houden, vers 27, Zo afkerig was hij ervan om van de profeet te scheiden. Maar Samuël gaf aan dit voorval een uitlegging, die alleen een profeet er aan geven kon, hij gaf er de betekenis aan van het afscheuren van het koninkrijk van hem, vers 28, en evenals dit scheuren van de mantel was het zijn eigen doen. De HEERE heeft heden het koninkrijk van Israël van u afgescheurd, en heeft het aan uw naaste gegeven, die beter is dan gij, namelijk aan David, die later, bij een zekere gelegenheid de slip van Sauls mantel afsneed, Hoofdstuk 24:5, waarop Saul zei: "Ik weet dat gij voorzeker koning worden zult, misschien gedenkende aan dit teken, het scheuren van de slip van Samuëls mantel.
3. Hij bekrachtigde het door een plechtige verklaring, dat het vonnis onherroepelijk was, vers 29. De Sterkte Israëls liegt niet. De Eeuwigheid, of de Overwinning Israëls, zo lezen sommigen de tekst. De Heilige, aldus in het Arabisch. De Verhevene, aldus in het Syrisch, de overwinnende Koning Israëls, aldus bisschop Patrick. "Hij is vast besloten u af te zetten en Hij zal niet van voornemen veranderen. Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou." Mensen zijn wispelturig en veranderen van zin, zwak, en kunnen hun doeleinden niet tot stand brengen, er gebeurt iets, dat zij niet konden voorzien, waardoor hun maatregelen worden verbroken, maar zo is het niet met God. Soms heeft Hem op des zondaars berouw het kwaad berouwd, dat Hij dacht te zullen doen, maar hier was berouw verborgen voor Sauls ogen, en daarom verborgen voor Gods ogen, Vers 32. Toen zei Samuël: Breng Agag, de koning van de Amalekieten, hier tot mij. Agag nu ging tot hem weeldelijk, en Agag zei: Voorwaar de bitterheid des doods is geweken, Vers 33. Maar Samuël zei: Gelijk als uw zwaard de vrouwen van haar kinderen beroofd heeft, alzo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden onder de vrouwen! Toen hieuw Samuël Agag in stukken, voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal. Vers 34. Daarna ging Samuël naar Rama, en Saul ging op naar zijn huis te Gibea Sauls. Vers 35, En Samuël zag Saul niet meer tot de dag zijns doods toe, evenwel droeg Samuël leed om Saul, en het berouwde de HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israël gemaakt had. Als profeet is Samuël hier gesteld over koningen, Jeremia 1:10.
III. Hij doodt koning Agag, ongetwijfeld door zulke aanwijzingen van boven, als waarop nu niemand aanspraak kan maken. Hij hieuw Agag in stukken, sommigen denken dat hij er slechts het bevel toe gaf, of, misschien deed hij het met zijn eigen handen als een offer aan Gods gerechtigheid, vers 33, en offers plachten in stukken gehouwen te worden. Merk hier nu in op:
1. Hoe de ijdele hoop van Agag teleurgesteld werd. Hij kwam weeldelijk, op een statige wijze, om te tonen dat hij koning was, en daarom met eerbied behandeld moest worden, of op een zachte, verwijfde manier, als iemand die nooit hardheid heeft moeten verduren, die niet beproefd heeft zijn voetzool op de aarde te zetten, omdat hij zich wellustig en teder hield, Deuteronomium 28:56, ten einde medelijden op te wekken, en hij zei: Voorwaar, de bitterheid des doods is geweken!, vers 32. Ontkomen zijnde aan het zwaard van Saul, de krijgsman, dacht hij zich niet in gevaar van Samuël, een ouden profeet, een man des vredes. Er is bitterheid in de dood, voor de natuur is hij schrikkelijk. Voorwaar, de dood is bitter, zo is de lezing van deze woorden van Agag in diverse vertalingen, zoals de LXX de vorige zinsnede lezen: Hij kwam bevende. De dood zal het kloekmoedigste hart verschrikken. Velen denken dat de bitterheid des doods geweken is, als het niet zo is, zij stellen die bozen dag verre van zich, die zeer nabij is. Ware gelovigen kunnen dit door genade op goede gronden zeggen, hoewel de dood niet geweken is, is toch de bitterheid er van geweken. Dood, waar is uw prikkel?
2. Hoe zijn vroegere boze praktijken nu gestraft worden. Samuël roept hem ter verantwoording, niet alleen voor de zonden van zijn voorouders, maar voor zijn eigene. Gelijk uw zwaard de vrouwen van haar kinderen beroofd heeft, vers 33. Hij volgde de wreedheid na van zijn voorouders, en zijn onderhorigen hebben waarschijnlijk hetzelfde gedaan, met recht daarom wordt al het rechtvaardige bloed vergoten door Amalek, geëist van dit geslacht, Mattheus 23:36. Agag, die zelf teder en weelderig was, was wreed en barbaars voor anderen, gewoonlijk ziet men ook, dat zij, die toegeven aan hun lusten, niet minder toegeven aan hun hartstochten. Maar van bloed zal rekenschap worden geëist, zelfs koningen zullen aan de Koning van de koningen rekenschap hebben te geven van het onschuldige bloed, dat zij hebben vergoten of hebben doen vergieten. Het was die misdaad van koning Manasse, die de Heere niet wilde vergeven, 2 Koningen 24:4 . Zie Openbaring 23:10.
IV. Hij verlaat koning Saul, neemt afscheid van hem, vers 34, en zag hem niet weer, vers 35 om hem in enigerlei zaak te raden of te helpen, omdat Saul zijn gezelschap niet verlangde en van zijn raad niet gediend wilde zijn. Hij beschouwde hem als verworpen door God, en daarom verliet hij hem hoewel hij hem soms, als bij toeval zag, zoals in vers 24, ging hij hem toch nooit zien uit vriendelijkheid of eerbied. Toch droeg hij leed om Saul, daar hij het zeer droevig vond dat een man, die grote dingen had kunnen doen, zich zo dwaselijk ten verderve heeft gebracht. Hij treurde om de slechten toestand van het land, waarvoor Saul zo’n grote zegen had kunnen zijn, daar hij geen hoop had hem tot bekering te brengen. Toen hij om hem weende, heeft hij waarschijnlijk ook voor hem gebeden maar het berouwde de HEERE, dat Hij Saul tot koning gemaakt had, en Hij had besloten dit Zijn werk ongedaan te maken, zodat Samuëls gebeden voor hem niet overmochten.
Wij moeten treuren om de verwerping van zondaren:
1. Hoewel wij ons aan hen onttrekken, en niet gemeenzaam met hen curven omgaan. Zo besluit de profeet zijn volk te verlaten, en van hen weg te gaan, en hen toch "dag en nacht te bewenen", Jeremia 9:1, 2.
2. Ofschoon zij zelf geen leed om zich dragen. Saul scheen onbekommerd om de tekenen van Gods misnoegen tegen hem, en toch droeg Samuël dag en nacht leed om hem. Jeruzalem was gerust, toen Christus over haar weende.