Ga naar inhoud

1 Samuël 18

  1. Het geschiedde nu, als hij geëindigd had tot Saul te spreken, dat de ziel van Jonathan verbonden werd aan de ziel van David; en Jonathan beminde hem als zijn ziel.
  2. En Saul nam hem te dien dage, en liet hem niet wederkeren tot zijns vaders huis.
  3. Jonathan nu en David maakten een verbond, dewijl hij hem liefhad als zijn ziel.
  4. En Jonathan deed zijn mantel af, dien hij aan had, en gaf hem aan David, ook zijn klederen, ja, tot zijn zwaard toe, en tot zijn boog toe, en tot zijn gordel toe.
  5. En David toog uit, overal, waar Saul hem zond; hij gedroeg zich voorzichtig, en Saul zette hem over de krijgslieden; en hij was aangenaam in de ogen des gansen volks, en ook in de ogen der knechten van Saul.
  6. Het geschiedde nu, toen zij kwamen, en David wederkeerde van het slaan der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israël, met gezang en reien, de koning Saul tegemoet, met trommelen, met vreugde en met muziekinstrumenten.
  7. En de vrouwen, spelende, antwoordden elkander en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden!
  8. Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen, en hij zeide: Zij hebben David tien duizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn.
  9. En Saul had het oog op David, van dien dag af en voortaan.
  10. En het geschiedde des anderen daags, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag; Saul nu had een spies in zijn hand.
  11. En Saul schoot de spies, en zeide: Ik zal David aan de wand spitten; maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af.
  12. En Saul vreesde voor David, want de HEERE was met hem, en Hij was van Saul geweken.
  13. Daarom deed hem Saul van zich weg, en hij zette hem zich tot een overste van duizend; en hij ging uit en hij ging in voor het aangezicht des volks.
  14. En David gedroeg zich voorzichtig op al zijn wegen; en de HEERE was met hem.
  15. Toen nu Saul zag, dat hij zich zeer voorzichtig gedroeg, vreesde hij voor zijn aangezicht.
  16. Doch gans Israël en Juda had David lief; want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezicht.
  17. Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste dochter Merab zal ik u tot een vrouw geven; alleenlijk, wees mij een dapper zoon, en voer de krijg des HEEREN. Want Saul zeide: Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.
  18. Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat is mijn leven, en mijns vaders huisgezin in Israël, dat ik des konings schoonzoon zou worden?
  19. Het geschiedde nu ten tijde als men Merab, de dochter van Saul, aan David geven zou, zo is zij aan Adriel, de Meholathiet, ter vrouw gegeven.
  20. Doch Michal, de dochter van Saul, had David lief. Toen dat Saul te kennen werd gegeven, zo was die zaak recht in zijn ogen.
  21. En Saul zeide: Ik zal haar hem geven, dat zij hem tot een valstrik zij, en dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere zult gij heden mijn schoonzoon worden.
  22. En Saul gebood zijn knechten: Spreekt met David in het heimelijke, zeggende: Zie, de koning heeft lust aan u, en al zijn knechten hebben u lief; word dan nu des konings schoonzoon.
  23. En de knechten van Saul spraken deze woorden voor de oren van David. Toen zeide David: Is dat licht in ulieder ogen, des konings schoonzoon te worden, daar ik een arm en verachtzaam man ben?
  24. En de knechten van Saul boodschapten het hem, zeggende: Zulke woorden heeft David gesproken.
  25. Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan de bruidschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen.
  26. Zijn knechten nu boodschapten David deze woorden. En die zaak was recht in de ogen van David, dat hij des konings schoonzoon zou worden; maar de dagen waren nog niet vervuld.
  27. Toen maakte zich David op, en hij en zijn mannen gingen heen, en zij sloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen, en David bracht hun voorhuiden, en men leverde ze de koning volkomen, opdat hij schoonzoon des konings worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal ter vrouw.
  28. En Saul zag en merkte, dat de HEERE met David was; en Michal, de dochter van Saul, had hem lief.
  29. Toen vreesde zich Saul nog meer voor David; en Saul was David een vijand al zijn dagen.
  30. Als de vorsten der Filistijnen uittogen, zo geschiedde het, als zij uittogen, dat David kloeker was, dan al de knechten van Saul; zodat zijn naam zeer geacht was.

Inleiding🔗

In de loop van het vorige hoofdstuk verlieten wij David in triomf. in dit hoofdstuk hebben wij:

I. Het gebruik, dat van zijn triomf gemaakt is, spoedig werd hij:
1. Sauls voortdurende metgezel, vers 2.
2. Jonathans boezemvriend vers 1, 3.
3. De lieveling van zijn land, vers 5, 7, 16.
II. De bijmengsel in zijn triomfen. Het is de ijdelheid, dat zelfs met een goed en recht werk verbonden is "dat het de mens nijd van zijn naaste aanbrengt," Prediker 4:4. Zo was David dan bij Saul.
1. Hij haatte hem, en zocht hem met eigen hand te doden vers 8-11.
2. Hij vreesde hem, en overlegde hoe hem kwaad te berokkenen, vers 12- 16.
3. Stelde voor hem te hangen aan zijn dochter, maar:
a. Misleidde hem nopens de oudste om hem tot toorn te verwekken, vers 19:6. Gaf hem de jongste, maar op voorwaarden, die zijn leven in gevaar brachten, vers 20-25.
b. David is echter de voorwaarden kloekmoedig nagekomen, vers 26, 27, en werd al meer en meer geacht, vers 28-30. Toch neemt David steeds toe, maar (zoals allen, die streven naar de kroon des levens, moeten verwachten) hij had met zeer veel moeilijkheid en tegenstand te worstelen.

1 Samuël 18:1-5🔗

David was gezalfd voor de kroon, om haar uit de hand van Saul en met voorbijgang van Jonathan te nemen, en toch bevinden wij hier:

I. Dat Saul, die nu de kroon in bezit had vertrouwen in hem stelde. God heeft dit aldus beschikt, opdat hij door zijn bevordering aan het hof voor toekomstige diensten toebereid zou worden. Saul nam hem nu mee naar huls en wilde hem niet toelaten zich weer in afzondering terug te trekken, vers 2. En daar David zich boven de krijgslieden had onderscheiden door de uitdaging aan te nemen, waarvoor zij terugdeinsden, heeft Saul hem over de krijgslieden gesteld, vers 5, niet dat hij hem tot generaal benoemde, die post had Abner, maar misschien tot kapitein van de lijfwacht, of hij gaf bevel dat hij, hoewel hij de jongste was, ter beloning van zijn grote diensten, de voorrang zou hebben boven de anderen. Hij gebruikte hem in de zaken van de regering. En David toog uit, overal, waar Saul hem zond, zich even gehoorzaam betonende als kloekmoedig. Zij, die hopen te heersen, moeten eerst leren gehoorzamen. Hij had zich als een gehoorzaam zoon betoond voor Isaï, zijn vader, en nu als een gehoorzaam dienaar voor Saul, zijn meester. Van hen, die goed zijn in de ene betrekking, kan men hopen, dat zij het ook in een andere zullen wezen.

II. Jonathan, die erfgenaam was van de kroon, ging een verbond met hem aan. God beschikte het zo, dat zijn weg des te meer geëffend zou worden, doordat zijn mededinger zijn vriend was.

1. Jonathan vatte een buitengewone genegenheid en vriendschap voor hem op, vers 1. Toen hij geëindigd had tot Saul te spreken, kreeg hij hem lief. Of dit ziet op zijn spreken tot Saul vóór de strijd, Hoofdstuk 17:34-37, of daarna vers 58, toen waarschijnlijk veel meer gezegd was, dan hier staat aangetekend, is onzeker. Maar beide malen heeft David zich met zoveel wijsheid, bescheidenheid en Godsvrucht uitgedrukt, en met zo gelukkig een spraakwending, met zoveel stoutmoedigheid, en toch met zoveel zachtheid en lieflijkheid, en dit alles op zo natuurlijke, ongekunstelde wijze, zoveel temeer verrassend wegens geringe opvoeding en voorkomen, dat de ziel van Jonathan onmiddellijk verbonden werd aan de ziel van David Jonathan had vroeger het Filistijnse leger aangevallen met hetzelfde geloof en dezelfde kloekmoedigheid als waarmee David nu de reus was aangevallen, zodat er tussen hen een zeer treffende gelijkenis was van neiging en gezindheid en overleg, hetgeen hun hart zo gemakkelijk aan elkaar verbond, zo snel en zo innig, dat het was, alsof er slechts een ziel in die twee lichamen huisvestte. Niemand had zoveel reden als Jonathan om David met ongunstige blikken aan te zien, omdat hij hem van de kroon weerde, en toch heeft niemand hem meer lief. Zij, die in hun genegenheid geleid worden door beginselen van wijsheid en genade, zullen haar niet laten vervreemd worden door wereldlijke belangen of overwegingen, de grotere gedachten zullen de kleinere verdringen en tenietdoen.

2. Hij getuigde van zijn liefde voor David door een edelmoedig geschenk, vers 4. Het hinderde hem zo groot een ziel, hoewel gehuisvest in zo schoon lichaam, toch als vermomd te zien in het gering en armelijk gewaad van een schaapherder, daarom zorgt hij er voor hem spoedig in het gewaad van een hoveling te doen verschijnen, want hij gaf hem een mantel, en wel een krijgsmansmantel, want hij gaf hem in plaats van zijn staf en slinger een zwaard en een boog, en in plaats van zijn herderstas een gordel, en wat het geschenk nog aangenamer maakte, zij waren dezelfden die hijzelf had gedragen, en (als een voorteken van hetgeen zou volgen) ontdeed hij er zich van om er David mee te bekleden. Die van Saul zouden hem niet gepast hebben, maar wèl die van Jonathan, hun gestalte was ongeveer aan elkaar gelijk, een bijzonderheid, die goed voegde bij hun eenheid van zin en neiging. Toen Saul David met deze tekenen van eer bekleedde, legde hij ze weer af, omdat hij ze eerst wilde verdienen, en dan dragen, maar nu hij bewijzen heeft gegeven dat de geest eens vorsten en eens krijgsmans in hem was, schaamde hij zich niet om het gewaad eens vorsten en krijgsmars te dragen. David wordt gezien in Jonathans klederen, opdat allen zouden weten, dat hij Jonathans tweede ik was. Onze Heere Jezus heeft ons aldus Zijn liefde getoond, dat Hij zich ontkleedde om ons te kleden, zich arm heeft gemaakt om ons te verrijken, ja Hij deed meer dan Jonathan, Hij heeft zich bekleed met onze lompen, terwijl Jonathan Davids klederen niet heeft aangetrokken.

3. Hij streefde naar de voortduring van deze vriendschap, zo volkomen waren zij voldaan met elkaar, zelfs op het eerste gezicht, bij het eerste onderhoud, dat zij een verbond met elkaar sloten, vers 3 Hun wederzijdse genegenheid was oprecht, en een eerlijk gemoed deinst voor geen verzekeringen terug. Ware liefde wenst standvastig te zijn. Zij, die Christus liefhebben als hun eigen ziel, zullen zich gaarne in een eeuwig verbond aan Hem verbinden.

III. Dat zowel het hof als het land overeenkomen om hem te zegenen. Het is slechts zelden, dat zij overeenkomen in gunst en achting voor dezelfde persoon, maar David was aangenaam in de ogen van het ganse volk, en ook wat vreemd was - in de ogen der knechten van Saul vers 5. De eersten hadden hem hartelijk lief, de anderen zouden zich geschaamd hebben om hem niet te eren. En het was voorzeker een groot voorbeeld van de macht van Gods genade in David, dat hij instaat was al die eer en achting, die hem zo plotseling werden bewezen te dragen, zonder zich te verheffen. Zij, die zo snel klimmen, hebben een goed hoofd nodig en een goed hart, het is moeilijker te weten overvloed te hebben dan vernederd te worden.

1 Samuël 18:6-11🔗

Nu beginnen Davids moeilijkheden, zij volgen niet slechts terstond op zijn triomfen, maar ontstaan er uit, zodanig is de ijdelheid van hetgeen in deze wereld het grootst schijnt.

I. Hij werd door het gewone volk al te zeer verheerlijkt. Enigen tijd na de overwinning deed Saul een triomftocht door de steden Israëls, die het dichtst in zijn nabijheid waren, om de gelukwensen van het land in ontvangst te nemen. En als hij zijn openbaren intocht hield in een plaats, dan waren de vrouwen het ijverigst om hem eer te bewijzen, zoals het toen de gewoonte was bij openbare triomftochten, vers 6, en het schijnt dat zij bij hun dans een lied zongen, vervaardigd door de een of anderen dichter, die een groot bewonderaar was van Davids dapperheid, en meer rechtvaardig dan verstandig was, door zijn daden in de laatsten krijg te verheffen boven die van Saul, waarvan het refrein was: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden. Een verschil als dit werd door Mozes gemaakt in de getallen van Efraïm en Manasse, Deuteronomium 33:17.

II. Dit heeft Saul grotelijks mishaagd, en maakte hem afgunstig op David, vers 8, 9. Hij had moeten bedenken dat zij alleen op de laatste krijgsverrichting doelden, maar volstrekt niet bedoelden Sauls vroegere wapenfeiten te verkleinen, en dat het onbetwistbaar was, dat David in het gevecht, dat zij nu bezongen werkelijk, door Goliath te doden, al de Filistijnen gedood heeft, die op die dag zijn omgekomen, en het gehele leger verslagen heeft, zodat zij aan David slechts gaven wat hem toekwam. Het kan wezen dat hij, die het lied gedicht heeft, zich een dichterlijke vrijheid heeft veroorloofd, maar geen hatelijke vergelijking tussen Saul en David bedoeld heeft, of, zo hij het wel bedoelde, dan was het toch beneden de waardigheid van een groot vorst om notitie te nemen van zo’n blaam, geworpen op zijn persoonlijke eer, als het toch bleek dat de eer van het algemeen oprecht bedoeld was. Maar Saul was zeer vertoornd, en vermoedde dadelijk dat er verraderlijke bedoelingen achter staken: Voorzeker zal nog het koninkrijk voor hem zijn. Dit maakte dat hij het oog op hem had, als iemand op wie hij naijverig was, en tegen wie hij iets zocht, vers 9, zijn aangezicht was niet meer voor hem zoals het geweest was. Hoogmoedige mensen kunnen het niet verdragen, dat iemand anders dan zijzelf geprezen zal worden, en zij denken dat alle eer verloren is, die langs hen heengaat. Het is een teken, dat de Geest Gods van de mensen geweken is, als zij gemelijk worden in hun toorn over beledigingen, achterdochtig en afgunstig van allen, die hen omringen, kwaadwillig in hun gedrag, want de wijsheid, die van boven is, maakt hen geheel anders.

III. In zijn woede wilde hij David doden vers 10, 11. Jaloersheid is een grimmigheid des mans, zij maakte Saul woedend op David, en ongeduldig om hem uit de weg te ruimen.

1. Zijn aanvallen van razernij keerden terug. Reeds de volgende dag nadat hij wrok tegen David begon te koesteren, heeft de boze geest van God, die hem tevoren bezeten had, zich weer van hem meester gemaakt. Zij, die zich toegeven in nijd en liefdeloosheid, geven de duivel plaats, en bereiden zich voor het terugkeren van de onreine geest met zeven anderen, die nog bozer zijn dan hij. Waar nijd is, daar is verwarring. Saul wendde voor in Godsdienstige vervoering te zijn hij profeteerde midden in het huis, dat is: hij nam de manier en houding aan van een profeet, ten einde David in een valstrik te lokken, hem niet op zijn hoede te doen zijn, met het voornemen misschien om, zo het hem gelukte hem te doden, zijn daad aan een Goddelijke aandrift toe te schrijven, haar op rekening te stellen van de geest van de profetie, waardoor hij bezield scheen, maar in werkelijkheid was het een helse woede, die hem dreef.

2. Hoewel David nu tot een veel hoger eerambt was bevorderd, heeft hij het toch niet versmaad, om ten diepste zijns meesters tot zijn harp weer te keren, hij speelde op snarenspel met zijn hand als van dag tot dag. Laat de hoogsten niet denken dat er iets beneden hen is, waarmee zij goed kunnen doen, en hun van dienst kunnen wezen, aan wie zij verplichting hebben.

3. Hij nam deze gelegenheid waar om op Davids leven toe te leggen. Een zwaard in de hand eens waanzinnigen is een gevaarlijk ding, inzonderheid in de hand van zo’n waanzinnige als Saul was, die waanzinnig was van kwaadaardigheid. Maar hij had een schicht of werpspies in zijn hand, waarmee hij poogde David te doden, niet in plotseling opkomende drift, maar met voorbedachten rade: ik zal David aan de wand spitten, met zo’n ontzettende kracht heeft hij haar geworpen. Terecht klaagt David van zijn vijanden, dat zij hem haatten met een wreveliger haat, Psalm 25:19. Geen leven wordt te kostbaar geacht om aan kwaadaardigheid te worden opgeofferd. Indien een dankbare bewustheid van de groten dienst, die David had bewezen aan het land, Sauls woede niet tot bedaren kon brengen, dan zou men toch denken dat hij de vriendelijkheid moest in aanmerking nemen, die David hem nu persoonlijk bewees, hem verlichting gevende zoals niemand anders het kon, van de ergste van alle kwalen. Diegenen zijn waarlijk door een duivelse geest bezeten, die goed met kwaad vergelden. Vergelijk David met zijn harp in zijn hand pogende Saul te dienen, met Saul met zijn werpspies in zijn hand pogende David te doden, en zie de lieflijkheid en nuttigheid voor anderen van Gods vervolgd volk, en de woestheid en wreedheid van hun vervolgers. "Bloedgierige lieden haten de vrome, maar de oprechten zoeken zijn ziel", Spreuken 29:10.

4. Tweemaal is David gelukkig aan de slag ontkomen, namelijk nu en later, Hoofdstuk 19:10. Hij heeft de spies niet op Saul teruggeworpen, hij trok zich terug, niet vechtende, maar vluchtende tot zijn eigen behoud. Hoewel hij kracht en moed genoeg had, en ook wel schijn van recht om weerstand te bieden en de belediging te wreken, heeft hij toch niets meer gedaan dan zich te beveiligen door het gevaar uit de weg te gaan. David hield ongetwijfeld een waakzaam oog op Sauls hand gericht, en op de werpspies, die er in was, en hij was even kloekmoedig in haar te ontvlieden, als hij geweest is toen hij Goliath tegemoet trad. Toch moet zijn veiligheid toegeschreven worden aan het waakzaam oog van God op hem, die Zijn dienstknecht redde van het verderfelijk zwaard, en in zijn ternauwernood ontkomen bleek dat hij voor iets buitengewoons bestemd was.

1 Samuël 18:12-30🔗

Saul had nu eigenlijk aan David de oorlog verklaard, hij begon in openlijke vijandschap, toen hij de spies naar hem wierp, nu wordt ons gezegd, hoe hij in zijn vijandschap handelde, en hoe David zich onder de aanvallen er van gedroeg.

I. Zie hoe Saul zijn boosaardigheid tegen David uitdrukte.

1. Hij vreesde voor hem, vers 12. Misschien wendde hij voor te vrezen dat David hem kwaad zou doen, ten einde zich een weg te banen naar de troon. Zij, die kwaad in de zin hebben tegen anderen, willen gewoonlijk doen denken dat anderen kwaad bedoelen tegen hen, maar Davids heengaan was een duidelijk bewijs, dat zo’n denkbeeld verre van hem was. Maar hij had toch werkelijk ontzag voor hem, zoals Herodes Johannes vreesde, Markus 6:20. Saul was zich bewust dat hij zelf de gunstrijke tegenwoordigheid Gods had verloren, en dat David haar had, en daarom vreesde hij hem. Diegenen zijn waarlijk groot en te Beren, met wie God is. Hoe voorzichtiger David zich gedroeg, hoe meer Saul hem vreesde, vers 15, en wederom in vers 29. De mensen denken dat het middel om zich gevreesd te maken is te snoeven en te dreigen, dat slechts hen door dwazen doet vrezen, maar hen bij de wijzen en goeden veracht maakt terwijl het middel om beide gevreesd en bemind te zijn, gevreesd door hen voor wie wij een schrik willen wezen, en bemind door hen voor wie wij een verlustiging wensen te zijn, is: dat wij ons voorzichtig gedragen op al onze wegen. Wijsheid doet het gelaat glinsteren en gebiedt eerbied.

2. Hij verwijderde hem van het hof en gaf hem een regiment in de provincie, vers 13. hij zette hem zich tot een overste van duizend ten einde niet onder zijn oog te zijn, want hij was hem hatelijk om aan te zien, en opdat hij geen invloed zou hebben op de hovelingen. Toch heeft hij hierin onstaatkundig gehandeld want hij gaf aan David de gelegenheid om zich bemind te maken bij het volk, dat hem dan ook liefhad, vers 16, want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezicht, dat is: hij bestuurde de zaken zijns lands, de burgerlijke zowel als de militaire, en gaf algemeen voldoening.

3. Hij porde hem aan om bij alle mogelijke gelegenheden met de Filistijnen te twisten en met hen te strijden, vers 17, hem te kennen gevende dat hij hiermede goeden dienst zou bewijzen aan zijn vorst: wees mij een dapper zoon, en goede dienst aan zijn God: Voer de krijg des HEEREN, en ook een vriendelijkheid aan hemzelf zou zien, want hierdoor zou hij zich bevoegd maken voor de eer, die hem bestemd was, namelijk de oudste dochter des konings te huwen. Dit had hij verdiend door Goliath te doden, want dit was bij proclamatie beloofd aan hem, die deze daad zou verrichten Hoofdstuk 17:25, maar David was zo bescheiden, dat hij het niet eiste, en nu stelde Saul het hem voor met de bedoeling van hem er kwaad door te berokkenen, hem te doen uitgaan op gevaarlijke ondernemingen, zeggende in zijn hart: maar de hand der Filistijnen tegen hem zij, hopende dat zij hem zullen doden, maar hoe kon hij dit verwachten, als hij zag dat God met hem was?

4. Hij deed wat hij kon om hem tot ontevredenheid en muiterij te brengen, door zijn hem gedane belofte te verbreken, en zijn dochter aan een ander te geven, toen de tijd gekomen was, dat hij haar aan hem zou geven, vers 19. Dit was zo groot een belediging als hij hem met mogelijkheid kon aandoen, het trof hem beide in zijn eer en in zijn liefde, daarom dacht hij dat Davids toorn zich op de een of andere onbetamelijke wijze lucht zou geven, in woord of in daad, waardoor hij het voordeel over hem zou krijgen en hem door een proces uit de weg zou kunnen ruimen. Aldus bedenken de bozen kwaad.

5. Toen hij hierin teleurgesteld werd, bood hij hem zijn andere dochter aan, (die liefde voor David schijnt opgevat te hebben, vers 20) maar met de bedoeling, dat zij hem ten valstrik zij, vers 21.

A. Hij hoopte misschien dat zij, zelfs na haar huwelijk met David, de partij van haar vader zou trekken tegen haar man, en hem de gelegenheid zou geven om hem kwaad te doen.

B. Maar hij hoopte dat de voorwaarden van dit huwelijk in elk geval zijn verderf zouden wezen, want (zó ijverig wilde Saul zich betonen tegen de Filistijnen) de voorwaarde, waarop dit huwelijk gesloten zou worden, bestond hierin, dat hij honderd Filistijnen zou doden, en als bewijs dat zij, die hij gedood had, onbesneden waren, moet hij hem hun voorhuiden brengen, dit zou een rechtvaardige smaad wezen voor de Filistijnen, die de besnijdenis haatten, daar zij een inzetting Gods was, en misschien zou David door dit te doen hen te meer tegen zich verbitteren, en zouden zij zoeken zich op hem te wreken, en dat was het wat Saul begeerde en bedoelde, veel meer dan op de Filistijnen gewroken te worden. want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen, vers 25.

Zie hier:

a. Hoe de mensen zichzelf bedriegen. Sauls geweten wilde hem niet toelaten, behalve als de boze geest over hem was, om zelf David naar het leven te staan, want zelfs hij moest het denkbeeld van moord op zo’n onschuldig en voortreffelijk man wel afschuwelijk vinden, maar hij dacht dat er niets slechts of verkeerds in was om hem aan de Filistijnen bloot te stellen: Dat mijne hand niet tegen hem zij, maar dat de hand van de Filistijnen tegen hem zij, terwijl toch dit boosaardig plan tegen hem voor God even goed moord was, alsof hij het met zijn eigen handen had gedaan.

b. Hoe zij de wereld bedriegen. Saul wendde buitengewone genegenheid voor David, zelfs toen hij zijn verderf beoogde, en er het plan toe beraamde. zult gij heden mijn schoonzoon worden, zegt hij, vers 21, hoewel hij hem een onverzoenlijker haat toedroeg. Misschien doelt David hierop als hij in Psalm 55:22 zegt van zijn vijand, dat "zijn mond gladder is dan boter, maar zijn hart is krijg." Toen Saul zijn dienaren zond om David tot een huwelijk met zijn dochter Michal te bewegen, heeft hij waarschijnlijk gedacht, dat hij, wegens het bedrog, dat hij aan hem gepleegd had ten opzichte van zijn oudste dochter, en de moeilijke voorwaarde, die hij hem nu oplegde, het voorstel zou afwijzen.

II. Zie hoe David zich gedroeg, toen de vloed van Sauls misnoegen tegen hem zo hoog oprees.

1. Hij gedroeg zich voorzichtig op al zijn wegen, vers 14. Hij bemerkte Sauls naijver op hem, dat hem zeer voorzichtig en omzichtig maakte in alles wat hij zei en deed, en zorgzaam om geen ergernis te geven. Hij klaagde niet over harde behandeling, maakte zich niet tot hoofd van een partij, maar handelde in alle zaken, die hem opgedragen waren, als iemand, die er zich op toelegt goede diensten te bewijzen aan zijn koning en zijn land, daar hij dit als het doel beschouwde van zijn verhoging. En de Heere was met hem om hem voorspoed te geven in alles wat hij ondernam. Hij heeft daar nu wel Sauls misnoegen mee opgewekt, maar Gods gunst verkregen. Vergelijk hiermede Psalm 101:2, waar David belooft: "Ik zal verstandelijk handelen", en die belofte heeft hij hier vervuld, en het is zijn gebed: Wanneer zult Gij tot mij komen? Hoe de fortuin ook moge wezen om dwazen te begunstigen, God zal hen zegenen, die zich voorzichtig gedragen.

2. Toen hem voorgesteld werd des konings schoonzoon te worden, heeft hij wederom en nogmaals dit voorstel met alle mogelijke bescheidenheid en nederigheid ontvangen. Toen Saul hem voorstelde zijn oudste dochter te huwen, vers 18, zei hij: Wie ben ik, en wat is mijn leven? Toen de hovelingen hem voorstelden de jongere te huwen, nam hij geen notitie van de belediging door Saul hem aangedaan door de oudste aan iemand anders te geven, maar bleef hij in dezelfde gemoedsstemming, vers 23 :Is dat licht in ulieder ogen, des konings schoonzoon te worden, daar ik een arm en verachtzaam man ben? hij wist dat Michal hem beminde, en toch poogde hij zijn voordeel niet te doen met haar genegenheid, om haar te winnen zonder haar vaders toestemming, maar wachtte tot zij hem werd aangeboden.

En zie nu:

a. Hoe hoog hij de eer stelt, die hem wordt aangeboden: Des konings schoonzoon te worden! Hoewel de koning even gering van afkomst was als hijzelf en in zijn bestuur niet beter was dan hij moest wezen, spreekt hij toch van hem als gekroond hoofd, evenals van de koninklijke familie, met alle achting en eerbied. Wel verre dat de Godsdienst ons zou leren ruw en ongemanierd te zijn, wordt dit ons juist door de Godsdienst verboden. Wij moeten eer geven aan wie eer toekomt.

b. Met welk een nederigheid hij van zichzelf spreekt. Wie ben ik? Dit kwam niet voort uit een lage kruipende gemoedsaard, want als het te pas kwam, heeft hij getoond een even sterk eergevoel te hebben als de meesten, ook niet uit vrees voor Saul (hoewel hij reden genoeg had om te vrezen dat er een adder was onder het groene gras) maar uit zijn wezenlijke, oprechte nederigheid. Wie ben ik? een arm en verachtzaam man. David had evenveel reden als wie ook om zichzelf te achten. Hij was van een oud en aanzienlijk geslacht in Juda, had een aangenaam voorkomen, was een groot staatsman en een groot krijgsman, zijn krijgsverrichtingen waren groot, hij had Goliaths hoofd en Michals hart gewonnen, hij wist dat hij in de raad Gods voor de troon van Israël bestemd was, en toch: Wie ben ik en wat is mijn leven? Het betaamt ons om, hoe God ons ook verhoogd moge hebben, altijd gering van onszelf te denken. Die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. En als nu David de eer om des konings schoonzoon te zijn, zo verheerlijkt, hoe moeten wij dan de eer niet groot achten om kinderen te zijn van de Koning van de koningen! Zie hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft! Wie zijn wij, dat ons zo’n grote eer wordt aangedaan?

3. Toen het doden van honderd Filistijnen tot voorwaarde werd gesteld voor het huwen van de dochter des konings, heeft hij die voorwaarde geredelijk aangenomen, vers 26. Die zaak was recht in de ogen van David, dat hij des konings schoonzoon zou worden op die voorwaarde, en voordat de tijd om was, die hem voor deze krijgsdaad gegeven was, heeft hij het dubbele gedaan van de eis, en twee honderd Filistijnen gedood, vers 27. Hij wilde de schijn niet hebben van te vermoeden, dat Saul er zijn verderf mee beoogde, (hoewel hij er reden genoeg toe had) hij wilde veeleer handelen alsof Saul er zijn eer mee bedoelde, en daarom heeft hij de zaak goedsmoeds ondernomen, zoals het een dapper krijgsman betaamde, en die ook tonen wilde, dat hij Michal oprecht liefhad, hoewel haar de zaak wel enige ongerustheid gebaard zal hebben. Tevens heeft David hierin een groot vertrouwen aan de dag gelegd in de bescherming Gods.

Hij wist dat God met hem was, en daarom - wat Saul ook gehoopt moge hebben.

a. David vreesde niet door de Filistijnen te zullen vallen, al moest hij zich, in een onderneming als deze, wel aan gevaar blootstellen.

b. Grote ijver voor het welzijn des lands, hij wilde niets weigeren, waarmee hij er dienst aan kon bewijzen, al is het ook met gevaar van zijn eigen leven.

c. Een juist begrip van eer, welke niet zozeer bestaat in verhoogd te worden, als wel in dit te verdienen. Het was toen recht in de ogen van David om des konings schoonzoon te worden, toen hij bevond hoe hoog de prijs was, waarvoor die eer verkregen moest worden meer in zorg zijnde hoe haar te verdienen, dan hoe haar te verkrijgen, hij zou die eer ook niet met voldoening kunnen dragen, vóór hij haar had gewonnen.

4. Zelfs nadat hij gehuwd was, volhardde hij in zijn goede diensten aan Israël. Toen de vorsten van de Filistijnen een nieuwe oorlog wilden beginnen, was David gereed om hen tegen te treden, en was hij kloeker dan al de knechten van Saul, vers 30. De wet verleende aan mannen in het eerste jaar van hun huwelijk vrijstelling van de krijgsdienst, Deuteronomium 24:5, maar David had te veel vaderlandsliefde om van die vrijstelling gebruik te maken. Velen hebben zich ijverig betoond in de openbaren dienst, toen zij naar bevordering gestaan hebben, maar hebben er zich aan onttrokken, toen zij hun doel hadden bereikt, David heeft naar edeler grondbeginselen gehandeld.

III. Eindelijk. Merk op hoe God voor David uit Sauls plannen tegen hem goed heeft laten voortkomen.

1. Saul gaf hem zijn dochter om hem ten valstrik te zijn, maar in dat opzicht was dit huwelijk een vriendelijkheid voor hem, dat, hij des konings schoonzoon zijnde, zijn opvolging er veel minder hatelijk door werd, inzonderheid toen zovelen van zijn zonen tegelijk met hem verslagen werden, Hoofdstuk 31:2.

2. Saul dacht hem uit de weg te ruimen door hem op gevaarlijke ondernemingen uit te zenden, maar juist dit bevestigde zijn invloed op het volk, want hoe meer afbreuk hij deed aan de Filistijnen, hoe meer zij hem liefhadden, zodat zijn naam zeer geacht was, vers 30, waardoor zijn komst op de troon gemakkelijk werd gemaakt. Zo zal God zelfs de toorn des mensen Hem loffelijk doen maken, en er Zijn vriendelijke bedoelingen jegens Zijn volk door doen dienen.