1 Samuël 20
- Toen vluchtte David van Najoth bij Rama, en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van Jonathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad, en wat is mijn zonde voor het aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt?
- Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet geen grote zaak, en geen kleine zaak, die hij voor mijn oor niet openbaart; waarom zou dan mijn vader deze zaak van mij verbergen? Dat is niet.
- Toen zwoer David verder, en zeide: Uw vader weet zeer wel, dat ik genade in uw ogen gevonden heb; daarom heeft hij gezegd: Dat Jonathan dit niet wete, opdat hij zich niet bekommere; en zekerlijk, zo waarachtig als de HEERE leeft, en uw ziel leeft, er is maar als een schrede tussen mij en tussen de dood!
- Jonathan nu zeide tot David: Wat uw ziel zegt, dat zal ik u doen.
- En David zeide tot Jonathan: Zie, morgen is de nieuwe maan, dat ik zekerlijk met de koning zou aanzitten om te eten; zo laat mij gaan, dat ik mij op het veld verberge tot aan de derden avond.
- Indien uw vader mij gewisselijk mist, zo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer begeerd, dat hij tot zijn stad Bethlehem mocht lopen; want aldaar is een jaarlijks offer voor het ganse geslacht.
- Indien hij aldus zegt: Het is goed, zo heeft uw knecht vrede; maar indien hij gans ontstoken is, zo weet, dat het kwaad bij hem ten volle besloten is.
- Doe dan barmhartigheid aan uw knecht, want gij hebt uw knecht in een verbond des HEEREN met u gebracht; maar is er een misdaad in mij, zo dood gij mij; waarom zoudt gij mij toch tot uw vader brengen?
- Toen zeide Jonathan: Dat zij verre van u! Maar indien ik zekerlijk merkte, dat dit kwaad bij mijn vader ten volle besloten ware, dat het u zou overkomen, zou ik dat u dan niet te kennen geven?
- David nu zeide tot Jonathan: Wie zal het mij te kennen geven, indien uw vader u wat hards antwoordt?
- Toen zeide Jonathan tot David: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld; en die beiden gingen uit in het veld.
- En Jonathan zeide tot David: De HEERE, de God Israëls, indien ik mijn vader onderzocht zal hebben omtrent dezen tijd, morgen of overmorgen, en zie, het is goed voor David, en ik dan tot u niet zende, en voor uw oor openbare;
- Alzo doe de HEERE aan Jonathan, en alzo doe Hij daartoe! Als mijn vader het kwaad over u behaagt, zo zal ik het voor uw oor ontdekken, en ik zal u trekken laten, dat gij in vrede heengaat; en de HEERE zij met u, gelijk als Hij met mijn vader geweest is.
- En zult gij niet, indien ik dan nog leve, ja, zult gij niet de weldadigheid des HEEREN aan mij doen, dat ik niet sterve?
- Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid; ook niet wanneer de HEERE een iegelijk der vijanden van David van de aardbodem zal afgesneden hebben.
- Alzo maakte Jonathan een verbond met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE eise van de hand der vijanden Davids!
- En Jonathan voer voort, met David te doen zweren, omdat hij hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde zijner ziel.
- Daarna zeide Jonathan tot hem: Morgen is de nieuwe maan; dan zal men u missen, want uw zitplaats zal ledig gevonden worden.
- En als gij de drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats, waar gij u verborgen hadt ten dage dezer handeling; en blijf bij de steen Ezel.
- Zo zal ik drie pijlen ter zijde schieten, als of ik naar een teken schoot.
- En zie, ik zal de jongen zenden, zeggende: Ga heen, zoek de pijlen, indien ik uitdrukkelijk tot de jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts, neem hem; en kom gij, want er is vrede voor u, en er is geen ding, zo waarlijk de HEERE leeft!
- Maar indien ik tot de jongen alzo zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en verder; ga heen, want de HEERE heeft u laten gaan.
- En aangaande de zaak, waarvan ik en gij gesproken hebben, zie, de HEERE zij tussen mij en tussen u, tot in eeuwigheid!
- David nu verborg zich in het veld; en als het nieuwe maan was, zat de koning bij de spijze, om te eten.
- Toen zich de koning gezet had op zijn zitplaats, op dit maal gelijk de andere maal, aan de stede bij de wand, zo stond Jonathan op, en Abner zat aan Sauls zijde, en Davids plaats werd ledig gevonden.
- En Saul sprak te dien dage niets, want hij zeide: Hem is wat voorgevallen, dat hij niet rein is; voorzeker, hij is niet rein.
- Het geschiedde nu des anderen daags, de tweeden der nieuwe maan, als Davids plaats ledig gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jonathan: Waarom is de zoon van Isaï noch gisteren noch heden tot de spijze gekomen?
- En Jonathan antwoordde Saul: David begeerde van mij ernstig naar Bethlehem te mogen gaan.
- En hij zeide: Laat mij toch gaan; want ons geslacht heeft een offer in de stad, en mijn broeder heeft het mij zelfs geboden; heb ik nu genade in uw ogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijn broeders zie; hierom is hij aan des konings tafel niet gekomen.
- Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan, en hij zeide tot hem: Gij, zoon der verkeerde in wederspannigheid, weet ik het niet, dat gij de zoon van Isaï verkoren hebt tot uw schande, en tot schande van de naaktheid uwer moeder?
- Want al de dagen, die de zoon van Isaï op de aardbodem leven zal, zo zult gij noch uw koninkrijk bevestigd worden; nu dan, schik heen, en haal hem tot mij, want hij is een kind des doods.
- Toen antwoordde Jonathan Saul, zijn vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan?
- Toen schoot Saul de spies op hem, om hem te slaan. Alzo merkte Jonathan, dat dit ten volle bij zijn vader besloten was, David te doden.
- Daarom stond Jonathan van de tafel op in hittigheid des toorns; en hij at op de tweeden dag der nieuwe maan geen brood, want hij was bekommerd om David, omdat zijn vader hem gesmaad had.
- En het geschiedde des morgens, dat Jonathan in het veld ging, op de tijd, die David bestemd was; en er was een kleine jongen bij hem.
- En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek nu de pijlen, die ik schieten zal. De jongen liep heen, en hij schoot een pijl, dien hij deed over hem vliegen.
- Toen de jongen tot aan de plaats des pijls, dien Jonathan geschoten had, gekomen was, zo riep Jonathan de jongen na, en zeide: Is niet de pijl van u af en verder?
- Wederom riep Jonathan de jongen na: Haast u, spoed u, sta niet stil! De jongen van Jonathan nu raapte de pijl op, en hij kwam tot zijn heer.
- Doch de jongen wist er niets van; Jonathan en David alleen wisten van de zaak.
- Toen gaf Jonathan zijn gereedschap aan de jongen, dien hij had; en hij zeide tot hem: Ga heen, breng het in de stad.
- Als de jongen heenging, zo stond David op van de zuidzijde, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde, en hij boog zich driemaal; en zij kusten elkander, en weenden met elkander, totdat het David gans veel maakte.
- Toen zeide Jonathan tot David: Ga in vrede; hetgeen wij beiden in de Naam des HEEREN gezworen hebben, zeggende: De HEERE zij tussen mij en tussen u, en tussen mijn zaad en tussen uw zaad, zij tot in eeuwigheid! Daarna stond hij op, en ging heen; en Jonathan kwam in de stad.
Inleiding🔗
David was verscheidene malen slechts ternauwernood aan Sauls woede ontkomen, en nu begint hij te bedenken of het geen zaak voor hem is, om zich op het land terug te trekken, en de wapens op te vatten tot zijn verdediging. Maar hij wil tot zo stoutmoedig een handelwijze niet overgaan zonder zijn trouwe vriend Jonathan er over te raadplegen. Hoe dit geschiedde en wat er tussen hen bij die gelegenheid voorviel, wordt ons bericht in dit hoofdstuk, waarin wij even wonderlijke voorbeelden vinden van bovennatuurlijke liefde, als wij in het vorige van onnatuurlijke haat hebben gehad.
I. David klaagt Jonathan de grote moeilijkheid, waarin hij zich nu bevindt, en vraagt hem zijn vriend te blijven vers 1-8.
II. Jonathan belooft hem bericht te zullen inwinnen omtrent de gemoedsgesteldheid van zijn vader jegens hem, en er hem mee bekend te maken, en hij vernieuwt het verbond van vriendschap met hem, vers 9-23.
III. Na zijn onderzoek bevindt Jonathan tot zijn smart, dat zijn vader onverzoenlijk is in zijn vijandschap tegen David, vers 24-34.
IV. Volgens de afspraak tussen hen geeft hij David hier kennis van, vers 35-42.
1 Samuël 20:1-8🔗
I. David geeft aan Jonathan een voorstelling van de moeilijken toestand, waarin hij nu is. Terwijl Saul nog in zijn geestvervoering lag te Najoth, begaf David zich naar het hof, om Jonathan te spreken. En het was gelukkig voor hem zo’n vriend aan het hof te hebben toen hij zo’n vijand had op de troon. Indien er zijn, die ons haten en verachten, zo laat dit ons niet ontroeren, want er zijn ook die ons liefhebben en eren, God heeft de een tegenover de ander gezet, en dat moeten ook wij doen. Jonathan was een vriend, die te allen tijde liefhad, David even liefhad in zijn benauwdheid en tegenspoed, hem even welkom heette in zijn armen, aan zijn hart, als toen hij voorspoedig en triomferend was, Hoofdstuk 18:1 en een broeder, die in de benauwdheid geboren is, Spreuken 17:17.
1. Nu beroept David zich op Jonathan zelf betreffende zijn onschuld, en hij behoefde ten bewijze er van niet veel tot hem te zeggen, slechts verlangt hij van hem, dat hij, zo hij wist dat hij zijn vader wezenlijk in het een of ander rechtmatig reden tot toorn had gegeven het hem zou zeggen, opdat hij zich dan voor hem kon verootmoedigen, en hem om vergeving kon vragen. Wat heb ik gedaan? vers 1.
2. Hij tracht hem er van te overtuigen dat Saul hem, niettegenstaande zijn onschuld, naar het leven stond. Uit een beginsel van kinderlijke eerbied voor zijn vader is Jonathan er zeer afkerig van te geloven, dat hij zo slecht een daad bedoelde of ooit doen zou, vers 2. Hij hoopte dit temeer omdat hij niets van zo’n voornemen gehoord had, en gewoonlijk met al zijn raadslagen en besluiten bekend gemaakt werd. Gelijk het een gehoorzamen zoon betaamde, poogde Jonathan dus zijns vaders schande te bedekken, voor zoveel dit bestaanbaar was met gerechtigheid jegens en trouw aan zijn vriend David. De liefde is niet haastelijk gezind om van iemand kwaad te denken, inzonderheid niet van een ouder, 1 Korintiërs 13:5. David verzekert hem dus met een eed van zijn eigen gevaar, klaagt Saul aan dat hij het op zijn leven toelegt. Zo waarachtig als de HEERE leeft - en niets is op zichzelf meer zeker dan dat - en uw ziel leeft, - en niets is voor u meer zeker dan dat - wat gij ook moogt denken er is maar een schrede tussen mij en tussen de dood! vers 3. En het was gemakkelijk te verklaren, dat Saul dit voor Jonathan verborgen hield, hij kende de vriendschap tussen hem en David, en daarom raadpleegde hij hem wel in andere zaken, maar niet in deze. Niemand was meer geschikt dan Jonathan om hem te dienen in alles wat rechtvaardig en eerlijk was, maar hij wist dat hij een te deugdzaam man was om zijn vertrouweling te zijn in zo laaghartig een voornemen als David te vermoorden was.
II. Jonathan biedt hem edelmoedig zijn diensten aan, vers 4. Wat uw ziel zegt (hij behoefde er niet het beding bij te stellen: mits het wettig en geoorloofd is, want hij kende David te goed om te denken dat hij iets zou zeggen dat niet wettig en geoorloofd was) dat zal ik u doen. Dat is ware vriendschap. Aldus betuigt Christus Zijn liefde jegens ons: "Zo wat gij wilt zult gij begeren, en het zal u geschieden", en wij moeten de onze jegens Hem betuigen door Zijn geboden te houden.
III. David verlangt slechts van hem, dat hij voor zichzelf zekerheid zal zien te krijgen omtrent Sauls gezindheid, of hij al of niet begeerde hem te doden, en dat hij hem dit dan zal bekendmaken. Misschien heeft David dit meer tot Jonathans overtuiging voorgesteld dan voor zijn eigen, want hij zelf wist reeds waaraan hij zich had te houden.
1. Het middel dat hij voorstelde om dit te weten te komen was zeer natuurlijk, en zal hem stellig ontdekken hoe Saul eigenlijk jegens hem gezind is. De twee volgende dagen moest Saul open tafel houden bij gelegenheid van de feestelijkheden van de nieuwe maan, wanneer buitengewone offeranden geofferd werden en offer maaltijden plaats hadden. Saul was verworpen door de Heere, en de Geest Gods had hem verlaten, en toch bleef hij de heilige feesten waarnemen. Er kunnen nog overblijfselen zijn van uitwendige Godsdienstigheid, als de ware deugd reeds te gronde is gegaan. Bij deze plechtige feesten liet Saul of al zijn kinderen met zich aanzitten, en David zat dan mee aan als een van hen, òf al zijn grote hofdignitarissen, en dan zat David mee aan als een van hen. Hoe dit zij, David besloot dat zijn plaats gedurende deze twee dagen ledig zou blijven (en zij placht anders op een heilig feest nooit ledig te blijven) vers 5, zich schuil te houden totdat de plechtigheden voorbij waren. Indien Saul nu de verontschuldiging voor zijn afwezigheid aannam, dan zal hij geloven dat hij van zin veranderd en met hem verzoend was, maar indien hij er vertoornd om was, dan lag de gevolgtrekking voor de hand, dat hij kwaad tegen hem in de zin had, daar hij er zeker van was, dat hij hem niet zo beminde, dat hij zijn tegenwoordigheid voor iets anders wenste dan om de gelegenheid te hebben hem kwaad te doen, vers 7.
2. Wij hebben reden te geloven dat de reden, die hij wil dat Jonathan zal opgeven om zijn afwezigheid te verontschuldigen, waar was, dat hij door zijn oudsten broeder genodigd was om naar Bethlehem, zijn eigen stad, te komen, om dit feest van de nieuwe maan daar te vieren met zijn bloedverwanten, omdat zij, behalve de maandelijkse plechtigheid, waarin zij gemeenschap oefenden met geheel Israël, nu ook een jaarlijks offer hadden, en een heilig offermaal voor het gehele geslacht, vers 6. Zij hielden in hun geslacht een dag van dankzegging voor de zegeningen en weldaden, die zij hebben genoten, en van gebed om de voortduring er van. Hieruit blijkt dat David tot een zeer Godvruchtig geslacht behoorde, tot een huis, waarin een kerk, dat is een gemeente was.
3. De argumenten die hij bij Jonathan aanvoert om hem tot deze vriendelijkheid jegens hem te bewegen, zijn zeer dringend, vers 8.
a. Dat hij in een verbond van vriendschap met hem was, en dat Jonathan zelf dit vriendschapsverbond had voorgesteld. Gij hebt uw knecht in een verbond des HEEREN met u gebracht.
b. Dat hij hem volstrekt niet zou dringen om zijn zaak te omhelzen, indien hij er niet zeker van was dat het een rechtvaardige zaak is, maar is er een misdaad in mij, dan is het zo ver van mij te wensen of te verwachten dat het verbond tussen ons u zal binden om deelgenoot met mij te zijn in die ongerechtigheid dat ik er u vrijwillig van onthef, en wens dat uw hand het eerst tegen mij zal zijn om mij te doden. Geen eerlijk man zal zijn vriend dringen om zijnentwil iets verkeerds te doen.
1 Samuël 20:9-23🔗
I. Jonathan betuigt hier zijn trouw aan David in zijn verdrukking en benauwdheid. Niettegenstaande het sterke vertrouwen, dat David in Jonathan had, zou toch wel de vrees bij hem kunnen opkomen, dat de invloed zijns vaders en zijn eigen belang enige verkoeling bij hem konden teweegbrengen in zijn gevoelens voor hem. Daarom achtte Jonathan het nodig hem opnieuw op de plechtigste wijze van zijn trouw en vriendschap te verzekeren, vers 9. "Dat zij verre van u te geloven, dat ik u van enigerlei misdaad verdenk, om welke ik u òf zelf zou doden, òf u aan mijn vader zou overleveren, neen, indien gij daar enigerlei vrees voor koestert, zo kom, laat ons toch uitgaan in het veld, vers 11, en de zaak uitvoeriger bespreken." Hij daagt hem niet uit in het veld om met hem te strijden wegens een belediging, maar om hem te bevestigen in zijn vriendschap. Hij belooft hem dat hij hem getrouwelijk zal laten weten, hoe hij, na gedaan onderzoek, zijn vader jegens hem gezind vindt, en hem de zaak niet beter en niet erger zal voorstellen dan zij is, "indien het goed voor u is, ik zal het voor uw oor openbaren, opdat gij gerust kunt zijn, vers 12, indien kwaad, zo zal ik het voor uw oor ontdekken, en u laten trekken, opdat gij veilig zijt, vers 13, en aldus hem zal helpen om hem te verlossen van het kwaad, indien het werkelijk bestaat, en van de vrees des kwaads, indien het slechts denkbeeldig is. Ter bevestiging van zijn belofte beroept hij zich op God:
1. Als getuige, vers 12. O Heere, God Israëls, Gij weet dat ik oprecht ben, en denk zoals ik spreek. Door zijn sterk gevoel spreekt hij in korte afgebroken bewoordingen.
2. Als rechter. Alzo doe de Heere aan Jonathan, en alzo doe Hij daartoe, vers 13, zo ik bedrieglijk spreek, of mijn woord aan mijn vriend breek." Hij drukt zich op die plechtige wijze uit, opdat David ten volle verzekerd zal zijn van zijn oprechtheid. En aldus heeft God Zijn belofte bevestigd aan ons, opdat wij "een sterke vertroosting zouden hebben", Hebreeen 6:17. 18. Jonathan voegt zijn hartgrondig gebed bij zijn belofte: De HEERE zij met u, om u te beschermen en voorspoedig te maken, gelijk als Hij met mijn vader geweest is, hoewel Hij zich nu van hem teruggetrokken heeft." Dit geeft zijn geloof te kennen dat David in de plaats zijns vaders zal komen, en zijn goede wensen dat hij er voorspoediger in zal zijn dan zijn vader nu is.
II. Hij laat zijn vriendschap voor David als een erfdeel na aan zijn geslacht, vers 14-16, hij begeert van David, dat hij een vriend van zijn geslacht zal zijn als hij er niet meer is, vers 15. "Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid" Dit sprak hij uit natuurlijke genegenheid voor zijn kinderen, daar hij wenste dat het hun wèl mocht gaan na zijn dood, en voor wier toekomstig welvaren hij aldus zijn tegenwoordige invloed wenste te gebruiken. Het duidt ook mee zijn vast geloof aan in Davids verhoging, en dat hij het in zijn macht zal hebben, om vriendelijkheid of onvriendelijkheid te bewijzen aan zijn zaad, want na verloop van tijd wanneer de HEERE een iegelijk der vijanden van David - Saul zelf niet uitgezonderd - van de aardbodem zal afgesneden hebben, en dan zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn huis, noch het kwaad, dat mijn vader u aangedaan heeft, wreken op mijne kinderen" Het huis van David moet ook aan het huis van Jonathan verbonden blijven van geslacht tot geslacht: hij maakte een verbond met het huis van David. Ware vrienden kunnen niet anders dan begeren dat hun wederzijdse genegenheid zal overgaan op hun kinderen. Verlaat uw vriend en de vriend uws vaders niet. Deze weldadigheid noemt hij:
1. De weldadigheid des Heeren, omdat het een weldadigheid is zoals die, welke de Heere toont aan hen, die Hij opgenomen heeft in Zijn verbond, want Hij is een God voor hen en voor hun zaad, zij zijn beminden om der vaderen wil.
2. Hij verzekert of bevestigt haar door een verwensing, vers 16. Dat het de HEERE eise van de hand der vijanden Davids! - want David zelf verdenkt hij niet - indien zij zich in zoverre Davids vijanden betonen, dat zij onrecht doen aan de nakomelingen van Jonathan, Davids vriend. Hij vreesde dat David, of sommigen van de zijnen, later in verzoeking zouden zijn, om ter bevestiging van hun recht op de troon aan zijn zaad te doen, wat Abimelech aan de zonen van Gideon gedaan had, Richteren 9:5, en dit wilde hij op afdoende wijze voorkomen. Maar de reden, waarom Jonathan zo ernstig begeerde dat die vriendschap zou overgaan op zijn geslacht, was geheel en al edelmoedig, er was hoegenaamd geen zelfzucht in, het was omdat hij David liefhad, want hij had hem lief met de liefde zijner ziel, vers 17, en daarom begeerde hij dat hij en de zijnen door hem bemind zouden worden. David was nu in ongenade aan het hof, en in grote benauwdheid, maar in de ogen van Jonathan was hij even beminnelijk als altijd, en hij beminde hem er niet minder om, dat zijn vader hem haatte, zo zuiver waren de beginselen, waarop die vriendschap gegrond was. Zelf gezworen hebbende, deed hij ook David zweren, en voer hij voort met hem te doen zweren waarin David bewilligde - want een eerlijk gemoed aarzelt niet alle mogelijke verzekeringen te geven, die gewenst of nodig zijn - te zweren bij zijn liefde voor hem, die hij als iets heiligs beschouwt. Jonathans hart was hier zo op gezet, dat hij ditmaal toen zij van elkaar scheidden, besloot met een plechtig beroep op God: de HEERE zij tussen mij en tussen u, tot in eeuwigheid! vers 23, dat is: "God zelf oordele tussen ons en onze geslachten tot in eeuwigheid, indien dit verbond van vriendschap verbroken wordt." Het was ter gedachtenis aan dit verbond, dat David weldadigheid bewees aan Mefibóseth, 2 Samuël 9:7, 21:7. Het zal een weldadigheid zijn voor ons en de onze om ons van de vriendelijke belangstelling te verzekeren van Gods gunstgenoten, Gods vrienden tot onze vrienden te maken.
III. Hij spreekt met hem af op welke wijze en door welke tekenen hij hem van zijns vaders gezindheid jegens hem bericht zal geven. Hij zal op de eersten dag gemist worden, of tenminste op de tweede dag van de nieuwe maan, en er zal navraag naar hem worden gedaan, vers 18. Op de derde dag, wanneer hij van Bethlehem zal terug zijn, moet hij zich op een tussen hen afgesproken plaats bevinden, vers 19 en Jonathan zal aan die plaats komen met pijl en boog, om er voor zijn vermaak te schieten, vers 20. Hij zal zijn jongen zenden om de pijlen op te rapen, en zo de pijlen aan deze zijde van de jongen vielen, dan was dit een teken voor David, dat alles wèl was, en hij niet moest vrezen zich te vertonen, vers 21, maar zo zij voorbij de jongen geschoten werden, dan was dit een teken van gevaar, en dan zal hij voor zijn veiligheid hebben te zorgen, vers 22. Dit middel heeft hij bedacht uit vrees dat hij de gelegenheid niet zou hebben - die hij echter wel blijkt gehad te hebben - om met hem te spreken en hem mondeling kennis te geven hoe de zaken stonden.
1 Samuël 20:24-34🔗
Jonathan wordt hier ten volle overtuigd van wat hij zo afkerig was te geloven, namelijk dat zijn vader een onverzoenlijke vijandschap koesterde tegen David, en stellig zijn dood zou veroorzaken, indien het in zijn macht was, en die overtuiging is hem bijna duur te staan gekomen.
I. David wordt reeds op de eerste dag bij het offermaal gemist, maar er wordt niets van gezegd. toen zich de koning gezet had op zijn zitplaats op dit maal gelijk de andere maal, vers 25, om van het dankoffer te eten, en toch was zijn hart vol van nijd en boosheid tegen David. Hij had zich eerst met hem behoren te verzoenen, en dan komen om zijn geve te offeren, maar in plaats daarvan hoopte hij bij dit feestmaal het bloed van David te zullen drinken. Welk een gruwel was dit offer, dat met zo’n schandelijk voornemen gebracht is! Spreuken 21:27. Toen de koning kwam om zich naar zijn plaats te begeven, stond Jonathan op uit eerbied voor hem, beide als zijn vader en als zijn soeverein. Ieder kende zijn plaats, maar die van David was ledig. Zij placht nooit ledig te zijn. Niemand was zo standvastig en trouw als hij om heilige plichten waar te nemen, en hij zou ook nu niet afwezig geweest zijn, indien er aan zijn komst geen Levensgevaar voor hem was verbonden, het eigenbehoud verplichtte hem weg te blijven. In onmiddellijk gevaar mag men zulke gelegenheden laten voorbijgaan, ja het is ons niet geoorloofd het gevaar in de mond te lopen. Christus zelf heeft zich dikwijls verborgen, totdat Hij wist dat Zijn ure was gekomen. Maar op die dag heeft Saul er niet openlijk notitie van genomen, dat David gemist werd, hij zei slechts bij zichzelf: Hem is wat voorgevallen, dat hij niet rein is, vers 26. Hij heeft een ceremoniële onreinheid opgedaan, die hem verbiedt van de heilige dingen te eten, totdat hij zijn klederen heeft gewassen en zijn vlees met water gebaad heeft en onrein is geweest tot aan de avond, zie Leviticus hoofdstuk 15. Saul wist hoe nauwgezet David de wet waarnam en dat hij liever zou wegblijven van het heilig feestmaal dan er in zijn onreinheid bij aan te zitten. Geloofd zij God dat thans geen onreinheid ons behoeft terug te houden, maar dat wij door geloof en bekering er van gewassen kunnen worden in de fontein, die geopend is, Psalm 26:6.
II. Op de tweede dag wordt naar hem gevraagd, vers 27. Saul vroeg Jonathan naar hem, want hij wist dat deze zijn vertrouweling was. Waarom is de zoon van Isaï noch gisteren noch heden tot de spijze gekomen? Hij vraagt naar hem, alsof het hem mishaagde dat hij van een Godsdienstige feestmaaltijd afwezig was, en dit behoort een voorbeeld te zijn voor hoofden van gezinnen, om er wèl op toe te zien dat zij, die onder hun zorg en hoede zijn, niet afwezig zijn van de aanbidding Gods, hetzij in het openbaar of bij de huisgodsdienst. Het is slecht voor ons - behalve in gevallen van noodzakelijkheid - om de gelegenheid niet waar te nemen van het gezette bijwonen van de eredienst. Thomas heeft er het zien van Christus door verloren, dat hij afwezig was van een bijeenkomst van de discipelen. Maar wat Saul mishaagde was, dat hij er de gelegenheid door verloor, die hij verwacht heeft, om David kwaad te doen.
III. Jonathan voert als zijn verontschuldiging aan:
1. Dat hij voor een goede gelegenheid afwezig was, het feest waarnemende in een andere plaats, al was het dan niet hier, ontboden zijnde door zijn oudsten broeder, die nu eerbiediger jegens hem was dan tevoren, Hoofdstuk 17:28, en dat hij was heengegaan om zijn bloedverwanten te begroeten, ter onderhouding van de broederlijke liefde, en geen meester zou aan zijn dienstknecht weigeren om dit op een geschikte tijd te doen. Hij voert aan:
2. Dat hij niet zonder verlof was gegaan, dit verlof nederig aan Jonathan had gevraagd en van hem had verkregen, die als zijn meerdere in rang daartoe de bevoegde persoon wast Aldus toont hij aan dat David in geen enkel opzicht tekort was gekomen in eerbied voor en gehoorzaamheid aan de regering.
IV. Hierop breekt Saul uit in geweldige drift en toorn, hij woedt als een leeuw, die men zijn prooi ontrukt heeft. David was buiten zijn bereik, maar om zijnentwil valt hij Jonathan aan, vers 30, 31, gebruikt vuile taal tegen hem die het geen welopgevoed man, geen vorst betaamde te bezigen, tegenover wie het ook zij, inzonderheid niet tegenover zijn zoon, de vermoedelijke erfgenaam van zijn kroon, een zoon, die hem diende, de grootste steun en het schoonste sieraad was van zijn geslacht, en dat nog wel in tegenwoordigheid van vele gasten op een feest, wanneer alle ongeregelde hartstochten onderdrukt behoren te worden, en toch noemt hij hem:
1. Een bastaard. Gij zoon van de verkeerde in weerspannigheid, dat is, naar de dwaze en vuile taal van van de mensen woeste hartstocht heden ten dage: Gij hoerekind. Hij zegt hem dat hij tot schande van zijn moeder is geboren dat is: hij heeft de wereld reden gegeven te denken, dat hij geen wettige zoon was van Saul, omdat hij hem liefhad, die Saul haatte, en hem steunt, die het verderf zal zijn van zijn geslacht.
2. Een verrader: Gij zoon van de verkeerde in weerspannigheid - zoals het woord is in het Hebreeuws - dat is: gij verkeerde of slechte rebel. Op andere tijden achtte hij dat hij geen raadsman of bevelhebber had meer getrouw en geliefd dan Jonathan, maar in zijn hartstocht en drift stelt hij hem nu voor als gevaarlijk voor zijn kroon en zijn leven.
3. Een dwaas: Gij hebt de zoon van Isaï verkoren als uw vriend, tot uw schande, want zolang hij leeft, zult gij niet bevestigd worden. Jonathan heeft in werkelijkheid wijs en wel voor zichzelf en zijn geslecht gehandeld door zich te verzekeren van de vriendschap van David, die de hemel bestemd had voor de troon, en toch wordt hij hierom als zeer onwijs, zeer onstaatkundig gebrandmerkt. Het is goed om Gods volk aan te nemen voor ons volk, en met hen te zijn, met wie Hij is, het zal ten laatste blijken tot ons voordeel te zijn, hoe het voor het ogenblik ook een verkleining schijnt te wezen, en nadelig voor onze wereldlijke belangen. Het is waarschijnlijk dat Saul wist dat David voor het koninkrijk was gezalfd door dezelfde hand, die hemzelf gezalfd heeft, en dan was niet Jonathan, maar hijzelf de dwaas, daar hij dacht het raadsbesluit Gods te kunnen vernietigen. Maar met niets minder kan hij tevreden wezen dan met Davids dood, en Jonathan moet hem de hand lenen om hem ter dood te brengen. Zie de boosheid van Sauls hartstocht, en laat het ons ter waarschuwing zijn om ons toch in niets dergelijks toe te geven. Toorn is waanzin, en die zijn broeder haat is een doodslager.
V. Jonathan is uiterst bedroefd, en door de wrede toorn van zijn vader in ontsteltenis gebracht, temeer dat hij betere dingen gehoopt had, vers 2. Het smartte hem dat zijn vader zo woest en redeloos was, het smartte hem dat zijn vriend, die hij wist een vriend Gods te zijn, zo laaghartig behandeld werd, hij was bekommerd om David, vers 34, ook bekommerd om zichzelf, omdat zijn vader hem gesmaad had, en hoewel dit ten uiterste onrechtvaardig was, moet hij er zich toch aan onderwerpen. Men zou medelijden hebben met Jonathan, als men ziet:
1. Hoe hij in gevaar werd gebracht van te zondigen. Het kostte die wijze en Godvruchtige man moeite om bij zodanige terging zijn ziel te bezitten in zijn lijdzaamheid. Op zijns vaders smadelijke taal tegen hemzelf antwoordde hij niet, het betaamt minderen om in zachtmoedigheid en stilte de smaad te dragen, die hun meerderen in hun drift en hartstocht hun aandoen. Als gij het aanbeeld zijt zo lig stil. Maar dat hij David ten dood doemde, kon hij niet dragen, daarop antwoordde hij ietwat heftig, vers 32 : Waarom zal hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan? Grootmoedige zielen kunnen veel gemakkelijker dragen zelf mishandeld te worden, dan hun vrienden te zien mishandelen.
2. In gevaar van gedood te worden. Saul was nu zo verwoed, dat hij zijn spies naar Jonathan wierp, vers 33. Hij scheen in grote zorg te zijn, vers 31, dat Jonathan in zijn koninkrijk bevestigd zou worden, en toch legt hij het nu toe op zijn leven. Tot welke dwazen, tot welke wilde dieren, ja erger, worden de mensen gemaakt door toorn en hartstocht! Hoe nodig is het die te breidelen! Jonathan was ten volle overtuigd dat kwaad tegen David beraamd en besloten was, en het bracht hem geheel in wanorde. hij stond van de tafel op, denkende dat het er hoog tijd voor was, als zijn leven belaagd werd, en hij at geen brood want zij moesten in hun leed niet van de heilige dingen eten. Wij kunnen ons voorstellen dat al de gasten ontsteld waren en dat de vrolijkheid van het feest was bedorven. "Die wreed is, beroert zijn vlees", Spreuken 11:17.
1 Samuël 20:35-42🔗
1. Hier zien wij hoe Jonathan zijn belofte aan David, om hem bericht te geven van zijn bevinden, trouw vervult. Hij ging op de bepaalde tijd naar de plaats, in welke nabijheid hij wist dat David zich verborgen hield, vers 35, zond zijn jongen om de pijlen op te rapen, die hij zou schieten, vers 36, gaf David het noodlottige teken door een pijl voorbij de knaap te schieten, vers 37. Is niet de pijl van u af en verder? David kende de betekenis van dat woord: van u af en verder, beter dan de knaap. Jonathan zond de knaap weg, die niets wist van de zaak, en ziende dat er geen gevaar was van ontdekt te worden, waagde hij het nog een ogenblik met David te spreken, nadat hij hem gezegd had te vluchten om zijns levens wil.
2. Het uiterst droevige afscheid van deze twee vrienden, die, voor zoveel blijkt, elkaar nooit weer gezien hebben, behalve eenmaal steelsgewijze in het woud, Hoofdstuk 23:16.
a. David wendde zich tot Jonathan met de eerbied van een dienaar veeleer, dan met de vrijmoedigheid van een vriend, hij viel op zijn aangezicht ter aarde, en hij boog zich driemaal, als iemand, die een diep besef heeft van zijn verplichting aan hem voor de goede diensten, die hij hem had bewezen.
b. Met de innigste liefde en hartelijkheid namen zij afscheid van elkaar onder kussen en tranen, zij weenden met elkaar totdat het David gans veel maakte, vers 41. De scheiding van twee zulke getrouwe vrienden was voor beide even smartelijk, maar Davids toestand was het treurigst, want toen Jonathan terugkeerde naar zijn gezin en zijn vrienden, verliet David elk genot, zelfs het genot en de vertroosting van Gods heiligdom, en daarom is zijn smart nog groter dan die van Jonathan, of misschien was hij meer teerhartig van aard, en had hij sterkere gewaarwordingen, gevoelde hij dieper.
3. Zij wezen elkaar op het verbond van vriendschap, dat er tussen hen was, beide zich bij dit droevig afscheid hiermede vertroostende: "Wij in de naam des HEEREN gezworen hebben, voor onszelf en voor onze erfgenamen, dat wij elkaar trouw en vriendschap zullen bewijzen van geslacht tot geslecht." Zo is, terwijl wij inwonende zijn in het lichaam en nog uitwonen van de Heere, dit onze vertroosting, dat Hij een eeuwig verbond met ons gemaakt heeft.