1 Samuël 30
- Het geschiedde nu, als David en zijn mannen de derden dag te Ziklag kwamen, dat de Amalekieten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag geslagen, en dezelve met vuur verbrand hadden;
- En dat zij de vrouwen, die daarin waren, gevankelijk weggevoerd hadden; doch zij hadden niemand doodgeslagen, van de kleinste tot de grootste, maar hadden ze weggevoerd en waren huns weegs gegaan.
- En David en zijn mannen kwamen aan de stad, en ziet, zij was met vuur verbrand; en hun vrouwen, en hun zonen en hun dochteren waren gevankelijk weggevoerd.
- Toen hief David en het volk, dat bij hem was, hun stem op, en weenden, tot dat er geen kracht meer in hen was om te wenen.
- Davids beide vrouwen waren ook gevankelijk weggevoerd, Ahinoam, de Jizreelietische, en Abigaïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmeliet.
- En David werd zeer bang, want het volk sprak van hem te stenigen; want de zielen van het ganse volk waren verbitterd, een iegelijk over zijn zonen en over zijn dochteren; doch David sterkte zich in de HEERE, zijn God.
- En David zeide tot de priester Abjathar, de zoon van Achimelech: Breng mij toch de efod hier. En Abjathar bracht de efod tot David.
- Toen vraagde David de HEERE, zeggende: Zal ik deze bende achternajagen? Zal ik ze achterhalen? En Hij zeide tot hem: Jaag na, want gij zult gewisselijk achterhalen, en gij zult gewisselijk verlossen.
- David dan ging heen, hij en de zes honderd mannen, die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, zo bleven de overigen staan.
- En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zo moede waren, dat zij over de beek Besor niet konden gaan.
- En zij vonden een Egyptischen man op het veld, en zij brachten hem tot David; en zij gaven hem brood, en hij at, en zij gaven hem water te drinken.
- Zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen, en twee stukken rozijnen; en hij at, en zijn geest kwam weder in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen brood gegeten, noch water gedronken.
- Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt gij? En van waar zijt gij? Toen zeide de Egyptische jongen: Ik ben de knecht van een Amalekietischen man, en mijn heer heeft mij verlaten, omdat ik voor drie dagen krank geworden ben.
- Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Cherethieten, en op hetgeen van Juda is, en tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand.
- Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij wel henen afleiden tot deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, en dat gij mij niet zult overleveren in de hand mijns heren! Zo zal ik u tot deze bende afleiden.
- En hij leidde hem af, en ziet, zij lagen verstrooid over de ganse aarde, etende, en drinkende, en dansende, om al de groten buit, dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen, en uit het land van Juda.
- En David sloeg hen van de schemering tot aan de avond van hunlieder anderen dag; en er ontkwam niet een man van hen, behalve vierhonderd jonge mannen, die op kemelen reden en vloden.
- Alzo redde David al wat de Amalekieten genomen hadden; ook redde David zijn twee vrouwen.
- En onder hen werd niet gemist van de kleinste tot aan de grootste, en tot aan de zonen en dochteren; en van de buit, ook tot alles, wat zij van hen genomen hadden; David bracht het altemaal weder.
- David nam ook al de schapen en de runderen; zij dreven ze voor datzelve vee heen, en zeiden: Dit is Davids buit.
- Als David tot de tweehonderd mannen kwam, die zo moede waren geweest, dat zij David niet hadden kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor hadden laten blijven, die gingen David tegemoet, en het volk, dat bij hem was, tegemoet; en David trad tot het volk, en hij vraagde hen naar de welstand.
- Toen antwoordde een ieder boos en Belials man onder de mannen, die met David getogen waren, en zij zeiden: Omdat zij met ons niet getogen zijn, zullen wij hun van de buit, dien wij gered hebben, niet geven, maar aan een iegelijk zijn vrouw en zijn kinderen; laat hen die heenleiden, en weggaan.
- Maar David zeide: Alzo zult gij niet doen, mijn broeders, met hetgeen ons de HEERE gegeven heeft, en Hij heeft ons bewaard, en heeft de bende, die tegen ons kwam, in onze hand gegeven.
- Wie zou toch ulieden in deze zaak horen? Want gelijk het deel dergenen is, die in de strijd mede afgetogen zijn, alzo zal ook het deel dergenen zijn, die bij het gereedschap gebleven zijn; zij zullen gelijkelijk delen.
- En dit is van dien dag af en voortaan alzo geweest; want hij heeft het tot een inzetting en tot een recht gesteld in Israël, tot op dezen dag.
- Als nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, zijn vrienden, van de buit, zeggende: Ziet, daar is een zegen voor ulieden, van de buit der vijanden des HEEREN.
- Namelijk tot die te Beth-el, en tot die te Ramoth tegen het zuiden, en tot die te Jather,
- En tot die te Aroer, en tot die te Sifmoth, en tot die te Esthemoa,
- En tot die te Rachel, en tot die, welke in de steden der Jerahmeëlieten waren, en tot die, welke in de steden der Kenieten waren,
- En tot die te Horma, en tot die te Chorasan, en tot die te Atach,
- En tot die te Hebron, en tot al de plaatsen, waar David gewandeld had, hij en zijn mannen.
Inleiding🔗
Toen David uit het leger van de Filistijnen weggezonden was, is hij niet overgegaan naar het leger Israëls maar, uitgeworpen zijnde door Saul, heeft hij een strikte onzijdigheid in acht genomen, en zich stilzwijgend teruggetrokken naar zijn eigen stad Ziklag, de legers overlatende om de strijd te beginnen. Nu wordt ons hier gezegd:
I. In welke treurige toestand hij de stad vond, alles was verwoest door de Amalekieten, en de grote droefenis, die hierdoor aan hem en zijn mannen werd veroorzaakt, vers 1-6.
II. Welke maatregelen hij nam om het verlorene te herwinnen. Hij vroeg God, ontving een opdracht van Hem, vers 7, 8.
III. joeg de vijand na, vers 9, 10.
IV. ontving bericht door een zwerveling vers 11-15.
V. en viel de plunderaars aan, versloeg hen en hernam alles wat zij hadden weggevoerd, vers 18-20.
VI. Welke methode hij volgde voor het verdelen van de buit vers 21-31.
1 Samuël 30:1-6🔗
I. Hier is de aanval, die de Amalekieten in Davids afwezigheid gedaan hadden op Ziklag, en de verwoestingen, die zij er hebben aangericht. Zij overvielen de stad, toen zij onbewaakt was, plunderden haar, verbrandden haar en voerden al de vrouwen en kinderen gevankelijk weg, vers 1, 2. Zij bedoelden hiermede wraak te oefenen over een gelijke verwoesting door David onlangs aangericht in hun land Hoofdstuk 27:8. Hij, die zich zoveel vijanden heeft gemaakt, had zijn eigen belangen niet zo bloot en weerloos moeten achterlaten. Zij, die zich verstouten anderen aan te vallen, moeten verwachten op hun beurt door anderen aangevallen te worden, en daarnaar hun maatregelen nemen. Merk hier nu in op:
1. De wreedheid van Sauls barmhartigheid in het sparen van de Amalekieten. Indien hij hen ten enenmale had verdelgd, zoals het zijn plicht was, er zouden nu geen meer in wezen zijn geweest om dit kwaad te bedrijven.
2. Hoe David gestraft werd voor zijn ijver om met de Filistijnen op te trekken tegen Israël. God toonde hem dat hij beter had gedaan met thuis te blijven en zijn eigen zaken te behartigen. Als wij uitgaan in de weg van de plicht, dan kunnen wij ons troosten met de hoop dat God gedurende onze afwezigheid zorg zal dragen voor ons gezin, maar anders ook niet.
3. Hoe wonderbaarlijk God het hart van deze Amalekieten heeft geneigd om de vrouwen en kinderen gevankelijk weg te voeren, maar hen niet te doden. Toen David hen aanviel, heeft hij alles over de kling gejaagd, Hoofdstuk 27:9 en er kan geen andere reden opgegeven worden, waarom zij geen weerwraak hebben genomen op deze stad, dan dat God er hen van weerhouden heeft, want Hij heeft alle harten in Zijn hand, en zegt tot de wreedste mensen in hun grootste woede: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder. Of zij hen spaarden om een zegetocht met hen te doen, of hen te verkopen, of als slaven te gebruiken, Gods hand moet erkend worden, die bedoelde gebruik te maken van de Amalekieten tot kastijding, niet tot verdelging van het huis van David.
II. De verwarring en verbijstering, waarin David en zijn mannen waren, toen zij hun huizen in as gelegd vonden, en hun vrouwen en kinderen gevankelijk weggevoerd. Drie dagmarsen hadden zij af te leggen om van het legerkamp van de Filistijnen te Ziklag te komen, en nu waren zij er vermoeid aangekomen, maar hoopten rust te zullen vinden in hun huizen en vreugde in hun gezin, doch een somber treurig toneel opent zich voor hun ogen, vers 3 Toen hief David en het volk, dat bij hem was, hun stem op, en weenden, tot dat er geen kracht meer in hen was om te wenen. vers 4. Dat er melding wordt gemaakt van Davids vrouwen, Ahinoam en Abigaïl, en dat zij gevankelijk waren weggevoerd, geeft te kennen, dat dit hem meer de iets anders ter harte ging. Het is ook voor de moedigsten en dappersten geen verkleining om de rampen te bewenen, waardoor bloedverwanten en vrienden getroffen werden. Merk op:
1. Deze ramp kwam toen zij afwezig waren. Het was de aloude staatkunde van Amalek, om van Israëls ongunstige omstandigheden gebruik te maken, om hen te overvallen.
2. Zij trof hen bij hun terugkomst, en voor zoveel blijkt, hebben hun eigen ogen er hun het eerst bericht van gegeven. Als wij uitgaan, kunnen wij niet voorzien welke boze tijdingen wij bij onze terugkomst zullen ontvangen. Het uitgaan kan vrolijk zijn geweest terwijl het thuiskomen zeer treurig zal zijn. "Beroem u niet over de dag van morgen, en ook niet over vanavond of vannacht, want gij weet niet wat de dag, of een gedeelte van de dag zal baren", Spreuken 27:1. Als wij van een reis terugkomen, en wij vinden onze tent in vrede en niet verwoest, zoals David hier de zijne vond, dan moet de Heere er voor gedankt worden.
III. De muiterij en murmurering van Davids mannen tegen hem, vers 6. Het werd David zeer bang, want te midden van al zijn verliezen sprak het volk van hem te stenigen.
1. Omdat zij hem beschouwden als de oorzaak van hun rampen doordat hij de Amalekieten was aangevallen, wat hen tot weerwraak had geprikkeld, en door zijn onvoorzichtigheid om Ziklag zonder garnizoen te laten. Zo spoedig zijn wij geneigd om, als wij in moeilijkheid zijn, in toorn uit te varen tegen hen, die ons op de een of andere wijze de moeilijkheid veroorzaakt hebben, terwijl wij Gods voorzienigheid voorbijzien, geen acht slaan op de werkingen van Gods hand er in, als wij daar wel acht op sloegen, dan zou dit onze hartstochten tot zwijgen brengen en ons geduldig maken.
2. Omdat zij nu begonnen te wanhopen aan de bevordering, die zij zich met David te volgen beloofd hadden. Zij hadden reeds gehoopt dat zij allen vorsten zouden worden, en nu vinden zij zich tot de bedelstaf gebracht, dit was hun zo’n teleurstelling, dat zij buiten zichzelf geraakten van toorn en het leven bedreigden van hem, van wie zij, onder God, het meest afhankelijk waren. Tot welke ongerijmdheden zullen ongebreidelde hartstochten de mensen niet doen komen! Dit was een zware beproeving voor de man naar Gods hart, die hem wel zeer diep en smartelijk moest treffen. Saul had hem het land uitgedreven, de Filistijnen hadden hem uit hun leger verdreven de Amalekieten hadden zijn stad geplunderd, zijn vrouwen waren gevangen genomen, en om nu zijn ellende nog te vergroten, hebben zijn eigen gemeenzame vrienden, die hij vertrouwd, beschermd en beschut had, en die zijn brood aten, in plaats van hem medegevoel te betonen en hem hulp te bieden, de verzenen tegen hem verheven, en gedreigd hem te stenigen. Een groot geloof moet verwachten aldus beproefd en geoefend te worden. Maar het is opmerkelijk dat David even vóór zijn troonsbeklimming in die uitersten nood was gekomen, op het eigen ogenblik misschien toen de slag werd toegebracht, die hem de deur opende voor zijn bevordering. De zaken zijn soms op het ergst voor Gods volk en kerk juist op het ogenblik als er een keer ten goede komt.
IV. Davids Godvruchtig steunen op Gods voorzienigheid en genade in deze benauwdheid: doch David sterkte zich in de Heere zijn God.
1. Zijn mannen kwelden zich om hun verlies, de zielen van het ganse volk waren verbitterd, de ziel van het volk was bitter, zo luidt het oorspronkelijke, hun eigen ontevredenheid en hun ongeduld deden gal en alsem toe aan hun beproeving en ellende, en maakten ze dubbel smartelijk. Maar David droeg het leed op betere wijze, hoewel hij meer reden had dan iemand hunner om de ramp te betreuren, zij vierden de teugel aan hun hartstochten, maar hij bracht zijn genade in werking, en door zich te sterken in God, heeft hij, terwijl zij elkaar mismoedig maakten, zijn geest kalm en bezadigd gehouden. Of:
2. Davids taal stelde zich tegenover de dreigende woorden, die zijn mannen tegen hem spraken. Zij spraken van hem te stenigen, maar hij, niet pogende de belediging te wreken, noch verschrikt zijnde door hun dreigementen, sterkte zich in de HEERE, zijn God, geloofde en erkende met toepassing op zijn tegenwoordige toestand, de macht en de voorzienigheid van God, Zijn gerechtigheid en goedheid, de methode, die Hij gewoonlijk aanwendt om eerst naar de diepte te brengen, en dan op te heffen, Zijn zorg over Zijn volk, dat Hem dient en op Hem betrouwt, en de bijzondere beloften, die Hij hem gedaan heeft van hem vellig op de troon te brengen. Met deze overwegingen steunde hij zich, niet twijfelende, of zijn tegenwoordige moeilijkheid zou een goed einde nemen. Zij, die de Heere tot hun God hebben aangenomen, kunnen ook in de zwaarste tijden moed ontlenen aan hun betrekking tot Hem. Het is de plicht en het belang van alle Godvruchtigen, om, wat er ook gebeure, zich te versterken in God als hun Heere en hun God zich er verzekerd van houdende, dat Hij licht uit de duisternis, vrede uit beroering en goed uit kwaad kan en zal doen voortkomen voor allen, die Hem liefhebben, en naar Zijn voornemen geroepen zijn. Romeinen 8:28. Dit was Davids gewoonte, en hij had er de vertroosting van - Ten dage als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen. Als hij ten einde raad was, dan was hij niet aan het einde van zijn geloof.
1 Samuël 30:7-20🔗
Salomo merkt op: "De rechtvaardige wordt uit benauwdheid bevrijd", en "de goddeloze komt in zijn plaats", en dat "de rechtvaardige zevenmaal zal vallen en opstaan", zo was het met David. Velen waren zijn tegenspoeden en benauwdheden, maar de Heere heeft hem uit die allen gered, inzonderheid uit de benauwdheid, waarvan wij hier het bericht hebben.
I. Hij vroeg de Heere zowel betreffende zijn plicht: Zal ik deze bende achternajagen? als betreffende de uitkomst: zal ik ze achterhalen? vers 8. Het was een groot voorrecht en voordeel voor David, dat hij de hogepriester bij zich had en de borstlap des gerichts, die hij, als openbaar persoon, voor al zijn zaken mocht raadplegen, Numeri 27:21. Wij kunnen niet denken dat hij Abjathar en de efod te Ziklag heeft achtergelaten, want dan zou hij, zowel als de efod, door de Amalekieten zijn weggevoerd, tenzij wij mogen onderstellen dat zij door een bijzondere leiding van Gods voorzienigheid verborgen zijn gebleven, ten einde gereed te zijn om door David bij zijn terugkomst te worden geraadpleegd. Indien wij aannemen dat David zijn priester en efod bij zich had in het leger van de Filistijnen, dan was het voorzeker een groot verzuim van hem, dat hij er de Heere niet door gevraagd heeft betreffende zijn verbintenis met Achis. Misschien schaamde hij zich in zoverre voor zijn Godsdienst uit te komen onder de onbesnedenen, maar nu begint hij te vrezen dat zijn benauwdheid over hem gekomen is, om hem te straffen voor dit verzuim, en daarom: het eerste wat hij nu doet is: om de efod te vragen. Het zal wèl voor ons wezen, als wij dit goede uit onze beproeving ontvangen, dat wij erdoor herinnerd worden aan verzuimde plichten, maar inzonderheid als wij er door opgewekt worden om de Heere te vragen, zie 1 Kronieken 15:13. David. kon er niet aan twijfelen, dat zijn oorlog tegen de Amalekieten rechtvaardig was, en zijn neiging was sterk genoeg om hen aan te vallen, nu het gold datgene terug te verlangen, wat hem het dierbaarst was in deze wereld, en toch wilde hij niet heengaan zonder God om raad te vragen, hiermee zijn afhankelijkheid erkennende van God en zijn onderworpenheid aan Hem. Indien wij aldus in al onze wegen God erkennen, dan kunnen wij verwachten dat Hij onze gangen zal besturen, zoals Hij Davids gangen hier bestuurd heeft, hem antwoordende boven hetgeen hij had gevraagd, met de verzekering dat hij zeker zal verlossen, of alles terug zal verlangen.
II. Hij ging zelf, in eigen persoon, en nam zijn hele krijgsmacht mee, om de Amalekieten na te jagen, vers 9, 10. Zie hoe snel, hoe gemakkelijk en hoe afdoend de muiterij onder zijn krijgsvolk door zijn lijdzaamheid en zijn geloof gestild was. Indien hij, toen zij spraken van hem te stenigen, gesproken had van hen te laten ophangen, of bevolen had dat aan de belhamels van de factie terstond het hoofd zou afgehouwen worden, dan zou dit wel rechtvaardig zijn geweest, maar het zou verderfelijke gevolgen gehad kunnen hebben voor zijn belangen in dit zo hachelijk tijdsgewricht, en, terwijl hij in strijd was tegen zijn mannen zouden de Amalekieten hun buit in veiligheid hebben gebracht, maar toen hij, als een dove, niet hoorde, zijn toorn in bedwang hield, en zich sterkte in de HEERE, zijn God, was het rumoer des volks gestild door zijn zachtmoedigheid en de macht van God op hun hart. En, aldus met zachtmoedigheid behandeld zijnde zijn zij nu even gereed en bereid hem te volgen, als zij een ogenblik tevoren gereed waren hem te beledigen. Zachtheid is de veiligheid van elke regering. Al zijn mannen waren bereid met hem te gaan om de Amalekieten te vervolgen, en hij had hen allen nodig, maar hij was genoodzaakt een derde van hen achter te laten op de weg. Tweehonderd van de zeshonderd waren zo vermoeid van hun lange mars en zo neergebogen onder de last hun verdriet, dat zij niet over de beek Besor konden komen, maar daar achter bleven. Dit was:
1. Een grote beproeving voor Davids geloof, of hij in vertrouwen op het woord van God wel voort kon gaan, als zovelen achterbleven. Als wij teleurgesteld en ontmoedigd worden met betrekking tot ondergeschikte oorzaken of menselijke hulpmiddelen, en dan toch goedsmoeds voortgaan, vertrouwende op Gods macht, dan geven wij eer aan God, door te geloven tegen hope en in hope.
2. Een groot voorbeeld van Davids tere zorg voor zijn mannen, daar hij hen volstrekt niet drong om boven hun kracht voort te gaan, hoewel de zaak zelf zo dringend was. Zo neemt de Zone Davids de staat en toestand in aanmerking van Zijn volgelingen, die niet allen even sterk en krachtig zijn in hun geestelijken strijd, maar waar wij zwak zijn, daar is Hij barmhartig, ja meer, daar is Hij sterk. 2 Corinthiers 12:9, 10.
III. Gods voorzienigheid voerde iemand op hun weg, die hun inlichtingen gaf omtrent de bewegingen des vijands, en de hun leidde. Het was een arme Egyptische knaap, in wie nog nauwelijks enig leven was, die het middel werd tot veel goed voor David. God verkiest het zwakke van de wereld om er de wijzen mee te beschamen. Merk op:
1. De wreedheid zijns meesters jegens hem. Hij had al de dienst uit hem gekregen, die hij verlenen kon, en toen hij nu ziek werd, waarschijnlijk door overwerkt te zijn, heeft hij hem barbaars in het veld laten liggen om er om te komen, toen hij volstrekt niet zo in haast was, of hij had hem op een van de wegens kunnen leggen en hem naar huis brengen, of tenminste had hij bij hem kunnen laten wat nodig was om zijn leven te onderhouden. Die meester heeft de aard van een Amalekiet, niet van een Israëliet, die aldus een dienstknecht slechter kan behandelen dan men een beest zou behandelen. De barmhartigheden van de goddelozen zijn wreed. Deze Amalekiet dacht dat hij nu dienstknechten genoeg zou vinden onder de Israëlietische gevangenen, en daarom bekommerde hij zich niet om wat er van zijn Egyptisch slaaf zou worden, maar was hij volkomen bereid om hem in een sloot te laten sterven bij gebrek aan het nodige voedsel, terwijl hij zelf etende en drinkende was, vers 16. Rechtvaardig heeft Gods voorzienigheid deze arme knecht, die zo laaghartig behandeld was, tot het middel gemaakt van het verderf van heel een leger van Amalekieten, en van zijn meester onder de rest, want God hoort het geroep van verdrukte dienstknechten.
2. Davids medelijden met hem, hoewel hij reden had te denken dat hij een dergenen was die geholpen hebben, om Ziklag te verwoesten. Maar hem in nood vindende, heeft hij hem moedig geholpen, niet alleen met brood en water, vers 11, maar met vijgen en rozijnen vers 12. Hoewel de Israëlieten in haast waren en zelf geen grote overvloed hadden wilden zij toch niet nalaten degene te redden die ter dood gegrepen was, noch zeggen: Zie wij wisten dat niet, Spreuken 24:11, 12. Diegenen zijn de naam van Israëlieten onwaardig, die de ingewanden hunner barmhartigheid toesluiten voor personen, die in kommer en benauwdheid zijn. Het was ook verstandig om deze Egyptenaar te hulp te komen, want hoewel hij in minnen toestand was, was hij toch instaat hun dienst te bewijzen, zo bleek het, hoewel zij er niet zeker van waren, toen zij hem te hulp kwamen. Het is een goede reden, waarom wij aan geen mens enig leed moeten doen, noch een vriendelijkheid moeten weigeren, al kennen wij hem niet, omdat het vroeg of laat in zijn macht kan wezen, om hetzij de vriendelijkheid te vergelden of het leed te wreken.
3. De inlichting, die David van deze armen Egyptenaar ontving, toch hij tot zichzelf was gekomen. Hij gaf hem bericht van de bende, waartoe hij had behoord:
a. Wat zij gedaan hebben, vers 14 : Wij waren ingevallen. De landen, waarin David bij Achis voorwendde een inval te hebben gedaan, Hoofdstuk 27:10, hebben zij in werkelijkheid overrompeld en verwoest. Wat toen onwaar was, bleek nu maar al te waar te zijn.
b. Waar zij heen waren gegaan, vers 15. Dit beloofde hij aan David te zullen zeggen op voorwaarde, dat hij hem niet zal doden en hem niet zal overleveren aan zijn meester, die, als hij weer in zijn handen kwam, hem - naar hij dacht - met nog meer wreedheid zou behandelen dan tevoren. Zo hoge mening koesterde deze arme Egyptenaar van het verplichtende van een eed, dat hij geen groter waarborg voor zijn leven verlangde dan deze: Zweer mij bij God, niet bij de goden van de Egyptenaren of van Amalek, maar bij de enige, ware God.
IV. David, naar de plaats geleid zijnde, waar zij lagen en in alle gerustheid hun triomfen vierden, overviel hen, en heeft, naar hij placht te bidden, zijn lust aan zijn vijanden gezien.
1. De plunderaars werden gedood. De Amalekieten, bevindende dat zij een rijke buit hadden verkregen, en - naar zij meenden - er mee in veiligheid gekomen waren, hebben er zich zeer vrolijk mee gemaakt, vers 19. Zij hadden alle gedachten aan krijg ter zijde gelegd, en maakten ook geen haast om hun buit te gaan bergen, maar lagen verstrooid over de ganse aarde, zo zorgeloos mogelijk, en daar werden zij gevonden etende, en drinkende, en dansende, ter ere van hun afgoden waarschijnlijk, aan welke zij de lof gaven voor hun voorspoed. In deze houding verraste hen David, waardoor zijn overwinning nog zoveel gemakkelijker werd voor hem, en zoveel treuriger voor hen. De zondaren zijn het dichtst bij hun verderf als zij roepen: "Vrede, vrede, en geen gevaar, en de bozen dag verre steller." Ook is er niets, dat aan onze geestelijke vijanden meer voordeel tegen ons verschaft dan zinnelijkheid en een toegeven aan het vlees. Etende en drinkende, en dansende, dat is de lieflijke en aangename weg geweest, waarop velen naar de vergadering van de doden zijn afgegaan. Hen aldus onwaakzaam en ongewapend vindende (velen van hen misschien wel dronken en buiten staat zich te verweren) heeft hij hen allen over de kling gejaagd, slechts vier honderd ontkwamen, vers 17. Aldus is "het gejuich van de goddelozen" van korte duur, Job 20:5, en zal toorn over hen komen, als zij, gelijk Belsazar, in het midden van hun vrolijkheid zijn.
2. De buit werd hernomen en teruggebracht. Zij hadden niets verloren, maar wel veel gewonnen.
a. Zij kregen het hun terug, vers 18, 19. David redde zijn twee vrouwen, hiervan wordt inzonderheid melding gemaakt, omdat dit David meer dan alles heeft verblijd. De Voorzienigheid had het zo beschikt dat de Amalekieten alles wat zij genomen hadden zeer zorgvuldig hadden bewaard, in de waan dat zij het voor zichzelf bewaarden, maar in werkelijkheid hebben zij het voor de rechte eigenaars bewaard, zodat er niets gemist werd, zo bleek het, toen zij dachten, dat alles weg was, zo veel beter is God soms voor ons de onze vrees ons doet geloven. Onze Heere Jezus was in waarheid de Zone Davids en de Zone Abrahams, hierin gelijkende op beide dat Hij de machtigen de vangst ontromen heeft, en de gevangenis gevankelijk heeft gevoerd, Abraham, Genesis 14:16, en hier David. Maar dit was niet alles.
b. Zij namen daarbij ook alles wat de Amalekieten had toebehoord, vers 20, schapen en runderen, hetzij ontnomen aan de Filistijnen en anderen, waarover David naar oorlogsrecht kon beschikken, of hij heeft misschien een inval gedaan in het land des vijands en deze schapen en runderen vandaar gehaald als interest voor de zijnen. Deze kudden werden in de voorhoede van de zegetocht geplaatst, en daarbij geroepen: " Dit is Davids buit." Die hebben wij hem te danken. Zij, die kort tevoren spraken van hem te stenigen, vleiden en roemden hem thans, omdat zij door hem meer hadden verkregen dan zij hadden verloren. Zo worden de wereld en haar gevoelens geregeerd door eigenbelang.
1 Samuël 30:21-31🔗
Wij hebben hier een bericht omtrent de verdeling van de buit, die van de Amalekieten genomen was. Toen de Amalekieten een rijke buit hadden weggevoerd van het land van Juda en van de Filistijnen, hebben zij hem in zingenot doorgebracht, etende en drinkende, en er zich vrolijk mee makende, maar David heeft op andere wijze over de geroofde buit beschikt, als die wist dat gerechtigheid en liefdadigheid ons moeten besturen in ons gebruik maken van alles wat wij hebben in deze wereld. God wil dat wij met hetgeen Hij ons geeft goed zullen doen, maar niet onze lusten er mee zullen dienen. In de verdeling van de buit:
I. Was David rechtvaardig en vriendelijk voor hen, die bij het gereedschap gebleven waren. Zij gingen uit om de overwinnaars geluk te wensen met hun voorspoed, waartoe zij niet bij machte waren geweest bij te dragen, vers 21, want wij behoren ons te verblijden als er een goed werk gedaan is, al werden wij door Gods voorzienigheid terzijde gelegd, onbekwaam gemaakt om er de hand toe te lenen. David ontving hun toespraak zeer vriendelijk en was er zover af hen hun zwakheid te verwijten, dat hij zich bezorgd om hen toonde. Hij vroeg hun naar de welstand, omdat hij hen zwak en moe had achtergelaten, en hij wenste hun vrede, zei hun goedsmoeds te zijn, daar zij bij hun achterblijven niets zullen verliezen, want daar schenen zij voor te vrezen, dat David hun misschien aanzag.
1. Er waren onder hen, die er tegen waren, dat deze twee honderd achterblijvers in de buit zouden delen. Sommige van Davids krijgslieden, waarschijnlijk dezelfden, die gesproken hadden van hem te stenigen, spraken nu van hun broeders tekort te doen, zij worden boze mannen en Belials mannen genoemd, vers 22. Laat de beste mensen het niet vreemd vinden dat zij zeer slechte personen bij zich hebben, en niet kunnen overmogen om hen beter te maken. Wij kunnen onderstellen dat David zijn krijgslieden heeft onderwezen, met hen heeft gebeden, en toch waren velen van hen boze mannen, Belialsmannen, dikwijls verschrikt door de vreze des doods, en toch nog boze mannen en Belialsmannen. Zij stelden voor dat de twee honderd mannen, die bij het gereedschap gebleven waren, alleen hun vrouwen en kinderen terug zouden krijgen, maar niets van hun goed. Wel mochten zij boze mannen genoemd worden, want dit doet hen kennen:
a. Als zeer hebzuchtig en begerig naar gewin, want door hun voorstel zou - als het aangenomen werd - hun eigen aandeel groter worden. Kort tevoren zouden zij gaarne de helft van het hun gegeven hebben, om de andere helft terug te kunnen krijgen, maar nu zij geheel hun eigendom terughebben, zijn zij niet tevreden, of zij moeten ook nog hebben wat van hun broeders is, zo spoedig vergeten de mensen hun nederige staat. Allen zoeken het hun, en maar al te dikwijls meer dan het hun.
b. Zeer wreed voor hun broeders, want hun wel hun vrouwen en kinderen te geven, maar niet hun goederen, dat was hun monden te geven zonder de spijs. Welke blijdschap konden zij smaken in hun gezin, als zij niets hadden om het te onderhouden? Was dit aan anderen doen, wat zij zouden wensen dat aan hen gedaan werd? Dezen zijn in waarheid Belialsmannen, die er vermaak in vinden hard te zijn tegenover hun broeders, er zich niet om bekommeren als anderen verhongeren, zo zij zelf volop te eten hebben.
2. David wilde dit volstrekt niet toestaan, maar gebood dat zij, die bij het gereedschap gebleven waren, gelijk zouden delen in de buit met hen, die in de strijd mee afgetogen waren, vers 23, 24. Dit deed hij:
A. In dankbaarheid aan God. De buit, die wij hebben, heeft God ons gegeven, wij hebben die van Hem, en daarom moeten wij hem gebruiken onder Zijn leiding, zoals het aan goede rentmeesters betaamt. Laat dit ons terughouden, als wij in verzoeking zijn, om hetgeen God ons toevertrouwd heeft van de goederen van deze wereld, verkeerd aan te wenden: "Neen zo moet ik niet handelen met hetgeen God mij gegeven heeft, ik moet Satan of lage lusten niet dienen met de dingen, die niet slechts de schepselen van Zijn macht zijn, maar de gaven van Zijn milddadigheid. God heeft ons recht gedaan, door de bende, die tegen ons kwam, in onze hand te geven, Iaat ons dan geen onrecht doen aan onze broederen, God is goed voor ons geweest door ons te bewaren en ons de overwinning te geven, laat ons dan niet slecht of onvriendelijk zijn voor hen." Gods barmhartigheid jegens ons moet ons barmhartig maken voor elkaar.
B. In rechtvaardigheid jegens hen. Het is waar: zij bleven achter, maar:
a. Het was niet uit gebrek aan goeden wil ten opzichte van de zaak, maar omdat zij de kracht niet hadden om met hen op te trekken. Het was niet hun schuld, maar hun ongeluk, en daarom moeten zij er niet voor lijden.
b. Hoewel zij nu achtergebleven waren, hadden zij tevoren menigen strijd mee gestreden, zich even moedig van hun plicht gekweten als hun broeders, nu er iets te verdelen en te genieten is, moeten hun vorige diensten in aanmerking worden genomen.
c. Zelfs nu hebben zij goede dienst bewezen, want zij bleven bij het gereedschap, om datgene te bewaren, waar iemand toch voor zorgen moest, en dat anders in de handen van een andere vijand had kunnen vallen. Iedere post in de dienst is niet een gelijke post van eer, maar zij, die de algemene belangen dienen al is het dan ook op een mindere plaats, moeten in de algemene voordelen delen, zoals in het natuurlijke lichaam heeft ieder lid zijn eigen gebruik, en moet dus zijn deel van de voeding hebben.
Aldus heeft David:
Ten eerste. Het voorstel van de Belialsmannen teniet gedaan, hen er van teruggebracht door kracht van redenen, maar met zeer veel zachtmoedigheid, (want de kracht van de rede volstaat zonder de kracht van de hartstocht) hij noemt hen zijn broeders, vers 23. De meerderen verliezen dikwijls hun gezag door hoogheid, maar zelden door beleefdheid en inschikkelijkheid.
Ten tweede. Aldus heeft hij die zaak ook voor het vervolg vastgesteld, maakte hij het tot een inzetting en recht in zijn koninkrijk (een wet van de verdeling, "primo Davidis in het eerste jaar van Davids regering") een krijgswet, vers 25 dat, gelijk het deel is desgenen die in de strijd mee afgetogen is, en zijn leven waagt op de hoogten des velde, zo zal het deel wezen van hem, die bij het gereedschap is gebleven. Abraham heeft de roof van Sodom aan de rechte eigenaars teruggegeven, en heeft zijn recht er op, "jure belli - ontleend aan de wetten van de oorlog" - afgestaan. Genesis 14:1-24. Als wij anderen helpen om hun recht te herkrijgen, dan moeten wij niet denken dat hierdoor het eigendom vervreemd wordt, ons eigendom wordt. God heeft bevolen dat de roof van Midian verdeeld zou worden tussen de krijgslieden en de gehele vergadering, Numeri 31:27. Het geval hier was enigszins anders maar werd toch naar de algemenen regel geschikt - namelijk dat wij elkanders leden zijn. In de beginne hadden de discipelen alle goederen gemeen, en nog moeten wij gaarne mededelende zijn, 1 Timotheüs 6:18. Toen de koningen van de heirscharen wegvloden, heeft zij, die te huis bleef, de roof uitgedeeld, Psalm 68:13.
II. David was mild en vriendelijk voor al zijn vrienden. Toen hij aan ieder het zijne had gegeven met interest, was er nog een aanzienlijk overschot, waarover David, als generaal had te beschikken. De buit uit de tenten van de Amalekieten bestond waarschijnlijk grotendeels in gouden en zilveren sieraden en vaatwerk Richteren 8:24, 26, en omdat hij dacht dat die dingen zijn krijgslieden slechts trots en verwijfd zouden maken, vond hij goed en gepast ze als geschenken te zenden aan zijn vrienden de oudsten van Juda, vers 26. Er worden hier verscheiden plaatsen genoemd, waar hij deze geschenken heenzond, allen in of nabij de stam van Juda. De eerste plaats, die genoemd wordt is Bethel, wat betekent: het huis Gods: die plaats zal, om haars naams wil, het eerst bediend worden. Of misschien is hier niet de stad van die naam bedoeld, maar de plaats waar de ark zich bevond, en die daarom het huis Gods was. Daarheen zond David het eerste en het beste, aan hen, die daar dienden, om de wille van Hem, die de eerste en de beste is. Hebron wordt het laatst genoemd, vers 31, waarschijnlijk omdat hij daar het overschot heenzond, dat het ruimste deel was, daar hij op die plaats het oog had als het meest geschikt om er zijn hoofdkwartier te vestigen. 2 Samuël 2:1. In dit zenden van deze geschenken door David, hebben wij op te merken:
1. Zijn edelmoedigheid. Het was niet zijn bedoeling zich te verrijken, maar zijn land te dienen, daarom heeft God hem later verrijkt en hem gesteld om te heersen over het land dat hij had gediend. Het betaamt Godvruchtigen milddadig te wezen, "daar is een, die uitstrooit, denwelken nog meer toegedaan wordt."
2. Zijn dankbaarheid. Hij zond geschenken tot al de plaatsen, waar David gewandeld had, hij en zijn mannen, vers 31, dat is: tot allen, waarvan hij vriendelijkheid had ontvangen, die hem beschut hadden, hem berichten of levensmiddelen hadden gezonden. De eerlijkheid zowel als de eer, verplicht ons de gunsten te vergelden, die ons bewezen zijn, zoveel tenminste als in ons vermogen is.
3. Zijn Godsvrucht. Hij noemt het een zegen, want geen geschenk, dat wij aan onze vrienden geven, zal hun nuttig of aangenaam zijn, dan wanneer het door de zegen van God aldus wordt gemaakt, het geeft te kennen dat zijn gebeden voor hen zijn geschenk vergezelden, en ook, dat hij ze zond van de buit der vijanden des HEEREN, (zo noemt hij hen, niet zijn vijanden) opdat zij zich zouden verblijden in de overwinning om des Heeren wil, en zich met hem zouden verenigen in dankzegging er voor.
4. Zijn staatkunde, dat hij deze geschenken zond onder zijn landgenoten, om hen te verplichten om bij zijn aanstaande troonsbestijging zich voor hem te verklaren. De gift des mensen maakt hem ruimte. Hij was geschikt om koning te zijn, die aldus koninklijke milddadigheid heeft betoond. Weldadigheid strekt de mens meer tot lof dan grootdadigheid. De Zifieten ontvingen geen van die geschenken, evenmin als de mannen van Kehila, en daarmee toonde hij, dat hij heilig genoeg was om geen beledigingen te wreken, maar ook niet dwaas genoeg was, om ze niet op te merken.