1 Thessalonicenzen 1
- PAULUS en Silvánus en Timótheüs aan de gemeente der Thessalonicenzen, welke is in God den Vader en den Heere Jezus Christus: Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus.
- Wij danken God altijd over u allen, uwer gedachtig zijnde in onze gebeden;
- Zonder ophouden gedenkende het werk uws geloofs, en den arbeid der liefde, en de verdraagzaamheid der hoop op onzen Heere Jezus Christus, voor onzen God en Vader;
- Wetende, geliefde broeders, uw verkiezing van God.
- Want ons Evangelie is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in veel verzekerdheid; gelijk gij weet hoedanigen wij onder u geweest zijn om uwentwil.
- En gij zijt onze navolgers geworden en des Heeren, het Woord aangenomen hebbende in veel verdrukking, met blijdschap des Heiligen Geestes;
- Alzo dat gij voorbeelden geworden zijt al den gelovigen in Macedónië en Acháje.
- Want van u is het Woord des Heeren luidbaar geworden niet alleen in Macedónië en Acháje, maar ook in alle plaatsen is uw geloof, dat gij op God hebt, uitgegaan, zodat wij niet van node hebben iets daarvan te spreken.
- Want zij zelven verkondigen van ons, hoedanigen ingang wij tot u hebben, en hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden, om den levenden en waarachtigen God te dienen,
- En Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten, Denwelken Hij uit de doden verwekt heeft, namelijk Jezus, Die ons verlost van den toekomenden toorn.
Inleiding🔗
Na de inleiding, vers 1, begint de apostel met dankzegging aan God voor de zegeningen van zaligmaking hun geschonken, vers 2-5. Daarop vermeldt hij zijn zekerheid van de goede loop van het Evangelie onder hen, die in verscheidene andere plaatsen algemeen bekend en beroemd was, vers 6-10. In deze inleiding hebben wij:
1 Thessalonicenzen 1:1🔗
In deze inleiding hebben wij:
I. Het opschrift, en daarin
1. De personen, van wie de brief kwam, of door wie hij geschreven was. Paulus was de geïnspireerde apostel en schrijver van deze brief, hoewel hij geen melding maakt van zijn apostelschap, hetgeen door de Thessalonicenzen niet betwijfeld werd of onder hen door valse leraren bestreden. Hij voegt Silvanus (of Silas) en Timotheüs bij zich (die nu tot hem gekomen waren met een verslag van de voorspoed der gemeenten van Macedonië); en toont daardoor zijn nederigheid en hoe begerig hij was om ook die dienaren van Christus te eren, die van lager rang waren dan hij. Dat is een goed voorbeeld voor de dienaren, die van groter invloed en bekendheid zijn dan de anderen.
2. De personen, aan wie deze brief gericht is, namelijk: de gemeente van Thessalonica; de bekeerde Joden en heidenen in Thessalonica; en het is opmerkenswaard dat deze gemeente gezegd wordt te zijn in God de Vader en de Heere Jezus Christus; dat zij gemeenschap had met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus, 1 Joh. 1:3. Zij waren een Christelijke gemeente omdat zij geloofden in God de Vader en in de Heere Jezus Christus. Zij geloofden de beginselen beide van de natuurlijke en van de geopenbaarde godsdienst. De heidenen onder hen waren van de afgoden tot God gekeerd, en de Joden onder hen geloofden in Jezus als de beloofden Messias. Zij allen waren gewijd en opgedragen aan God de Vader en de Heere Jezus Christus; aan God als hun hoogste Goed en doel; aan Jezus Christus als hun Heere en Middelaar Gods en der mensen. God de Vader is de Oorsprong en het Middelpunt van alle natuurlijke godsdienst, Jezus Christus de Bewerker en het Middelpunt van alle geopenbaarde godsdienst. Gij gelooft in God, zegt onze Zaligmaker, gelooft ook in Mij, Joh. 14:1.
II. De begroeting of apostolische zegen: Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en de Heere Jezus Christus, vers 1. Deze is van inhoud dezelfde als die der overige brieven. Genade en vrede behoren bij elkaar; want de vrije genade of gunst van God is de bron of fontein van allen vrede en voorspoed, die wij kunnen genieten. En wanneer deze genadige gaven de onze zijn, mogen wij hopen op vredevolle gedachten in onze harten. Beide, genade en vrede, evenals alle geestelijke zegeningen, komen tot ons van God de Vader en de Heere Jezus Christus; van God als de Oorsprong alles goeds en van de Heere Jezus, die het voor ons verworven heeft; van God in Christus, en daardoor onze Vader in het verbond, want Hij is de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Gelijk alle goed van God komt, zo kan geen zondaar op enig goed hopen dan van God in Christus. En het beste mogen wij van God als van onze Vader verwachten om Christus’ wil.
1 Thessalonicenzen 1:2-5🔗
I. De apostel begint met dankzegging aan God. Daar hij vermelden wil de dingen, die voor hem een reden van blijdschap waren, en zeer prijzenswaardig in hen en grotelijks in hun voordeel, kiest hij daarvoor de weg van dankzegging aan God, die de bewerker is van alle goed, dat tot ons komt of te eniger tijd door ons verricht wordt. God is het voorwerp van alle godsdienstige verering, aanbidding of dankzegging. En dankzegging aan God is een grote plicht, die altijd en voortdurend vervuld moet worden. Ook wanneer wij God niet letterlijk met woorden dankzeggen, moeten wij een dankbaar gevoel voor Gods goedheid in onze harten hebben. Dankzegging moet dikwijls herhaald worden; en niet alleen moeten wij dankbaar zijn voor de gunsten, die wijzelf ontvangen, maar ook voor de zegeningen aan anderen geschonken, aan onze medemensen en mede-Christenen. De apostel zegt dank niet alleen voor hen, die zijn bijzondere vrienden of die bijzonder door God gezegend waren, maar voor allen.
II. Hij voegt gebed bij zijn dankzegging. Wanneer wij in enige zaak door gebeden en smekingen onze begeerten aan God kenbaar maken, moeten wij daar dankzegging bijvoegen, Phil 4:6. En wanneer wij voor enige zegening dankzeggen, moeten wij er gebed bijvoegen. Wij moeten altijd en zonder ophouden bidden; niet alleen voor onszelf maar ook voor anderen, voor onze vrienden, en hen noemen in onze gebeden. Soms kunnen wij hun namen noemen en wij moeten melding maken van hun lot en toestand; tenminste hun weg en toestand moeten ons voor de aandacht staan en wij moeten die zonder ophouden gedenken. En gelijk er veel is waarvoor wij, voor onszelf of voor onze vrienden, hebben te danken, zo is er veel gelegenheid voor aanhoudend gebed om nieuwe gaven.
III. Hij vermeldt in bijzonderheden waarom hij zo dankbaar is. En wel:
1. De zaligmakende zegeningen hun geschonken. Deze waren de grond en reden van zijn dankzegging.
A. Hun geloof en het werk huns geloofs. Hij zegt hun dat hun geloof luidbaar was in alle plaatsen, vers 8. Dat is de oorspronkelijke genade; en hun geloof was waar en levend, want het was een werkend geloof. Waar een waarachtig geloof is, daar zal het werkzaam zijn en invloed hebben op hart en leven; het zal ons aandrijven om te werken voor God en voor onze eigen zaligheid. Wij hebben vertroosting van ons eigen geloof en van dat van anderen, wanneer wij het werk des geloofs bewerken. Toon mij uw geloof uit uw werken, Jak. 2:18.
B. Hun liefde en de arbeid der liefde. Liefde is een van de voornaamste genaden; zij is ons in dit leven van groot nut en zal in het volgende leven blijven en volkomen worden. Geloof werkt door liefde; het openbaart zich in de uitoefening van liefde tot God en tot onze naasten; gelijk liefde zich tonen zal in arbeid; zij zal de moeiten en bezwaren aan onze belijdenis verbonden, graag dragen.
C. Hun hoop en de verdraagzaamheid van die hoop. Wij zijn in hope zalig. De hoop wordt vergeleken bij de helm van de krijgsman en het anker van de zeevaarder, en is ons van groot nut in tijden van gevaar. Waar een wèlgegronde hoop op het eeuwige leven is, daar zal ze zich openbaren in verdraagzaamheid, in het geduldig dragen van de bezwaren van de tegenwoordige tijd en een lijdzaam wachten op de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden. Want indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid, Rom. 8:25.
2. De apostel vermeldt niet alleen deze drie grote gaven, geloof, hoop en liefde, maar evenzo spreekt over:
A. Het voorwerp en de oorsprong van deze genaden, namelijk onze Heere Jezus Christus.
B. Van hun oprechtheid: voor God onze Vader. De grote beweegreden voor oprechtheid is de wetenschap, dat Gods oog altijd op ons rust; en het is een teken van onze oprechtheid, wanneer wij tonen dat wij in alles Gode welbehagelijk wensen te zijn, en dat ons recht is wat in Gods ogen recht is. Dan zijn het werk des geloofs, de arbeid der liefde en de verdraagzaamheid der hoop oprecht, wanneer ze geschieden als onder Gods oog.
C. Hij noemt de bron, waaruit deze genaden vloeien, namelijk Gods verkiezende liefde. Wetende, geliefde broeders, uw verkiezing van God, vers 4. Hij gaat terug tot de oorsprong van de stroom, en die is Gods eeuwige verkiezing. Sommigen verstaan onder deze verkiezing enkel hun tijdelijke afzondering van de ongelovige Joden en heidenen, door hun bekering, maar die geschiedde toch naar het voornemen desgenen, die alle dingen werkt naar de raad van zijn wil, Ef. 1:11. Sprekende van hun verkiezing noemt hij hen: geliefde broeders; want de oorsprong van de broederschap der Christenen en van de betrekking, die zij op elkaar hebben, is hun verkiezing. En er is een goede reden, waarom wij elkaar moeten liefhebben, in gelegen, want wij zijn allen geliefden Gods, en werden door Hem in Zijn raad geliefd alvorens in ons nog iets was om lief te hebben. De verkiezing van de Thessalonicensen was aan de apostel bekend, en daarom mocht zij henzelf bekend zijn; en dat wel door haar vruchten en uitwerkselen; hun oprecht geloof en hoop en liefde, door de gezegende verkondiging van het Evangelie onder hen. Merk op:
a. Allen, die in de volheid des tijds werkelijk geroepen en geheiligd worden, waren van eeuwigheid verkoren tot zaligheid.
b. De verkiezing Gods is naar Zijn welbehagen en genade; en niet om enige verdiensten onzerzijds werden wij verkozen.
c. De verkiezing Gods wordt aan de vruchten kenbaar.
d. Wanneer wij God dankzeggen voor zijn genade, ons en anderen bewezen, moeten wij opgaan tot de bron, en God danken voor Zijn verkiezende liefde, die ons onderscheiden heeft.
3. Een andere reden voor des apostels dankzegging is gelegen in de zegen op zijn bediening onder hen. Hij was dankbaar zowel om hunnentwil, als om zijnentwil, dat hij niet vergeefs onder hen gewerkt had. Hij had daarin het zegel en bewijs van zijn apostelschap, en grote aanmoediging in zijn werk en lijden. Hun gewillige aanneming en naleving van het door hem verkondigde Evangelie was een bewijs, dat zij door God verkoren waren. Daardoor wist hij hun verkiezing. Het is waar, dat hij in de derden hemel geweest was, maar daar had hij niet de dingen der eeuwigheid doorzocht of hun verkiezing gevonden; die kende hij aan de vruchten van het Evangelie onder hen, vers 5; en hij nam dat met dankbaarheid aan.
A. Het Evangelie was dus tot hen gekomen niet alleen in woorden, maar in kracht; zij hadden niet alleen de klank er van aangehoord, maar zich ook aan zijn invloed onderworpen. Het streelde niet alleen hun oor en prikkelde hun verbeelding; het vulde niet voor een poos hun hoofden met stellingen en hun zielen met aangename aandoeningen; maar het bewerkte hun harten; een Goddelijke macht ging er van uit, die hun gewetens overtuigde en hun leven veranderde. Hieraan kunnen wij onze verkiezing van God weten, dat wij niet enkel over de Goddelijke dingen spreken als papegaaien, maar de invloed van die dingen in onze harten gevoelen; waardoor onze lusten gedood en wij der wereld gespeend en voor hemelse dingen opgewekt worden.
B. Het kwam in de Heilige Geest, dat is: met de machtige werking van de Goddelijke Geest. Waar ook het Evangelie met kracht komt, daar geschiedt dat door de werking des Heiligen Geestes; en indien de Geest Gods niet het Woord Gods vergezelt om het door zijn macht werkzaam te maken, dan zal het laatste voor ons een dode letter blijven. En de letter doodt, maar de Geest maakt levend.
C. Het Evangelie kwam tot hen in vele verzekerdheid. Zij onderhielden het dus door de macht des Heiligen Geestes. Zij waren volkomen overtuigd van de waarheid ervan, en werden dus niet gemakkelijk geschokt door tegenwerpingen en twijfelingen; zij waren gewillig om alles voor Christus te verlaten en hun zielen en eeuwige zaligheid alleen toe te vertrouwen aan de waarachtigheid der openbaring van het Evangelie. Het Woord was hun niet, gelijk de gevoelens van sommige wijsgeren, een zaak van twijfelachtige bespiegeling, maar het voorwerp van hun geloof en de grond van hun verzekerdheid. Hun geloof was een bewijs der dingen, die zij niet zagen. De Thessalonicensen wisten dus welke mensen de apostel en zijn medearbeiders waren, wat zij om hunnentwille gedaan hadden en met welk gevolg.
1 Thessalonicenzen 1:6-10🔗
In deze woorden hebben wij het bewijs van de zegen op des apostels werk onder de Thessalonicensen, die bekend en beroemd was in verscheidene plaatsen. Want:
I. Zij waren zorgvuldig in hun heiligen wandel om het voorbeeld van de apostelen en van de goede dienaren van Christus na te volgen, vers 6. De apostel droeg zorg dat hij zich wel gedroeg, niet alleen voor zijn eigen goeden naam, maar ook ten zegen van anderen, en dat zijn wandel met zijn leer overeenkwam; opdat hij niet met de andere hand zou afbreken wat hij met de een gebouwd had. En de Thessalonicensen, die bemerkten welke mannen onder hen verkeerden, hoe hun leven sloot op hun prediking, toonden grote zorg om hun navolgers te zijn en hun goede voorbeeld na te leven. Hierdoor werden zij ook navolgers des Heeren, die het volmaakte voorbeeld is, hetwelk wij allen moeten trachten te volgen; en wij mogen geen navolgers van anderen zijn dan voor zover deze de Heere volgen, 1 Cor. 11:1. De Thessalonicensen handelden alzo, niettegenstaande hun verdrukking; de vele verdrukkingen, waaraan de apostelen en zijzelf blootgesteld waren. Zij waren gewillig om in de beproevingen te delen, die de aanneming en belijdenis van het Christendom vergezellen. Zij onderhielden het Evangelie, ongeacht de moeiten en kwellingen, die zijn verkondigers en belijders wachten. Wellicht maakten die hun het Woord des te dierbaarder, duur-gekocht; en het voorbeeld der apostelen straalde heerlijk onder hun verdrukkingen; zodat de Thessalonicensen hun woord graag aannamen, en met blijdschap het voorbeeld van de lijdende apostelen volgden; met blijdschap des Heiligen Geestes; die deugdelijke, geestelijke, blijvende blijdschap, waarvan de Heilige Geest de bewerker is, en die, wanneer onze droefenissen overvloedig zijn, onze vertroostingen nog meer overvloedig maakt.
II. Hun ijver groeide zo aan, dat zijzelf voorbeelden geworden waren voor allen rondom hen, vers 7, 8. Merk hier op:
1. Hun voorbeeld was zeer nuttig om goeden indruk op anderen te maken. Zij waren tupoi, stempels of werktuigen om indrukken mede te maken. Zij hadden zelf een goede indruk ontvangen van de prediking en de wandel der apostelen; en nu maakten zij een goeden indruk en hun voorbeeld had invloed op anderen. Christenen behoren zo goed te zijn, dat hun voorbeeld invloed op anderen heeft.
2. Dat was zeer uitgebreid en reikte buiten de grenzen van Thessalonica, zelfs tot de gelovigen van geheel Macedonië, ja verder, in Achaje. De Filippensen en anderen, die het Evangelie vroeger ontvangen hadden dan de Thessalonicensen, werden door hun voorbeeld gesticht. Sommigen, die het laatst in de wijngaard gehuurd zijn, munten uit boven hen, die er vóór hen waren en worden de voorbeelden van die vroegere.
3. Het was zeer luidbaar. Het Woord des Heeren en zijn merkwaardige uitwerking op de Thessalonicensen was luidbaar, klonk ver, was wèl bekend, in alle omstreken van die stad, en in alle plaatsen; niet stipt genomen alle plaatsen, maar hier en daar, over ‘t algemeen door ‘t gehele land; zodat door de goeden loop des Evangelies onder hen velen aangemoedigd werden om het aan te nemen en, indien zij daartoe geroepen werden, gewillig gemaakt om er voor te lijden. Hun geloof was rondom bekend.
A. De bereidheid van hun geloof was allerwegen beroemd. Deze Thessalonicensen namen het Evangelie aan zodra het hun verkondigd werd, zodat het de aandacht trok van allen welke ruime deur de apostel daar geopend was, bijvoorbeeld geheel anders dan te Filippi, waar het geruime tijd duurde alvorens veel vrucht gezien werd.
B. De uitwerking van hun geloof was beroemd.
a. Zij verlieten de afgoderij; zij keerden hun afgoden de rug toe en verlieten allen valse godsdienst, waarin zij opgevoed waren.
b. Zij gaven zichzelf aan God, aan de levende God en wijdden zich aan Zijn dienst.
C. Zij verwachtten de Zoon van God uit de hemel, vers 10. Dit is een van de bijzonderheden van onze heilige godsdienst, de wederkomst van Christus te verwachten, als mensen die geloven dat hij komen zal en tot hun vreugde komen zal. De gelovigen onder het Oude Testament wachtten op de komst van de Messias; en de gelovigen van deze bedeling wachten op Zijn wederkomst; Hij is wederkomende. En er is goede reden om te geloven dat Hij wederkomen zal, want God heeft Hem van de doden opgewekt en daardoor verzekering gegeven aan alle mensen dat Hij ten gerichte komen zal, Hand. 17:31. En wij hebben goede reden om te hopen en te wachten op die wederkomst, omdat Hij ons van de toekomende toorn verlost heeft. Hij kwam om verlossing te verwerven, en zal bij zijn wederkomst verlossing medebrengen, gehele en volkomen bevrijding van zonden en dood, en hel, en van de toorn, die is op de ongelovigen en die eens gekomen op hen blijft, want het is een eeuwig vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is, Matth. 25:41.