1 Thessalonicenzen 2
- WANT gij weet zelven, broeders, onzen ingang tot u, dat die niet ijdel is geweest;
- Maar hoewel wij tevoren geleden hadden, en ook ons smaadheid aangedaan was, gelijk gij weet, te Filippi, zo hebben wij nochtans vrijmoedigheid gebruikt in onzen God, om het Evangelie Gods tot u te spreken in veel strijd.
- Want onze vermaning is niet geweest uit verleiding, noch uit onreinheid, noch met bedrog;
- Maar gelijk wij van God beproefd zijn geweest, dat ons het Evangelie zou toebetrouwd worden, alzo spreken wij, niet als mensen behagende, maar Gode, Die onze harten beproeft.
- Want wij hebben nooit met pluimstrijkende woorden omgegaan, gelijk gij weet, noch met enig bedeksel van gierigheid (God is Getuige),
- Noch zoekende eer uit mensen, noch van u, noch van anderen; hoewel wij u tot last konden zijn als apostelen van Christus;
- Maar wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u, gelijk als een voedster haar kinderen koestert;
- Alzo wij, tot u zeer genegen zijnde, hebben u gaarne willen mededelen niet alleen het Evangelie Gods, maar ook onze eigen zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart.
- Want gij gedenkt, broeders, onzen arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie Gods onder u gepredikt.
- Gij zijt getuigen, en God, hoe heiliglijk en rechtvaardiglijk en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zijn.
- Gelijk gij weet hoe wij een iegelijk van u, als een vader zijn kinderen, vermaanden en vertroostten,
- En betuigden dat gij zoudt wandelen waardiglijk Gode, Die u roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid.
- Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, als gij het woord der prediking Gods van ons ontvangen hebt, gij het aangenomen hebt, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord, dat ook werkt in u, die gelooft.
- Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der gemeenten Gods die in Judéa zijn in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uw eigen medeburgers, gelijk als zij van de Joden;
- Welke ook gedood hebben den Heere Jezus en hun eigen profeten, en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen, en allen mensen tegen zijn,
- En verhinderen ons te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden; opdat zij allen tijd hun zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot het einde.
- Maar wij, broeders, van u beroofd geweest zijnde voor een kleine wijle tijds, naar het aangezicht, niet naar het hart, hebben ons te overvloediger benaarstigd om uw aangezicht te zien, met grote begeerte.
- Daarom hebben wij tot u willen komen (immers ik, Paulus) eenmaal en andermaal, maar de satan heeft ons belet.
- Want welke is onze hoop of blijdschap of kroon des roems? Zijt gij die ook niet voor onzen Heere Jezus Christus in Zijn toekomst?
- Want gij zijt onze heerlijkheid en blijdschap.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk brengt de apostel de Thessalonicenzen voor de aandacht de wijze, waarop hij onder hen predikte, vers 1-6. Daarna de wijze van zijn omgang onder hen, vers 7-12. Verder de uitslag van zijn bediening zo voor hemzelf als voor hen, vers 13-16; en de redenen van zijn afwezigheid, vers 17-20.
1 Thessalonicenzen 2:1-6🔗
Hier hebben wij een voorstelling van Paulus’ wijze van prediken en zijn vertroostende terugblik op zijn werken onder de Thessalonicenzen. Hij had het getuigenis van zijn geweten betreffende zijn oprechtheid; en dus kon hij zich op de Thessalonicenzen beroepen hoe getrouw hij, en Silas en Timotheüs, zijn helpers in het werk des Heeren, hun dienst vervuld hadden.
Gij weet zelf, broeders, onze ingang tot u, vers 1. Het is een groot voorrecht voor een dienaar, zo zijn geweten en de gewetens van anderen getuigen dat hij goed gehandeld heeft, met goede bedoelingen en uit goede beginselen. En daarbij dat de prediking niet ijdel geweest was, of zoals anderen lezen: niet in ijdelheid, dat is: niet tevergeefs. De apostel vindt hier troost in de uitslag van zijn bediening, dat die niet ijdel of vruchteloos geweest is; of dat die met het oog op de oprechtheid zijner prediking niet ijdel, ledig, bedrieglijk was. Het onderwerp van des apostels prediking was niet ledige en ijdele bespiegeling over nutteloze nietigheden en dwaze vragen, maar gezonde en deugdelijke waarheid, die het meest dienstig was ten voordele van zijn hoorders. Dat is een goed voorbeeld ter navolging voor alle dienaren. De prediking des apostels was ook zelf niet ledig of bedrieglijk. Hij kon tot deze Thessalonicenzen, evenals tot de Corinthiërs zeggen: Wij hebben verworpen de bedekselen der schande, niet wandelende in arglistigheid, noch het woord Gods vervalsende, 2 Cor. 4:2. Hij had geen duistere of wereldse bedoelingen met zijn prediking. Hij herinnert hen dat die was:
I. Met moed en beslistheid. Wij hebben vrijmoedigheid gebruikt in onze God om het Evangelie van God tot u te spreken, vers 2. De apostel was bezield met heilige vrijmoedigheid en niet ontmoedigd door de verdrukkingen, die hem overkomen waren, of de tegenstand, die hij ondervonden had. Hij had te Filippi slechte behandeling ondergaan, zoals deze Thessalonicenzen wel wisten. Daar waren hij en Silas schandelijk mishandeld, en daarna in de stok gesloten; toch, nauwelijks waren zij weer op vrije voeten gesteld, of ze begaven zich naar Thessalonica, en predikten daar het Evangelie met evenveel vrijmoedigheid als vroeger. Lijden ter wille van een goede zaak behoort onze heilige beslistheid aan te wakkeren, en niet te verstompen. Het Evangelie van Christus ontmoette, bij zijn intrede in de wereld, zulken tegenstand, en zij, die het verkondigden, deden dat onder veel bestrijding, met grote angst, zoals blijkt uit des apostels streven in de verkondiging en zijn strijd tegen de weerstand, die hem geboden werd. Maar Paulus’ troost was: hij was nooit neergeslagen door zijn werk, of er van uitgedreven.
II. Met grote eenvoudigheid en Goddelijke oprechtheid. Onze vermaning is niet geweest uit verleiding, of uit onreinheid, of met bedrog, vers 3. Dit was zonder twijfel een van de voornaamste vertroostingen van de apostel: de overtuiging van zijn eigen oprechtheid, en het was een der oorzaken van zijn welslagen. Het was het zuivere, onverminkte Evangelie, dat hij verkondigde, en dat hij hen vermaand had te geloven en te gehoorzamen. Zijn bedoeling was niet een partij te stichten of de mensen tot een partij over te halen, maar de zuivere waarheid, onbevlekt voor God en de Vader te verkondigen. Het Evangelie, dat hij predikte, was zonder bedrog; het was getrouw en geloofwaardig, niet vals, geen kunstig-verdichte fabel. Ook niet uit onreinheid. Zijn Evangelie was rein en heilig, waardig de heiligen gever ervan, en bedoelende alle onreinheid der mensen te bestraffen. Het Woord van God is zuiver. Er mogen geen bedorvenheden door gemengd worden; en, gelijk het onderwerp van des apostels vermaning waar en rein was, zo was ook de wijze van spreken zonder smet. Hij wendde niets anders voor dan hij werkelijk bedoelde. Hij had geloofd, daarom sprak hij. Hij had geen duistere en bijzondere bedoelingen en wensen, maar was in werkelijkheid zoals hij zich voordeed. De apostel handhaaft niet alleen zijn oprechtheid, maar geeft er ook de redenen en de bewijzen voor op. De redenen vinden wij in vers 4.
1. Zij waren huisbezorgers, wie het Evangelie toevertrouwd was; en in een huisbezorger wordt vereist dat hij getrouw is. Het Evangelie, hetwelk Paulus predikte was niet het zijne, maar dat van God. Aan de dienaren is grote gunst bewezen en zij zijn met veel eer bekleed, terwijl hun veel toebetrouwd is. Zij moeten daarom niet wagen het Woord Gods te bederven; zij moeten vlijtig gebruik maken van hetgeen hun toebetrouwd is; en wel op de wijze als God bepaald en bevolen heeft, wetende dat zij ter verantwoording zullen geroepen worden als hun dienst geëindigd is.
2. Hun wens was God te behagen en niet de mensen. God is een God der waarheid en eist waarheid in het binnenste; en indien de oprechtheid ontbreekt kan geen onzer daden Gode behagen. Het Evangelie van Christus schikt zich niet naar de ijdele inbeeldingen en lusten der mensen om hun begeerlijkheden en hartstochten te bevredigen. Integendeel, het is bestemd om hun bedorven neigingen te doden en hen te verlossen van de macht der ijdelheid, opdat zij mogen gebracht worden onder de macht des geloofs. Indien ik nog mensen behaagde, zo zou ik geen dienstknecht van Christus zijn, Gal. 1:10.
3. Zij handelden onder de indruk van Gods alwetendheid; onder het oog van Hem, die de harten beproeft. Dat is inderdaad de grote beweegreden tot oprechtheid, te overwegen dat God niet alleen alles ziet wat wij doen, maar onze gedachten van verre kent en onze harten doorzoekt. Hij is evengoed bekend met onze plannen en voornemens als met onze daden. En het is van die God, die de harten beproeft, dat wij onze vergelding zullen ontvangen. De bewijzen van des apostels oprechtheid volgen hier; zij zijn deze:
A. Hij vermeed vleierij. Wij hebben nooit met pluimstrijkende woorden omgegaan, vers 5, gelijk gij weet. Hij en zijn medearbeiders verkondigden Christus en die gekruisigd, en deden nooit moeite om een deel van de genegenheid der mensen voor zichzelf te winnen, door hen te verheerlijken, te vleien of te bewieroken. Hij was daar verre vandaan; hij vleide de mensen niet in hun zonden; hij predikte hun niet dat zij naar hun goeddunken mochten leven indien zij slechts tot zijn partij behoorden. Hij vleide hen niet met valse hoop, en duldde hun boze werken en levenswandel niet, hun daarbij het leven belovende, en dus pleisterende met loze kalk.
B. Hij vermeed de gierigheid. Hij maakte van zijn bediening geen bedeksel, geen overkleed, voor de gierigheid. God is getuige! Zijn begeerte was niet zichzelf te verrijken door de verkondiging van het Evangelie; dat was zo ver buiten zijn bedoeling, dat hij voor zijn levensonderhoud geen voorwaarden stelde. Hij was niet gelijk de valse apostelen, die door gierigheid, met gemaakte woorden, een koopmanschap maakten van de mensen, 2 Petrus 2:3.
C. Hij vermeed menscheneer en valse heerlijkheid. Noch zoekende eer van mensen, noch van u noch van anderen, vers 6. Zij verlangden niet naar de beurzen of de begroetingen der mensen; zij wilden niet door hen verrijkt worden, of vereerd, of Rabbi genoemd. De apostel vermaande de Galatiërs, 5:26, niet te zijn zoekers van ijdele eer; zijn zoeken was te verkrijgen de eer die van God is, Joh. 5:44. Hij zegt hun dat hij groter macht had kunnen gebruiken als apostel des Heeren, en groter achting had kunnen eisen, en levensonderhoud had kunnen vorderen; want dat wordt bedoeld met u tot last zijn; maar dan zouden sommigen wellicht die last te zwaar om te dragen gevonden hebben.
1 Thessalonicenzen 2:7-12🔗
In deze woorden herinnert de apostel de Thessalonicenzen aan zijn wijze van omgang met hen. I. Hij wijst op de vriendelijkheid van hun gedrag: Wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u, vers 7. Hij, die met het gezag van een apostel van Christus had kunnen optreden, had grote zachtheid en vriendelijkheid getoond. Zulk een gedrag is een grote aanbeveling voor de godsdienst en geheel overeenkomstig Gods genadige behandeling van zondaren in en door het Evangelie. Deze grote apostel, vleierij verafschuwende en vermijdende, was toch de meest-meegaande van alle mensen. Hij schikte zich naar ieders eigenaardigheden en werd allen alles. Hij toonde de tederheid en zorg van een voedster, die haar kinderen koestert. Dit is de wijze om de harten te winnen; veel meer dan een regeren met gestrengheid. Het Woord van God is inderdaad krachtig; en het komt dikwijls met vreeslijke macht over de zielen der mensen, want het is altijd voldoende om van elk onpartijdig oordeel te overtuigen. Maar het komt ook met aangename kracht, wanneer de dienaren van het Evangelie zichzelf aangenaam maken aan de gewetens der mensen. En gelijk een zorgende moeder de ondeugendheden van haar kind verdraagt en het de geringste diensten bewijst, het drukt aan de borst en op haar schoot liefkoost, zo behoren ook de dienaren van Christus zich jegens de mensen te gedragen. Een dienstknecht des Heeren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen en verdraagzaam, 2 Tim. 2:24. Deze vriendelijkheid en goedheid toonde de apostel op verscheiden wijzen.
1. Door vurig verlangen naar hun welzijn. Tot u zeer genegen zijnde, vers 8. De apostel had zeer grote liefde voor hen en zoekt hen, niet het hun; henzelf, niet hun goed. Hij zocht hen te winnen; niet opdat hij van hen winst zou behalen of een koopmanschap van hen maken; hij was ernstig verlangende naar hun geestelijk en eeuwig welzijn.
2. Door grote bereidwilligheid om hun goed te doen; genegen om hun mede te delen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen, vers 8. Ziehier de wijze van Paulus’ prediking. Hij spaarde daarin geen moeite. Hij was gewillig gevaren te lopen en zijn leven te wagen in de verkondiging van het Evangelie. Hij was gewillig ten koste gegeven te worden voor de zielen der mensen; en gelijk van hen, die uit het ware beginsel hun brood met de hongerigen delen, gezegd wordt dat zij in hun gave hun ziel mededelen, Jes. 58:10, zo deden de apostelen desgelijks in de uitreiking van het brood des levens; zo dierbaar waren in het bijzonder deze Thessalonicenzen de apostel en zo groot was zijn liefde voor hen.
3. Door eigen arbeid om hun niet te laste te zijn, opdat zijn bediening hun niet kostbaar en lastig zou vallen. Want gij gedenkt, broeders, onze arbeid en moeite, want nacht en dag werkende, enz., vers 8 en 9. Hij ontzegde zichzelf de vrijheid om bezolding van de gemeenten aan te nemen. Bij het werk van zijn bediening voegde hij dat van zijn beroep, tentenmaker, om zijn dagelijks brood te verdienen. Wij behoeven niet aan te nemen, dat de apostel voortdurend dag en nacht werkte voor zijn levensonderhoud, want dan zou hij geen tijd overgehouden hebben voor het werk zijner bediening. Maar hij besteedde een deel van de nacht, zowel als van de dag aan dit werk; en was bereid een deel van zijn nachtrust op te offeren om tijd over te houden voor het werk zijner bediening overdag. Hier ontvangen de dienaren van het Evangelie een goed voorbeeld om ijverig te zijn voor het behoud der zielen; hoewel er niet uit volgt dat zij altijd zonder bezolding moeten prediken. Er kan hier geen algemene regel gesteld worden; zomin dat de dienaren nooit met de handen mogen werken om in hun levensonderhoud te voorzien, als dat zij verplicht zijn dat altijd te doen.
4. Door de heiligheid van hun omgang, waaromtrent hij zich niet alleen op hen beroept, maar ook op God, vers 10. Gij zijt getuigen, en God. Zij hadden zijn uitwendig gedrag in het openbaar opgemerkt, en God was getuige van hun gedrag in het geheim en van de beginselen, waaruit zij handelden. Hun gedrag was heilig jegens God en rechtvaardig jegens de mensen, onbestraffelijk, zonder aanleiding te geven tot schandaal; en zij waren zorgzaam om geen belediging aan te doen hun die buiten waren of hun die geloofden; opdat zij geen slecht voorbeeld zouden geven, en bij hen leer en leven één geheel zouden vormen. Hierin, zegt de apostel, oefen ik mijzelf om altijd een onergerlijk geweten te hebben voor God en de mensen, Hand. 24:16.
II. Hij vermeldt de getrouwe uitoefening van het werk der bediening, vers 11, 12. Dienaangaande kon hij zich op hen als getuigen beroepen. Paulus en zijn medearbeiders waren niet alleen goede Christenen, maar ook getrouwe dienaren. En wij moeten niet alleen over het algemeen goede Christenen zijn, maar ook in onze bijzondere roepingen en betrekkingen. Paulus vermaant de Thessalonicenzen, niet enkel door hen te wijzen op hun plichten, maar ook door hen aan te sporen en op te wekken, door geschikte middelen en bewijsvoeringen, om ze getrouw te vervullen. En daarbij vertroostte hij hen, door te trachten hun zielen te verkwikken en te ondersteunen onder de moeilijkheden, die over hen kwamen. En dat deed hij niet alleen in het openbaar, maar ook in het bijzonder van huis tot huis, Hand. 20:20; zich tot ieder hunner persoonlijk richtende, zoals een vader ieder zijner kinderen afzonderlijk naar eigen aanleg leidt en vermaant. De uitdrukking geeft te kennen de hartelijke en liefdevolle raadgevingen en vertroostingen, welke de apostel gaf. Hij was hun geestelijke vader, en terwijl hij hen als een voedster koesterde, vermaande hij hen als een vader, meer met vaderlijke toegenegenheid dan met vaderlijk gezag. Als mijn lieve kinderen vermaan ik u, 1 Cor. 4:14. Deze wijze van vermanen behoren de dienaren in het bijzonder goed te bestuderen om de apostel daarin na te volgen; zij moeten de bedoeling daarvan ook met aandacht opmerken: Opdat gij zoudt wandelen waardiglijk Gode, die u roept tot Zijn koninkrijk en heerlijkheid, vers 12. Merk hier op:
1. Wat is ons grote voorrecht door het Evangelie? Dat God ons roept tot Zijn koninkrijk en heerlijkheid. Het Evangelie roept ons in het koninkrijk en de staat van heerlijkheid hier en hiernamaals; tot de hemel en zijn gelijkzaligheid als doel en tot de heiligheid als middel.
2. Wat is onze grote Evangelische roeping? Dat wij wandelen waardiglijk Gode; dat de gesteldheid onzer zielen en de houding onzes levens aan deze roeping beantwoorden en met dit voorrecht overeenstemmen. Wij moeten ons aansluiten aan de bedoeling van het Evangelie en leven overeenkomstig onze belijdenis en voorrechten, onze hoop en onze verwachtingen; gelijk zulken betaamt, die zo hoge en heilige roeping ontvangen hebben.
1 Thessalonicenzen 2:13-16🔗
Merk hier op:
I. De apostel vermeldt de gevolgen van zijn bediening onder de Thessalonicensen, vers 13 en wel:
1. De wijze waarop zij het Woord Gods ontvangen hebben, Als gij het woord der prediking van God van ons ontvangen hebt, hebt gij dat aangenomen niet als der mensen woord, maar, gelijk het waarlijk is, als Gods woord, vers 13.
A. Het woord des Evangelies wordt verkondigd door mensen gelijk wij zijn; mensen met dezelfde zwakheden en gebreken als de anderen; Wij hebben deze schat in aarden vaten. Het woord van God, dat deze Thessalonicensen ontvingen, hoorden zij van de apostelen.
B. Echter is het in waarheid Gods woord. Dit was het woord door de apostelen door Goddelijke ingeving verkondigd, en dat is het woord dat zij door Goddelijke ingeving in schrift nagelaten hebben; en dat is het woord hetwelk in onze dagen gepredikt wordt; want dat bevat, en is met bewijzen gegrond op, en is ontleend aan de heilige Schriften.
C. Zij zijn grotelijks te bestraffen, die hun eigen verzinselen of uitleggingen uitgeven voor het woord van God. Dit is de schandelijkste wijze om een volk te verwarren en ontrouw te behandelen.
D. Ook zijn zij zeer te bestraffen, die, het woord horende, niet verder zien dan de bediening door mensen, of de woorden van mensen; zij, die alleen of voornamelijk gehecht zijn aan schoonheid van stijl, of sierlijkheid van zinsbouw, of stem en wijze waarop gepredikt wordt, en daaruit enig voordeel verwachten.
E. Wij moeten het woord van God ontvangen als Gods woord, met de genegenheid verschuldigd aan Zijn heiligheid, wijsheid, waarheid en goedheid. De woorden van mensen zijn zwak en vergankelijk, gelijk zijzelf; en meermalen vals, dwaas en leugenachtig; maar Gods woord is heilig, getrouw, wijs en recht en zal, gelijk zijn spreker, in eeuwigheid blijven. Laat ons het als zodanig aannemen en achten.
2. De wondervolle uitwerking van het door hen aangenomen woord. Dat ook werkt in u die gelooft. Dezen, die het woord aannemen, ondervinden dat het werkt. Het doet goed aan degenen, die in oprechtheid wandelen, en door zijn wonderlijke werking bewijst het zelf Gods woord te zijn. Het bekeert hun ziel, verlicht hun verstand, verheugt hun hart, Ps. 19, en zij, die het inwendig getuigenis van de waarachtigheid der heilige Schrift, het Woord Gods, hebben, bezitten daarin voor zichzelf het beste bewijs van zijn Goddelijken oorsprong; hoewel dat niet voldoende is om anderen te overtuigen, die er vreemd tegenover staan.
II. Hij vermeldt de goede uitwerking, welke deze gezegende prediking had.
1. Op hemzelf en zijn medearbeiders. Het was een voortdurende reden van dankzegging. Daarom danken wij ook God zonder ophouden, vers 13. De apostel drukt zijn dankbaarheid aan God om deze reden zo dikwijls uit, dat hij, naar ‘t schijnt, meent God nooit genoeg te kunnen danken omdat Hij hem getrouw gemaakt heeft en in de bediening gesteld, en daarna zijn werk vrucht heeft doen dragen.
2. Op hen. Het woord wrocht krachtig in hen, niet alleen om voor anderen voorbeelden in geloof en goede werken te zijn (hetgeen hij vroeger vermeld had), maar evenzo in standvastigheid en lijdzaamheid onder moeiten en lijden voor de zaak des Evangelies. Gij zijt navolgers geworden der gemeenten Gods, die in Judea zijn, en hebt hetzelfde geleden als zij, vers 14, en met gelijke moed, met gelijke standvastigheid, lijdzaamheid en hoop. Het kruis is van een Christen onderscheidings-teken; indien wij tot lijden geroepen worden, worden wij alleen geroepen om navolgers te zijn van de gemeenten Gods; want alzo hebben zij vervolgd de profeten, die vóór u geweest zijn, Matth. 5:12. Het is een goede uitwerking van het Evangelie, wanneer wij waardig geacht worden er voor te lijden. De apostel noemt het lijden van de gemeenten Gods, welke in Judea zijn in Christus Jezus. Die in Judea hoorden het eerst het Evangelie en waren ook de eersten, die er voor leden, want de Joden waren de bitterste vijanden van het Christendom en voornamelijk woedend tegen hun landgenoten, die het Christendom omhelsd hadden. Bittere ijver en vinnige vervolging zet landgenoten tegen elkaar op en verbreekt alle natuurlijke banden zowel als zij alle regelen van godsdienst onder de voet treedt. In elke stad, waar de apostel predikte, hitsten de Joden de ingezetenen tegen hem op. Zij waren in alle plaatsen de belhamels der vervolging, en met name in Thessalonica, Hand. 17:5. Maar de Joden, die ongehoorzaam waren, dit benijdende, namen tot zich enige boze mannen uit de marktboeven en maakten dat het volk te hoop liep, en beroerden de stad. Bij deze gelegenheid geeft de apostel een tekening van de ongelovige Joden, vers 15, genoeg om hun uiteindelijke verwerping, de verwoesting van hun stad, en tempel, en volk, welke aanstaande waren, te rechtvaardigen.
A. Zij hebben gedood de Heere Jezus, en aanmatigend en roekeloos gewenst, dat Zijn bloed over hen en hun kinderen komen mocht.
B. Zij doodden hun eigen profeten; zo deden zij en zo hadden hun vaderen gedaan; zij waren een vervolgend geslacht.
C. Zij haatten de apostelen, en deden hun zoveel leed als zij konden. Zij vervolgden hen en joegen hen van plaats tot plaats; en dat is geen wonder, indien zij de Heere Jezus doodden, dat ze zijn volgelingen vervolgden.
D. Zij behaagden God niet. Zij hadden nagenoeg alle gevoel voor godsdienst verloren en alle plichtgevoel jegens God. Het was een noodlottige vergissing van hen, te denken dat zij Gode een dienst deden door Zijn dienaren te doden. Moord en vervolging zijn afschuwelijk in Gods ogen en kunnen onder geen voorwendsel goed genoemd worden; zij zijn zo het tegenovergestelde van allen natuurlijken godsdienst, dat geen ijver voor enige ware of voorgewende instelling van godsdienst ze ooit kunnen verontschuldigen.
E. Zij waren allen mensen tegen. Hun vervolgingszin was een geest van tegenstand; tegen het licht der rede en tegen de menselijkheid, tegen het welzijn van alle mensen en tegen de gevoelens van alle mensen, die geen slaven van dweepzucht waren.
F. Zij hadden ingekankerde vijandschap tegen de heidenen en benijdden hun de aanbieding van het Evangelie. Zij verhinderen ons te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden, vers 16. De middelen tot zaligheid waren vroeger tot de Joden beperkt. De zaligheid is uit de Joden, zegt onze Zaligmaker. En zij waren jaloers van de heidenen en verbitterd, nu ook hun gelegenheid gegeven werd om deel te krijgen aan de zaligheid. Niets vertoornde hen meer dan hetgeen onze Zaligmaker over dit onderwerp hun gezegd had. De Joden te Jeruzalem werden woedend tegen Paulus, toen die in zijn verdediging, Hand. 22:21, hun mededeelde dat hij tot de heidenen gezonden was. Zij hoorden hem geduldig aan tot deze woorden, maar toen konden zij het niet langer uithouden, doch verhieven hun stemmen en riepen: Weg van de aarde met zulk een! Het is niet behoorlijk dat hij leve! Zo vervulden de Joden hun zonden, en niets strekt voor een volk of een mens meer om de maat der zonden vol te maken dan verzet tegen het Evangelie, tegenwerking tegen zijn voortgang en verhindering van de zaligheid der zielen. Om deze redenen is de toorn over hen gekomen tot het einde; dat is: de toorn was over hen besloten en zou spoedig losbarsten. Niet vele jaren later werd Jeruzalem verwoest en aan het Joodse volk door de Romeinen een einde gemaakt. Wanneer de maat van iemands ongerechtigheid vol is en zijn zonden de hoogste trap bereikt hebben, dan komt de toorn, en dat ook in de hoogste graad.
1 Thessalonicenzen 2:17-20🔗
In deze woorden geeft de apostel rekenschap van zijn afwezigheid. Merk op:
1. Zegt hij dat hij tegen zijn zin van hen verwijderd is. Wij, broeders, zijn van u beroofd geweest, vers 17. Dat was door de woede van zijn vervolgers. Hij was tegen zijn wil des nachts naar Berea gezonden, Hand. 17:10.
2. hoewel hij afwezig was naar het aangezicht, was hij het niet naar het hart. Hij had hen gedurig in gedachten en droeg grote zorg voor hen.
3. Maar zijn lichamelijke tegenwoordigheid was slechts voor een kleine wijle tijds afgebroken. De tijd is kort, al onze tijd op aarde is kort en onzeker, hetzij wij met onze vrienden verenigd of van hen afwezig zijn. Deze wereld is de plaats niet om altijd, of zelfs lang, bij elkaar te zijn. In de hemel zullen de heilige zielen elkaar ontmoeten om niet weer te scheiden.
4. Hij begeerde ernstig en trachtte er naar om hen te zien. Wij hebben ons te overvloediger benaarstigd om uw aangezicht te zien, met grote begeerte, vers 17. De apostel besloot ten laatste, dat zijn afwezigheid slechts korten tijd zou duren. Hij begeerde en benaarstigde zich om zo spoedig mogelijk naar Thessalonica weer te keren. Maar mensen van zaken zijn niet meester van hun tíjd. Paulus kon niet meer doen dan zich sterk benaarstigen, vers 18. Hij zegt hun dat de Satan zijn terugkomst belet heeft, vers 18, dat is: een vijand of sommige vijanden; of de grote vijand der mensen, die tegenstand tegen Paulus verwekte, hetzij in zijn terugkeren naar Thessalonica, toen hij daartoe besloten was; hetzij door troebelen en beroerten in de plaats waar hij was, en waardoor zijn blijven noodzakelijk werd. De Satan is de voortdurende vijand van het werk Gods en doet al wat in zijn vermogen is om het te verhinderen.
5. Hij verzekert hen van zijn genegenheid en grote achting voor hen, hoewel hij voor ‘t ogenblik niet, naar zijn verlangen, in hun midden kon zijn. Zij waren zijn hoop, blijdschap en kroon des roems; zijn heerlijkheid en blijdschap. Dat zijn uitdrukkingen van de tederste liefde en de hoogste achting. Het is gelukkig wanneer dienaren en gemeente zulke wederkerige liefde en achting voor elkaar gevoelen; en voornamelijk wanneer zij zich zo in elkaar verheugen; die zaait en die oogst zullen zich tezamen verblijden; en dat voor onze Heere Jezus Christus in zijn toekomst, vers 19. De apostel vestigt hier de aandacht der Thessalonicensen er op, dat hoewel hij thans niet tot hen komen kon, en al zou hij nooit weer instaat zijn om tot hen te komen, toch onze Heere Jezus Christus komen zal zonder dat iets Hem verhindert. En verder: wanneer Hij komt, moeten allen voor Hem verschijnen. Dienaren en gemeente moeten voor Hem verschijnen; en alle gelovigen zullen de blijdschap en heerlijkheid van getrouwe dienaren zijn in die grote en heerlijken dag.