Ga naar inhoud

1 Thessalonicenzen 4

  1. VOORTS dan, broeders, wij bidden en vermanen u in den Heere Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt hoe gij moet wandelen en Gode behagen, dat gij daarin meer overvloedig wordt.
  2. Want gij weet wat bevelen wij u gegeven hebben door den Heere Jezus.
  3. Want dit is de wil Gods, uw heiligmaking: dat gij u onthoudt van de hoererij;
  4. Dat een iegelijk van u wete zijn vat te bezitten in heiligmaking en ere,
  5. Niet in kwade beweging der begeerlijkheid, gelijk als de heidenen, die God niet kennen.
  6. Dat niemand zijn broeder vertrede noch bedriege in zijn handeling; want de Heere is een Wreker over dit alles, gelijk wij u ook tevoren gezegd en betuigd hebben.
  7. Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot heiligmaking.
  8. Zo dan, die dit verwerpt, die verwerpt geen mens, maar God, Die ook Zijn Heiligen Geest in ons heeft gegeven.
  9. Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van node dat ik u schrijf; want gij zelven zijt van God geleerd om elkander lief te hebben.
  10. Want gij doet ook hetzelve aan al de broederen die in geheel Macedónië zijn. Maar wij vermanen u, broeders, dat gij meer overvloedig wordt,
  11. En dat gij u benaarstigt stil te zijn en uw eigen dingen te doen, en te werken met uw eigen handen, gelijk wij u bevolen hebben;
  12. Opdat gij eerlijk wandelt bij degenen die buiten zijn, en geen ding van node hebt.
  13. Doch, broeders, ik wil niet dat gij onwetende zijt van degenen die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt gelijk als de anderen, die geen hoop hebben.
  14. Want indien wij geloven dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal ook God degenen die ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met Hem.
  15. Want dat zeggen wij u door het woord des Heeren, dat wij die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen vóórkomen degenen die ontslapen zijn.
  16. Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan;
  17. Daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht; en alzo zullen wij altijd met den Heere wezen.
  18. Zo dan, vertroost elkander met deze woorden.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk geeft de apostel ernstige vermaningen om overvloedig te worden in heiligheid; met een waarschuwing tegen onzedelijkheid, met verscheidene bewijsredenen, vers 1-8. Daarna noemt hij de grote plichten van broederlijke liefde en bereidheid en ijver in onze dagelijkse plichten, vers 9-12. En besluit met hen te vertroosten, die rouwdragen over in de Heere ontslapen familiebetrekkingen en vrienden, vers 13-18.

1 Thessalonicenzen 4:1-8🔗

Hier hebben wij:

I. een vermaning om toe te nemen in heiligheid; daarin meer en meer overvloedig te worden, vers 1, 2.

1. De wijze, waarop de vermaning gegeven wordt, is zeer liefderijk. De apostel behandelt hen als broederen; hij noemt hen zo en heeft hen als zodanig lief. Omdat hij hen zo innig liefheeft, is zijn vermaning zo ernstig. Wij bidden en vermanen u. De apostel wenste geen weigering te ontvangen en herhaalt daarom zijn vermaning telkens en telkens.

2. De reden van deze vermaning; dat zij meer overvloedig mogen worden in heiligen wandel; of uitnemend in alle dingen, die goed zijn. Hun geloof was terecht alom beroemd; en zij waren reeds voorbeelden der gemeenten; toch wenste de apostel dat zij nog uitnemender mochten worden en nog groter vorderingen in heiligheid maken.

A. Ook de uitnemendsten komen tekort in volmaking. Juist de besten onder ons moeten de dingen vergeten, die achter zijn, en zich uitstrekken naar de dingen, die voor zijn.

B. Het is niet genoeg dat wij blijven in het geloof des Evangelies; wij moeten overvloedig worden in de werken des geloofs. Wij moeten niet alleen volharden tot het einde; maar wij moeten beter worden en meer en meer in gemeenschap met God wandelen.

3. De argumenten, waarmee Paulus deze vermaning aandringt.

A. Hun plicht is hun bekend gemaakt. Zij wisten de wil van hun hemelse Meester en konden ter verontschuldiging geen onwetendheid voorwenden. Evenals het geloof is de kennis dood zonder de werken. Zij hadden van degenen, die hen tot het Christendom gebracht of hen daarin onderwezen hadden, vernomen hoe zij moeten wandelen. De bedoeling van het Evangelie is niet enkel de mensen te leren wat zij hebben te geloven, maar ook hoe zij moeten leven; niet zozeer de hoofden der mensen op te vullen met regelen dan wel hun geest en gedrag te veranderen. De apostel leerde hen hoe te werken, niet hoe te praten. Mooi praten zonder goed werken zal ons niet nader tot de hemel brengen; de eigenaardigheid van hen, die in Christus Jezus zijn, is: Zij wandelen niet naar het vlees, maar naar de Geest.

B. Een andere beweegreden is dat de apostel hen geleerd en vermaand had in de naam en op gezag van de Heere Jezus Christus. Hij was Christus’ dienaar en gezant, die hun verklaarde wat de wil en het bevel van de Heere Jezus was.

C. Verder: Hierdoor zouden zij God behagen. Heilige wandel is de heilige God welbehagelijk, want Hij is heerlijk in heiligheid. Dat moet het doel en het verlangen van ieder Christen zijn, Gode te behagen en door Hem aangenomen te worden. Wij moeten niet zijn mensenbehagers of behagers van het vlees, maar wij moeten zo wandelen dat wij God behagen.

D. De regel naar welke zij moesten wandelen was: de bevelen, welke wij u gegeven hebben door de Heere Jezus, vers 2. Dat waren de bevelen van de Heere Jezus zelf; door zijn wil en gezag gegeven en derhalve hem aangenaam. De apostelen van Jezus Christus waren door Hem afgevaardigd alleen om de mensen te leren onderhouden alles, wat Hij hun geboden had, Matth. 28:20. hoewel zij door Christus met groot gezag bekleed waren, was dat alleen om de mensen te leren wat Christus geboden had, niet om uit zichzelf bevelen te geven. Zij mochten niet handelen als heerschappij voerend over het erfdeel des Heeren. 1 Petrus 5:3; en dat mag niemand onder voorwendsel van hun opvolger te zijn. De apostel kon zich op de Thessalonicensen beroepen, die wisten dat hij hun geen andere bevelen gegeven had, dan die hij van de Heere Jezus had ontvangen.

II. Een waarschuwing tegen onzedelijkheid; een zonde, die zo lijnrecht tegenover heiligmaking staat en het tegenovergestelde is van de heilige wandel, waartoe hij hen zo ernstig vermaande.

1. Zij is vervat in deze woorden: Dat gij u onthoudt van de hoererij, vers 3, waaronder wij te verstaan hebben alle onzedelijkheid zowel in de huwelijken staat als daarbuiten. Overspel is daarin natuurlijk ook begrepen, hoewel alleen hoererij genoemd wordt. En alle andere soorten van onzedelijkheid worden hier evenzeer verboden; waarvan het zelfs schande is te spreken, hoewel ze door maar al te velen in het geheim gepleegd worden. Al wat staat tegenover kuisheid van hart, mond en gedrag is tegen Gods gebod in de wet en tegen de heiligheid, die het Evangelie vordert.

2. Er zijn verscheidene redenen om deze vermaning te steunen.

A. Deze tak van heiligmaking is in het bijzonder de wil van God, vers 3. Het is in het algemeen Gods wil, dat wij heilig zullen zijn, omdat Hij die ons roept, heilig is; en omdat wij tot de zaligheid geroepen zijn door heiligmaking des Geestes. En niet alleen eist God heiligheid des harten, maar ook reinheid des lichaams, en dat wij ons zullen reinigen van alle onreinheid beide des lichaams en des geestes, 2 Cor, 7:1. Waar het lichaam is, gelijk het behoort te zijn, gewijd aan God, en voor Hem en Zijn dienst afgezonderd, daar moet het rein en heilig voor Zijn dienst bewaard blijven. En gelijk de kuisheid een deel van onze heiligmaking is, zo is zij ook door God geboden in zijn wet, en wordt zij door genade gewerkt in de harten Zijner gelovigen.

B. Dat zal ons grotelijks tot eer verstrekken, zoals duidelijk is aangetoond in vers 4. Het tegenovergestelde brengt ons zeer grote oneer. Zijn smaad zal niet uitgewist worden, Spr. 6:33. Het lichaam wordt hier genoemd het vat der ziel, welke daarin woont, 1 Sam. 21:5; en het moet vrijgehouden worden van bezoedelende lusten. Ieder moet in dit opzicht zorgvuldig zijn, indien hij zijn eigen eer op prijs stelt en zich niet veroordelenswaardig maken wil, dat zijn lagere lusten en hartstochten niet de overhand verkrijgen, zijn reden en geweten tiranniseren en de betere vermogens zijner ziel tot hun slaven maken. Want wat kan voor een redelijke ziel groter oneer zijn dan dat ze slavin wordt van lichamelijke aandoeningen en dierlijke lusten?

C. De zonden der onzedelijkheid toelaten is leven en handelen gelijk de heidenen. Gelijk de heidenen, die God niet kennen, vers 5. De heidenen, en wel met name de Grieken, stonden schuldig aan verscheidene zonden van onzedelijkheid, die niet zo duidelijk door het licht der rede verboden zijn. Maar zij kenden God en Zijn wil en Zijn gebod niet, zoals de Christenen hem kennen en behoren te kennen, namelijk dat de zedelijkheid in hart en wandel een voornaam deel van onze heiligmaking is. Het wekt daarom niet zoveel verwondering indien de heidenen hun vleselijke lusten en begeerten inwilligen; maar Christenen mogen niet wandelen als onbekeerde heidenen in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen, 1 Petrus 4:3, omdat zij, die van Christus zijn, het vlees gekruisigd hebben met zijn lusten en begeerlijkheden.

D. De zonde van onzedelijkheid, vooral de hoererij, is een grote belediging van God, die er de wreker van is. Dat toch is de zin der woorden in vers 6. Dat dan niemand zijn broeder vertrede of bedriege in zijn handeling; en tooi pragmati; in deze handeling, waarvan de apostel in het voorgaande en de volgende verzen spreekt, namelijk in de zonde der onzedelijkheid. Sommigen verstaan deze woorden als waarschuwing en vermaning tegen onrecht en verdrukking, bedrog en oneerlijkheid in onze omgang met mensen, en deze zonden zijn ook zeker zeer boos en tegen het Evangelie. De Christenen mogen geen misbruik maken van de onwetendheid of de nooddruft van degenen, met wie zij in aanraking komen, en hen op die wijze onderdrukken; evenmin mogen zij door misleiding of leugen hun schade berokkenen. Ook moeten zij bedenken, dat een leugen soms lang verborgen blijven kan en daardoor niet door de mensen bestraft worden, maar dat in elk geval een rechtvaardig God de vergelding geven zal. Maar de bedoeling hier is, dat er dikwijls onrecht en vertreding plaatsvindt door de zonden van onzedelijkheid. Niet alleen zijn hoererij en andere zonden van onzedelijkheid misdrijven tegen het lichaam van hem, die ze begaat, 1 Cor. 6:18; niet alleen zijn ze zeer nadelig voor lichaam en ziel beide van de zondaar zelf; maar ze zijn niet minder beledigend en onrechtvaardig jegens anderen; voornamelijk jegens de echtgenoten en de nakomelingschap van de overtreders. En daar deze zonde van zo kwaadaardige aard is, zal God als wreker optreden. Hoereerders en overspelers zal God oordelen, Hebr. 13:4. Dit had de apostel gewaarschuwd en vastgesteld door zijn Evangelie, hetwelk, evenals het grote en heerlijke beloften bevatte, zo ook van de hemel openbaarde de toorn Gods tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, Rom. 1:18.

E. De zonde der onzedelijkheid is tegen de natuur en het doel van onze Christelijke roeping: Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot heiligmaking, vers 7. De wet van God verbiedt alle onreinheid, en het Evangelie eist de hoogste reinheid; het roept ons van onreinheid tot heiligmaking.

F. De toorn Gods wordt daarover zowel in wet als in Evangelie geopenbaard. Hij, die dat veracht, veracht God. Sommigen mogen het wellicht niet zo nauw nemen met de voorschriften van reinheid en heiligheid, omdat zij die van mensen vernamen, die met hen gelijk staan; maar de apostel brengt hun ter kennis dat het Gods geboden zijn, en dat de verkrachting daarvan gelijk stond met het verwerpen van God zelf. Hij voegt er aan toe: God heeft ons Zijn Heiligen Geest gegeven; en duidt daarmee aan dat alle onreinheid in bijzondere mate de Heilige Geest beledigt, en Hem tergt om zich aan ons te onttrekken. De Heilige Geest werd ons gegeven om ons te wapenen tegen deze zonde en ons te helpen in het doden van deze daden des lichaams, opdat wij mogen leven, Rom. 8:13.

1 Thessalonicenzen 4:9-12🔗

In deze woorden vermeldt de apostel de volgende grote plichten:

I. Broederlijke liefde. Hij vermaant hen om hierin meer en meer toe te nemen. De vermaning wordt ingeleid, niet met een compliment, maar met een aanbeveling, omdat zij uitmuntten in de beoefening daarvan, welke het minder nodig maakte dat hij er over schreef, vers 9. Dus door zijn goede gedachten over hen beval hij zich aan in hun genegenheid en ging daarna over tot zijn vermaning. Wij moeten goed opmerken het goede, dat in anderen is, en hen daarover prijzen, ten einde zo de weg te banen voor de aanmoediging om daarin meer en meer overvloedig te worden. Merk op:

1. Wat de apostel in hen prijst. Dat was niet zozeer hun eigen deugd als Gods genade; maar toch merkt hij op het bewijs, dat zij gaven van de genade Gods in hun harten.

A. Het was Gods genade, waaraan hij vooral zijn aandacht wijdt: God had hun deze goede les geleerd: Want gijzelf zijt van Godgeleerd om elkaar lief te hebben, vers 9. Welk goeds wij ook doen, God heeft ons geleerd het te doen en Hem komt de heerlijkheid ervan toe. Allen, wie God zaligmakend onderwees, hebben van Hem geleerd om elkaar lief te hebben. Dat is het kenmerk van de leden van Christus. Merk op: Het onderwijs van de Heilige Schrift overtreft het onderwijs van mensen; en gelijk niemand leren mag tegen de lering Gods in, zo kan niemand zo krachtdadig leren; en het onderwijs van mensen is vruchteloos indien ook God niet onderwijst.

B. De Thessalonicensen gaven goede bewijzen, dat zij door God geleerd waren, door hun liefde voor al de broederen, die in geheel Macedonië waren, vers 10. Zij hadden niet alleen de broederen in hun eigen stad en hun eigen gemeente lief, of alleen hen die dichtbij en het geheel met hen eens waren, maar hun liefde was veelomvattend. De ware Christelijke liefde strekte zich uit tot al de heiligen, hoewel die op verren afstand zijn en van elkaar in opvattingen en manieren van ondergeschikt belang mogen verschillen.

2. De vermaning zelf spoort aan tot al meer en meer toenemen in deze grote genade van broederliefde, vers 10. hoewel deze Thessalonicensen in zekere zin geen behoefte hadden aan de vermaning tot broederlijke liefde, alsof die ontbrak, toch moesten zij aangevuurd worden tot gebed om meer en naarstigheid om er in toe te nemen. Niemand hier op aarde heeft volkomen lief. Zij, die in een of andere genade uitmunten, hebben behoefte om daarin toe te nemen en te volharden.

II. Stilheid en ijver in hun beroep. Merk op:

1. De apostel vermaant tot deze plichten, dat zij zich zouden benaarstigen om stil te zijn, vers 11. Het is zeer begeerlijk een kalme en rustige gemoedsgesteldheid te hebben, en zich vredelievend en stil te gedragen. Dit helpt veel tot het geluk van onszelf en van anderen, en Christenen moeten zich benaarstigen rustig te zijn. Wij moeten ijverig zijn om kalm en rustig van geest te worden; onze zielen in lijdzaamheid te bezitten en kalm tegenover anderen te zijn; van een zachte, vriendelijke en vredelievende aard, die twist en strijd vermijdt. Satan is zeer bezig om ons te verontrusten, en er is veel in onze harten, dat ons geschikt maakt om verontrust te worden; laat ons daarom ons benaarstigen om rustig te zijn.

Er volgt: en uw eigen dingen te doen. Wanneer wij daarbuiten gaan, stellen wij ons aan zeer veel verontrusting bloot. Bemoeiallen, die zich altijd in de zaken van anderen mengen, hebben slechts weinig rust in hun zielen en veroorzaken grote verontrusting aan hun naasten. En dikwijls letten zij zeer weinig op de vermaning om ijverig te zijn in hun eigen zaken, en te werken met hun eigen handen; hetgeen de apostel hun juist krachtig aanbeval en hetgeen ook van ons geëist wordt. Het Christendom ontslaat ons niet van het werk en de plichten van ons eigenaardig beroep, maar verlangt dat wij daarin ijverig zullen zijn.

2. De vermaning wordt aangedrongen met een dubbele beweegreden.

A. Dan zullen wij eerlijk wandelen. Wij zullen daardoor eerlijk, bescheiden en aanbevelenswaardig wandelen tegenover degenen, die buiten zijn, vers 12. Dat zal een handelwijze overeenkomstig het Evangelie zijn en een goed gerucht overbrengen aan hen, die het niet kennen of er vijandig tegen zijn. Het is een sieraad voor onze godsdienst, wanneer zijn belijders een milde en rustige geest tonen, vlijtig zijn in hun eigen werk en zich niet met anderer zaken bemoeien.

B. Wij zullen een gerust leven hebben en geen ding van node hebben, vers 12. Dikwijls brengen de mensen door eigen nalatigheid zich in moeilijke omstandigheden en tot grote ontberingen; terwijl zij, die in hun eigen zaken ijverig zijn, geen gebrek hebben en geen ding ontberen, dat hun nodig is. Zij zijn niet lastig voor hun vrienden en geen aanstoot voor vreemden. Zij winnen hun eigen brood en hebben daarin het grootste genoegen.

1 Thessalonicenzen 4:13-18🔗

In deze woorden vertroost de apostel de Thessalonicensen, die treurden over de dood van hun familieleden en vrienden, die in de Heere ontslapen waren. Zijn voornemen is om hen te bewaren voor buitensporige smart of onevenredige droefheid daarover. Alle droefheid over de dood van vrienden is ver van laakbaar; wij mogen in elk geval wenen over onszelf al bewenen wij hun lot niet; wij mogen ons eigen verlies betreuren al is dat ook voor hen gewin. Maar toch moet onze droefheid niet ongematigd zijn; want:

I. Dat zou zijn alsof wij geen hoop hadden, vers 13. Het zou zijn alsof wij heidenen waren, die geen hoop hebben op een beter leven na dit leven; terwijl wij, als Christenen, de meest-vaste hoop hebben, de hoop op een eeuwig leven, hetwelk God, die niet liegen kan, ons beloofd heeft. En die moet al onze vreugde en al onze droefheid over enig aards ding matigen. Deze hoop is meer dan voldoende om op te wegen tegen al onze smarten en ellenden van de tegenwoordige tijd.

II. Het zou een bewijs zijn van onwetendheid betreffende de toestand van de afgestorvenen, vers 13. Er zijn sommige dingen betreffende de ontslapenen, waaromtrent wij niet anders dan onwetend kunnen zijn, want het land, waarheen zij gingen, is een land van duisternis, waaromtrent wij weinig weten en waarmee wij geen gemeenschap hebben. In de dood gaan, is gaan, wij weten niet waarheen en voortleven, wij weten niet hoe. De dood is een onbekend ding en omtrent de staat van de dood, of liever de staat na de dood, zijn wij grotendeels in het duister. Maar toch zijn er enkele dingen, bepaaldelijk betreffende hen, die in de Heere ontslapen zijn, waaromtrent wij niet behoeven en niet behoren onwetend te zijn. En indien deze dingen goed verstaan en behoorlijk beschouwd worden, zijn zij voldoende om onze smart omtrent hen te lenigen.

1. Zij zijn ontslapen in Jezus. Zij zijn ontslapen, vers 13. Zij zijn in Christus in slaap gevallen, 1 Cor. 15:18. De dood heeft hen niet vernietigd; hij is voor hen slechts een slaap. Hij is hun rust, hun ongestoorde rust. Zij zijn uit deze moeitevolle wereld vertrokken, om van al hun arbeid en zorgen te rusten, en zij slapen in Jezus, vers 14. Zij zijn met Hem verenigd; zij slapen in Zijn armen, onder Zijn bijzondere zorg en bescherming. Hun zielen zijn in zijn tegenwoordigheid; hun stof is onder Zijn bewaring en macht, zodat zij niet verloren zijn; zij hebben door de dood niets verloren maar veel gewonnen; en hun weggaan uit deze wereld was overplaatsing in een betere.

2. Zij zullen uit de dood opgewekt worden en opwaken uit hun slaap, want God zal hen wederbrengen met Hem, vers 14. Zij zijn nu bij God en daar beter dan zij hier waren, en wanneer God komt zal Hij hen wederbrengen met Hem. De leer van de wederopstanding en van de wederkomst van Christus is het grote behoedmiddel tegen de vrees voor de dood en tegen onmatige droefheid over de dood van onze Christelijke vrienden. En van deze leer hebben wij volle zekerheid, omdat wij geloven dat Jezus gestorven en opgestaan is, vers 14. Het wordt als zeker aangenomen, dat alle Christenen dat weten en geloven. De dood en de opstanding van Christus zijn de grondwaarheden van het Christelijk geloof en geven ons hoop op een zalige opstanding, want Christus, opgewekt van de doden, is de eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn, en daarom zijn ook niet verloren degenen, die in Hem ontslapen zijn, 1 Cor. 15:18, 20. Zijn verrijzenis is de volkomen bevestiging van al wat in het Evangelie gezegd is, en van al wat de Heere zelf gezegd heeft; en Hij heeft het leven en de onverderflijkheid aan het licht gebracht.

3. Hun staat en toestand zal bij de wederkomst van Christus heerlijk en gelukkig zijn. Dit zegt de apostel de Thessalonicensen door het woord des Heeren, vers 15, door Goddelijke openbaring van de Heere Jezus. Want hoewel de opstanding der doden en een staat van toekomstig geluk ook deel uitmaken van het geloof der Oud-Testamentische heiligen, zijn deze in en door het Evangelie toch veel duidelijker geopenbaard. Door dit woord des Heeren weten wij:

A. Dat de Heere Jezus van de hemel zal nederkomen in al de heerlijkheid en majesteit van de betere wereld, vers 16. Want de Heere zelf zal met een geroep nederdalen van de hemel. Hij voer naar de hemel op na zijn opstanding en ging door de hemelen door tot in de derden hemel, die Hem moest ontvangen tot de wederoprichting aller dingen; en dan zal Hij wederkomen en verschijnen in zijn heerlijkheid. Hij zal van de hemel nederdalen in onze lucht, vers 17. De verschijning zal zijn met kracht en heerlijkheid; met een geroep; het geroep van een koning; met de macht en het gezag van een groot koning en overwinnaar; met de stem des archangels; en een ontelbaar heir van engelen die Hem volgen. Wellicht zal een hunner, als aanvoerder van deze heirscharen des Heeren, het teken van zijn nadering geven, en de heerlijke verschijning van deze grote Verlosser en Rechter aankondigen en bekendmaken met het blazen van de bazuin Gods. Want de bazuin zal slaan; en dat zal allen doen ontwaken, die in het stof der aarde slapen, en de gehele wereld oproepen om voor de Rechter te verschijnen.

B. Want de doden zullen opgewekt worden. Die in Christus gestorven zijn zullen eerst opstaan, vers 16, alvorens zij, die levend overgebleven zijn, bij de wederkomst des Heeren veranderd worden; en daardoor zullen dus zij, die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet voorkomen degenen, die ontslapen zijn, vers 15. De eerste zorg van de Verlosser in die dag zal Zijn heiligen betreffen. Hij zal de gestorven heiligen opwekken alvorens de levend-overgeblevenen de grote verandering ondergaan, zodat zij, die niet ontslapen zijn, geen groter voorrecht zullen hebben dan zij, die in Jezus ontslapen zijn.

C. Zij, die levend overbleven, zullen dan veranderd worden. Zij zullen tezamen met de anderen opgenomen worden in de wolken, de Heere tegemoet in de lucht, vers 17. Bij, of onmiddellijk vóór, deze opneming in de wolken zullen zij, die levend overbleven, een machtige verandering ondergaan, die gelijk zal staan met sterven. Deze verandering is zo geheimzinnig, dat wij haar niet begrijpen kunnen; wij weten er weinig of niets van, 1 Cor. 15:51. Alleen in het algemeen: dit sterflijke moet onsterflijkheid aandoen, en deze lichamen moeten geschikt gemaakt worden om het koninkrijk Gods te beërven, waartoe vlees en bloed niet instaat zijn. De verandering zal geschieden in één ogenblik, in één punt des tijds, 1 Cor. 15:52; tegelijk met of niet lang na de verrijzenis van hen, die in Jezus ontslapen zijn. Zij, die opstonden en zij, die veranderd werden, zullen elkaar ontmoeten in de wolken en aldaar verenigd worden met hunnen Heere, om Zijn komst mede te vieren, de kroon der heerlijkheid te ontvangen, welke Hij geven zal aan hen die in Hem geloven, en deel te nemen aan zijn rechtspraak; goedkeurende en toejuichende het vonnis, dat Hij zal vellen over de vorst der duisternis en over al de godlozen, die veroordeeld zullen worden tot verwoesting met de duivel en zijn engelen.

D. de zegen van de heiligen in die dag. Alzo zullen wij altijd met de Heere wezen, vers 17. Het zal een deel van hun geluk uitmaken, dat al de heiligen elkaar zullen ontmoeten en altijd met elkaar zijn; maar de voornaamste zaligheid van de hemel is deze: te zijn met de Heere, Hem te zien, met Hem te leven, zich in Hem te verblijden, eeuwiglijk. Dit moet de heiligen vertroosten over de dood hunner vrienden, dat, hoewel de dood een scheiding gemaakt heeft, hun zielen en lichamen weer verenigd zullen worden; wij met hen verenigd zullen worden; wij en zij met al de heiligen voor altijd met de Heere zijn zullen; zonder ooit enige scheiding meer te duchten te hebben. En de apostel wil dat wij elkaar vertroosten met deze woorden, vers 18. Wij moeten ons benaarstigen elkaar in tijden van droefheid te steunen: niet elkanders geestkracht neerslaan; niet elkanders handen slap maken; maar elkaar vertroosten. En dat kan geschieden door nauwlettende overweging en bespreking van de goede lessen, die geleerd kunnen worden van de leer der opstanding van de doden, de wederkomst van Christus en de heerlijkheid van de heiligen in die dag.