Ga naar inhoud

1 Timótheüs 5

  1. BESTRAF een ouden man niet hardelijk, maar vermaan hem als een vader, de jonge als broeders;
  2. De oude vrouwen als moeders, de jonge als zusters, in alle reinheid.
  3. Eer de weduwen die waarlijk weduwen zijn.
  4. Maar zo enige weduwe kinderen heeft of kindskinderen, dat die leren eerst aan hun eigen huis godzaligheid te oefenen, en den voorouders wedervergelding te doen; want dat is goed en aangenaam voor God.
  5. Die nu waarlijk weduwe is en alleen gelaten, die hoopt op God en blijft in smekingen en gebeden nacht en dag.
  6. Maar die haar wellust volgt, die is levend gestorven.
  7. En beveel dit, opdat zij onberispelijk zijn.
  8. Doch zo iemand de zijnen en voornamelijk zijn huisgenoten niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongelovige.
  9. Dat een weduwe gekozen worde niet minder dan van zestig jaren, welke ééns mans vrouw geweest is,
  10. Getuigenis hebbende van goede werken: zo zij kinderen opgevoed heeft, zo zij gaarne heeft geherbergd, zo zij der heiligen voeten heeft gewassen, zo zij den verdrukten genoegzame hulp gedaan heeft, zo zij alle goed werk nagetracht heeft.
  11. Maar neem de jonge weduwen niet aan; want als zij weelderig geworden zijn tegen Christus, zo willen zij huwen,
  12. Hebbende haar oordeel, omdat zij haar eerste geloof hebben tenietgedaan.
  13. En meteen ook leren zij ledig omgaan bij de huizen, en zijn niet alleen ledig, maar ook klapachtig, en ijdele dingen doende, sprekende hetgeen niet betaamt.
  14. Ik wil dan dat de jonge weduwen huwen, kinderen telen, het huis regeren, geen oorzaak van lastering aan de wederpartij geven.
  15. Want enigen hebben zich alrede afgewend achter den satan.
  16. Zo enig gelovig man of gelovige vrouw weduwen heeft, dat die haar genoegzame hulp doe, en dat de gemeente niet bezwaard worde, opdat zij degenen die waarlijk weduwen zijn, genoegzame hulp doen moge.
  17. Dat de ouderlingen die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer.
  18. Want de Schrift zegt: Een dorsenden os zult gij niet muilbanden; en: De arbeider is zijn loon waardig.
  19. Neem tegen een ouderling geen beschuldiging aan, anders dan onder twee of drie getuigen.
  20. Bestraf die zondigen, in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de anderen vrees mogen hebben.
  21. Ik betuig voor God en den Heere Jezus Christus en de uitverkoren engelen, dat gij deze dingen onderhoudt zonder vooroordeel, niets doende naar toegenegenheid.
  22. Leg niemand haastelijk de handen op, en heb geen gemeenschap aan anderer zonden. Bewaar uzelven rein.
  23. Drink niet langer water alleen, maar gebruik een weinig wijn, om uw maag en uw menigvuldige zwakheden.
  24. Van sommige mensen zijn de zonden tevoren openbaar, en gaan voor tot hun veroordeling, en in sommigen ook volgen zij na.
  25. Desgelijks ook de goede werken zijn tevoren openbaar, en waar het anders mede gelegen is, kunnen niet verborgen worden.

Inleiding🔗

Hier geeft de apostel aan Timotheüs aanwijzing:
I. Hoe hij vermanen moet, vers 1, 2;
II. Hoe te handelen met weduwen, jonge en oude, vers 3-16;
III. Met ouders, vers 17-19;
IV. Handelt over openbare bestraffing, vers 20;
V. Geeft een plechtig bevel omtrent de ordening, vers 21, 22;
VI. Bespreekt zijn gezondheid, vers 23;
VII. Zegt dat de verschillende zonden der mensen zeer verschillend in hare uitwerking zijn, vers 24, 25.

1 Timotheüs 5:1-2🔗

Hier geeft de apostel aan Timotheüs en in hem aan de andere dienaren enige regelen betreffende het bestraffen. Dienaren zijn bestraffers krachten hun bediening; het is een deel, en wel het onaangenaamste deel van hun dienst; zij moeten het woord prediken, bestraffen en vermanen, 2 Tim. 4:2. Een groot onderscheid moet gemaakt worden in onze bestraffingen, in overeenstemming met leeftijd, hoedanigheid en andere omstandigheden, van de te bestraffen personen. Zo moet een oudere in jaren of in bediening behandeld worden als een vader. Ontfermt u wel eniger, onderscheid makende, Judas vers 22. De regelen zijn:

1. Wees zeer teder in het bestraffen van een man, ouder in jaren of ouder in dienst. Men moet eerbied hebben voor hun leeftijd en plaats, en daarom moeten zij niet scherp of meesterachtig bestraft worden. Timotheüs, hoewel een evangelist, moest hen als vaders behandelen, want dat zou de meeste kans bieden om invloed op hen te hebben en hen te winnen.

2. De jongere mannen moesten bestraft worden als broeders, met liefde en tederheid, niet met begeerte om fouten en gebreken uit te vinden, maar met de wil om hen ten beste te leiden. Er is veel tederheid nodig om hen, die het verdienen, te bestraffen op de rechte wijze.

3. De oude vrouwen moesten, zo het nodig bleek, als moeders bestraft worden. Twist tegen ulieder moeder; twist, Hos. 2:1.

4. Ook de jonge vrouwen moeten bestraft worden, maar bestraft als zusters in alle reinheid. Indien Timotheüs, die zó der wereld en het vlees met zijn begeerlijkheden afgestorven was, zulk een vermaning nodig had, hoeveel te meer wij!

1 Timotheüs 5:3-16🔗

Hier worden aanwijzingen gegeven betreffende het opnemen der weduwen onder degenen, die in de dienst der gemeente waren of door haar ondersteund werden. Eer de weduwen, die waarlijk weduwen zijn. Eer haar; dat is handhaaf haar, laat haar tot de dienst toe. Er was in deze tijd een dienst in de gemeente, waarin vrouwen werden gebruikt; en dat was om zieken en ouden van dagen te verzorgen onder toezicht van de diakenen. Wij lezen van de zorg voor weduwen onmiddellijk na de stichting van de eerste Christelijke gemeente, Hand. 6:1, waar de Grieken dachten dat hun weduwen verzuimd werden in de dagelijkse bedeling aan arme weduwen. De algemene regel is: Eer de weduwen, die waarlijk weduwen zijn; steun haar en help haar met eerbied en tederheid.

I. Vastgesteld wordt, dat alleen die weduwen door de liefdadigheid der gemeente moeten geholpen worden, die godvrezend zijn; en niet o ngeregelde weduwen, die haar wellust volgen, vers 5, 6. Zij alleen wordt gerekend waarlijk weduwe en de steun der gemeente waardig te zijn, die alleen gelaten is en op God hoopt. Het is de plicht van alleen gelatenen om op God te hopen. Daartoe brengt God soms Zijn kinderen in zulke engten, dat zij niemand anders hebben om op te hopen, opdat zij zich met des te meer vertrouwen aan Hem zullen geven. Weduwschap is een toestand van verlatenheid, maar: laat uw weduwen op Mij vertrouwen, Jer. 49:11, en zich er over verheugen dat zij een God hebben om op te vertrouwen.

Daarbij: zij, die op God vertrouwen, blijven in smekingen en gebeden dag en nacht. Indien wij door het geloof op God vertrouwen, moeten wij in het gebed Hem heerlijkheid geven en ons aan zijn leiding toevertrouwen. Anna was waarlijk weduwe, die niet uit de tempel week, Luk. 2:37, maar God diende met vasten en gebeden nacht en dag.

Maar zij was geen weduwe, die haar wellust volgde, vers 6, of onvoegzaam leefde. Een vrolijke weduwe is niet waarlijk weduwe, en komt niet in aanmerking voor hulp der gemeente. Die haar wellust volgt, is levend gestorven; zij is geen levend lid van de gemeente, maar een geraamte, een gestorven lid. Wij mogen dit algemener toepassen: zij, die hun wellusten volgen, zijn geestelijk dood; dood in zonden en misdaden; zij zijn zonder doel in de wereld; levend begraven voor zover het levensdoel betreft.

II. Een andere regel, die hij geeft, is dat de gemeente niet behoort belast te worden met het onderhoud van weduwen, die nog zelf betrekkingen hebben, welke haar onderhouden kunn en. Dit wordt meermalen gezegd, vers 4. Zo enige weduwe kinderen heeft, of kindskinderen, of naaste bloedverwanten, dat die haar onderhouden opdat de gemeente niet bezwaard worde. Zo ook vers 16. Dat wordt genoemd aan eigen huis Godzaligheid oefenen; of weldadigheid bewijzen aan eigen verwanten. De eerbied der kinderen voor hun ouders, en hun zorg voor hen, wordt zeer geschikt Godzaligheid genoemd. Het is wedervergelding aan de ouders. Kinderen kunnen hun ouders nooit geheel vergelden de zorg, die deze voor hen gedragen hebben, en de moeiten die zij om hunnentwil gehad hebben, maar zij moeten trachten het te doen. Dat is de onafwijsbare plicht der kinderen; wanneer hun ouders nooddruftig zijn, en zij instaat om hen te helpen, dan moeten zij daartoe hun uiterste best doen, want dat is goed en aangenaam voor God. De Farizeeën dachten dat een gave aan het altaar Gode aangenamer was dan de hulp aan arme ouders, Matth. 15:5. Maar hier wordt ons gezegd dat dit beter is dan brandoffers en offeranden, dit is goed en aangenaam voor God.

Hij spreekt er ook over in vers 8: Zo iemand de zijn niet verzorgt, enz. Indien een man of een vrouw zijn eigen arme bloedverwanten niet ondersteunt, heeft hij in waarheid hetgeloof verloochend; want het doel van Christus was de vervulling der wet, en niet het minst de wet van het vijfde gebod: Eert uwen vader en uw moeder. Zij verloochenen dus het geloof, die dit gebod ongehoorzaam zijn; hoe veel te meer indien zij hun eigen vrouwen en kinderen niet verzorgen, die een deel van henzelf zijn. Indien zij voor hun eigen genoegen besteden hetgeen, waarvan zij hun gezinnen moesten onderhouden, verloochenen zij het geloof en zijn erger dan de ongelovigen. Een reden waarom zij, die rijk waren en arme familiebetrekkingen hadden, deze moesten onderhouden en niet de gemeente er mede bezwaren, was opdat de gemeente degenen, die waarlijk weduwen zijn, genoegzame hulp doen moge, vers 16. Misplaatste liefdadigheid is een grote hindernis voor de ware liefdadigheid; er moet voorzichtigheid zijn in de keuze van de voorwerpen der liefdadigheid; opdat deze niet besteed worde aan hen, die er eigenlijk geen behoefte aan hebben, en er te meer overblijve voor hen, die waarlijk in nood zijn.

III. Hij geeft aanwijzing betreffende de omstandigheden van haar, die opgenomen moeten worden onder degenen, die onderstand van de gemeente behoren te ontvangen. Zij mogen niet jonger dan zestig jaar zijn; niet van haar echtgenoten gescheiden zijn; niet gescheiden en hertrouwd zijn; zij moeten geweest zijn de vrouw van één man; zij moeten goede huishoudsters geweest zijn; een goeden naam hebben voor gastvrijheid en liefdadigheid; en alle goed werk nagetracht hebben. Vooral moet gezorgd worden dat deze geholpen worden zo zij tot armoede vervallen, die, toen zij er toe instaat waren, gereed waren tot alle goede werk. Hier zijn voorbeelden van zulk goed werk, die geschikt kunnen nageleefd worden door goede vrouwen. Zo zij kinderen opgevoed heeft. Hij zegt niet, zo zij kinderen gebaard heeft; (kinderen zijn een erfdeel des Heeren) dat hangt van Gods wil af; maar zo zij, zelf geen kinderen hebbende, kinderen opgevoed heeft. Zo zij graag heeft geherbergd; zo zij der heiligen voeten heeft gewassen; indien zij graag bereid was huisvesting te verlenen aan goede Christenen en goede dienaren, die op reis waren ter verbreiding van het Evangelie. Het wassen van de voeten der heiligen was een deel der gastvrijheid. Zo zij de verdrukten genoegzame hulpe gedaan heeft, toen zij daartoe instaat was; laat haar dan nu ook hulp geworden. Zij, die barmhartigheid wensen te vinden wanneer zij in droefheid zijn, moeten in hun voorspoed barmhartigheid betonen.

IV. Hij waarschuwt hem om er voor te zorgen dat niet toegelaten worden zij, die het niet waard blijken te zijn. Maar neem de jonge weduwen niet aan, vers 11; zij zullen afkerig worden van de diensten voor de gemeente en van een geregeld leven, en dan zullen ze willen huwelijken en zullen hun eerste geloof teniet doen. Wij lezen van een eerste liefde, Openb. 2:4; en hier van een eerste geloof, dat is, de verplichting, die zij tegenover de gemeente op zich namen om goed te wandelen en overeenkomstig het in haar gestelde vertrouwen. Het blijkt niet dat onder het eerste geloof bedoeld wordt een belofte van niet te zullen trouwen, want de Schrift zwijgt op dat punt; en bovendien raadt de apostel de jonge weduwen hier aan te trouwen, vers 14, hetgeen hij niet zou gedaan hebben, zo zij daardoor een belofte braken. Dr. Whitby merkt hierbij terecht op: "Indien dit sloeg op een aan de gemeente gedane belofte van niet te zullen trouwen, kon het niet haar eerste geloof genoemd worden." En meteen ook leren zij ledig omgaan bij de huizen en niet alleen ledig maar ook klapachtig enz., vers 13. Het is zeldzaam dat zij, die ledig zijn, in ‘t geheel niets doen; maar zij leren klappen en ijdele dingen doen; zij maken ongenoegen tussen buren en zaaien tweedracht tussen broederen.

Zij, die nu nog niet gekomen waren tot zulk een eerbaarheid van geest als betaamde aan diaconessen; of aan weduwen, die onderstand van de gemeente genoten; laat die huwelijken, kinderen voortbrengen, enz., vers 14. Indien huishoudsters haar werk verwaarlozen en klapachtig zijn, geven zij aan de tegenstanders van het Christendom aanleiding om de Christelijke naam te lasteren; en het schijnt dat zich daarvan gevallen voordeden, vers 15. Wij leren hier:

1. In de eerste gemeenten werd zorg gedragen voor arme weduwen, dat die werden ondersteund. De gemeenten van Christus moeten dat goede voorbeeld volgen, voor zover zij daartoe instaat zijn.

2. In de besteding van de gemeentelijke weldadigheid of van aalmoezen moet zorgvuldig gewaakt worden, dat zij hun aandeel bekomen, die het meest er behoefte aan hebben en het meest het waardig zijn. een weduwe werd in de eerste gemeenten niet aangenomen, indien zij bloedverwanten had, die haar onderhouden konden, of die geen goeden naam had voor haar goede werken, maar in haar wellusten leefde. Maar neem de jonge weduwen niet aan, want als zij weelderig geworden zijn tegen Christus, zo willen zij huwelijken.

3. De goede naam van de godsdienst en van de Christelijke gemeenten is zeer nauw betrokken in het gedrag van hen, die in gemeentelijken dienst zijn, ook in de lagere orden (zoals diaconessen), of van hen, die ondersteuning van de gemeente ontvangen. Indien deze zich niet goed gedragen, maar klappers en lediggangers zijn, geven zij de tegenstanders veel aanleiding tot allerlei verwijten.

4. Het Christendom verplicht zijn belijders hun hulpbehoevende vrienden bij te staan, voornamelijk arme weduwen, opdat de gemeente niet bezwaard worde, maar haar kunne helpen, die waarlijk weduwen zijn. De rijken moeten er zich voor schamen indien zij de gemeente bezwaren met de zorg voor hun arme betrekkingen; want deze worden met moeite ondersteund indien zij geen kinderen en kleinkinderen hebben, die instaat zijn haar te helpen.

1 Timotheüs 5:17-25🔗

Hier zijn aanwijzingen:

I. Betreffende het onderhoud van de dienaren. Er moet gezorgd worden, dat zij behoorlijk onderhouden worden, vers 17. Dat de ouderlingen, die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden (dat is: dubbel onderhoud, het dubbele van wat ze gehad hebben of van wat anderen genieten), voornamelijk die arbeiden in woord en leer; die meer werk hebben dan de anderen.

Merk op: De ouderlingen regeerden, en dezelfden, die regeerden, arbeidden ook in het woord en in de leer. Zij hadden niet te prediken terwijl anderen regeerden, maar het gehele werk werd door dezelfde persoon verricht. Sommigen hebben gemeend dat de apostel onder: "ouderlingen, die wel regeren, "leken-ouderlingen" bedoelt, die geen dienst deden in onderrichten, maar alleen de gemeente regeerden zonder betrokken te zijn in de dienst des woords en der sacramenten; en ik stem toe dat deze tekst de duidelijkste is, die tot steun voor die mening gevonden kan worden. Maar het schijnt vreemd dat enkel regeerouderlingen dubbele eer zouden waardig geacht worden; want de apostel stelde prediken hoger dan dopen, en zou het dus nog veel hoger dan kerkregering gesteld hebben. En het is nog vreemder, dat de apostel niets zou gezegd hebben omtrent hen, die hij als gemeente-dienaren beschouwde. Maar zoals hierboven gezegd is, in de oorspronkelijke kerk had niet de een te prediken en de ander te regeren, maar regering en onderricht werden door dezelfde personen uitgeoefend, hoewel sommigen meer bepaald arbeidden in woord en leer. Wij hebben hier:

1. Het werk der dienaren, dat voornamelijk in twee dingen bestaat: wèl regeren en arbeiden in woord en leer. Dat was de voornaamste bezigheid van de ouderlingen in de dagen der apostelen.

2. De eer, verschuldigd aan hen die niet ledig, maar in dit werk bezig waren; zij werden dubbele eer, achting en onderstand waardig geacht. Hij haalt een Schriftuurplaats aan om het bevel omtrent het onderhoud der dienaren te versterken, opdat wij het niet voor iets vreemds zouden houden, maar toont aan hoeveel van de Mozaïsche wetten diepere betekenis hebben; onder anderen deze: Een dorsenden os zult gij niet muilbanden, Deut. 25:4. De dieren, die gebruikt werden om het koren te treden; want op die wijze werd het gedorst; mochten zich voeden terwijl zij dat werk verrichtten; en dus hoe meer zij werkten, des te meer voedsel kregen ze. Laat daarom de ouderlingen, die in het woord en de leer arbeiden, goed betaald worden, want de arbeider is zijn loon waardig, Matth. 10:10; en er bestaat alle reden ter wereld dat hij het ook ontvange. Wij leren hier:

A. God heeft, beide onder de wet en nu onder het Evangelie, gezorgd dat Zijn dienaren behoorlijk betaald werden. Zorgt God voor de ossen, en zal Hij niet zorgen voor Zijn dienstknechten? De os treedt het koren, waaruit het brood gebakken wordt, dat vergaat, maar de dienaar breekt het brood des levens, dat eeuwig blijft.

B. Een behoorlijk bestaan van de dienaren is door God gewild; Zijn bestel is dat degenen, die het Evangelie verkondigen, ook van het Evangelie zullen leven, 1 Cor. 9:14; dat komt hun toe evenals het loon de arbeider; en van hen, die niet willen dat de dienaren gemakkelijk verzorgd worden, maar hen gebrek willen laten lijden, zal God het op de een of anderen tijd afeisen.

II. Betreffende beschuldigingen tegen dienaren, vers 19. Neem tegen een ouderling geen beschuldiging aan anders dan onder twee of drie getuigen. Hier is de Schriftuurlijke wijze van handelen tegen een ouderling, die van enige misdaad beschuldigd wordt. Merk op:

1. Er moet een beschuldiging zijn; geen onzeker, rondgaand verslag, maar een beschuldiging, een bepaalde aanklacht inhoudende, moet ingediend worden. v erder: Die moet niet verkregen worden door middel van ondervraging; dat zou zijn volgens de nieuwere gewoonten van de Inquisitie, die wetten maakt waardoor de mensen zichzelf van zulke misdaden moeten vrijspreken, terwijl zij anders schuldig verklaard worden; maar volgens het voorschrift van Paulus is nodig, dat tegen zulk een ouderling een bepaalde beschuldiging ingediend wordt.

2. Deze beschuldiging mag niet aangenomen worden, tenzij ze gesteund wordt door twee of drie geloofwaardige getuigen, en de beschuldiging moet voor hen ingebracht worden; dat is de beschuldigde moet de beschuldigers aangezicht tot aangezicht voor zich hebben, want de goede naam van een dienaar is in bijzondere wijze een teder ding. En daarom moet, alvorens er iets hoegenaamd gedaan wordt, waardoor die goede naam kan schade lijden, alle zorg genomen worden dat hetgeen, waarvan hij beschuldigd wordt, deugdelijk bewezen is, en dat hij niet bestraft wordt op een onzekere onderstelling. Maar, vers 20, Bestraf die zondigen in tegenwoordigheid van allen; dat is: u behoeft met gewone gemeenteleden niet zo teder om te gaan; die kunt u in het openbaar bestraffen. Of: bestraf die in het openbaar zondigen, ook in het openbaar; opdat de pleister zo groot zij als de wond, en opdat zij die gevaar lopen door die val ook te zondigen, gewaarschuwd mogen worden door de bestraffing; opdat ook de anderen vreze mogen hebben. Merk hier op:

A. Openbare schandelijke zondaren moeten openbaar bestraft worden; want hun zonde was openbaar en is in tegenwoordigheid van velen bedreven; in elk geval velen ter ore gekomen; en daarom moet de bestraffing openbaar, voor velen, zijn.

B. Openbare bestraffing bedoelt het welzijn van anderen, opdat die vreze mogen hebben, en het welzijn van hem die bestraft wordt. Daarom bepaalde de wet dat zij, die in het openbaar misdreven, in het openbaar zouden gestraft worden, opdat geheel Israël het mocht horen, vrezen en ophouden van kwaad te doen.

III. Betreffende de ordening van dienaren, vers 22. Leg niemand haastig de handen op. Dit schijnt te zien op de ordening van mensen tot de bediening, welke niet mag geschieden haastig en zonder goede overweging, en alvorens goede proef genomen is van hun gaven en genaden, hun bekwaamheden en eigenschappen. Sommigen verstaan het van het schenken van vergeving. "Wees niet te haastig om iemand de handen op te leggen, hef de kerkelijke tucht niet op alvorens er tijd geweest is om te bewijzen dat hun verbetering en berouw oprecht zijn. En heb geen gemeenschap aan anderer zonden; dat is: zij, die te haastig zijn in het opheffen van de kerkelijke tucht, moedigen anderen aan tot het plegen van de bestrafte zonden en maken daardoor zichzelf er aan schuldig. Merk op: Wij hebben grote behoefte om altijd over onszelf te waken, dat we geen deelgenoten worden aan anderer zonden. Houd uzelf rein, niet alleen van te doen gelijk zij, maar ook van op enigerlei wijze de zonden in anderen te gedogen. Zie hier:

1. een waarschuwing tegen het overijld ordenen van dienaren, of opheffen van de kerkelijke tucht. Leg niemand haastig de handen op.

2. Zij, die haastig zijn, zowel in het een als in het ander, maken zich deelgenoten aan anderer zonden.

3. Wij moeten onszelf rein bewaren, indien wij rein willen zijn. De genade van God maakt en houdt ons rein, maar door onze eigen pogingen.

IV. Betreffende de kwijtschelding van zonden, waarop verzen 24 en 25 schijnen te doelen. Van sommige mensen zijn de zonden tevoren openbaar, en gaan voor tot hun veroordeling; en in sommigen ook volgen zij na, enz. Dienaren hebben veel wijsheid nodig om te weten hoe zij zich moeten gedragen tegenover de verscheidenheid van zonden en zondaren, waarmee zij in aanraking komen. De zonden van sommige mensen zijn openbaar en duidelijk; daar behoeft niet naar onderzocht te worden; daar is geen verschil over de vraag of de kerkelijke tucht er op toegepast worden moet; zij gaan voor tot hun veroordeling; zij leiden vanzelf tot die tucht. Maar bij anderen volgen zij na; dat is hun ondeugd komt niet onmiddellijk aan het licht; en kan soms eerst na zorgvuldig onderzoek bewezen worden. Of, zoals sommigen het verstaan; de zonden van sommige mensen duren voort nadat zij gecensureerd zijn. Zij werden door de tucht niet verbeterd en mogen daarom geen kwijtschelding krijgen. Evenzo staat het met de kentekenen van berouw. De goede werken van sommigen zijn tevoren openbaar. En daar het anders mede gelegen is, wier goede werken niet aan het licht komen, kunnen niet verborgen worden, dat is: hun boosheid kan niet verborgen worden, zodat het gemakkelijk zal zijn te onderscheiden, wie wel en wie niet kwijtschelding moet ontvangen. Merk hier op:

1. Er zijn geheime en openbare zonden; van sommige mensen worden de zonden tevoren openbaar en gaan voor tot hun veroordeling, en van sommigen volgen zij achterna.

2. Door de gemeente moeten niet alle zondaren op dezelfde wijze behandeld worden.

3. De uitwerkingen van de kerkelijke tucht zijn zeer verschillend; sommigen worden er door vernederd en tot berouw gebracht, zodat hun goede werken aan het licht komen; en bij anderen gaat het juist de tegenovergestelde weg op.

4. De onverbeterlijke kan niet verborgen blijven; want God zal aan het licht brengen de verborgen werken der duisternis en de gedachten van aller harten openbaren.

V. Betreffende Timotheüs zelf.

1. Hier is een bevel om zorgvuldig in zijn dienst te zijn, en het is een plechtig bevel. Ik betuig voor God en de Heere Jezus Christus en de uitverkoren engelen, dat gij deze dingen houdt zonder vooroordeel, niets doende naar toegenegenheid, vers 21. Het zal voor dienaren zeer slecht uitkomen indien zij partijdig zijn, aanzien des persoons hebben en om enige reden, welke ook, de een aan de ander voortrekken. Hij betuigt hem bij al wat dierbaar is, voor God en de Heere Jezus Christus en de uitverkoren engelen, om te waken tegen alle partijdigheid. Dienaren zullen rekenschap afleggen voor God en de Heere Jezus Christus, of en hoe zij de hun opgelegde last vervuld hebben; en wee hunner, zo blijkt dat zij zich daarin partijdig gedragen hebben uit enig werelds of staatkundig belang.

2. Hij beveelt hem zorg te dragen voor zijn gezondheid. Drink niet langer water alleen. Het schijnt dat Timotheüs de aardse genietingen goed kon verloochenen; hij dronk alleen water; en hij was geen man met een sterk gestel; en daarom vermaant Paulus hem wijn te drinken voor zijn maag en om zijn gezondheid te verbeteren. Merk op: Een weinig wijns; want dienaren mogen zich niet begeven tot veel wijn; genoeg voor de gezondheid van zijn lichaam, maar niet om het te ontstellen. God heeft de wijn gemaakt om het hart des mensen te verheugen.

A. Het is Gods wil dat de mensen behoorlijk zorg zullen dragen voor hun lichamen. Wij mogen onze lichamen niet tot onze meesters, maar ook niet tot onze slaven maken; wij moeten ze zo gebruiken als het meest nuttig en geschikt is voor de dienst van God.

B. Wijn is geschikt voor ziekelijke en zwakke mensen, wier magen niet in orde zijn en die lijden onder zwakheden. Geeft sterken drank dengenen, die verloren gaat, en wijn dengenen, die bitterlijk bedroefd van ziel zijn, Spr. 31:6. Wijn moet ons dienen, maar niet hinderen, in ons werk.