Ga naar inhoud

1 Timótheüs 6

  1. DE dienstknechten, zovelen als er onder het juk zijn, zullen hun heren alle eer waardig achten, opdat de Naam Gods en de leer niet gelasterd worde.
  2. En die gelovige heren hebben, zullen hen niet verachten omdat zij broeders zijn; maar zullen hen te meer dienen, omdat zij gelovig en geliefd zijn, als die dezer weldaad mededeelachtig zijn. Leer en vermaan deze dingen.
  3. Indien iemand een andere leer leert, en niet overeenkomt met de gezonde woorden van onzen Heere Jezus Christus, en met de leer die naar de godzaligheid is,
  4. Die is opgeblazen en weet niets, maar hij raast omtrent twistvragen en woordenstrijd; uit welke komt nijd, twist, lasteringen, kwade nadenkingen,
  5. Verkeerde krakelingen van mensen die een verdorven verstand hebben en van de waarheid beroofd zijn, menende dat de godzaligheid een gewin is. Wijk af van dezulken.
  6. Doch de godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging.
  7. Want wij hebben niets in de wereld gebracht; het is openbaar dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen;
  8. Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn.
  9. Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mensen doen verzinken in verderf en ondergang.
  10. Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, tot welke sommigen lust hebbende zijn afgedwaald van het geloof, en hebben zichzelven met vele smarten doorstoken.
  11. Maar gij, o mens Gods, vlied deze dingen, en jaag na gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid.
  12. Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen.
  13. Ik beveel u voor God, Die alle ding levend maakt, en voor Christus Jezus, Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft,
  14. Dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning van onzen Heere Jezus Christus;
  15. Welke te zijner tijd vertonen zal de zalige en alleen machtige Heere, de Koning der koningen en Heere der heren,
  16. Die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, Denwelken geen mens gezien heeft, noch zien kan; Welken zij eer en eeuwige kracht. Amen.
  17. Beveel den rijken in deze tegenwoordige wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn, noch hun hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms, maar op den levenden God, Die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten;
  18. Dat zij weldadig zijn, rijk worden in goede werken, gaarne mededelende zijn en gemeenzaam,
  19. Leggende voor zichzelven weg tot een schat een goed fundament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen.
  20. O Timótheüs, bewaar het pand u toebetrouwd, een afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel roepen en van de tegenstellingen der valselijk genaamde wetenschap;
  21. Dewelke sommigen voorgevende, zijn van het geloof afgeweken. De genade zij met u. Amen.

Inleiding🔗

I. Hij handelt over de plichten der dienstknechten vers 1, 2;
II. Over valse leraren, vers 3-5;
III. Over Godzaligheid en gierigheid, vers 6-10;
IV. Wat Timotheüs moest vlieden en wat najagen, vers 11-12;
V. Een plechtige opdracht, vers 13-15;
VI. Een bevel voor de rijken, vers 17-19;
VII. Een opdracht aan Timotheüs, vers 20, 21.

1 Timotheüs 6:1-5🔗

Hier wordt de plicht der dienstknechten behandeld. De apostel had tevoren gesproken over kerkelijke betrekkingen; hier gaat hij over tot huiselijke verhoudingen. Er wordt gesproken van dienstknechten, die onder het juk zijn; dat ziet beiden op onderwerping en op arbeid; zij zijn onder het juk om te werken, en niet om ledig te zijn. Indien het Christendom dienstknechten onder het juk vindt, laat het hen daaronder blijven; want het Evangelie verandert niet de verplichtingen, die op iemand rusten, hetzij door de wet der natuur of door wederzijdse overeenkomst. Zij moeten hun meesters eerbiedigen (hun heren alle eer waardig achten) omdat zij hun meesters zijn; alle eer, opmerkzaamheid, gedienstigheid, welke de meesters met recht van hun dienstknechten kunnen verwachten. Zij mochten niet doen alsof ze niet in die verhouding stonden; maar als hun meesters moesten zij hen alle eer waardig achten die hun toekwam, opdat de naam van God en de leer niet gelasterd worde. Indien dienstknechten, die het Christendom omhelsden, onbeschoft en hun meesters ongehoorzaam werden, zou de leer van Christus om hunnentwil er op aangezien worden alsof die de mensen slechter maakte dan ze vóór de komst van het Evangelie geweest waren. Zo de belijders van de godsdienst zich misdragen, zijn de Naam van God en Zijn leer in gevaar van gelasterd te worden door hen, die gelegenheid zoeken om kwaad te spreken van de heerlijken naam, die over ons aangeroepen is. En dat is een goede reden waarom wij allen ons wèl gedragen moeten, opdat wij mogen voorkomen de gelegenheid, die menigeen zoekt en gereed staat om te gebruiken, van om onzentwil van de godsdienst kwaad te spreken. Maar onderstelt dat de meester een Christen en gelovige was evenals de dienstknecht, zou dit hem dan verontschuldigen, omdat in Christus geen dienstknecht of vrije is?

In geen geval, want Jezus Christus is niet gekomen om de maatschappelijke banden los te maken, maar om die te versterken. Die gelovige heren hebben, zullen hen niet verachten omdat zij broeders zijn; want die broederschap betreft alleen de geestelijke voorrechten en geen uitwendige waardigheid of voordelen. Zij misverstaan en misbruiken hun godsdienst, die er een voorwendsel van maken om hun plichten in hun betrekkingen te verwaarlozen.

Zij moeten hen te meer dienen omdat zij gelovig en geliefd zijn, als die deze weldaad mede deelachtig zijn. Zij moeten zich te meer verplicht achten om hen te dienen, omdat het geloof en de liefde hen als Christenen verbindt hun goed te doen, en dat is alles waaruit hun dienst bestaat. Het is een grote aanmoediging voor ons in het verrichten van onze plicht jegens onze betrekkingen, wanneer wij mogen geloven dat zij ook gelovig en geliefd zijn, en die weldaad mede deelachtig, de weldaad van het Christendom. Daarenboven, gelovige heren en dienstknechten zijn broederen en beiden deelgenoten aan die weldaad, want in Christus is geen dienstknecht en vrije; zij zijn allen één in Christus Jezus, Gal. 3:28.

Timotheüs wordt vermaand: Leer en vermaan deze dingen. Dienaren moeten niet slechts in het algemeen de plichten der mensen prediken, maar ook in de bijzonderheden der betrekkingen afdalen.

II. Paulus waarschuwt Timotheüs zich te onttrekken aan degenen, die de leer van Christus bederven en haar maken tot een onderwerp van strijd, twistgesprekken en tegenspraak. Indien iemand een andere leer brengt, vers 3-5; niet practisch predikt, niet predikt en opwekt tot bevordering van ware Godzaligheid; indien hij niet toestemt in de gezonde woorden, de woorden die de gezondheid der ziel ten doel hebben; indien hij daarmee niet overeenkomt, hoewel ze de woorden van onze Heere Jezus Christus zijn. Wij mogen met geen woorden overeenkomen dan met de gezonde woorden van onze Heere Jezus Christus; maar aan deze moeten wij dan ook onze oprechte instemming geven; zij zijn de leer, die naar de Godzaligheid is. De leer van onze Heere Jezus Christus is een leer naar de Godzaligheid; zij heeft de rechtstreekse bedoeling om de mensen Goddelijk te maken.

Maar hij, die niet overeenkomt met de woorden van Christus, is opgeblazen, vers 4, en twistziek en onwetend, en doet daardoor aan de gemeente veel schade. Gewoonlijk zijn zij het hoogmoedigst, die het minste weten, want met al hun kennis kennen zij zichzelf niet. Die raast omtrent twistvragen en woordenstrijd.

Zij, die afvallen van de duidelijke, praktische leerstellingen van het Christendom, begeven zich tot tegenspraak, die het leven en de macht van de godsdienst verteren; zij bedenken twistvragen en woordenstrijd, welke de gemeente grotelijks benadelen, en nijd, twist, lasteringen en kwade overdenkingen veroorzaken. Wanneer de mensen niet tevreden zijn met de woorden van de Heere Jezus Christus en met de leer, die naar de Godzaligheid is, dan zullen zij zelf stellingen bedenken en voorstellen, en dat in hun eigen woorden, die de menselijke wijsheid leert, en niet in woorden, die de Heilige Geest leert, 1 Cor. 2:13, en daardoor het zaad van allerlei zonden in de gemeente strooien.

Daaruit komen voort verkeerde krakelingen van mensen, die een verdorven verstand hebben, vers 5; twistgesprekken vol spitsvondigheid en zonder enige degelijkheid. Mensen, die een verdorven verstand hebben, zijn van de waarheid beroofd. De oorzaak, waardoor het verstand van de mensen verdorven wordt, is dat zij niet blijven bij de waarheid, zoals die is in Jezus. Zij menen dat de Godzaligheid een gewin is; zij maken van de godsdienst een zaak voor hun eigen belang. Timotheüs wordt gewaarschuwd zich aan dezulken te onttrekken. Wij merken hier op:

1. De woorden van onze Heere Jezus Christus zijn gezonde woorden; zij zijn de meest geschikte om de wonden der gemeente te voorkomen of te genezen, zowel als om het gewonde geweten te genezen; want Christus heeft een tong der geleerden, om ter rechter tijd een woord tot de vermoeiden te spreken, Jes. 50:4. De woorden van Christus zijn de geschiktste om scheuringen in de gemeente te voorkomen, want niemand, die het geloof in Hem belijdt, zal de gepastheid en het gezag der woorden van zijn Heere en Leraar betwisten; en het is nooit die gemeente goed gegaan, die voor de woorden van mensen een even groot, ja een groter recht eiste.

2. Hij, die anders leert en niet overeenkomt met deze gezonde woorden, is opgeblazen en weet niets; want hoogmoed en onwetendheid gaan hand aan hand.

3. Paulus zet een brandmerk op hen, die niet met de woorden van onze Heere Jezus Christus overeenkomen, en met de leer die naar de Godzaligheid is. Zij zijn opgeblazen en weten niets, want andere gezonde woorden zijn hun onbekend.

4. Wij zien hier de treurige uitwerking van het peinzen over twistvragen en woordenstrijd; daaruit komt voort: nijd, twist, laster en kwade overdenking en verkeerde krakeling. Wanneer de mensen de gezonde woorden van onze Heere Jezus Christus verlaten, stemmen zij nooit met anderer woorden in. Zomin met die van eigen of van anderer uitvinding; maar zij zullen er onophoudelijk over twisten en krakelen. En dat zal nijd voortbrengen, wanneer zij zien dat de woorden van anderen verkozen worden boven die, welke zij goedkeuren; en daaruit komt voort jaloezie en verdenking van elkaar, hetgeen hier genoemd wordt kwade nadenkingen, en krakelingen.

5. Zulke mensen, die zich begeven tot twistvragen, hebben een verdorven verstand en zijn van de waarheid beroofd; voornamelijk zij, die van de Godzaligheid een gewin maken; die winst is al hun Godzaligheid. Ook de apostel acht de Godzaligheid een groot gewin.

6. Goede Christenen en dienaren moeten zich aan dezulken onttrekken. ‘ Ga uit van hen, mijn volk, en scheid u af, zegt de Heere.’ Wijk af van dezulken.

1 Timotheüs 6:6-12🔗

Uit de vermelding van het misbruik, dat sommigen van de godsdienst maken, door die hun bijzondere belangen te laten dienen, komt de apostel:

I. Tot het bespreken van de voortreffelijkheid der tevredenheid en het kwade van de gierigheid.

1. De uitnemendheid van tevredenheid of vergenoegdheid, vers 6-8. Sommigen achten het Christendom een voordelige belijdenis voor deze wereld. In de zin zoals zij het bedoelen, is dat niet waar; en toch is het ontwijfelbaar waar, dat hoewel het Christendom de slechtste handelszaak is, het de beste roeping is. Zij, die er koophandel van maken, alleen om er hun voordeel in deze wereld mede te bevorderen, zullen teleurgesteld worden en slechte zaken doen. Maar zij, die het als hun roeping beschouwen en daar hun werk van maken, zullen het een winstgevende roeping vinden, want het heeft de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens.

A. De waarheid, waarop hij de aandacht vestigt, is dat de Godzaligheid een groot gewin is met vergenoeging. Sommigen lezen hier: Godzaligheid met genoegzaamheid; dat is: indien iemand slechts weinig in de wereld heeft, zo het maar toereikend is om hem door dit leven heen te helpen, dan begeert hij niets meer; zijn Godzaligheid met dat weinige zal hem een groot gewin zijn. Want het weinige, dat de rechtvaardige heeft, is beter dan de overvloed veler goddelozen, Ps. 37:16. Wij lezen het: Godzaligheid met vergenoeging; Godzaligheid op zichzelf is een groot gewin; zij is nuttig voor alle dingen; en waar ware Godzaligheid is, daar zal ook vergenoeging zijn; want zij, die met Godzaligheid het verstgevorderd zijn in vergenoeging, zijn zeker de gelukkigste mensen ter wereld.

Godzaligheid met vergenoeging; dat is Christelijke vergenoeging die uit de beginselen der Godzaligheid ontspruit, is een groot gewin en overtreft alle weelde der wereld. Hij, die Goddelijk zeker is dat hij in de toekomende wereld gelukkig zijn zal, heeft, zo hij zich tevreden schikt naar zijn toestand in deze wereld, altijd genoeg. Wij zien hier:

a. Het gewin van een Christen, dat is Godzaligheid met vergenoeging; dat is de zekerste weg om dat gewin te verkrijgen, ja het is het gewin zelf.

b. Het gewin van een Christen is groot; het is niet gelijk de kleine winsten der wereldlingen, die zo gesteld zijn op een weinig wereldse voorspoed.

c. Godzaligheid gaat in meerdere of mindere mate altijd gepaard met vergenoeging; alle ware Godzaligen hebben met Paulus geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen zij zijn, Phil. 4:11. Zij zijn vergenoegd met hetgeen God over hen beschikt, wel wetende dat dit het beste voor hen is. Laat ons daarom altijd trachten naar Godzaligheid met vergenoeging.

B. De reden, die hij er voor aangeeft: Want wij hebben niets in de wereld gebracht; het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daar uit dragen, vers 7. Dat is de reden, waarom wij met weinig tevreden moeten zijn.

a. Omdat wij niets als een schuld kunnen eisen, want wij kwamen naakt in de wereld. Wat wij ook sinds dat ogenblik hebben, is te danken aan de Goddelijke voorzienigheid; maar Hij die geeft mag ook nemen wat en wanneer het Hem behaagt. Wij hadden ons wezen, ons lichaam, ons leven (die meer zijn dan voedsel en kleding) toen wij in de wereld kwamen, doch wij kwamen naakt en brachten niets mede; zullen wij dan niet tevreden zijn indien ons leven verlengd wordt, hoewel wij niet alles hebben wat wij zouden begeren? Wij brachten niets mee in de wereld, en toch voorzag God ons, droeg zorg voor ons; wij zijn levenslang door Hem gevoed tot op deze dag, en daarom, al worden we in de grootste moeilijkheden gebracht, wij kunnen niet armer zijn dan toen wij in de wereld kwamen; en toen werden wij van al het nodige voorzien, laat ons daarom op God vertrouwen voor het overige deel van onze pelgrimsreis.

b. Wij zullen ook niets uit deze wereld uitdragen. Een lijkkleed, een doodkist, een graf; meer kan ook de rijkste niet verkrijgen van al zijn wereldse schatten! Waarom zullen wij naar meer gieren? Waarom zullen wij niet met een weinig tevreden zijn, omdat wij, hoeveel wij ook mogen bezitten, toch alles zullen moeten achterlaten, Pred. 5:15, 16.

C. Hier voegt hij aan toe: Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmee vergenoegd zijn, vers 8. Voedsel en deksel; het laatste bedoelt woning zo goed als kleding. Wanneer God ons het nodige levensonderhoud geeft, moeten wij daarmee vergenoegd zijn, al ontbreken ons de genoegens en weelde van het leven. De natuurlijke mens behoort met weinig tevreden te zijn, maar de begenadigde niet minder; hoewel wij geen keur van spijzen en geen fraaie klederen hebben, moeten wij tevreden zijn met geschikt voedsel en kleed. Agur bad: Armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood mijns bescheiden deels, Spr. 30:8. Hier zien wij:

a. De dwaasheid van ons geluk te stellen in die dingen, omdat wij niets in de wereld medebrachten en er ook niets uitdragen kunnen. Wat zullen wereldlingen aanvangen, wanneer de dood hen ontbloot van al hun geluk en bezittingen, en zij al die dingen een vaarwel voor eeuwig moeten toeroepen, waarop ze al hun vertrouwen gesteld hadden? Dan kunnen zij met de arme Micha zeggen: Gij hebt mijn goden weggenomen; wat heb ik nu meer! Richt. 18:24.

b. De noodzakelijkheden des levens zijn de grens van begeerte van een waar Christen, en daarmee moet hij trachten tevreden te zijn. Zijn begeerte is niet onverzadelijk; neen, een weinig, een weinig van de gemakken dezes levens, is hem genoeg, en dat mag hij hopen te zullen genieten: voedsel en deksel.

2. Het kwaad der gierigheid. Doch die rijk willen worden;- zij, die hun hart gesteld hebben op de weelde der wereld, en besloten hebben dat zij het, goedschiks of kwaadschiks, zullen verkrijgen; vallen in verzoeking en in de strik, vers 9. Er wordt niet gezegd: die rijk zijn, maar: die rijk willen worden; dat is: die hun geluk stellen in de weelde der wereld; die daarnaar onredelijk begeren; en ijverig en woest zijn in het najagen daarvan. Zulke vallen in verzoeking en in de strik; onvermijdelijk; want, zodra de duivel ziet in welke weg hun begeerten hen leiden, zal hij daar zijn lokaas uithangen. Hij wist hoe begerig Achan naar een gouden haak was, en daarom hield hij hem er een voor. Zij vallen in vele dwaze en schandelijke begeerlijkheden. Merk hier op:

A. De apostel onderstelt dat:

a. Sommigen rijk willen worden; zij zijn daartoe besloten; niets minder dan grote overvloed zal hen voldoen.

b. deze zullen niet veilig of onschuldig blijven; zij zullen in gevaar komen van zichzelf voor eeuwig te verwoesten; zij vallen in verzoeking en strikken.

c. Wereldse begeerlijkheden zijn dwaas en schandelijk, want zij trekken de mensen in verderf en ondergang.

d. Het is nuttig voor ons te letten op het gevaar van wereldse, vleselijke lusten. Zij zijn dwaas, en daarom moeten wij er ons voor schamen; schandelijk, en daarom moeten wij er voor bevreesd zijn; vooral omdat ze in zo hoge mate schandelijk zijn, dat zij de mensen in verderf en ondergang trekken.

B. De apostel bevestigt dat de geldgierigheid is de wortel van alle kwaad, vers 10. Tot welke zonden worden de mensen al niet verleid door geldgierigheid! Zij was de voorname oorzaak van de afval van het Christelijk geloof van velen; omdat zij geldgierig waren, dwaalden zij af van het geloof; verlieten het Christendom, en doorstaken zichzelf met vele smarten. Merk op:

a. De wortel van alle kwaad is de liefde tot het geld. Men mag geld bezitten, maar het niet liefhebben, want indien wij het onredelijk liefhebben, zal het ons tot allerlei kwaad verleiden.

b. Geldgierige personen zullen het geloof verlaten, zodra zij daardoor geld kunnen machtig worden. Tot welke sommigen lust hebbende, zijn afgedwaald van het geloof. Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen, 2 Tim. 4:10. Want de wereld was hem dierbaarder dan het Christendom. Zij, die van het geloof afdwalen, doorsteken zichzelf met vele smarten. Die God verlaten leggen zich toorn als een schat op.

II. Hij gebruikt deze gelegenheid om Timotheüs te waarschuwen, en hem te raden te blijven in de weg van God en van zijn plicht; en vooral om zijn plichten als dienaar te vervullen. Hij noemt hem mens Gods. Dienaren zijn mensen Gods, en behoren zich in alles als zodanig te gedragen; zij zijn mensen in Gods dienst, meer onmiddellijk aan zijn eer gewijd. De profeten van het Oude Testament werden mannen Gods genoemd.

1. Hij waarschuwt Timotheüs op zijn hoede te zijn tegen de liefde voor het geld, die voor menigeen zo noodlottig geworden was. Vlied deze dingen. Het benadeelt ieder mens, maar vooral de mens Gods, het hart op de dingen dezer wereld te zetten. Mensen Gods moeten alles geven aan de dingen Gods.

2. Ten einde hem te wapenen tegen de liefde voor de wereld, beveelt hij hem het goede te volgen: Jaag na gerechtigheid, Godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid, vers 11. Gerechtigheid in zijn omgang met de mensen; Godzaligheid jegens God; geloof en liefde als levensbeginselen, om hem te steunen en te leiden in de praktijk der gerechtigheid en Godzaligheid. Zij die, uit een beginsel van geloof en liefde, gerechtigheid en Godzaligheid najagen, moeten lijdzaamheid en zachtmoedig-heid aandoen; lijdzaamheid om de beproevingen der Voorzienigheid en de verwijten der mensen te verdragen, zachtmoedigheid in het wederleggen van de tegensprekers en om beledigingen en onrecht, die hun aangedaan worden, onopgemerkt te laten. Het is niet genoeg dat mensen Gods verkeerde dingen vlieden, zij moeten ook najagen wat daar tegenover staat. Hoe uitnemende personen zijn mensen Gods, die de gerechtigheid najagen! Zij zijn de beste van de wereld, en aangenaam zijnde bij God, zullen zij door de mensen aangenomen worden.

3. Hij vermaant hem de plicht van een krijgsknecht te vervullen. Strijd de goeden strijd des geloofs. Zij, die de hemel willen binnengaan, moeten zich de weg daarheen vrijvechten. Er moet botsing zijn met bederf en verzoekingen en met de machten der duisternis. Het is een goede strijd; het is een goede zaak; het zal een goede uitslag zijn. Het is de strijd des geloofs; wij strijden niet naar het vlees, want de wapenen onzes strijds zijn niet vleselijk, 2 Cor. 10:3, 4.

4. Hij vermaant hem: Grijp naar het eeuwige leven. Merk hier op:

A. Het eeuwige leven is de kroon, die ons voorgehouden wordt, tot onze aanmoediging in de strijd, en om de goeden strijd des geloofs vol te houden.

B. Daar moeten wij naar grijpen, als dezulken die bevreesd zijn haar te verliezen. Grijp er naar, grijp het, en: Houd wat gij hebt, dat niemand u uw kroon ontneme, Openb. 3:11.

C. Wij worden opgeroepen om te strijden en het eeuwige leven te grijpen.

D. De belijdenis, die Timotheüs en alle getrouwe dienaren afgelegd heeft voor vele getuigen, is een goede belijdenis; want zij belijden en verbinden zich de goede strijd des geloofs te strijden en naar het eeuwige leven te grijpen; hun roeping en hun eigen belijdenis verplichten hen daartoe.

1 Timotheüs 6:13-21🔗

De apostel beveelt Timotheüs hier: Houd dit gebod (dat is, het gehele werk zijner bediening; alles wat hem toevertrouwd werd; al de dienst die van hem verwacht werd) onbevlekt en onberispelijk. Hij moest zich in zijn bediening zo gedragen, dat hij geen aanleiding gaf tot enigen blaam en geen verwijt verdiende. Welke beweegredenen bestonden daarvoor?

I. Hij geeft hem een plechtig bevel. Ik beveel u voor God, die alle dingen levend maakt, vers 13. Hij beveelt hem omdat hij eens rekenschap geven moet aan die God, wiens ogen zijn op ons allen, die ziet wat wij zijn en wat wij doen. God, die alle dingen levend maakt; die het leven heeft in zichzelf en de fontein des levens is. Dit moet ons levend maken in de dienst van God, dat wij een God dienen, die alle dingen levend maakt. En hij beveelt hem voor Jezus Christus, tot wie hij als dienaar van het Evangelie in bijzondere betrekking stond. Die voor Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft. Christus stierf niet alleen als slachtoffer, maar ook als martelaar; Hij legde de goede belijdenis af toen Hij voor Pontius Pilatus stond, zeggende: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Ik ben gekomen om der waarheid getuigenis te geven, Joh. 18:36, 37. Deze goede belijdenis, die Hij voor Pilatus betuigde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld, moet genoeg zijn om al Zijn volgelingen, dienaren en de overigen, af te te trekken van de liefde voor de wereld.

II. Hij herinnert hem aan de belijdenis, die hijzelf heeft afgelegd. Gij hebt de goede belijdenis beleden voor vele getuigen, vers 12, namelijk toen hij geordend was door oplegging der handen des ouderlingschaps. Die verplichting rustte nog op hem; hij moest daardoor leven en er door verlevendigd worden om zijn werk als dienaar te verrichten.

III. Hij herinnert hem aan Christus’ wederkomst. Houd dit gebod, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning van onze Heere Jezus Christus, vers 14. Houd dit gebod uw leven lang, tot Christus in de dood komt om u te ontslaan. Houd het met het oog op Zijn wederkomst, wanneer wij allen verantwoording afleggen moeten van de ons toebetrouwde talenten, Luk. 16:21. Merk op: De Heere Jezus Christus zal verschijnen; en het zal een luisterrijke verschijning zijn; niet gelijk Zijn eerste verschijning in de dagen Zijner vernedering. Dienaren moeten een oog hebben voor deze verschijning van de Heere Jezus Christus, in al hun arbeid; en tot aan zijn verschijning moeten zij dit gebod houden, onbevlekt en onberispelijk. Nu hij de verschijning van Christus, die hij liefheeft, vermeldt, spreekt Paulus met liefde van Hem, die dan zal verschijnen. De verschijning van Christus is zeker (Hij zal hem vertonen) maar het komt ons niet toe de tijden en gelegenheden te weten, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft; laat dit ons genoeg zijn dat Hij haar tonen zal te zijn tijd, de tijd die Hij daarvoor geschikt oordeelt.

1. Betreffende Christus en God de Vader zegt de apostel hier grote dingen.

A. God is de alleen-machtige Heere; de macht van aardse vorsten is alleen door Hem verleend en hangt geheel van Hem af. De machten, die er zijn, zijn door God verordend, Rom. 13:1. Hij is de enige Macht, die volkomen vrij en onafhankelijk is.

B. Hij is de zalige en alleen-machtige Heere; oneindig gelukkig, en niets kan in enig opzicht Zijn gelukzaligheid verminderen.

C. Hij is de Koning der koningen en de Heere der heren. Al de koningen der aarde ontlenen hun macht aan Hem; Hij geeft hun hun kronen; zij hebben die onder Hem, en Hij heeft vrijmachtige heerschappij over hen. Dit is de naam van Christus, geschreven op Zijn kleed en op zijn dij; want Hij heeft een naam boven alle koningen der aarde.

D. Die alleen onsterflijkheid heeft. Hij alleen is onsterflijk in zichzelf, en heeft de onsterflijkheid als een fontein in zich, want de onsterflijkheid van engelen en geesten is door Hem gegeven.

E. Die een ontoegankelijk licht bewoont: een licht, dat niemand naderen kan, geen mens kan ten hemel ingaan, dan die het Hem behaagt daar te brengen en in Zijn koninkrijk toe te laten.

F. Hij is onzichtbaar. Die geen mens gezien heeft of zien kan. Het is onmogelijk dat sterflijke ogen het licht der Goddelijke heerlijkheid zouden verdragen. Niemand kan God zien en leven.

2. Na deze heerlijke hoedanigheden beschreven te hebben, besluit hij met een lofverheffing: Welke zij eer en eeuwige kracht. Amen! Aangezien God alle kracht en eer in zichzelf heeft, is het onze plicht Hem alle eer en kracht toe te schrijven.

A. Welk een kwaad is de zonde, begaan tegen zulk een God, de gezegende en alleen-machtige Heere! De snoodheid is groter naarmate de waardigheid van hem, tegen wie gezondigd werd, groter is.

B. Groot is zijn nederbuiging, om zich te bemoeien met zulke lage en slechte schepselen als wij zijn. Wie zijn wij, dat de zalige God, de Koning der koningen en de Heere der heren, naar ons omziet!

C. Gezegend zijn zij, die toegelaten worden om te wonen bij deze grote en alleen-machtigen Heere. Gelukzalig zijn uw mannen; zei de koningin van Scheba tot de koning Salomo, welgelukzalig deze uw knechten, die gedurig voor uw aangezicht staan, die uw wijsheid horen! 1 Kon. 10:8. Hoeveel meer gelukzalig zijn zij die mogen staan voor de Koning der koningen!

D. Laat ons die grote God liefhebben, verheerlijken en prijzen, want: Wie zou U niet vrezen, Heere, en uwen naam niet verheerlijken? Want Gij alleen zijt heilig! Openb. 15:4.

IV. Bij wijze van naschrift voegt de apostel hier een les voor de rijken bij, vers 17-19.

1. Timotheüs moest bevelen, dat de rijken op hun hoede moesten zijn tegen verzoekingen, en de gelegenheden van hun voorspoedige toestand goed gebruiken.

A. Hij moest hen waarschuwen op hun hoede te zijn tegen hoogmoed. Dat is de zonde, die zich lichtelijk meester maakt van rijke lieden, die de gehele wereld toelacht. Beveel hen dat zij niet hoogmoedig zijn; dat zij zich niet bovenmate hoog schatten; niet door hun rijkdom opgeblazen worden.

B. Hij moest hen waarschuwen tegen een ijdel vertrouwen op hun schatten. Beveel hen, dat zij niet hun hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms. Niets is onzekerder dan de rijkdom dezer wereld; velen hebben schatten bezeten en waren de volgende dag straatarm. Rijkdommen maken zich vleugelen en vliegen weg als arenden, Spr. 23:5.

C. Hij moet hen bevelen, dat zij hopen op de levenden God; Hem tot hun hoop stellen, die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten. Zij, die rijk zijn, moeten zien dat God hen hun rijkdom geeft, en wel om rijkelijk te genieten, want velen hebben rijkdommen en genieten slechts armelijk, omdat zij ze niet durven gebruiken.

D. Hij moet hen bevelen goed te doen met hetgeen zij hebben; want wat is de waarde van het grootste goed anders dan dat het iemand instaat stelt om des te meer goed aan anderen te doen? Dat zij weldadig zijn; rijk worden in goede werken. Zij zijn waarlijk rijk, die rijk zijn in goede werken. Dat zij graag mededelende zijn en gemeenzaam; het niet alleen doen, maar het graag doen; want God heeft de vrijwillige gever lief.

E. Hij moet hen bevelen aan de andere wereld te denken en zich daarvoor door werken van liefdadigheid voor te bereiden. Leggende zichzelf weg tot een schat een goedfondament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen.

2. Hierbij mogen wij opmerken:

A. Dienaren moeten niet bevreesd zijn voor de rijken; al zijn ze nog zo rijk, zij moeten met hen spreken en hen bevelen.

B. Zij moeten hen waarschuwen tegen hoogmoed en ijdel vertrouwen op hun rijkdommen; opdat zij niet hoogmoedig zijn en hun hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms. Zij moeten hen aansporen tot goede werken van liefdadigheid. Dat zij weldoen, enz.

C. Dat is het middel voor de rijken om zich een schat weg te leggen tegen de toekomstige tijd, en het eeuwige leven te grijpen; in de weg van weldoen hebben wij allen heerlijkheid, eer en onsterflijkheid te zoeken en het einde het eeuwige leven, Rom. 2:7.

D. In het bevel aan Timotheüs is een bevel aan de dienaren gegeven: Behoud wat u toevertrouwd is. Iedere dienaar werd een schat toevertrouwd, die hij heeft te behouden. De waarheden Gods, de ordinantiën Gods, behoud die, vermijdende het ongoddelijk, ijdel roepen. Laat u niet behagen menselijke lofspraak, welke de apostel noemt ijdel roepen. Evenmin menselijke lering, welke dikwijls tegen de waarheden Gods overstaat. Maar houd u dicht bij het geschreven Woord, want dat is u als een pand toevertrouwd. Sommigen, die zeer trots op hun leringen geweest zijn, hun valselijk genaamde wetenschap, hebben daardoor schipbreuk geleden in hun beginselen en zijn afgeweken van het geloof in Christus. En dat is een goede reden, waarom wij ons moeten houden bij het eenvoudige woord des Evangelies, en besluiten daarbij te leven en te sterven.

a. Dienaren kunnen niet ernstig genoeg vermaand worden om het pand te bewaren, dat hun toevertrouwd is, want het is een pand van grote waarde. O, Timotheüs! bewaar het pand u toebetrouwd! Alsof hij zeggen wil: "Ik kan niet eindigen zonder u dit nog eens te bevelen; wat gij ook doet, wees zeker ervan dat gij het pand bewaart, want het is te groot om te laten verloren gaan!"

b. Dienaren moeten een afkeer hebben van ongoddelijk ijdel roepen; wanneer zij bewaren willen wat hun toevertrouwd is.

c. De wetenschap, die zich tegen het Evangelie stelt, wordt valselijk zo genoemd; zij is geen ware wetenschap, want dan zou zij zich als zodanig bewijzen door met het Evangelie overeen te komen.

d. Zij, die zo op zulke wetenschap gesteld zijn, verkeren in groot gevaar van de waarheid af te dwalen; zij, die de rede boven het geloof willen stellen, zijn in gevaar het geloof te verlaten.

V. De apostel eindigt met plechtig gebed en zegen. De genade zij met u. Amen! Dit is een kort maar inhoudrijk gebed voor onze vrienden; want in genade is alles goeds begrepen; de genade is het onderpand, ja, de aanvang der heerlijkheid; want waar God genade geeft, zal Hij ook ere geven, en Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen. Genade zij met u allen. Amen.