2 Koningen 10
- Achab nu had zeventig zonen te Samaria; en Jehu schreef brieven, dewelke hij zond naar Samaria, tot de oversten van Jizreël, de oudsten, en tot de voedsterheren van Achab, zeggende:
- Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, dewijl de zonen van uw heer bij u zijn, ook de wagenen en de paarden bij u zijn, mitsgaders een vaste stad, en wapenen;
- Zo ziet naar de beste en gerechtigste van de zonen uws heren, zet dien op zijns vaders troon; en strijdt voor het huis uws heren.
- Doch zij vreesden gans zeer, en zeiden: Ziet, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezicht, hoe zouden wij dan bestaan?
- Die dan over het huis was, en die over de stad was, en de oudsten, en de voedsterheren zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al wat gij tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat goed is in uw ogen.
- Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijn zijt, en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu de konings, zeventig mannen, waren bij de groten der stad, die hen opvoedden.)
- Het geschiedde dan, als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen, en zeventig mannen sloegen; en zij leiden hun hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreël.
- En er kwam een bode, en boodschapte hem, zeggende: Zij hebben de hoofden van de zonen des konings gebracht. En hij zeide: Legt ze in twee hopen, aan de deur der poort, tot morgen.
- En het geschiedde des morgens, toen hij uitging, dat hij stil stond, en tot al het volk zeide: Gij zijt rechtvaardig. Ziet, ik heb een verbintenis gemaakt tegen mijn heer, en heb hem doodgeslagen; en wie heeft alle deze geslagen?
- Weet nu, dat niets van het woord des HEEREN, hetwelk de HEERE tegen het huis van Achab gesproken heeft, zal op de aarde vallen; want de HEERE heeft gedaan, wat Hij door de dienst van Zijn knecht Elia gesproken heeft.
- Daartoe sloeg Jehu al de overgeblevenen van het huis van Achab te Jizreël, en al zijn groten, en zijn bekenden, en zijn priesteren; totdat hij hem geen overigen liet overblijven.
- En hij maakte zich op, en toog heen en ging naar Samaria; en zijnde te Beth-heked der herderen, op de weg,
- Vond Jehu de broederen van Ahazia, de koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Ahazia, en zijn afgekomen, om de zonen des konings en de zonen der koningin te groeten.
- Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend; en zij sloegen hen bij de bornput van Beth-heked, twee en veertig mannen, en hij liet niet een van hen over.
- En van daar gegaan zijnde, zo vond hij Jonadab, de zoon van Rechab, hem tegemoet; die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart recht, gelijk als mijn hart met uw hart is? En Jonadab zeide: Het is, ja, het is; geef uw hand. En hij gaf zijn hand, en hij deed hem tot zich op de wagen klimmen.
- En hij zeide: Ga met mij, en zie mijn ijver aan voor de HEERE. Zo deden zij hem rijden op zijn wagen.
- En toen hij te Samaria kwam, sloeg hij allen, die aan Achab te Samaria overgebleven waren, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN, dat Hij tot Elia gesproken had.
- En Jehu verzamelde al het volk, en zeide tot hen: Achab heeft Baal een weinig gediend; Jehu zal hem veel dienen.
- Nu daarom roept alle profeten van Baal, al zijn dienaren, en al zijn priesteren tot mij, dat niemand gemist worde; want ik heb een grote offerande aan Baal; al wie gemist wordt, zal niet leven. Doch Jehu deed dat door listigheid, opdat hij de dienaren van Baal ombracht.
- Verder zeide Jehu: Heiligt Baal een verbods dag. en zij riepen dien uit.
- Ook zond Jehu in het ganse Israël; en alle Baalsdienaren kwamen, dat niet een man overbleef, die niet kwam; en zij kwamen in het huis van Baal, dat het huis van Baal vervuld werd van het ene einde tot het andere einde.
- Toen zeide hij tot dengene, die over het klederhuis was: Breng voor alle dienaren van Baal de kleding uit. En hij bracht voor hen de kleding uit.
- En Jehu kwam met Jonadab, de zoon van Rechab, in het huis van Baal; en hij zeide tot de dienaren van Baal: Onderzoekt, en ziet toe, dat hier misschien bij u niemand zij van de dienaren des HEEREN, maar van de dienaren van Baal alleen.
- Toen zij nu inkwamen, om slachtofferen en brandofferen te doen, bestelde zich Jehu daarbuiten tachtig mannen, en hij zeide: Zo iemand van de mannen, die ik in uw handen gebracht heb, ontkomt, zijn ziel zal voor deszelfs ziel zijn.
- En het geschiedde, als hij voleind had het brandoffer te doen, dat Jehu zeide tot de trawanten en tot de hoofdmannen: Komt in, slaat hen, dat niemand uitkome. En zij sloegen hen met de scherpte des zwaard; en de trawanten en hoofdmannen wierpen hen weg; daarna kwamen zij tot de stad in het huis van Baal;
- En zij brachten de opgerichte beelden uit het huis van Baal, en verbrandden ze.
- Zij braken ook het opgerichte beeld van Baal af; daartoe braken zij het huis van Baal af, en maakten dat tot heimelijke gemakken, tot op dezen dag.
- Alzo verdelgde Jehu Baal uit Israël.
- Maar van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, te weten, van de gouden kalveren, die te Beth-el en die te Dan waren.
- De HEERE dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij welgedaan hebt, doende wat recht is in Mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan, naar alles, wat in Mijn hart was, zullen u zonen tot het vierde gelid op de troon van Israël zitten.
- Maar Jehu nam niet waar te wandelen in de wet des HEEREN, des Gods van Israël, met zijn ganse hart; hij week niet van de zonden van Jerobeam, die Israël zondigen deed.
- In die dagen begon de HEERE Israël af te korten, want Hazael sloeg ze in alle landpalen van Israël:
- Van de Jordaan af, tegen de opgang der zon, het ganse land van Gilead, der Gadieten, en der Rubenieten, en der Manassieten; van Aroer, dat aan de beek van Arnon is, en Gilead, en Basan.
- Het overige nu der geschiedenissen van Jehu, en al wat hij gedaan heeft, en al zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
- En Jehu ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria, en zijn zoon Joahaz werd koning in zijn plaats.
- En de dagen, die Jehu over Israël geregeerd heeft in Samaria, zijn acht en twintig jaren.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Een verder bericht van Jehu’s volvoering van zijn opdracht. Hij roeide uit:
1. Al de zonen van Achab, vers 1-10.
2. Alle bloedverwanten van Achab, vers 11-14, 17.
3. Achabs afgoderij, van zijn ijver daartegen nam hij Jonadab tot getuige, vers 15, 16, hij riep al de aanbidders van Baäl op tot een vergadering, vers 18-23, en doodde hen allen, vers 24, 25, en toen schafte hij die afgoderij af, vers 26-28.
II. Een kort bericht van de administratie van zijn regering.
1. De oude afgoderij van Israël bleef in stand namelijk de aanbidding van de kalveren, vers 29-31.
2. Dit bracht Gods oordelen over hen door Hazaël, en daarmee eindigt zijn regering, vers 32-36.
2 Koningen 10:1-14🔗
Wij verlieten Jehu in het rustig bezit van Jizreël, triomferende over Joram en Izébel, en moeten hem nu volgen op zijn verdere bewegingen. Hij wist dat het gehele huis van Achab uitgeroeid moest worden, en daarom gaat hij voort met het bloedig werk, en doet het niet bedrieglijk, Jeremia 48:10, of ten halve.
I. Hij liet aan al de zonen Achabs het hoofd afhouwen door hun eigen voedsterheren of voogden te Samaria. Achab had zeventig zonen (of kleinzonen), Gideons aantal zonen, Richteren 8:30. Met zovelen, die zijn naam droegen, was er alle waarschijnlijkheid dat zijn geslacht in stand zou blijven, en toch is het plotseling verdelgd. Zulk een pijlkoker vol van pijlen kon zijn huis toch niet beschermen tegen de wraak Gods. Talrijke gezinnen, waarin goddeloosheid heerst, moeten niet verwachten lang te zullen bloeien. Deze zonen van Achab waren nu te Samaria, een versterkte stad, misschien daarheen gebracht bij gelegenheid van de oorlog met Syrië, als een plaats van veiligheid voor hen, of misschien wel op de tijding van Jehu’s opstand. Met hen waren de oversten van Jizreël, dat is: de hoge beambten van het hof, die naar Samaria gingen om zich te beveiligen of om te beraadslagen over hetgeen geschieden moest. Diegenen van hen, die nog onder opzicht waren, hadden hun onderwijzers bij zich, aan wie de zorg voor hun opvoeding en onderricht was opgedragen, overeenkomstig hun geboorte en rang, maar het is te vrezen dat zij hen opvoedden in de afgoderijen van het huis huns vaders en Baälsaanbidders van hen maakten. Jehu achtte het niet geschikt om zijn krijgsmacht naar Samaria te brengen om hen te doden, maar opdat de hand Gods er zoveel duidelijker in gezien zou worden, deed hij hen door hun voogden of voedsterheren ombrengen.
1. Hij zond een oproep, een soort van uitdaging, aan hun vrienden om voor hen op te komen, hen bij te staan, vers 2, 3. "Gij, die van harte het huis van Achab zijt toegedaan nu is het de tijd om er voor op te komen. Samaria is een versterkte stad, gij zijt in het bezit ervan, gij hebt een krijgsmacht onder uw bevel, gij kunt van de leden van de koninklijke familie de vaardigste en bekwaamste kiezen om u aan te voeren. Gij weet dat gij niet aan de oudste gebonden zijt, tenzij hij de beste en gerechtigste is van de zonen van uw heer. Indien gij enige kloekmoedigheid hebt, toont het, plaatst één van hun op de troon van zijn vader, en ondersteunt hem met uw leven en uw vermogen." Niet dat hij begeerde dat zij dit zouden doen, of verwachtte dat zij het doen zouden, maar aldus verweet hij hen hun lafhartigheid en toonde hij hen hun volslagen onmacht om tegen de raadsbesluiten Gods te strijden.’ "Doet het zo gij durft, en ziet wat er van komen zal." Zij, die hun Godsdienst hebben verlaten, hebben daarmee dikwijls ook hun gezond verstand en hun moed verloren, en verdienen dat men het hun verwijt, en er hen om bestraft.
2. Hiermede verkreeg hij dat zij zich aan hem onderwierpen. Zij redeneren voorzichtig met zichzelf: Zie, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezicht, maar vielen als offers van zijn woede, hoe zouden wij dan bestaan? vers 4. Daarom boden zij hem hun onderwerping aan. "Wij zijn uw knechten, uw onderdanen, en al wat gij tot ons zeggen zal, zullen wij doen, of het recht of onrecht is, en wij zullen niemand in mededinging met u stellen." Zij zagen dat het nutteloos was om met hem te strijden, en daarom was het in hun belang om zich aan hem te onderwerpen. Met veel meer reden kunnen wij ons door met onszelf te redeneren tot onderwerping brengen aan de grote God. Veel koningen en grote mannen zijn gevallen voor Zijn toorn om hun boosheid, hoe zullen wij dan bestaan? Tergen wij de Heere? Zijn wij sterker dan Hij? Neen, wij moeten of buigen, of breken.
3. Hiervan wordt gebruik gemaakt om hen tot de scherprechters te maken van hen, die onder hun voogdij stonden, vers 6. Zo gij voor mij zijt, neemt de hoofden van de zonen van uw heer, en komt tot mij morgen omtrent deze tijd. Hij wist dat het gedaan moest worden, en was er afkerig van om het zelf te doen, maar men zou denken dat hij niet kon verwachten, dat zij het zouden doen. Konden zij aldus het in hen gestelde vertrouwen verraden? Konden zij zo wreed zijn jegens de zonen van hun heer? Het schijnt dat zij zich zó diep bogen in de aanbidding van de opgaande zon, dat zij het gedaan hebben, zij hebben de hoofden van deze zeventig prinsen afgehouwen, en zonden die in een korf als een geschenk aan Jehu, vers 7. Leer hieruit geen vriend te geloven, niet op een leidsman te vertrouwen die niet zelf door beginselen van deugd en Godsvrucht geleid wordt. Men kan nauwelijks verwachten dat hij, die ontrouw is geworden aan zijn God, ooit trouw zal zijn aan zijn vorst. Maar let op Gods gerechtigheid in hun ongerechtigheid. Deze oudsten van Jizreël waren goddeloos onderdanig en gehoorzaam geweest aan Izébels order voor de moord op Naboth, 1 Koningen 21:11. Waarschijnlijk roemde zij in de macht, die zij over hen had, en nu maakt dezelfde lage gezindheid hen even plooibaar voor Jehu, en even bereid om zijn orders uit te voeren voor de moord op de zonen van Achab. Laat niemand naar willekeurige macht staan, opdat hij niet bevonden worde een steen te wentelen, die te eniger tijd op hem zal wederkeren. Vorsten, die hun volken tot slaven maken, slaan de kortste weg in om hen tot rebellen te maken, en door, evenals Izébel, der mensen geweten geweld aan te doen, verliezen zij alle invloed op hen. Toen de afgehouwen hoofden tot hem gebracht werden, heeft hij hun loos hun daad verweten, maar erkende er de hand Gods in.
a. Hij schijnt hen te laken, die de volvoerders zijn geweest van deze wraak. De hoofden werden op twee hopen gelegd bij de poort de gepaste plaats van het gericht. Daar heeft hij het volk voor God en de wereld vrijgesproken, vers 9. Gij zijt rechtvaardig, en naar hetgeen de oversten van Samaria nu gedaan hadden, sprak hij, vergelijkenderwijs, zichzelf vrij, "ik doodde slechts één, zij hebben deze allen gedood, ik deed het door een verbintenis en met een doel, zij hebben dit enkel uit inschikkelijkheid gedaan en met blinde gehoorzaamheid. Laat dan het volk van Samaria of iemand van de vrienden van het huis van Achab, mij nooit verwijten hetgeen ik gedaan heb, nu hun eigen oudsten en de voedsterheren zelf de wezen dit aangedaan hebben." Het is iets geheel gewoons dat zij, die iets gedaan hebben, dat zeer slecht is, ter vermindering van hun schuld trachten anderen aan te sporen om nog iets slechters te doen. Maar,
b. Hij schrijft het alles toe aan het rechtvaardig oordeel Gods, vers 10. De Heere heeft gedaan wat Hij door de dienst van Zijn knecht Elia gesproken heeft. God is de werker niet van der mensen zonde, maar zelfs door hetgeen zij doen uit slechte beginselen, brengt Hij Zijn eigen doeleinden tot stand, en verheerlijkt Hij Zijn naam, en Hij is rechtvaardig in hetgeen waar zij onrechtvaardig in zijn. Als de Assyriër tot de roede gemaakt wordt van Gods toom, en het werktuig van Zijn gerechtigheid, dan meent hij het zo niet en zijn hart denkt alzo niet, Jesaja 10:7.
II. Hij ging voort met allen te verdelgen, die van het huis van Achab waren overgebleven niet slechts hen, die zijn afstammelingen waren maar ook hen, die in enigerlei betrekking tot hem stonden, al de beambten van zijn huis staatsministers, die onder hem bevel voerden, en hier zijn groten genoemd worden, vers 11, al zijn bloedverwanten en vrienden, die gedeeld hebben in zijn goddeloosheid, zijn priesters of huiskapelanen, die hij gebruikte in zijn afgodische eredienst, en die zijn handen sterkten, dat hij zich niet zou afkeren van zijn boze weg. Dit gedaan hebbende in Jizreël ging hij nu hetzelfde doen in Samaria, vers 17 hij versloeg allen, die van Achab te Samaria overgebleven waren. Dit was bloedig werk, en moet thans in generlei geval tot precedent gesteld worden. Laat de schuldigen lijden, maar niet om hunnentwille ook de onschuldigen. Misschien waren die ontzettende verdelgingen bedoeld als typen van de laatste verdelging van alle goddelozen. God heeft een zwaard dat dronken is geworden in de hemel, en het zal neerdalen op het volk, dat Hij verbannen heeft, en dan zal het vol zijn van bloed. Jesaja 34:5, 6, Dan zal Zijn oog niet verschonen en zal Hij niet sparen.
III. Door Gods voorzienigheid werden de broederen van Ahazia op zijn weg geleid, toen hij tot deze strafvoltrekking uitging, en hij versloeg hen desgelijks, vers 12-14. De broeders van Ahazia waren gedood door de Arabieren 2 Kronieken 22:1, maar deze waren de zonen van zijn broederen, zoals het aldaar in vers 8 verklaard wordt, en zij worden gezegd vorsten van Juda te zijn, die Ahazia dienden. Verscheidene dingen werkten samen om hen bloot te stellen aan de wraak, die Jehu thans volvoerde.
1. Zij waren takken van Achabs huis, daar zij afstamden van Athalia, en daarom waren zij in zijn opdracht begrepen.
2. Zij waren besmet met de goddeloosheid van het huis van Achab.
3. Zij waren nu op weg om hun hof te gaan maken aan de prinsen van het huis van Achab, Wij zijn afgekomen om de zonen van de koning en de zonen van de koningin te groeten, van Joram en Izébel, hetgeen toonde dat zij met hen verbonden waren in genegenheid, zowel als in bloedverwantschap. Deze prinsen, twee en veertig in getal, die bestemd waren als schapen ten offer, werden met plechtigheid gedood bij de bornput van Beth-Heked. De Heere is bekend geworden, Hij heeft recht gedaan.
2 Koningen 10:15-28🔗
Jehu, zijn werk voortzettende:
I. Doet hier aanzoek om de vriendschap van een Godvruchtig man, Jonadab, de zoon van Rechab, vers 15, 16. Hoewel deze Jonadab van de wereld was afgestorven, en zich weinig inliet met haar zaken, (gelijk blijkt uit zijn last aan zijn nakomelingen, die zij nog driehonderd jaren daarna getrouw en nauwkeurig opvolgden, om geen wijn te drinken en niet in steden te wonen, Jeremia 35:6 verv.) en is hij toch bij deze gelegenheid uitgegaan om Jehu te ontmoeten, ten einde hem aan te moedigen in het werk, waar God hem toe geroepen had. De steun van een Godvruchtig man zal door grote en aanzienlijke mannen, indien zij wijs zijn gewaardeerd worden en zij zullen er zichzelf naar schatten. David bad: "Laat hen tot mij keren die U vrezen", Psalm 119:79. Deze Jonadab was geen profeet, geen priester of Leviet, geen vorst of overste, maar wij kunnen veronderstellen, dat hij een zeer uitnemend man was ten opzichte van Godsvrucht en wijsheid, en dat hij de algemene achting genoot vanwege het leven van Godsvrucht en zelfverloochening, dat hij heeft geleid. Jehu, hoewel hij een krijgsman was kende hem en had achting voor hem. Hij heeft er wel niet aan gedacht om hem te ontbieden maar toen hij hem ontmoette hield hij stil -hoewel hij toen waarschijnlijk met evenveel onstuimigheid dreef als altijd- om hem aan te spreken, en hier wordt ons meegedeeld wat er tussen hen voorviel.
1. Jehu groette hem, hij zegende hem luidt het oorspronkelijke, betoonde hem de eerbied en de genegenheid, die verschuldigd waren aan iemand, die zo’n groot voorbeeld was van ernstige Godsvrucht.
2. Jonadab verzekerde hem, dat hij hem oprecht was toegedaan en van harte het goede wenste voor zijn zaak. Jehu beleed dat zijn hart met hem was, dat hij een oprechte genegenheid voor hem koesterde, eerbied had voor de kroon van zijn nazireeërschap, en wenste te weten of hij dezelfde genegenheid koesterde voor hem, en genoegen had in de kroon van de koninklijke waardigheid, die God op zijn hoofd heeft geplaatst. Is uw hart recht? Dat is een vraag, die wij dikwijls onszelf moeten doen: "ik doe een goede belijdenis, heb een goede naam verkregen onder de mensen, maar is mijn hart recht? Ben ik innerlijk oprecht voor God?" Jonadab gaf er hem zijn woord voor: Het is, ja het is, en gaf hem zijn hand als een onderpand van zijn hart, stemde met hem in, erkende hem in het werk van de wraak en van de reformatie, waaraan hij nu bezig was.
3. Jehu liet hem op zijn wagen klimmen en nam hem mee naar Samaria. Hij deed hem eer aan door hem bij zich in de wagen te nemen, -Jonadab was niet dikwijls in een wagen, en vooral niet met een koning- maar hij ontving groter eer van hem en van de steun, die hij aan zijn tegenwoordig werk verleende. Alle sobere lieden zullen er te betere gedachten om hebben van Jehu, nu zij Jonadab bij hem in de wagen zien. Dit was niet de eerste maal dat de Godsvrucht van sommigen gebruikt werd om de staatkunde van anderen te dienen, en dat listige mensen zich versterkt hebben door vrome mensen aan hun zijde te krijgen. Jonadab was vreemd aan de kunstenarijen van vleselijke wijsheid, en heeft in eenvoudigheid en oprechtheid Gods in de wereld verkeerd, en daarom: indien Jehu een dienstknecht Gods is en een vijand van Baäl, dan zal hij zijn trouwe vriend wezen. "Kom dan," zegt Jehu, "ga met mij en zie mijn ijver aan voor de Heere, en dan zult gij reden zien om mijn zaak te omhelzen." Dat wordt gewoonlijk voor niet wèl gezegd gehouden van Jehu, als reden gevende om te vermoeden dat zijn hart niet recht was in hetgeen hij deed voor God, en dat de ijver, die hij voorwendde voor de Heere, in werkelijkheid ijver was voor hemzelf en zijn bevordering. Want:
a. Hij roemde er op, en sprak alsof God buitengewone verplichting aan hem er voor had.
b. Hij verlangde dat die ijver gezien zou worden, dat er op gelet zou worden, zoals de Farizeeën, die alles deden om van de mensen gezien te worden. Een oprecht hart wenst Gode te behagen en verlangt naar niets meer dan Zijn goedkeuring. Als wij naar de toejuiching van de mensen streven en hun lof tot ons hoogste doel maken, dan handelen wij uit een verkeerd beginsel. Of Jehu verder zag, kunnen wij niet beoordelen, hoe het zij, Jonadab ging met hem, en heeft hem waarschijnlijk aangevuurd en geholpen in de verdere volvoering van zijn opdracht, vers 17 verdelgende al de vrienden van Achab in Samaria. Een mens kan wreedheid haten en toch gerechtigheid liefhebben, kan zeer verre van bloeddorstig zijn, en toch "zijn voeten kunnen wassen in het bloed van de goddelozen," Psalm 58:11.
II. Beraamt de verdelging van al de dienaren van Baäl. De Baälsdienst was de schreeuwende zonde van het huis van Achab, die wortel van deze afgoderij was uitgerukt, maar er bleven nog zeer velen, die er mee besmet waren, en er was gevaar dat door deze anderen ermee besmet zouden worden. De wet van God gebood uitdrukkelijk dat zij ter dood gebracht moesten worden, maar zij waren zo talrijk, en zo verspreid door alle delen van het koninkrijk, en misschien zo verschrikt door Jehu’s optreden, dat het moeilijk zou zijn hen allen te ontdekken, en een eindeloos werk om hen een voor een te vervolgen en ter dood te brengen. Jehu’s plan is dus ze allen tegelijk te verdelgen.
1. Door een list, een bedrog, brengt hij hen allen in de tempel van Baäl. Hij gaf voor Baäl meer te willen dienen dan Achab hem ooit gediend heeft, vers 18. Misschien heeft hij dit ironisch gezegd, of om het gros van het volk op de proef te stellen, of zij zich tegen een besluit als dit zouden verzetten, zich zouden vertoornen over zijn bedreiging om de afgoderijen van zijn voorganger nog te vermeerderen, gelijk zij Rehabeams dreigement euvel opgenomen hebben, om de lasten, door zijn voorganger opgelegd, zwaarder te maken, en zouden zeggen: "indien dit gebeurt, dan hebben wij geen deel aan Jehu, geen erve aan de zoon van Nimsi." Maar het schijnt veeleer gesproken met opzet om de aanbidders van Baäl te bedriegen, en dan kan het niet gerechtvaardigd worden. De waarheid Gods heeft niemands leugen nodig. Hij liet een proclamatie uitgaan, waarin alle dienaren van Baäl opgeroepen werden om zich met hem te komen verenigen voor een offer aan Baäl, vers 19, 20, niet alleen de profeten en priesters, maar allen in geheel het koninkrijk, die Baäl aanbaden, die nu lang zo talrijk niet meer waren als in Elia’s tijd. Wij kunnen veronderstellen dat Jehu’s vrienden wel wisten wat hij voorhad, en zij waren er niet aan geërgerd, maar de dweepzieke, verdwaasde Baälsaanbidders begonnen zich zeer gelukkig te gevoelen, en zij dachten dat de gouden tijd voor hen terugkeerde. Joram had het beeld van Baäl weggedaan, Hoofdstuk 3:2, als Jehu het weer wil oprichten dan hebben zij hun wens, en dan zullen zij met vreugde uit alle delen van het land opgaan naar Samaria om de plechtigheid te vieren. Het deed hun genoegen het huis van Baäl vervuld te zien, vers 21, hun priesters te zien in hun ambtsgewaad, vers 22, en zelf droegen zij het een of ander teken om hun betrekking tot Baäl aan te duiden, want er was kleding voor alle dienaren van Baäl.
2. Hij droeg zorg dat geen van de dienaren des Heeren zich onder hen zou bevinden, vers 23. Dit hielden zij voor een voorzorg om de aanbidding van Baäl niet door vreemden te laten ontheiligen, maar het was toch vreemd dat zij niet zagen, dat zij hierdoor in een val gelokt waren, niet bespeurden dat er een aanslag tegen hen gesmeed werd. Maar het is geen wonder, dat zij, die zich door Baäl lieten bedriegen, (zoals alle afgodendienaars door hun afgoden bedrogen waren) zich door Jehu lieten bedriegen tot hun verderf.
3. Hij geeft orders om hen allen ter dood te brengen, en Jonadab heeft zich hierin met hem verenigd, vers 23. Na een nauwkeurig onderzoek om zeker te zijn dat geen van de dienaren Gods daar was, hetzij om de anderen te vergezellen, of uit nieuwsgierigheid, en er dus geen tarwe onder dit onkruid gemengd was, en nadat tachtig mannen op wacht waren gesteld aan al de deuren van Baäls tempel, opdat niemand zou ontkomen, vers 24, werden de wachten naar binnen gezonden om allen te doden met de scherpte van het zwaard en hun bloed met hun offeranden te mengen als een rechtvaardige wraak over hetgeen zij zelf soms gedaan hadden, als zij in hun blinden ijver zich sneden met messen en met priemen naar hun wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten, I Koningen 18:28. Dienovereenkomstig werd gedaan, en hoewel dit schijnbaar wreed was, was het, de natuur van hun misdaad in aanmerking genomen, in werkelijkheid rechtvaardig. De Heere is een ijverig God.
4. De afgodendienaars aldus verdelgd zijnde werd de afgoderij zelf vernietigd. De gebouwen, behorende bij het huis van Baäl (die zo talrijk waren en zo statig, dat zij hier een stad worden genoemd), waar de Baälspriesters met hun gezinnen woonden, werden verwoest, al de beeldjes en schilderijen, die Baäls tempel versierden, met het grote beeld van Baäl, zelf werden naar buiten gebracht en verbrand, vers 26, 27, de tempel van Baäl werd afgebroken en tot een mesthoop gemaakt, het riool of de zinkput van de stad, opdat de gedachtenis er aan te schande zou worden. Aldus werd de Baälsdienst volkomen vernietigd in Israël, voor het tegenwoordige tenminste, hoewel hij eens zo de overhand had, dat er van al de duizenden van Israël slechts zeven duizend waren, die de knieën niet voor Baäl hadden gebogen, en deze bleven nog verborgen. Aldus zal God al de goden van de heidenen teniet doen, en vroeg of laat over allen triomferen.
2 Koningen 10:29-36🔗
Dit is al het bericht, dat wij hebben van Jehu’s regering, hoewel zij acht en twintig jaren geduurd heeft. De voortgang er van beantwoordde niet aan het roemrijke begin. Wij hebben hier:
I. Gods goedkeuring van hetgeen Jehu gedaan heeft. Door velen zal hij waarschijnlijk gelaakt zijn als verraderlijk en wreed, zal hij een rebel, een overweldiger, een moordenaar genoemd zijn en kwaad over hem zijn voorspeld, geen geslacht op die wijze verhoogd, zal wel spoedig ten verderve gaan, maar God zei: gij hebt wèl gedaan, vers 30, en dus betekende het weinig wat anderen zeiden.
1. God verklaarde dat hetgeen hij gedaan had recht was. Het kan met recht betwijfeld worden of hij het deed uit een goed beginsel en of hij niet enige verkeerde maatregelen genomen heeft bij het doen er van, en toch zegt God: Gij hebt wel gedaan, doende wat recht is in Mijn ogen. De uitroeiing van afgodendienaars en afgoderij was iets, dat recht was in Gods ogen, want het is een ongerechtigheid, waarover Hij even zeker en even streng bezoeking zal doen als over iedere andere, het was naar alles dat in Zijn hart was, al wat Hij begeerde, al wat Hij bedoelde, Jehu heeft zijn werk ten einde gebracht.
2. God beloofde hem ter beloning: dat zijn kinderen tot in het vierde geslacht op de troon Israëls zullen zitten. Dit was meer dan hetgeen plaats had met de andere koninklijke families van dat rijk. Wel waren er vier koningen van het huis van Achab: Omri, Achab, Ahazia en Joram, maar de laatste twee waren broeders, zodat de koninklijke waardigheid in dat huis bleef tot in het derde geslacht, en geheel deze dynastie heeft slechts ongeveer vijf en veertig jaren geregeerd, terwijl die van Jehu zich uitstrekte over vier geslachten, behalve hemzelf, en ongeveer honderd en twintig jaren geregeerd heeft. Geen dienst voor God gedaan zal onbeloond blijven.
II. Jehu’s onachtzaamheid in hetgeen hij verder te doen had. Hieruit bleek dat zijn hart niet recht was voor God, dat hij partijdig was in zijn reformatie.
1. Hij heeft niet al het kwaad weggedaan. Hij week af van de zonden van Achab, maar niet van de zonden van Jerobeam, hij schafte Baäl af, maar bleef de kalveren aanhangen. De aanbidding van Baäl was wel een groter kwaad, snoder en misdadiger in Gods ogen, maar toch was de aanbidding van de kalveren een groot kwaad. De ware bekering is niet slechts een bekering van grove zonde, maar van alle zonde, niet alleen van valse goden, maar van valse aanbidding. De aanbidding van Baäl verzwakte en verminderde Israël, daarom kon hij daar gemakkelijk afstand van doen, maar de aanbidding van de kalveren was een politieke afgoderij, ingevoerd en in stand gehouden om redenen van staat, om de terugkeer van de tien stammen tot het huis van David te voorkomen, en daarom heeft Jehu haar in stand gehouden. De ware bekering is niet slechts een bekering van verwoestende zonden, maar ook van zonden die gewin opleveren, niet alleen van de zonden die schadelijk zijn voor wereldlijke belangen maar ook van die, welke ze bevorderen, in die te verlaten ligt het grote bewijs, dat wij onszelf kunnen verloochenen en op God vertrouwen.
2. Hij heeft kwaad weggedaan, maar op het goede geen acht geslagen, vers 31 :Hij nam niet waar te wandelen in de wet van de Heere, de God van Israël. De Baälsdienst schafte hij af, maar de aanbidding Gods heeft hij niet waargenomen, in Zijn wet niet gewandeld. Grote zorg en ijver heeft hij aan de dag gelegd om een valse godsdienst uit te roeien, maar voor de ware Godsdienst:
a. Toonde hij geen zorg, daarop gaf hij geen acht, hij leefde zorgeloos voort, legde er zich volstrekt niet op toe om God te behagen en zijn plicht te doen, gaf geen acht op de Schrift, op de profeten op zijn eigen geweten. Het is te vrezen dat zij, die achteloos voortleven, geen genade hebben want waar een goed beginsel in het hart is, daar zal het de mensen omzichtig maken.
b. Hij toonde geen ijver, wat hij deed ten opzichte van de Godsdienst, deed hij niet van harte, hij deed het alsof hij het niet deed, zonder geestdrift, zonder belangstelling. Hij scheen een man te zijn, die zelf weinig Godsdienstzin had, en toch gebruikte God hem als een werktuig om in Israël een reformatie teweeg te brengen. Het is jammer dat zij, die goed doen aan anderen, zelf niet altijd goed zijn.
III. Het oordeel, dat nog onder zijn regering over Israël kwam. Wij hebben reden te vrezen dat, toen Jehu zelf geen acht nam om te wandelen in Gods wet, het volk over het algemeen even zorgeloos was als hij, zowel in het waarnemen van de Godsdienst, als in hun levenswandel. Er was een algemeen verval van vroomheid, en een toeneming van onheiligheid, en daarom is het niet te verwonderen, dat het volgende nieuws, dat wij nu horen, is: In die dagen begon de Heere Israël in te korten, vers 32. Aan alle zijden maakten hun naburen inbreuk op hen, zij kwamen tekort in hun plicht jegens God, en daarom heeft God hen ingekort in uitgebreidheid, welvaart en macht. Hazaël, koning van Syrië, was meer dan ieder ander kwellend en schadelijk voor hen, sloeg hen, in het bijzonder in de landstreken aan de andere kant van de Jordaan, die het dichtst bij hem lagen, en het meest blootgesteld aan vijandelijke invallen, op deze viel hij gedurig aan, en verwoestte ze. Nu boetten de Rubenieten en Gadieten voor de keus van hun voorouders om hun erfdeel aan die zijde van de Jordaan te hebben, om welke Mozes hen bestraft had Numeri 32. Nu deed Hazaël wat Elisa voorzien en voorzegd had dat hij doen zou. Maar toch had God, omdat hij het deed, een twist met hem en zijn rijk, zoals wij zien in Amos 1:3, 4. Omdat zij van Damascus Gilead met ijzeren dorswagens hebben gedorst, daarom, zegt God, zal Ik een vuur in Hazaëls huis zenden dat zal Benhadads paleizen verteren.
Eindelijk, Het einde van Jehu’s regering vers 34-36. Er wordt in het algemeen nota genomen van zijn macht, maar omdat hij niet waarnam om God te dienen, is de gedachtenis van zijn grote daden en ondernemingen terecht in vergetelheid begraven.