2 Koningen 12
- In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-seba.
- En Joas deed dat recht was in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, in dewelke de priester Jojada hem onderwees.
- Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
- En Joas zeide tot de priesteren: Al het geld der geheiligde dingen, dat gebracht zal worden in het huis des HEEREN, te weten het geld desgenen, die overgaat tot de getelden, het geld van een ieder der personen naar zijn schatting, en al het geld, dat in ieders hart komt, om dat te brengen in het huis des HEEREN,
- Zullen de priesters tot zich nemen, een ieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis verbeteren, naar alles wat er voor breuk bevonden zal worden.
- Maar het geschiedde in het drie en twintigste jaar van de koning Joas, dat de priesters de breuken van het huis niet gebeterd hadden.
- Toen riep de koning Joas de priester Jojada en de andere priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden niet de breuken van het huis? Nu dan, neemt geen geld van uw bekenden, dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis.
- En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te verbeteren.
- Maar de priester Jojada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters, die de dorpel bewaarden, staken daarin al het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd.
- Het geschiedde nu, als zij zagen, dat veel gelds in de kist was, dat des konings schrijver met de hogepriester opkwam, en zij bonden het samen, en telden het geld, dat in het huis des HEEREN gevonden werd.
- En zij gaven het geld wel gewogen in handen der verzorgers van dat werk, die gesteld waren over het huis des HEEREN; en zij besteedden het uit aan de timmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des HEEREN vermaakten;
- En aan de metselaren, en aan de steenhouwers, en om hout en gehouwen stenen te kopen, om de breuken van het huis des HEEREN te verbeteren, en voor al wat uitgegeven werd voor het huis, om dat te beteren.
- Evenwel werden niet gemaakt voor het huis des HEEREN zilveren schalen, gaffelen, sprengbekkens, trompetten, noch enig gouden vat, of zilveren vat, van het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd.
- Maar zij gaven dat aan degenen, die het werk deden; en zij verbeterden daarmede het huis des HEEREN.
- Daartoe eisten zij geen rekening van de mannen, wien zij dat geld in hun handen gaven, om aan degenen, die het werk deden, te geven; want zij handelden trouwelijk.
- Het geld van schuldoffer, en het geld van zondofferen werd ten huize des HEEREN niet gebracht; het was voor de priesteren.
- Toen trok Hazael, de koning van Syrië op, en krijgde tegen Gath, en nam haar in; daarna stelde Hazael zijn aangezicht, om tegen Jeruzalem op te trekken.
- Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen, die Jósafath, en Joram, en Ahazia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijn geheiligde dingen, en al het goud, dat gevonden werd in de schatten van het huis des HEEREN, en van het huis des konings, en zond het tot Hazael, de koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem.
- Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
- En zijn knechten stonden op, en maakten een verbintenis, en sloegen Joas, in het huis van Millo, dat afgaat naar Silla;
- Want Jozacar, de zoon van Simeath, en Jozabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stad Davids; en Amazia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij de geschiedenis van de regering van Joas, die niet beantwoordt aan het glorierijk begin er van, waarvan wij het bericht hadden in het vorige hoofdstuk. Op veertigjarige leeftijd was hij niet zo groot als toen hij zeven jaren oud was, toch moet zijn regering tot de betere soort gerekend worden. In 2 Kronieken 24 heeft zij een veel slechter aanzien dan hier, want daar zien wij hem schuldig aan het bloed van een van de profeten, hier wordt ons alleen gezegd:
I. Dat hij goed handelde zolang als Jojada leefde, vers 1-3.
II Dat hij zorgzaam en ijverig was voor het herstellen van de tempel, vers 4-16.
III. Dat hij na een laag verdrag met Hazaël, vers 17, 18. roemloos is gestorven, vers 19-21.
2 Koningen 12:1-3🔗
Het algemene bericht, dat hier van Joas wordt gegeven, is:
1. Dat hij veertig jaren geregeerd heeft, daar hij nog zeer jong was toen hij koning is geworden, zou hij naar de loop van de natuur veel langer geregeerd kunnen hebben, maar hij werd afgesneden, toen hij pas zeven en veertig jaren oud was, vers 1.
2. Dat hij deed wat recht was, zolang als Jojada leefde om hem te onderwijzen, vers 2. Veel jonge lieden zijn te spoedig tot hun rang en staat gekomen, hebben rijkdom gehad, en macht, en vrijheid eer zij die wisten te gebruiken en dat heeft slechte gevolgen voor hen gehad, maar Joas was goed beschut tegen dit gevaar: a. Door zo’n goede leidsman te hebben in Jojada, zo’n wijs en ervaren man, en die hem zo trouw was. b. Door zoveel wijsheid te hebben, dat hij naar hem luisterde en zich door hem liet leiden, ook toen hij volwassen was. Het is een grote zegen voor jonge lieden, inzonderheid voor jonge vorsten en alle jonge lieden van aanzien, om onder goede leiding te wezen, en omringd te zijn van dezulken, die hen leren om te doen wat recht is in de ogen des Heeren, en zij zullen dan goed en verstandig handelen voor zichzelf, als zij zich door de zodanigen willen laten raden en leiden, een kind, dat aan zichzelf overgelaten is, beschaamt zijn moeder, maar een kind overgelaten aan zulk onderricht en zo’n leiding, kan tot eer en welstand komen.
3. Dat de hoogten niet werden weggenomen, vers 3. Overal in het land hadden zij altaren, beide voor offers en voor reukwerk, ter ere van de God Israëls alleen, maar in mededinging met, of tenminste in stilzwijgende minachting van Zijn altaar te Jeruzalem. Deze afzonderlijke altaren waren misschien meer in gebruik gedurende de laatste slechte regeringen dan vroeger, omdat het niet veilig was op te gaan naar Jeruzalem, en de tempeldienst ook niet naar behoren werd waargenomen, het kan ook zijn, dat Jojada ze oogluikend heeft toegelaten, omdat sommige welmenende personen er blij mee waren, als zij niets beters konden hebben, en hij hoopte dat door de reformatie in de tempeldienst, en door de zaken op de goede ordelijke voet te herstellen, het volk wel langzamerhand van hun hoogten weggetrokken zou worden, en deze dus vanzelf zouden verminderen, of misschien had noch de koning noch de priester ijver genoeg om hun hervorming zó ver uit te strekken, noch kracht of moed genoeg om zich tegen zo’n ingewortelde gewoonte te verzetten.
2 Koningen 12:4-16🔗
Wij hebben hier een bericht van de herstelling van de tempel, onder de regering van Joas.
I. Het schijnt dat er herstellingen nodig waren voor de tempel, hoewel Salomo hem zeer solide gebouwd had, de beste materialen er voor gebruikt heeft, en alles op de beste manier gedaan heeft, geraakte hij na verloop van tijd toch in verval, en er werden breuken in gevonden, vers 5, op de daken, aan de muren of vloeren, de zoldering of de betimmering, aan de vensters aan de beschotten, die de voorhoven van elkaar verdeelden. Zelfs tempels lijden door slijtage, de hemelse tempel zal nooit oud worden. Maar het was niet alleen de tand des tijds, die deze breuken heeft gemaakt, de zonen van Athalia hadden het huis Gods opengebroken, 2 Kronieken 24:7, en uit vijandschap tegen de tempeldienst er de gebouwen van beschadigd, en de priesters hadden geen zorg gedragen om de breuken bijtijds te herstellen, zodat zij al erger en erger werden. Deze landlieden waren het niet waard, dat deze kostelijke wijngaard hun op zo gemakkelijke voorwaarden verhuurd was, die het niet konden bijbrengen om de wijnpers in behoorlijke staat te onderhouden, Mattheüs 21:33. Met recht heeft hun grote landheer hen dus in rechten vervolgd wegens deze toegelaten verwoesting en door Zijn oordelen over hun trouweloze nalatigheid bezoeking gedaan toen deze door hen verwaarloosde tempel met de grond gelijk werd gemaakt.
II. De koning zelf schijnt de eerste en de ijverigste geweest te zijn om voor de herstelling zorg te dragen. Wij bevinden niet dat de priesters er over klaagden, of dat Jojada zelf er voor ijverde, maar de koning zelf was zeer ijverig voor de zaak.
1. Omdat hij koning was, en God eist en verwacht van hen, die macht hebben, dat zij haar gebruiken ter handhaving en tot steun van de Godsdienst, het herstel van grieven, de verbetering en wederoprichting van het vervallene, ter opwekking van de bedienaren van de Godsdienst om hun plicht te doen en van het volk om hun plicht te betrachten.
2. Omdat de tempel hem tot veilige schuilplaats heeft gestrekt in zijn kinderjaren, en in dankbare herinnering daaraan betoont hij zich nu ijverig voor de eer van de tempel. Zij, die de vertroosting en de weldaad hebben ervaren van Godsdienstige bijeenkomsten, zullen de beschimping er van tot hun last maken, Zefánja 3:18, de steun er van tot hun zorg, en de voorspoed er van tot hun voornaamste reden van blijdschap achten.
III. Aan de priesters werd bevolen geld bijeen te brengen voor deze herstellingen, en zorg te dragen dat het werk gedaan werd. De koning had de zaken van zijn rijk te behartigen en kon dus zelf geen toezicht houden op deze zaak, maar stelde de priesters er toe aan, de geschiktste personen er voor, en die, naar men zou denken, haar het meest ter harte zouden nemen.
1. Hij gaf hun orders voor het heffen van het geld voor de geheiligde dingen, zij moeten niet wachten totdat het ingebracht werd, maar zij moeten het opvragen, waar zij wisten dat het verschuldigd was in hun respectieve districten, hetzij als losgeld krachtens de wet, Exodus 30:13, of als schattingsgeld volgens de wet, Leviticus 27:2, 3, of als een vrijwillige offerande, vers 4. Dit moesten zij inzamelen, ieder van zijn bekenden, en er werd verondersteld dat er niemand was, die niet bij de een of andere priester bekend was. Wij moeten de gelegenheid waarnemen, die God ons geeft, om hen, met wie wij meer bijzonder bekend zijn, op te wekken tot hetgeen goed is.
2. Hij gaf hun orders om het geld, dat zij verzameld hadden, te besteden aan het verbeteren van de breuken van het huis, vers 5
IV. Deze methode heeft niet aan zijn doel beantwoord, vers 6. Er kwam weinig geld in, hetzij dat de priesters onachtzaam waren en het volk niet opgeroepen hebben om het door hen verschuldigde te komen betalen, of dat het volk zo weinig vertrouwen had in het bestuur en beheer van de priesters, dat zij nalatig waren om hun het geld in handen te geven. Indien zij hen wantrouwden zonder reden, dan was dit schande voor het volk, indien met reden dan was het schande voor de priesters. Het geld, dat inkwam, werd niet voor het aangewezen doel gebruikt, de breuken van het huis werden niet gerestaureerd. Het heeft nog zo’n haast niet, dachten de priesters misschien, wij kunnen de tempel, zoals hij is, nog wel wat langer gebruiken, en daarom hebben zij de zaak nog maar wat uitgesteld. Werk aan de kerk gaat gewoonlijk langzaam, maar het is jammer dat onder alle mensen het juist de mannen van de kerk zijn, die zich zo langzaam en traag betonen. Misschien vonden zij het nodig om het weinige geld, dat inkwam, aan te wenden voor het onderhoud van de priesters, wier inkomsten wel zeer verminderd moesten zijn, nu de tien stammen geheel afgevallen waren en de andere twee ellendig verdorven waren.
V. Er werden dus andere middelen beraamd, de koning had er zijn hart op gezet, dat de breuken van het huis gerepareerd zouden worden, vers 7. Zijn latere afval geeft ons reden om te twijfelen of hij even grote genegenheid had voor de tempeldienst als voor het gebouw. Velen hebben grote ijver aan de dag gelegd voor het bouwen en versieren van kerken, en voor andere vormen van Godzaligheid, maar waren toch vreemd aan de kracht er van. Evenwel, wij prijzen zijn ijver, en keuren het niet in hem af, dat hij zelfs zijn voogd bestraft heeft, toen hij hem nalatig zag. Zijn bestraffing had tengevolge, dat de priesters zich onwaardig erkenden om langer voor dat werk gebruikt te worden, er in bewilligden dat andere maatregelen genomen werden, en het geld, dat zij ontvangen hadden, in andere handen overgaven, vers 8. Het was eerlijk van hen dat zij, bevindende zelf geen genoegzame geestkracht te hebben voor dat werk, niet verhinderden dat anderen het deden. Men sloeg dan nu een andere weg in.
1. Het geld moest nu niet aan particulieren betaald of in handen gegeven worden, maar in een openbare kist gestort worden, en toen werd het goed en in grote overvloed door de lieden opgebracht, niet alleen betaalden zij wat zij schuldig waren, maar zij brachten vrijwillige gaven voor zo’n goed werk. De hogepriester en de staatssecretaris telden het geld, dat er in de kist was en legden het weg voor het gebruik van hetgeen, waar het voor bestemd was. Als de openbare penningen eerlijk besteed worden, dan zullen de openbare contributies ook goed opgebracht worden.
a. Het geld, dat gegeven werd, deden zij in de kist door een gat in het deksel, zodat het niet teruggenomen kon worden, om te kennen te geven dat wat men eens aan God heeft afgestaan niet teruggevraagd moet worden. Een ieder doe gelijk hij in zijn hart voorneemt.
b. De kist werd aan de rechterhand gesteld als men binnenkwam, waarop, naar sommigen denken, gezinspeeld wordt in het voorschrift voor het doen van aalmoezen, door onze Heiland gegeven: "laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet." Maar, terwijl zij zoveel zij konden bijeenbrachten voor het herstel van de tempel maakten zij toch geen inbreuk op hetgeen vastgesteld was voor het onderhoud van de priesters vers 16, het geld van schuldoffer en het geld van zondoffers, dat hun gegeven was door de wet, Leviticus 5:16, 17, werd hun gegeven. Laat de dienaren van de tempel niet verhongeren onder schijn van de breuken des tempels te beteren.
2. Om het geld, dat bijeengebracht was, te besteden.
a. Zij gaven het nu niet de priesters in handen, die in zulke zaken niet bedreven waren, daar zij ander werk hadden te behartigen, maar in handen van hen, die het werk deden, of tenminste van de verzorgers ervan vers 11. Aan hen kon die zaak het geschiktst toevertrouwd worden, wier werk en beroep het was. "Tractant fabrilia fabri-ieder zijn vak," maar laat hen, die ten oorlog, ten heiligen oorlog, worden geroepen, zich niet inwikkelen in de zaken van dit leven. Zij, aan wie dit werk nu werd opgedragen, deden het:
(1). Zorgzaam, zij kochten de materialen, en betaalden de werklieden, vers 12. De zaken worden met vaardigheid gedaan, als diegenen er voor gebruikt worden, die er verstand van hebben, weten wat de beste manier is om het aan te vatten.
(2). Met getrouwheid, zij waren zo bekend om hun eerlijkheid, dat het niet nodig was hun rekeningen na te zien. Laat allen, aan wie het beheer over openbare kassen wordt toevertrouwd, of aan wie openbaar werk is opgedragen hieruit leren met getrouwheid te handelen als degenen die weten, dat -al doen de mensen het niet- God rekenschap van hen zal eisen. Zij, die denken dat het geen zonde is de regering te bedriegen, of het land of de kerk, zullen er anders over gaan denken als God hen hun zonde ordelijk voorstelt.
b. Zij hebben het niet besteed aan versierselen voor de tempel, aan gouden of zilveren vaten, maar aan noodzakelijke herstellingen, vers 13, 14, waaruit wij kunnen leren om bij al onze uitgaven datgene te laten voorgaan wat het nodigst is, en handelende voor het publiek, te handelen zoals wij voor onszelf zouden handelen. Wij bevinden dat, toen de herstellingen voltooid waren, wat er over was, besteed werd aan gouden en zilveren vaatwerk ten dienste van de tempel, 2 Kronieken 24:14.
2 Koningen 12:17-21🔗
Toen Joas van God was afgevallen, en zowel een afgodendienaar als een vervolger was geworden, ging de hand des Heeren tegen hem uit, en het laatste van hem was erger dan het eerste.
1. Zijn rijkdom en zijn eer waren een gemakkelijke prooi voor zijn naburen. Hazaël, na Israël gekastijd te hebben, Hoofdstuk 10:32 bedreigde ook Juda en Jeruzalem. Hij had Gath, een sterke stad, ingenomen, vers 17, en wilde vandaar met zijn krijgsmacht oprukken tegen Jeruzalem, de koninklijke stad, de heilige stad, maar welker schaduw vanwege haar zondigheid van haar was geweken. Joas had noch de moed, noch de kracht om hem het hoofd te bieden, maar gaf hem al de geheiligde dingen en al het goud, dat in zijn schatkist en in de schatten van de tempel gevonden werd, vers 18, om hem te bewegen naar een andere zijde op te rukken. Misschien zou dit verontschuldigd kunnen worden als zorg voor de openbare veiligheid en omdat het beter was het goud van de tempel af te staan, dan de tempel zelf aan gevaar bloot te stellen maar:
a. Zo hij God niet had verlaten en Zijn bescherming had verbeurd, dan zou hij niet in die uiterste nood zijn gekomen, maar Hazaël tot de aftocht hebben kunnen noodzaken.
b. Hij verkleinde zich, en stelde zich zeer laag aan, verloor de eer van een vorst, een krijgsman en ook van een Israëliet, door de geheiligde dingen te vervreemden.
c. Hij heeft zich en zijn rijk verarmd. En: d. Hij heeft Hazaël uitgelokt om terug te komen, nu hij zonder slag of stoot zo’n rijke buit verkregen heeft. En die uitwerking heeft het ook gehad, want in het volgende jaar trok het leger van Syrië op tegen Jeruzalem, vernietigde de vorsten van het volk en plunderde de stad, 2 Kronieken 24:23, 24.
2. Zijn leven werd een gemakkelijke prooi voor zijn knechten. Zij maakten een verbintenis tegen hem en doodden hem, vers 20, 21. Zij beoogden niet het koninkrijk in bezit te nemen, want zij hebben er zich niet tegen verzet dat zijn zoon hem opvolgde, maar zij wilden wraak aan hem oefenen voor door hem bedreven kwaad, en in de Kronieken wordt ons meegedeeld dat zijn vermoorden van de profeet, de zoon van Jojada, er de aanleiding toe was. Hoe onrechtvaardig zij hierin nu ook waren -aan hun was de wraak niet, en aan hun was het niet te vergelden- God was er rechtvaardig in, en dit was niet de enige keer, dat Hij zelfs aan koningen heeft doen weten dat het op hun gevaar was, zo zij Zijn gezalfden aanraakten en Zijn profeten kwaad deden, en dat, als Hij komt om de bloedstortingen te zoeken, het bloed van profeten de rekening zeer hoog zal maken. Aldus viel Joas, die begon in de geest en eindigde in het vlees. God stelt gewoonlijk tekenen van Zijn ongenoegen op afvalligen, zelfs in dit leven, want van alle zondaren zijn zij het, die het meest de Heere smaden.