Ga naar inhoud

2 Koningen 15

  1. In het zeven en twintigste jaar van Jerobeam, de koning van Israël, werd koning Azaria, de zoon van Amazia, de koning van Juda.
  2. Hij was zestien jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jecholia van Jeruzalem.
  3. En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar al wat zijn vader Amazia gedaan had.
  4. Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
  5. En de HEERE plaagde de koning, dat hij melaats werd tot de dag zijns doods; en hij woonde in een afgezonderd huis; doch Jotham, de zoon des konings, was over het huis, richtende het volk des lands.
  6. Het overige nu der geschiedenissen van Azaria, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
  7. En Azaria ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.
  8. In het acht en dertigste jaar van Azaria, de koning van Juda, regeerde Zacharia, de zoon van Jerobeam, over Israël te Samaria, zes maanden.
  9. En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
  10. En Sallum, de zoon van Jabes, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem voor het volk, en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats.
  11. Het overige nu der geschiedenissen van Zacharia, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
  12. Dit was het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had tot Jehu, zeggende: U zullen zonen van het vierde gelid op de troon van Israël zitten; en het is alzo geschied.
  13. Sallum, de zoon van Jabes, werd koning, in het negen en dertigste jaar van Uzzia, de koning van Juda; en hij regeerde een volle maand te Samaria.
  14. Want Menahem, de zoon van Gadi, toog op van Thirza, en kwam te Samaria, en sloeg Sallum, de zoon van Jabes, te Samaria, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats.
  15. Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijn verbintenis, die hij maakte, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
  16. Toen sloeg Menahem Tifsah, met allen, die daarin waren, ook haar landpalen van Thirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken.
  17. In het negen en dertigste jaar van Azaria, de koning van Juda, werd Menahem, de zoon van Gadi, koning over Israël, en regeerde tien jaren te Samaria.
  18. En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week al zijn dagen niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
  19. Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilvers, opdat zijn hand met hem zoude zijn, om het koninkrijk in zijn hand te sterken.
  20. Menahem nu bracht dit geld op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, om de koning van Assyrië te geven, voor elk man vijftig zilveren sikkels; alzo keerde de koning van Assyrië weder, en bleef daar niet in het land.
  21. Het overige nu der geschiedenissen van Menahem, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
  22. Daarna ontsliep Menahem met zijn vaderen; en zijn zoon Pekahia werd koning in zijn plaats.
  23. In het vijftigste jaar van Azaria, de koning van Juda, werd Pekahia, de zoon van Menahem, koning over Israël, en regeerde twee jaren te Samaria.
  24. En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
  25. En Pekah, de zoon van Remalia, zijn hoofdman, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem te Samaria, in het paleis van het huis des konings, met Argob en met Arje, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileadieten; alzo doodde hij hem, en werd koning in zijn plaats.
  26. Het overige nu der geschiedenissen van Pekahia, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
  27. In het twee en vijftigste jaar van Azaria, de koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remalia, koning over Israël, en regeerde twintig jaren te Samaria.
  28. En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
  29. In de dagen van Pekah, de koning van Israël, kwam Tiglath-pilezer, de koning van Assyrië, en nam Ijon in, en Abel-beth-maacha, en Janoah, en Kedes, en Hazor, en Gilead, en Galilea, het ganse land van Nafthali; en hij voerde hen weg naar Assyrië.
  30. En Hosea, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, de zoon van Remalia, en sloeg hem, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in het twintigste jaar van Jotham, de zoon van Uzzia.
  31. Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
  32. In het tweede jaar van Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, werd Jotham koning, de zoon van Uzzia, de koning van Juda.
  33. Vijf en twintig jaren was hij oud, als hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerusa, de dochter van Zadok.
  34. En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN; naar alles, wat zijn vader Uzzia gedaan had, deed hij.
  35. Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten; dezelve bouwde de hoge poort aan het huis des HEEREN.
  36. Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
  37. In die dagen begon de HEERE in Juda te zenden Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remalia.
  38. En Jotham ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk:

I. Vinden wij de beknopte geschiedenis van twee koningen van Juda:
1. Van Azaria of Uzzia, vers 1-7.
2. Van Jotham, zijn zoon, vers 32-33.
II. De geschiedenis van velen van de koningen Israëls, die terzelfder tijd geregeerd hebben, wordt kortelijk verhaald, vijf achtereenvolgende, die op één na allen vermoord werden, en hun moordenaars waren hun opvolgers. Zacharia, de laatste van het huis van Jehu, regeerde een maand, en werd toen gedood en opgevolgd door Menahem, vers 13-15.
III. Menahem regeerde tien jaren of liever tiranniseerde, zo barbaars was zijn wreedheid, vers 16 en zo onredelijk zijn afpersingen, vers 20 en toen stierf hij in zijn bed, zijn zoon volgde hem op, en heeft geboet voor zijn vader, vers 16-22.
1. Pekahia regeerde twee jaren en werd toen gedood en opgevolgd door Pekah vers 23-26.
2. Pekah regeerde twintig jaren, en werd toen gedood en opgevolgd door Hosea, de laatste van al de koningen van Israël vers 27-31, want de dingen haasten zich nu voorwaarts naar de eindelijke vernietiging van dat koninkrijk.

2 Koningen 15:1-7🔗

Dit is een kort bericht van de regering van Azaria.

1. Het meeste ervan is algemeen, en hetzelfde, dat van anderen werd meegedeeld. Hij begon jong en regeerde lang, vers 2, deed meestal wat recht was, vers 3. Het was gelukkig voor het rijk dat een goede regering een langdurige was, maar hij had geen ijver en moed genoeg om de hoogten weg te nemen, vers 4.

2. Hetgeen bijzonder is, vers 5, (dat God hem sloeg met melaatsheid) is met de reden ervan uitvoeriger vermeld in 2 Kronieken 26:16 en verv, waar wij ook een vollediger bericht vinden van het roemrijke van het eerste gedeelte van zijn regering, zowel als van het smadelijke van het laatste gedeelte ervan. Hij deed wat recht was, zoals Amazia, evenals hij begon hij goed, maar schoot tekort vóór hij eindigde.

a. Hier wordt ons gezegd dat hij melaats werd. De grootste en voornaamste mannen zijn niet alleen onderhevig aan de gewone rampen, maar ook aan de gewone zwakheden en gebreken van de menselijke natuur, en als zij zich schuldig maken aan snode zonden, dan zijn zij zo goed als de geringsten blootgesteld aan de zwaarste slagen van de Goddelijke wraak.

b. God sloeg hem met deze melaatsheid om hem te kastijden wegens zijn hovaardig inbreuk maken op het priesterambt. Als voorname mensen hoogmoedige mensen zijn, dan zal God hen op de een of andere wijze vernederen, en hen doen weten dat Hij boven hen is, en tegen hen is, want Hij weerstaat de hovaardigen.

c. Dat hij melaats was tot de dag van zijn dood, hoewel wij reden hebben te geloven dat hij er berouw van heeft gehad en de zonde hem vergeven was, maar ter waarschuwing van anderen bleef hij onder dit teken van Gods misnoegen zolang als hij leefde, en misschien strekte dit tot welzijn van zijn ziel.

d. Dat hij woonde in een afgezonderd huis, daar hij door de wet ceremonieel onrein was, en aan deze tucht moest hij hoewel hij koning was, zich onderwerpen, hij, die hoogmoedig Gods tempel binnendrong en priester wilde zijn, wordt rechtvaardig buitengesloten uit zijn eigen paleis en voor altijd als een gevangene, of een kluizenaar, opgesloten. Wij veronderstellen dat zijn afgezonderd huis zo gerieflijk en aangenaam mogelijk voor hem was ingericht. Sommigen vertalen het woord door een vrij huis, waarin hij vrijheid had voor vermaak of genoegen, maar toch was het een grote vernedering voor iemand, die zozeer een man van eer is geweest, en ook een bedrijvig man, om zo van de samenleving te zijn buitengesloten, en altijd in een afgezonderd huis te wonen, het zou het leven tot een last maken, zelfs voor koningen, al gaan deze ook altijd slechts met hun minderen om, zelfs de meest bespiegelende, nadenkende mensen zouden het spoedig moede worden.

e. Dat zijn zoon als zijn onderkoning optrad zowel voor de zaken van zijn hof, want hij was over het huis, als van het rijk, want hij richtte het volk des lands, en het was een troost voor hem, en een zegen voor zijn rijk, dat hij zo’n zoon had, die zijn plaats kon innemen.

2 Koningen 15:8-31🔗

Het waren de beste dagen van het rijk van Israël, toen Jehu’s geslacht regeerde. Er waren onder zijn regering en de drie volgende wel veel afschuwelijke verdorvenheden in Israël, maar de kroon ging over van vader op zoon, de koningen stierven in hun bed, en er werd wel enige zorg gedragen voor de openbare aangelegenheden, maar nu zijn die dagen voorbij, en de geschiedenis, die wij in deze verzen hebben, en die ongeveer drie en dertig jaren omvat toont ons de zaken van dat koninkrijk in de uiterste verwarring. Wee de bevruchte vrouwen vers 16, en wee de zogende vrouwen in die dagen, want toen moesten er wel grote verdrukkingen zijn, toen om de vele overtreding van de vorsten van het land.

I. Laat ons nu iets opmerken in het algemeen betreffende deze ongelukkige omwentelingen, en de rampen, waarvan zij wel vergezeld moesten gaan in deze slechte tijden, zoals zij met recht genoemd kunnen worden.

1. God had het volk van Israël op de proef gesteld door oordelen zowel als door zegeningen, Zijn dienstknechten, de profeten, hadden er de roepstemmen van verklaard, en toch kwamen zij niet tot berouw en bekering, daarom heeft God rechtvaardig die rampen over hen gebracht, zoals Mozes hen gewaarschuwd had: "zo gij met Mij in tegenheid wandelen zult, zo zal Ik over u zevenvoudig slagen toevoegen," Leviticus 26:21, en verv.

2. God vervulde Zijn belofte aan Jehu, dat zijn zonen tot in het vierde geslacht na hem op de troon van Israël zouden zitten, dat een grotere gunst was dan aan een van de andere koninklijke families voor hem of na hem bewezen werd. God had gezegd dat het zo zijn zou, Hoofdstuk 10:30, en in dit hoofdstuk, vers 12, wordt ons gezegd, dat het alzo geschied is. Zie hoe stipt God Zijn beloften houdt, deze rampen had God reeds lang voor Israël bestemd, en zij verdienden ze, maar zij werden niet gezonden voordat dit woord ten volle bewaarheid was geworden. Aldus heeft God Jehu beloond voor zijn ijver om de Baälsdienst en het huis van Achab uit te roeien, en toch, toen de mate van de zonden van het huis van Jehu vol was, heeft God het bloed er aan gewroken, dat toen vergoten werd, en "de bloedschulden van Jizreël" wordt genoemd, Hosea 1:4.

3. Al deze koningen deden dat kwaad was in de ogen des Heeren, want zij wandelden in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat. Hoewel zij onderling in strijd waren, kwamen zij toch hierin overeen, de afgoderij te bestendigen, en het volk beminde dit, hoewel zij van vat in vat geledigd waren, bleef die smaak in hen, en was die reuk niet veranderd. Het was inderdaad treurig dat, toen zij zo dikwijls van regering veranderden, hoewel die verandering nooit een verbetering was), onder al die strijdende belangen, geen van hun ooit gedacht heeft, dat het evenzeer in zijn belang was de kalveren te vernietigen, als anderen het in hun belang achtten ze in tact te houden.

4. Ieder van deze (behalve één) rebelleerde tegen zijn voorganger, en doodde hem, Sallum, Menahem, Pekah en Hosea, allen verraders en moordenaars, en toch allen koningen voor een tijd, één van hun tien, een ander twintig, en nog een ander negen jaren, want God kan toelaten dat de boosheid voorspoedig is, en voor een tijdje de rijkdom en de eer bezit, maar vroeg of laat zal bloed bloed hebben, en met hem, die verraderlijk gehandeld heeft, zal verraderlijk gehandeld worden, de ene goddeloze wordt dikwijls tot een gesel gemaakt voor de andere, en ten slotte is iedere goddeloze een verderf voor zichzelf.

5. De eerzucht van de groten maakte het volk ongelukkig, hier is Tifsah, een stad van Israël, met al haar landpalen op barbaarse wijze verwoest door een van deze kroonpretendenten, vers 16, en ongetwijfeld zijn zij allen door bloed heen gewaad naar de troon. Ook kon geen van deze koningen alleen omkomen. Geen erger pesten voor een land, geen grotere beroerders van Israël, dan zulke mannen, die er zich niet om bekommeren hoezeer de welvaart en de rust van hun land opgeofferd worden aan hun wraak en zucht tot heerschappij.

6. Terwijl de natie aldus verbrokkeld werd door binnenlandse verdeeldheden, togen de koningen van Assyrië, eerst de één, daarna een ander, vers 19, 29, er tegen op, en deden wat hun behaagde. Niets werkt er meer toe mee om een natie tot een gemakkelijke prooi te maken van de gemene vijand, dan binnenlandse woelingen en strijd om de oppermacht, gelukkig het land waar die gevestigd is.

7. Zodanig was de toestand van Israël even vóór zij geheel ten ondergang waren gebracht en gevankelijk waren weggevoerd, want dat geschiedde in het negende jaar van Hosea, de laatste van deze overweldigers. Indien zij zich in die dagen van verwarring en verbijstering voor God hadden verootmoedigd en Zijn aangezicht hadden gezocht, die eindverwoesting zou voorkomen zijn, maar als God oordeelt, zal Hij overwinnen. Deze verdeeldheid, de vrucht van een bozen geest, die onder hen gezonden was, verhaastte die gevangenschap, want een koninkrijk, aldus tegen zichzelf verdeeld, zal spoedig ten val komen.

II. Laat ons een kort overzicht nemen van deze regeringen.

1. Zacharia, de zoon van Jerobeam, begon te regeren in het acht en dertigste jaar van Azaria, of Uzzia, koning van Juda, vers 8. Sommigen van de nauwkeurigste tijdrekenkundigen achten dat tussen Jerobeam en zijn zoon Zacharia de troon twee en twintig jaren vacant is geweest, anderen zeggen elf jaren, vanwege de beroeringen en verdeeldheden, die in het rijk heersten, en dan was het niet vreemd, dat Zacharia vóór hij nog goed op de troon was gezeten, reeds afgezet werd. Hij regeerde zes maanden en toen sloeg Sallum hem voor het volk en doodde hem, misschien wel zoals Caesar gedood werd in de senaat, of wel, hij heeft hem openlijk gedood als een misdadiger, met de goedkeuring van het volk, bij hetwelk hij zich om het een of ander gehaat had gemaakt. Aldus eindigde de dynastie van Jehu.

2. Maar had Sallum vrede, die zijn heer heeft gedood? Neen, één maand van dagen mat zijn regering af, vers 13, en toen werd hij afgesneden. Misschien wordt door de profeet, die toen leefde, hiernaar verwezen, "nu zal hen de nieuwe maand verteren met hun delen," Hosea 5:7. Een heerschappij gefundeerd in bloed en verraad is zelden lang van duur. Menahem, hetzij daartoe aangespoord door zijn misdaad of opgewekt door zijn voorbeeld, heeft hem spoedig gedaan wat hij zijn meester gedaan heeft, hij doodde hem en werd koning in zijn plaats, vers 14. Waarschijnlijk was hij generaal van het leger, dat toen te Thirza gekampeerd was, en, horende van Sallums verraad en overweldiging, haastte hij zich om ze te gaan straffen zoals Omri in een gelijk geval Zimri gestraft heeft, 1 Koningen 16:17.

3. Menahem hield het rijk tien jaren in bezit, vers 17. Maar terwijl wij gehoord hebben dat de koningen van het huis van Israël goedertieren koningen zijn, 1 Koningen 20:31, was deze Menahem (de schande van zijn land) zo buitensporig wreed voor diegenen van zijn eigen volk, die enigszins aarzelden om zich aan hem te onderwerpen, dat hij niet slechts een stad verwoestte met haar landpalen, maar vergetende dat hij zelf van een vrouw geboren was, heeft hij alle bevruchte vrouwen in stukken gehouwen, vers 16. Wèl kan het ons verbaasd doen staan, dat het ooit in het hart van enig man is opgekomen om zo barbaars te wezen, en dat iemand zo volkomen van alle menselijk gevoel ontbloot kon zijn. Door deze wrede wijze van handelen hoopte hij zich te versterken en door schrikaanjaging allen aan zijn zijde te krijgen. Hij schijnt zijn doel echter niet bereikt te hebben, want toen de koning van Assyrië tegen hem optrok, had hij:

a. Zó weinig vertrouwen in zijn volk, dat hij hem niet als vijand durfde tegemoet te treden, maar zich genoodzaakt zag om voor grote schatten de vrede van hem te kopen, en had hij:

b. Zozeer hulp nodig om het koninkrijk in zijn hand te sterken, dat hij in zijn verdrag met hem (een verdrag waarmee de koning van Assyrië later zeer goed zijn voordeel wist te doen) bedong dat hij hem tegen zijn eigen onderdanen te hulp zou komen, die hem niet genegen waren. Het was een zeer grote som geld, waarmee hij zijn vriendschap kocht, niet minder dan duizend talenten aan zilver vers 19, welk geld Menahem, waarschijnlijk door militaire executie, afperste van allen met een groot vermogen, zeer bedachtzaam de armen sparende, en -zoals betaamde- de last opleggende aan hen, die het best instaat waren om hem te dragen. Dit geld werd de koning van Assyrië gegeven, als soldij voor zijn leger voor elk man vijftig zilveren sikkels. Aldus bevrijdde hij zich voor het ogenblik van de koning van Assyrië, die daar niet in het land bleef, vers 20. Maar diens leger had nu met zó weinig moeite zó’n rijke buit verkregen, dat het hen aanmoedigde om weldra terug te komen, en toen hebben zij alles verwoest, en aldus was hij de verrader van zijn land, die er de beschermer van had moeten wezen.

4. Pekahia, de zoon van Menahem, volgde zijn vader op, maar regeerde slechts twee jaren en werd toen verraderlijk gedood door Pekah, vallende onder de last van zijn eigen en van de ongerechtigheid van zijn vader. Evenals tevoren wordt van hem gezegd, dat hij niet afweek van de zonden van Jerobeam, dit wordt nog vermeld om aan te tonen, dat God rechtvaardig was in deze verwoesting over hen te brengen, die niet lang daarna gekomen is, omdat zij zich niet wilden bekeren, vers 24. Deze Pekah scheen enige personen van aanzien aan zijn zijde te hebben gehad, twee hunner worden hier genoemd, vers 25, en met hun hulp bereikte hij zijn doel.

5. Pekah heeft het koninkrijk, hoewel hij het door verraad had verkregen, twintig jaren in bezit gehad, vers 27, zolang duurde het, eer zijn geweld op zijn eigen hoofd terugkwam, maar het kwam ten slotte toch. Deze Pekah de zoon van Remalia:

a. Wist zich naar buiten meer aanzien te verschaffen dan een van de anderen van deze overweldigers, want hij was zelfs in het laatst van zijn tijd (in de regering van Achaz, die begon in zijn zeventiende jaar) een schrik voor het rijk van Juda zoals wij zien in Jesaja 7:1 en verv.

b. Hij verloor een groot deel van zijn rijk aan de koning van Assyrië, verscheidene steden worden hier geroemd, vers 29 die hem ontnomen werden, het gehele land van Gilead aan de andere kant van de Jordaan, en Galilea in het noorden, bevattende de stammen van Nafthali en Zebulon, werden veroverd, en de inwoners gevankelijk naar Assyrië gevoerd. Door dit oordeel heeft God hem gestraft voor zijn aanslag tegen Juda en Jeruzalem. Toen werd voorzegd dat men binnen twee of drie jaar, nadat hij deze aanslag gedaan heeft, de buit van Samaria dragen zal voor het aangezicht van de koning van Assur, eer een kind dat toen geboren was, zal kunnen roepen. "Mijn vader of mijn moeder," Jesaja 8:4, en hier hebben wij de vervulling van die voorzegging.

c. Spoedig daarna verloor hij het leven door de toorn van zijn landgenoten, die waarschijnlijk misnoegd op hem waren omdat hij hen blootgesteld liet aan een vreemde vijand, toen hij zijn inval deed in Juda. Daarvan maakte Hosea gebruik en, om de kroon te bemachtigen, doodde hij hem en werd koning in zijn plaats. Voorzeker moet iemand toen wel belust zijn geweest op een kroon, die er zoveel in de waagschaal voor wilde stellen, want de kroon van Israël was, nu zij haar schoonste bloemen en juwelen had verloren, meer dan ooit met doornen gevoerd en in de laatste tijd was zij noodlottig geweest voor ieder hoofd, dat haar had gedragen, zij was verbeurd aan de Goddelijke gerechtigheid, en zal nu eerlang in het stof gelegd worden. Een wijs man zou die kroon niet van de straat hebben willen oprapen, maar Hosea waagt er zich aan, en het is hem duur te staan gekomen.

2 Koningen 15:32-38🔗

Wij hebben hier een kort bericht van de regering van Jotham, koning van Juda, van wie ons gezegd wordt:

1. Dat hij zeer goed regeerde, deed dat recht was in de ogen des Heeren, vers 34. Joséfus schrijft hem een zeer schoon karakter toe, dat hij vroom was voor God, rechtvaardig jegens de mensen, en zich inspande voor het algemene welzijn, dat hij, zo iets verkeerd ging, zorg droeg het te herstellen, in één woord, dat hij geen van de deugden van een goed vorst miste. Hoewel de hoogten niet werden weggenomen, heeft hij toch, om het volk er van af te leiden en hen dicht bij Gods heiligdom te houden, grote eerbied betoond voor de tempel, en de hoge poort gebouwd, door welke hij naar de tempel ging. Als magistraten niet alles kunnen doen wat zij wensten te doen ter onderdrukking van ondeugd en onheiligheid, zo laat hen dan zoveel temeer doen ter ondersteuning en bevordering van Godsvrucht en deugd, en om deze in eer te brengen. Als zij de hoogten van de zonde niet kunnen neerwerpen, zo laat hen de hoge poort van Gods huis bouwen en versieren.

2. Dat hij stierf in het midden van zijn dagen, vers 33. Van de meesten van de koningen van Juda wordt ons gezegd, hoe oud zij waren toen zij aan de regering kwamen, en daarnaar kan dan berekend worden hoe oud zij waren toen zij stierven, maar ik herinner mij niet dat rekening is gehouden van de leeftijd van één van de koningen Israëls, maar alleen van de duur van hun regering. Deze eer heeft God gelegd op de koningen van het huis van David boven die uit andere geslachten. En uit deze opgaven blijkt dat geen van al de koningen van Juda Davids leeftijd heeft bereikt, zeventig jaar, de gewone leeftijd van de mens. Asa’s leeftijd vind ik niet opgegeven, Uzzia is acht en zestig jaar oud geworden, Manasse zeven en zestig, en Jósafath zestig jaar, en deze waren de drie oudsten, velen van hen, die van aanzien waren, hebben de vijftig jaar niet bereikt. Deze Jotham stierf toen hij een en veertig jaar was. Hij was een te grote zegen om lang te blijven leven onder zo’n onwaardig volk. Zijn dood was een oordeel, inzonderheid als men het karakter van zijn zoon en opvolger in aanmerking neemt.

3. Dat in zijn dagen het bondgenootschap gevormd werd tegen Juda door Rezin en de zoon van Remalia, de koning van Syrië en de koning van Israël, dat in het begin van de regering van Achaz zo geducht scheen dat, op het vernemen er van, het hart van deze vorst en van het volk zich bewoog "gelijk de bomen van het woud bewogen worden door de wind" Jesaja 7:2. De bondgenoten waren onrechtvaardig in de aanslag, en toch wordt hier gezegd: De Heere begon hen in Juda te zenden zoals Hij Simeï David deed vloeken, en van Job wegnam hetgeen waar de Sabeërs hem van hadden beroofd. Mensen zijn Gods hand, het zwaard is de roede in Zijn hand, waar Hij gebruik van maakt naar het Hem behaagt om er Zijn rechtvaardige raadsbesluiten mee te dienen, hoewel de mensen onrechtvaardig zijn in hun bedoelingen. Deze storm begon zich te verheffen onder de regering van de Godvruchtige Jotham, maar die daalde ten grave in vrede, en hij barstte los over zijn ontaarde zoon.