2 Koningen 17
- In het twaalfde jaar van Achaz, de koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria, en regeerde negen jaren.
- En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; evenwel niet, als de koningen van Israël, die voor hem geweest waren.
- Tegen hem toog op Salmaneser, koning van Assyrië; en Hosea werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf.
- Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hosea, dat hij tot So, de koning van Egypte, boden gezonden had, en het geschenk aan de koning van Assyrië niet als te voren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië, en bond hem in het gevangenhuis.
- Want de koning van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij belegerde haar drie jaren.
- In het negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde Israël weg in Assyrië, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
- Want het was geschied, dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen de HEERE, hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand van Farao, de koning van Egypte; en hadden andere goden gevreesd;
- En hadden gewandeld in de inzettingen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdreven had, en der koningen van Israël, die ze gemaakt hadden.
- En de kinderen Israëls hadden de zaken, die niet recht zijn, tegen de HEERE, hun God, bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van de wachttoren af tot de vaste steden toe.
- En zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte.
- En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen, die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om de HEERE tot toorn te verwekken.
- En zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de HEERE tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen.
- Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda, door de dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden, en Mijn inzettingen, naar al de wet, die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb;
- Zo hoorden zij niet, maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan de HEERE, hun God, niet geloofd hadden.
- Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen, die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet zouden doen gelijk die.
- Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN, huns Gods, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir des hemels, en dienden Baal.
- Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen, en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich, om te doen dat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.
- Daarom vertoornde zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen.
- Zelfs hield Juda de geboden des HEEREN, huns Gods, niet; maar zij wandelden in de inzettingen van Israël, die zij gemaakt hadden.
- Zo verwierp de HEERE het ganse zaad van Israël, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had.
- Want Hij scheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jerobeam, de zoon van Nebat, koning; en Jerobeam dreef Israël af van achter de HEERE, en hij deed ze een grote zonde zondigen.
- Alzo wandelden de kinderen Israëls in alle zonden van Jerobeam die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af;
- Totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door de dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag.
- De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel, en van Chuta, en van Avva, en van Hamath, en Sefarvaim, en deed hen wonen in de steden van Samaria, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaria erfelijk in, en woonden in haar steden.
- En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij de HEERE niet vreesden; zo zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden.
- Daarom spraken zij tot de koning van Assyrië, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt, en hebt doen wonen in de steden van Samaria, weten de wijze des Gods van het land niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en ziet, zij doden hen, dewijl zij niet weten de wijze des Gods van het land.
- Toen gebood de koning van Assyrië, zeggende: Brengt een der priesteren daarheen, die gijlieden van daar weggevoerd hebt, dat zij henentrekken, en wonen aldaar; en dat hij hun lere de wijze des Gods van het land.
- Zo kwam een uit de priesteren, die zij van Samaria weggevoerd hadden, en woonde te Beth-el; en hij leerde hun, hoe zij de HEERE vrezen zouden.
- Maar elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden, waarin zij woonachtig waren.
- Want de lieden van Babel maakten Sukkoth Benoth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asima,
- En de Avieten maakten Nibhaz en Tartak, en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adramelech en Anamelech, de goden van Sefarvaim, met vuur.
- Ook vreesden zij de HEERE, en maakten zich van hun geringsten priesteren der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten.
- Zij vreesden de HEERE, en dienden ook hun goden, naar de wijze der volken, van dewelke zij die weggevoerd hadden.
- Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen de HEERE niet, en zij doen niet naar hun inzettingen, en naar hun rechten, en naar de wet, en naar het gebod, dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij de naam Israël gaf.
- Nochtans had de HEERE een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden, zeggende: Gij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen.
- Maar de HEERE, Die u uit Egypteland met grote kracht en met een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, Dien zult gij vrezen, en voor Hem zult gij u buigen, en Hem zult gij offerande doen;
- En de inzettingen, en de rechten, en de wet, en het gebod, die Hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te allen dag; en gij zult andere goden niet vrezen.
- En het verbond, dat Ik met u gemaakt heb, zult gij niet vergeten; en gij zult andere goden niet vrezen.
- Maar de HEERE, uw God, zult gij vrezen; en Hij zal u redden uit de hand van al uw vijanden.
- Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hun eerste wijze.
- Maar deze volken vreesden de HEERE, en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen, gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot op dezen dag.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk geeft ons een bericht van de gevankelijke wegvoering van de tien stammen en eindigt dus de geschiedenis van dat koninkrijk, nadat het ongeveer twee honderd en vijf en zestig jaren had bestaan, sedert de verheffing van Jerobeam, de zoon van Nebat op de troon.
I. Het bevat een kort verhaal van deze ondergang, vers 1-6.
II. Gedachten hierover en een aanduiding van de oorzaken er van ter rechtvaardiging van God, en ter waarschuwing van anderen vers 7-23.
III. Een bericht van de volken, die hen opvolgden in het bezit van het land, en het mengelmoes van Godsdienst onder hen, vers 24-41.
2 Koningen 17:1-6🔗
Wij hebben hier de regering en de val van Hosea, de laatste van de koningen van Israël, betreffende wie wij opmerken:
I. Dat hij, hoewel hij zich door verraad en moord de weg heeft gebaand tot de troon zoals wij lazen in Hoofdstuk 15:30, echter niet in het bezit er van is gekomen dan zeven of acht jaren later, want het was in het vierde jaar van Achaz dat hij Pekah heeft gedood maar zelf begon hij niet vóór het twaalfde jaar van Achaz te regeren, vers 1. Of het door de koning van Assyrië of door de koning van Juda, of door sommigen van zijn eigen volk was, dat hij zolang buiten het bezit van de door hem begeerde troon bleef, blijkt niet. Met recht werd hij aldus voor zijn slechte handelingen gestraft, en zo werd het woord van de profeet vervuld: Nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning, want wij hebben de Heere niet gevreesd, Hosea 10:3.
II. Dat hij wel slecht was, maar toch niet zo slecht als de koningen Israëls, die voor hem geweest waren, vers 2, niet zó gehecht aan de kalven als zij geweest waren. Eén ervan - dat te Dan werd, naar de Joden zeggen, tevoren door de koning van Assyrië weggevoerd in deze veldtocht, Hoofdstuk 15:29 waarnaar de profeet misschien verwijst: Uw kalf, o Samaria! heeft u verstoten, Hosea 8:5 hetgeen hem zoveel minder vertrouwen deed stellen in het andere. En sommigen zeggen dat Hosea het verbod had opgeheven om ter aanbidding naar Jeruzalem op te gaan, dat de vorige koningen hun onderdanen hadden opgelegd, terwijl hij het aan hen, die het wensten, heeft toegestaan. Wat zullen wij nu denken van de beschikking van Gods voorzienigheid, dat de ondergang van het rijk van Israël plaats had toen een van zijn beste koningen regeerde? Uw oordelen, o God, zijn een grote afgrond. God wilde hiermede tonen dat Hij met dit verderf over hen te brengen de bedoeling had te straffen:
1. Niet alleen de zonden van dat geslacht, maar ook die van de vorige eeuwen, en met hen af te rekenen voor de ongerechtigheden van hun vaderen, die zich toorn hadden vergaderd als een schat.
2. Niet alleen de zonden van hun koningen, maar de zonden van het volk. Mocht Hosea ook niet zo slecht wezen als de vorige koningen, het volk was even slecht als degenen, die vóór hen geweest waren, en het verzwaarde hun slechtheid en verhaastte hun ondergang, dat hun koning hun niet zo slecht een voorbeeld gaf als de vorige koningen, hun reformatie niet in de weg stond, hij veroorloofde hun beter te handelen, maar zij handelden even slecht als ooit tevoren, waardoor de schuld van hun zonde en hun verderf geheel voor hun rekening kwam.
III. Dat het verderf trapsgewijze kwam. Zij waren gedurende enige tijd schatplichtig gemaakt aan de koning van Assyrië, eer zij gevankelijk weggevoerd werden, vers 3, en indien dit kleinere oordeel hen had verootmoedigd en tot bekering had gebracht, het grotere zou voorkomen zijn.
IV. Dat zij het zelf over zich hebben gebracht door de slinkse middelen, die zij aanwendden om zich van het juk van de koning van Assyrië te bevrijden, vers 4. Indien de koning en het volk van Israël zich tot God hadden gewend, zich met Hem hadden verzoend, hun gebed tot Hem gericht hadden zij zouden hun vrijheid, hun welvaart en eer hebben herkregen, maar zij betaalden de schatting niet, en vertrouwden op de koning van Egypte, om hen bij te staan in hun afval van de koning van Assyrië, hetgeen, indien het gelukt was, hen toch slechts van meesters en verdrukkers had doen veranderen. Maar Egypte was hun tot een gebroken rietstaf geworden. Dit heeft de koning van Assyrië er toe gebracht om strenger tegen hen op te treden. Door te worstelen in het net, waardoor men omvangen is, geraakt men er slechts te meer in verward.
V. Dat het een volkomen verwoesting was die over hen kwam.
1. De koning van Israël werd gevangen genomen, hij werd gebonden en opgesloten, waarschijnlijk bij verrassing gevangen genomen zijnde eer Samaria belegerd werd.
2. Het land Israël werd tot een prooi gemaakt. Het leger van de koning van Assyrië trok door het gehele land, maakte er zich meester van, vers 5, en handelde met het volk als met verraders, die met het zwaard van de gerechtigheid gestraft moesten worden, veeleer dan als met eerlijke vijanden.
3. De koninklijke stad van Israël werd belegerd en eindelijk ingenomen. Drie jaren hield zij nog stand, nadat het land reeds was veroverd en ongetwijfeld hebben de inwoners gedurende die tijd veel ellende doorstaan, hetgeen niet in bijzonderheden vermeld is, maar juist het beknopte van het verhaal en het lichte heengaan over deze zaak geeft, dunkt mij, te kennen dat zij van God waren verlaten, en dat Hij thans niet, zoals vroeger, de benauwdheid van Israël aanzag.
4. Het volk van Israël werd gevankelijk naar Assyrië gevoerd, vers 6. Het gros van het volk, zij die van enig aanzien waren, werden met geweld naar het land van de overwinnaars gebracht om er slaven en bedelaars te zijn.
a. Aldus behaagde het hem heerschappij over hen te voeren en te tonen dat zij volkomen in zijn macht waren.
b. Door hen van hun bezittingen, hun roerend en hun onroerend goed te beroven, en hen bloot te stellen aan al de ongemakken, ontberingen en smaad van een verplaatsing naar een vreemd land, onder de macht van een gebiedend, ruw leger, strafte hij hen voor hun rebellie en hun poging om zijn juk af te werpen.
c. Aldus heeft hij alle dergelijke pogingen belet voor het vervolg, en zich het bezit van hun land verzekerd.
d. Aldus verkreeg hij het voordeel van hun dienst in zijn eigen land, zoals Farao van hun voorouders, en zo was dit onwaardig volk verloren zoals zij gevonden waren, eindigden zij, zoals zij waren begonnen, in slavernij en onder verdrukking.
e. Aldus maakte hij plaats voor diegenen van zijn eigen land, die weinig hadden en weinig in hun eigen land te doen hadden om zich te vestigen in een goed land, een land, overvloeiende van melk en honing. In dit alles diende hij zichzelf door deze gevangenschap van de tien stammen. Hier wordt ons gezegd naar welke plaatsen in zijn rijk hij hen heengevoerd heeft, naar Halah en Habor, plaatsen, die naar wij kunnen veronderstellen, ver van elkaar gelegen waren, opdat zij geen verstandhouding met elkaar zouden hebben, zich niet zouden verenigen om aldus weer tot een geduchte macht te worden.
Wij hebben reden te geloven dat zij daar, na enigen tijd, zo vermengd raakten met de volken, dat zij er in opgingen, en dus verloren waren, en aan de naam Israël niet meer gedacht werd. Zij, die God vergaten, werden zelf vergeten, zij, die er zich op toelegden om als de andere volken te zijn, werden onder hen begraven, en zij, die God niet wilden dienen in hun eigen land, werden dienstbaar gemaakt aan hun vijanden in een vreemd land. Waarschijnlijk zijn het de aanzienlijken en vermogenden onder hen, die gevankelijk zijn weggevoerd, terwijl veel van de geringere lieden achtergelaten werden, velen uit iedere stam die, hetzij tot Juda overgingen, of onderdanen werden van de Assyrische kolonies, en hun nakomelingen waren de Galileërs en Samaritanen. Maar aldus eindigde Israël als volk, nu zijn zij Lo-ammi, niet een volk, geworden, en Lo-ruchama, niet ontfermd, niet begenadigd. Nu heeft Kanaän hen uitgespuwd. Wie zou toen wij lazen van hun intocht onder Hosea, de zoon van Nun, gedacht hebben dat zo hun uittocht zou wezen onder Hosea, de zoon van Ela? Aldus is Rome's roem en heerlijkheid onder Augustus vele eeuwen daarna ondergegaan onder Augustulus. Gods voorzienigheid heeft het verdonkeren van de eer van de tien stammen zo beschikt, dat de eer van Juda, de koninklijke stam, en van Levi, de priesterlijke stam, die nog overbleven, er met zoveel helderder glans door zou schitteren. Toch vinden wij nog een getal van ieder van de twaalf stammen verzegeld, Openbaring 7, behalve van Daniel Jakobus schrijft aan de twaalf stammen in de verstrooiing, Jakobus 1:1, en Paulus spreekt van de twaalf stammen, die gedurig nacht en dag God dienen, Handelingen 26:7. Zodat, hoewel wij nooit lezen van de terugkeer van hen, die gevankelijk weggevoerd werden, en geen reden hebben om geloof te slaan aan de gissing van sommigen, dat zij nog als een afgezonderd volk ergens in een afgelegen hoek van de wereld bestaan, een overblijfsel van hen toch ontkomen is, om de naam Israël in stand te houden totdat die in de Evangeliekerk gedragen ging worden als het geestelijk Israël, waarin hij eeuwig blijven zal, Galaten 6:16.
2 Koningen 17:7-23🔗
De ondergang van het rijk van Israël werd slechts kort verhaald, maar in deze verzen wordt hij door de gewijde geschiedschrijver uitvoerig besproken en verklaard, de redenen er van aangeduid, die niet ontleend zijn aan ondergeschikte oorzaken, zoals de zwakheid van Israël, hun onstaatkundig beleid, en de kracht en toenemende grootheid van de Assyrische monarch, dit alles wordt voorbijgezien, en alleen de eerste oorzaak opgegeven.
1. Het was de Heere, die Israël wegdeed van Zijn aangezicht. Wie er ook de werktuigen van waren, Hij was de werker van deze ramp, het was een verwoesting van de Almachtige, de Assyriër was slechts de roede van Zijn toorn, Jesaja 10:5. Het was de Heere, die het zaad Israëls verwierp, want anders zouden hun vijanden de overhand niet over hen gehad hebben vers 20. Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en Israël de rovers? Is het niet de Heere? Jesaja 42:24. Wij verliezen het voordeel van de nationale oordelen, als wij er de hand Gods niet in zien en de vervulling van de Schrift, want ook daarvan wordt hier nota genomen, vers 23. De Heere deed Israël weg van Zijn aangezicht, van Zijn gunst en uit hun land, gelijk als Hij gesproken had door de dienst van al Zijn knechten de profeten. Hemel en aarde zullen eerder voorbijgaan dan dat een tittel van Gods woord ter aarde zal vallen. Als Gods woord en Zijn werken met elkaar vergeleken worden, dan zal men bevinden dat zij niet slechts overeenkomen, maar dat zij elkaar verklaren en ophelderen. Maar waarom heeft God een volk willen verderven, dat verwekt en tot een maatschappij was geworden door een wonder, zoals dit toch met Israël geweest is? Waarom heeft Hij, hetgeen Hijzelf ten koste van zo heel veel gedaan heeft, weer ongedaan willen maken? Was dit zuiver en alleen een daad van vrijmacht? Neen, het was een daad van noodzakelijke gerechtigheid. Want:
2. Zij hebben Hem hiertoe verwekt door hun goddeloosheid. Was het Gods doen? Neen, het was hun eigen doen, hun weg en hun handelingen hebben hun deze dingen gedaan, en het was hun eigen boosheid, die hen strafte. Dit wordt hier door de gewijde schrijver uitvoerig aangetoond, opdat het zou blijken dat God hun geen onrecht heeft gedaan, en opdat anderen het zullen horen en vrezen. Komt en ziet wat het was, dat al dit kwaad heeft teweeggebracht, hun macht heeft verbroken, hun eer in het stof heeft gelegd: het was zonde, en niets anders, die scheiding heeft gemaakt tussen hen en God. Dit wordt hier treffend als de oorzaak aangetoond van de verwoestingen Israëls. Hij wijst hier:
I. Op hetgeen God voor Israël gedaan heeft om hen te verbinden aan Zijn dienst.
1. Hij gaf hen hun vrijheid, vers 7. Hij bracht hen uit Egypteland van onder de hand van Farao, die hen verdrukte, verklaarde dat zij een vrij volk waren - Israël is Mijn zoon - en bewerkte hun vrijheid met een hoge hand. Aldus waren zij uit plicht en dankbaarheid gehouden en verplicht om Zijn dienstknechten te zijn, want Hij had hun banden losgemaakt, en Hij, die hen uit de hand van de koning van Egypte had gered, zou ook niet zo in tegenspraak met zichzelf gehandeld hebben om hen in de hand van de koning van Assyrië over te leveren, als Hij gedaan heeft, indien zij niet door hun ongerechtigheid hun vrijheid hadden verraden en zichzelf hadden verkocht.
2. Hij heeft hun Zijn wet gegeven, en was zelf hun koning, zij waren onder een onmiddellijke Godsregering, zij konden niet pleiten op onwetendheid omtrent goed en kwaad, zonde en plicht, want God had hen zeer bijzonder gewaarschuwd tegen de dingen, die Hij hun hier ten laste legt, vers 15 :Dat zij niet zouden doen gelijk de heidenen, vers 15. Zij konden ook volstrekt niet in twijfel zijn omtrent hun verplichting om deze last in acht te nemen, want het waren de geboden en inzettingen van de Heere, hun God, vers 15, zodat zij de plicht niet konden betwisten om ze te houden. Alzo heeft Hij geen ander volk gedaan, Psalm 147:19, 20.
3. Hij gaf hen hun land, want Hij heeft de heidenen voor hun aangezicht verdreven, vers 8, om voor hen plaats te maken, en dat Hij hen uitwierp om hun afgoderijen was een duidelijke en krachtige waarschuwing aan Israël om niet te doen zoals zij.
II. Wat zij tegen God gedaan hebben in weerwil van de verplichtingen, die Hij hun had opgelegd.
1. In het algemeen. Zij zondigden tegen de Heere, hun God vers 7, zij hadden de zaken die niet recht zijn, tegen de Heere, hun God, bemanteld, dat is: zij deden ze in het geheim zo verknocht waren zij aan hun boze praktijken, dat zij, als zij ze niet in het openbaar konden doen uit schaamtegevoel, of uit vrees ze in het geheim deden, wel een bewijs van hun atheïsme, daar zij dachten dat hetgeen in het verborgen geschiedde door het oog van God niet gezien werd, zodat zij er dan ook niet ter verantwoording om geroepen zouden worden. En wederom, zij deden slechte dingen in lijnrechte tegenspraak met de wet van God, zodat het scheen alsof zij het met voorbedachte rade deden om de Heere tot toorn te verwekken, vers 11, in minachting van Zijn gezag en in trotsering van Zijn gerechtigheid. Zij verwierpen Zijn inzettingen en Zijn verbond, vers 15 wilden zich noch gebonden achten door Zijn gebod, noch door hun eigen instemming met het verbond, maar verwierpen de verplichting van beide, en daarom heeft God rechtvaardig hen verworpen, vers 20. Zie Hosea 4:6. Zij verlieten alle geboden van de Heere, hun God, vers 16, verlieten de weg, verlieten het werk, die deze geboden hun voorschreven, ja eindelijk: zij verkochten zich te doen dat kwaad was in de ogen van de Heere, dat is: zij gaven zich geheel en al over aan de zonde, zoals slaven aan de dienst van hen, aan wie zij verkocht zijn, en door hun hardnekkig blijven in de zonde verhardden zij hun hart dermate, dat het zedelijk onmogelijk voor hen was om weer op de rechte weg te komen zoals iemand die onherroepelijk zijn vrijheid verkocht heeft.
2. In het bijzonder. Hoewel zij ongetwijfeld aan velerlei onzedelijkheid schuldig waren en al de geboden van de tweede tafel hadden overtreden, wordt hier toch niets dan hun afgoderij genoemd, die was van alles het meest Godtergend, het was het geestelijk overspel, dat het huwelijksverbond verbrak, en dat de deur opende voor alle andere goddeloosheid, dat wordt hier telkens en nogmaals aangeduid als de zonde, die het verderf over hen bracht.
a. Zij vreesden andere goden, vers 7, dat is: aanbaden die, en bewezen hun hulde, alsof zij hun misnoegen vreesden.
b. Zij wandelden in de inzettingen van de heidenen, die strijdig waren met Gods inzettingen, vers 8, zij deden zoals de heidenen, vers 11, zij wandelden achter de heidenen, die rondom hen waren, vers 15, gaven dus de eer veil van hun karakter als een bijzonder volk, en gingen in tegen Gods bedoeling met hen, welke was dat zij onderscheiden zouden zijn van de heidenen. Moesten zij, die van God geleerd waren, ter school gaan bij de heidenen? Moesten zij, die Gode afgezonderd waren, zich regelen naar de volken die door Hem waren verlaten?
c. Zij wandelden in de inzettingen van de afgodische koningen van Israël, vers 8, in alle zonden van Jerobeam vers 22. Als hun koningen zich de macht aanmatigden om de inzettingen Gods te veranderen, of er iets aan toe te voegen, dan onderwierpen zij zich aan hen, en dachten dat het gebod van hun koningen hun vrijspraak zou zijn, hen zou rechtvaardigen in hun ongehoorzaamheid aan het gebod van God.
d. Zij hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, vers 9, al was het maar een toren voor de wachter, een landstad, die geen muren maar slechts een toren had om de wacht te beschutten in tijden van gevaar, of slechts een hut voor schaapherders, dan moest zij nog geëerd worden met een hoogte, en die dan met een altaar, was het een bemuurde stad, dan moest zij nog verder versterkt worden met een hoogte, Gods heiligdom hebbende verlaten, maakten zij zich overal hoogten, die zij als heiligdommen beschouwden, en waarin ieder deed naar zijn - luim of inval, en zijn gebeden richtte tot de god, die hem behaagde. Hiermede werden heilige dingen ontheiligd en gemeen gemaakt, toen hun altaren als steenhopen waren op de voren van de velden, Hosea 12:12.
e. Zij hadden zich staande beelden opgericht "‘asherim", zoals sommigen denken, dat dit woord overgezet moet worden, dat wij vertalen door bossen, of astaroth, volgens anderen, vers 10 in strijd met het tweede gebod. Zij hadden drekgoden gediend, vers 12, het werk hunner eigen handen, de schepselen hunner verbeelding, hoewel God hun zeer bijzonder gezegd heeft dat zij deze zaak niet moesten doen.
f. Zij hadden gerookt, dat is reukwerk geofferd op alle hoogten ter ere van vreemde goden, want voor de ware God was dit een oneer, vers 11.
g. Zij wandelden de ijdelheid na, zo worden de afgoden genoemd, omdat zij goed noch kwaad konden doen, maar de onbeduidendste dingen waren, die men zich denken kan, zij, die hen aanbaden, waren hun gelijk, en zo werden zij ijdel en nergens van nut, vers 16, ijdel in hun godsdienstige verrichtingen, die dom en bespottelijk waren, en zo werden zij ijdel in geheel hun wandel.
h. Behalve de gegoten beelden, namelijk de twee kalveren, aanbaden zij nog al het heir des hemels, de zon de maan en de sterren, want het is niet bedoeld van het hemelse heir van de engelen, zij konden zich niet zover verheffen boven de zichtbare dingen, om aan deze te denken, en daarbij dienden zij ook nog Baäl, de vergoddelijkte helden van de heidenen, vers 16.
i. Zij deden hun zonen en hun dochters door het vuur gaan, ten teken dat zij ze aan hun afgoden gewijd hadden, en eindelijk: zij gebruikten waarzeggerijen, en gaven op vogelgeluiden acht om leiding en bestuur te ontvangen van de goden, die zij dienden en vereerden.
III. Welke middelen door God werden aangewend om hen af te brengen van hun afgoderijen, en met hoe weinig goed gevolg. Hij betuigde tegen hen, toonde hen hun zonden, waarschuwde hen voor de noodlottige gevolgen er van door alle profeten, en al de zieners, (zo werden de profeten vroeger genoemd) en had hen gedrongen, om zich te bekeren van hun boze wegen, vers 13. Wij hebben min of meer van profeten gelezen onder alle regeringen. Hoewel zij Gods priestergeslacht hadden verlaten, heeft Hij hen niet zonder een opvolging van profeten gelaten, die zich ten taak stelden om hen de goede kennis des Heeren te leren maar alles tevergeefs, vers 14, zij wilden niet horen, maar verhardden hun nek, volhardden in hun afgoderijen, en waren gelijk hun vaderen die hun nek niet wilden buigen onder Gods juk, omdat zij in Hem niet geloofden, Zijn waarheden niet aannamen, op Zijn beloften niet durfden vertrouwen. Het schijnt te verwijzen naar hun vaderen in de woestijn, dezelfde zonde, die hen buiten Kanaän hield, heeft deze er uit verdreven, en die zonde was ongeloof.
IV. Hoe God hen voor hun zonde heeft gestraft. Hij vertoornde zich zeer over Israël, vers 18, want in zake Zijn aanbidding is Hij een ijverig God, en door niets acht Hij zich meer beledigd dan hierdoor, dat de eer, die Hem alleen toekomt, aan enigerlei schepsel gegeven wordt. Hij verdrukte hen, vers 20, en gaf hen in de hand van de rovers in de dagen van de Richteren en van Saul, en daarna in de dagen van de meeste van hun koningen, om te zien of zij door de oordelen Gods ook opgewekt zouden worden om na te denken en hun wegen te verbeteren. Maar toen al deze tuchtigingen niet hebben gebaat om de dwaasheid van hen uit te drijven, heeft God eerst Israël afgescheurd van het huis van David, onder hetwelk zij gelukkig hadden kunnen wezen. Gelijk Juda hierdoor verzwakt werd, zo werd Israël er door verdorven, want zij maakten een man koning, die hen wegdreef van achter de Heere en hen een grote zonde deed zondigen, vers 21. Dit was een nationaal oordeel, en de straf voor hun vroegere afgoderijen, en, ten slotte, deed Hij hen weg van Zijn aangezicht, vers 18, 23, zonder hun hoop te geven om hen uit hun gevangenschap weer te brengen. Eindelijk. Hier is temidden van dat alles een klacht tegen Juda, vers 19. Zelfs hield Juda de geboden van de Heere, hun God, niet, hoewel zij nog niet geheel en al zo slecht en verdorven waren als Israël, wandelden zij toch in de inzettingen van Israël, en dit verzwaarde de zonde van Israël, dat zij er Juda mee besmet hebben, zie Ezechiël 23:1-1. Zij, die zonde brengen in een land of in een gezin, brengen er een pest in, en zullen het kwaad. dat er uit volgt, hebben te verantwoorden.
2 Koningen 17:24-41🔗
Nooit ging een land verloren (zegt men) uit gebrek aan een erfgenaam. Toen de kinderen Israëls van hun bezit beroofd en uit Kanaän verdreven waren, heeft de koning van Assyrië er spoedig de overbevolking van zijn land heengebracht, de zodanigen, die hij wel graag wilde missen, en die hem tot knechten en de nog overgebleven Israëlieten tot meesters zouden zijn, en hier hebben wij een bericht van deze nieuwe inwoners, wier geschiedenis hier verhaald wordt, opdat wij afscheid kunnen nemen van Samaria, alsmede van de Israëlieten, die gevankelijk naar Assyrië gevoerd zijn.
I. Betreffende de Assyriërs, die in het land gebracht werden, wordt ons gezegd:
1. Dat zij in het bezit waren gesteld van Samaria, en in de steden ervan woonden, vers 23. Het komt dikwijls voor dat landen van eigenaars veranderen, maar het is treurig dat het heilige land een heidens land geworden is. Zie hierin wat de zonde doet.
2. Dat God bij hun eerste komst leeuwen onder hen zond. Waarschijnlijk was hun aantal onvoldoende om het land te bevolken, hetgeen maakte dat het wild gedierte boven hen vermenigvuldigde, Exodus 23:29 :maar behalve de natuurlijke oorzaak was er blijkbaar de hand Gods in, die de Heere van de heirscharen van alle schepselen is en Zijn eigen doeleinden kan doen dienen door welke van hen Hem behaagt, door kleinen of groten, door leeuwen of door luizen. God beschikte hun dit ruwe welkom, om hun hoogmoed en onbeschaamdheid te beteugelen en hun te doen weten dat, hoewel zij Israël hadden overwonnen, de God van Israël toch macht genoeg had om met hen te handelen, dat Hij hun vestiging in dit land had kunnen voorkomen door leeuwen te gebieden tot de dienst van Israël, en dat Hij hun vestiging toeliet, niet om de wille van hun gerechtigheid, maar vanwege de slechtheid van Zijn eigen volk, en dat zij thans onder Zijn bezoeking waren. Zij hadden in hun eigen land zonder God geleefd, en werden niet met leeuwen geplaagd, maar als zij dat doen in dit land, dan doen zij het op hun gevaar.
3. Dat zij wegens deze verdrietelijkheid een vertoog zonden aan de koning, hun meester, waarin zij waarschijnlijk het verlies blootlegden dat hun jonge kolonie door de leeuwen had geleden, en wezen op de voortdurende vrees waarin zij verkeerden, dat zij het beschouwden als een oordeel over hen omdat zij de God van het land niet aanbaden, hetgeen zij niet konden doen omdat zij niet wisten hoe zij Hem moesten aanbidden, vers 26. De God Israëls was de God van geheel de wereld, maar in hun onwetendheid noemen zij Hem de God van het land, en dat zij begrepen dat zij binnen Zijn bereik waren en wel graag op goede voet met Hem wilden zijn, hierin de Israëlieten beschaamd makende, die niet zo gereed waren als zij, om de stem van Gods oordelen te horen, en de God van het land niet hadden gediend, hoewel Hij de God was van hun vaderen, en hun grote weldoener, en hoewel zij wèl onderwezen waren in de wijze van Zijn aanbidding. Assyriërs verzoeken om onderwezen te worden in hetgeen de Israëlieten haatten te leren.
4. Dat de koning van Assyrië zorg droeg om hun de wijze van de God van het land te doen onderwijzen, vers 27, 28, niet uit enigerlei genegenheid voor die God, maar om zijn onderdanen van de leeuwen te verlossen. Te dien einde zond hij een van de priesters terug, die hij gevankelijk had weggevoerd. Een profeet zou hun meer goed gedaan hebben, want dit was slechts een van de priesters van de kalveren die daarom verkoos te Bethel te wonen, ter wille van de oude bekendheid, en hoewel deze hen kon leren beter te doen dan zij deden, was het toch niet waarschijnlijk dat hij hen goed onderwees om wezenlijk goed te doen, tenzij hij zijn eigen volk beter had onderwezen. Hoe dit zij: hij kwam onder hen wonen om hen te leren hoe zij de Heere moesten vrezen, of hij hen uit het boek van de wet onderwees of hun slechts mondeling onderricht gaf, is niet zeker.
5. Dat zij, aldus onderwezen zijnde, een gemengde godsdienst aannamen, de God Israëls aanbaden zij uit vrees, en hun eigen afgoden uit liefde, vers 33. Zij vreesden de Heere, maar dienden hun eigen goden, zij kwamen allen overeen om de God van het land te aanbidden naar de wijze, de Joodse feesten te houden en het ritueel van de offeranden aan te nemen, maar ieder volk maakte daarenboven ook zijn eigen goden, niet alleen voor hun eigen gebruik in hun gezinnen, maar om in de huizen van de hoogten gesteld te worden, vers 29. Van ieder land worden hier de afgoden genoemd, vers 30, 31. De geleerden weten de betekenis van verscheidene van deze namen niet aan te duiden, en zijn het onder elkaar er niet over eens onder welke voorstellingen deze goden werden aangebeden. Naar de traditie van de Joodse geleerden werd Sukkoth-Benoth aangebeden in een hen en kuikens, Nergal in een haan, Asima in een gladde geit, Nibhaz in een hond, Tartak in een ezel, Adrammelech en Anammelech waren slechts schakeringen van Moloch, de één werd voorgesteld als een pauw, de ander als een fazant. Sukkoth-Benoth (de naam betekent: de tent van de dochters) was waarschijnlijk Venus, Nergal, door de Perzen aangebeden, was het vuur. Zie hoe verijdeld afgodendienaars waren in hun verbeelding, en sta verbaasd over hun domheid. Zelfs onze onwetendheid omtrent deze afgoden leert ons de vervulling van het woord, dat God heeft gesproken: dat deze valse goden zullen vergaan, Jeremia 10:11. Zij zijn allen in vergetelheid begraven, terwijl de naam van de ware God tot in eeuwigheid zal bestaan.
6. Dit mengelmoes van bijgelovigheid wordt hier gezegd te bestaan tot op deze dag, vers 41, tot aan de tijd wanneer dit boek geschreven werd, en lang daarna, meer dan drie honderd jaren, tot aan de tijd van Alexander de Grote, toen Manasse, broeder van Jaddus, de hogepriester van de Joden, huwde met de dochter van Sanballat, de gouverneur of stadhouder van Samaria en tot de Samaritanen overging. Deze kreeg van Alexander verlof om een tempel op de berg Gerizim te bouwen. Daardoor trok hij velen van de Joden tot zich en bewoog de Samaritanen om al hun afgoden weg te werpen en alleen de God van Israël te aanbidden. Hun godsdienst was echter nog met zoveel bijgelovigheid vermengd, dat onze Heiland hun zegt: Gijlieden aanbidt wat gij niet weet, Johannes 4:22.
II. Betreffende de Israëlieten, die naar het land van Assyrië gevoerd werden: de gewijde geschiedschrijver heeft aanleiding om van hen te spreken in vers 33, aantonende dat hun opvolgers in het land deden zoals zij gedaan hebben, naar de wijze van de volkeren, die zij weggevoerd hadden, zij aanbaden beide de God van Israël en deze andere goden, maar wat deden de gevangenen in het land van hun verdrukking? Waren zij door hun beproeving en benauwdheid tot berouw en bekering gekomen? Neen, zij doen naar de eerste wijze, vers 34. Toen de twee stammen later gevankelijk naar Babylon gevoerd werden, zijn zij daardoor van hun afgoderij genezen, en daarom zijn zij na zeventig jaren met vreugde teruggebracht, maar de tien stammen werden in de vuuroven verhard, en daarom zijn zij er rechtvaardig in teloor gegaan, overgelaten om te vergaan. Deze hun hardnekkigheid wordt hier verzwaard door de overweging:
1. Van de eer, die God hun heeft aangedaan als het zaad van Jakob, wie Hij de naam Israël gaf, en naar hem werden zij aldus genoemd, maar zij waren een smaad voor de eervolle naam, naar welke zij genoemd waren.
2. Van het verbond, dat met hen gemaakt was, en de last, die Hij hun gaf, die hier ten volle herhaald is, namelijk, dat zij de Heere Jehovah alleen, die hen uit Egypteland had opgevoerd, zouden vrezen en dienen, vers 36. Dat zij, Zijn inzettingen en rechten in geschrifte ontvangen hebbende, ze te allen tijde zouden waarnemen en doen, vers 37, en nooit het verbond zouden vergeten, dat God met hen gemaakt heeft, de beloften en voorwaarden van dat verbond, in het bijzonder het grote artikel er van, dat hier driemaal herhaald is, omdat het hun zo dikwijls was ingeprent, er zozeer op werd aangedrongen, dat zij geen andere goden zullen vrezen. Hij had hun gezegd dat Hij, zo zij zich dicht bij Hem hielden, hen redden zou uit de hand van al hun vijanden, vers 39, maar toen zij in de hand van hun vijanden waren en redding nodig hadden, waren zij zo stompzinnig, en hadden zij zo weinig begrip of besef van hun eigen belangen, dat zij naar de eerste wijze deden, vers 40, zij dienden de ware God en de valse goden, alsof zij er geen verschil in zagen. Efraïm is vergezeld met de afgoden, laat hem varen. Zo hebben zij gedaan, en zo deden de volken, die hen opvolgden, wèl mocht de apostel vragen: Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganselijk niet, want beide Joden en Grieken zijn allen onder de zonde, Romeinen 3:9.