2 Koningen 18
- Het geschiedde nu in het derde jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël, dat Hizkia koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda.
- Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Abi, een dochter van Zacharia.
- En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had.
- Hij nam de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe haar gerookt hadden; en hij noemde haar Nehustan.
- Hij betrouwde op de HEERE, de God Israëls, zodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die voor hem geweest waren.
- Want hij kleefde de HEERE aan; hij week niet van Hem na te volgen, en hij hield Zijn geboden, die de HEERE aan Mozes geboden had.
- Zo was de HEERE met hem; overal, waar hij henen uittrok, handelde hij kloekelijk; daartoe viel hij af van de koning van Assyrië, dat hij hem niet diende.
- Hij sloeg de Filistijnen tot Gaza toe, en haar landpalen, van de wachttoren af tot de vaste steden toe.
- Het geschiedde nu in het vierde jaar van de koning Hizkia (hetwelk was het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël) dat Salmaneser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaria, en haar belegerde.
- En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkia; het was het negende jaar van Hosea, de koning van Israël, als Samaria ingenomen werd.
- En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah, en in Habor, bij de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
- Daarom dat zij de stem des HEEREN, huns Gods, niet waren gehoorzaam geweest, maar Zijn verbond overtreden hadden; en al wat Mozes, de knecht des HEEREN, geboden had, dat hadden zij niet gehoord, noch gedaan.
- Maar in het veertiende jaar van de koning Hizkia kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in.
- Toen zond Hizkia, de koning van Juda, tot de koning van Assyrië, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij, wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen leide de koning van Assyrië Hizkia, de koning van Juda, driehonderd talenten zilver, en dertig talenten gouds op.
- Alzo gaf Hizkia al het zilver, dat gevonden werd in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings.
- Te dier tijd sneed Hizkia het goud af van de deuren van de tempel des HEEREN, en van de posten, die Hizkia, de koning van Juda, had laten overtrekken, en gaf dat aan de koning van Assyrië.
- Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan, en Rabsaris, en Rabsaké, van Lachis tot de koning Hizkia, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op, en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij de watergang des oppersten vijvers, welke is bij de hogen weg van het veld des vollers.
- En zij riepen tot de koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.
- En Rabsaké zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt?
- Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot de oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?
- Zie nu, vertrouwt gij u op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan, en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen, die op hem vertrouwen.
- Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op de HEERE, onzen God; is Hij die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u buigen te Jeruzalem?
- Nu dan, wed toch met mijn heer, de koning van Assyrië; en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven.
- Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst van de geringste knechten mijns heren afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om de ruiteren.
- Nu, ben ik zonder de HEERE opgetogen tegen deze plaats, om die te verderven? De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het.
- Toen zeide Eljakim, de zoon van Hilkia, en Sebna, en Joah tot Rabsaké: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joods, voor de oren des volks, dat op de muur is.
- Maar Rabsaké zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op de muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten, en hun water drinken zullen?
- Alzo stond Rabsaké, en riep met luider stem in het Joods; en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groten konings, des konings van Assyrië!
- Zo zegt de koning: Dat Hizkia u niet bedriege: want hij zal u niet kunnen redden uit zijn hand.
- Daartoe dat Hizkia u niet doe vertrouwen op de HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand van de koning van Assyrië gegeven worden.
- Hoort naar Hizkia niet; want zo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet, een ieder van zijn wijnstok, en een ieder van zijn vijgeboom; en drinkt een ieder het water zijns bornputs;
- Totdat ik kom, en u haal in een land, als ulieder land, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden, een land van olijven, van olie en van honig; zo zult gij leven en niet sterven; en hoort niet naar Hizkia, want hij hitst u op, zeggende: De HEERE zal ons redden.
- Hebben de goden der volken, ieder zijn land, enigszins gered uit de hand van de koning van Assyrië?
- Waar zijn de goden van Hamath, en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaim, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaria uit mijn hand gered?
- Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand redden zou?
- Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem niet een woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden.
- Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkia, met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen.
Inleiding🔗
Toen de profeet Efraïm had veroordeeld wegens leugen en bedrog, heeft hij zich hiermede getroost dat Juda nog heerste met God en getrouw was met de heiligen, Hosea 12:1. Het was een zeer treurig gezicht, dat het laatste hoofdstuk ons gaf op de verwoestingen van Israël, maar dit hoofdstuk toont ons de zaken van Juda in diezelfde tijd in een gunstig licht, opdat het zou blijken dat God het zaad van Abraham niet geheel had verstoten, Romeinen 11:1. Hizkia op de troon:
I. Hij hervormt zijn koninkrijk, vers 1-6.
II. Hij is voorspoedig in al zijn ondernemingen, vers 7, 8, en dat wel terzelfder tijd, dat de tien stammen gevankelijk weggevoerd werden vers 9-12.
III. Toch wordt hij aangevallen door Sanherib, de koning van Assyrië, vers 13. Er wordt aan zijn land een schatting opgelegd, vers 14-16. Jeruzalem wordt belegerd vers 17. God wordt gelasterd, hijzelf gesmaad, en zijn volk aangezocht om tegen hem te rebelleren, in een boosaardige redevoering, gehouden door Rabsaké, vers 19-37. Maar hoe heerlijk het geëindigd is tot eer en vertroosting van onze grote hervormer, zal het volgende hoofdstuk ons verhalen.
2 Koningen 18:1-8🔗
Wij hebben hier een algemeen bericht van de regering van Hizkia. Hier is:
I. Zijn grote Godsvrucht, die des te meer verwonderlijk is, omdat zijn vader uiterst snood en goddeloos was, een van de slechtsten van de koningen, en toch is hij - Hizkia - een van de besten, hetgeen ons te kennen kan geven,
1. Dat het goed, hetwelk in iemand gevonden wordt, niet van de natuur is, maar door genade gewerkt is, door vrije en vrijmachtige genade, die tegen nature in de goeden olijfboom inent wat van nature wild was, Romeinen 11:24.
2. Dat die genade over de grootste moeilijkheden zegeviert, Achaz heeft zijn zoon waarschijnlijk een slechte opvoeding gegeven zowel als een slecht voorbeeld. Aan Uria, de priester, was misschien opgedragen hem te onderwijzen, wij kunnen veronderstellen dat zijn dienaren en metgezellen aan afgoderij waren overgegeven, en toch werd Hizkia uitnemend goed en Godvruchtig, als Gods genade wil werken wie of wat zal het dan keren?
A. Hij was een echte zoon van David, die zeer veel ontaarde zonen had, vers 3. Hij deed wat recht was in de ogen des Heeren, naar alles dat zijn vader David gedaan had, met wie het verbond was gemaakt, en daarom had hij ook recht op de weldaden en voordelen ervan. Wij hebben gelezen van sommigen van hen, die deden wat recht was, maar niet gelijk David, Hoofdstuk 14:3. Zij hadden Gods inzettingen niet lief zoals hij, en hebben er zich niet zo aan gehouden, maar Hizkia was een tweede David, had dezelfde liefde voor Gods woord en Gods huis als hij er voor gehad heeft. Laat ons niet verschrikt worden door de vrees voor een toenemend verval van deugd en Godsvrucht alsof, wanneer de tijden en de mensen slecht zijn, zij als vanzelf al slechter en slechter moeten worden dat is volstrekt niet gezegd, want na veel slechte koningen heeft God er een verwekt, die als David zelf was.
B. Hij was een ijverig hervormer van zijn rijk, en, zoals wij bevinden in 2 Kronieken 29:3, hij begon er bijtijds mede, toog aan het werk zodra hij de troon had beklommen, en liet geen tijd verloren gaan. Hij vond zijn koninkrijk zeer verdorven, het volk zeer bijgelovig, het is dit altijd geweest, maar onder de laatste regering erger dan ooit. Door de invloed van zijn goddeloze vader was het land overstroomd van afgoderij. Wij kunnen veronderstellen dat zijn geest in hem ontstoken was, terwijl zijn vader leefde, zoals Paulus’ geest in hem ontstoken was te Athene, en daarom, zodra hij de macht in handen had, begaf hij er zich toe om haar uit te roeien, vers 4, hoewel hij, in aanmerking genomen hoezeer het volk er aan verknocht was, wel kon denken dat het niet zonder tegenstand zou geschieden.
a. De beelden en de bossen waren bepaald afgodisch en van heidense oorsprong, deze verbrak en vernietigde hij, hoewel zijn eigen vader ze had opgericht en er genegenheid voor had betoond, zal dit ze toch niet beschermen. Wij moeten, om onze aardse ouders te eren, nooit God onteren.
b. De hoogten zijn bij bijzondere gelegenheden gebruikt door de profeten, en waren Tot nu toe door de goede koningen oogluikend toegelaten, maar zij waren een belediging voor de tempel, en in strijd met de wet, die gebood dat zij daar alleen moesten aanbidden, en daar zij niet onder het toezicht waren van de priesters, gaven zij gelegenheid voor de invoering van afgodische gebruiken. Daarom heeft Hizkia, die zich Gods woord, niet het voorbeeld van zijn voorgangers, als regel stelde, een wet gemaakt om ze weg te nemen, de kapellen, tabernakelen en altaren, die er waren opgericht, af te breken, en het gebruik er van te verbieden, welke wet met kracht in werking werd gesteld, en het is waarschijnlijk, dat het ontzettend oordeel, dat nu over het rijk van Israël was gekomen vanwege hun afgoderij, Hizkia nog te meer ijverig deed zijn, en het volk nog te meer gewillig heeft gemaakt om zich naar hem te voegen. Het is wel, als het ongeluk van onze naburen ons ter waarschuwing is.
c. De koperen slang was oorspronkelijk op Gods bevel opgericht, maar omdat zij tot afgoderij misbruikt was, verbrijzelde hij haar. De kinderen Israëls hadden haar meegebracht naar Kanaän, waar zij haar hebben opgericht wordt ons niet gezegd, maar zij schijnen haar zorgvuldig bewaard te hebben als een gedachtenis aan Gods goedheid jegens hun vaderen in de woestijn, en als een overgeleverd bewijs van de waarheid van dat verhaal, Numeri 21:9, ter bemoediging van de zieken om zich tot God te wenden om genezing, en van boetvaardige zondaren om zich tot Hem te wenden om genade. Maar toen zij, in verloop van tijd, begonnen het schepsel meer te aanbidden dan de Schepper, werden zij die geen beelden wilden aanbidden, ontleend aan de heidenen, zoals sommigen van hun naburen gedaan hebben, door de verzoeker er toe gebracht om wierook te branden voor de koperen slang, omdat deze op bevel van God zelf gemaakt was, en een werktuig ten goede voor hen is geweest. Maar in zijn vrome ijver voor Gods eer heeft Hizkia het volk niet slechts verboden haar te aanbidden, maar opdat zij nooit meer aldus misbruikt zou worden, toonde hij het volk dat het Nehustan, niets anders dan een stuk koper was, en dat het daarom ijdel en goddeloos was om er wierook voor te branden. Toen verbrijzelde hij haar, dat is, gelijk bisschop Patrick het verklaart, hij vergruisde haar tot stof, dat hij in de lucht strooide opdat er niets van zou overblijven. Indien iemand mocht denken dat de eer, die aan deze koperen slang toekwam, verminderd werd, dan zal hij haar volkomen hersteld zien in Johannes 3:14, waar onze Heiland haar tot een type verklaart van Hemzelf. Als goede dingen vergood worden, dan is het beter ze weg te doen dan ze te houden.
C. Hierin was hij ongeëvenaard, vers 5, na hem was zijns gelijke niet onder alle koningen van Juda, noch onder degenen, die voor hem geweest waren. Voor twee dingen was hij uitnemend in zijn reformatie.
a. Voor moed en betrouwen op God. In die afschaffing van de afgoderij was gevaar het misnoegen van zijn onderdanen gaande te maken en hen tot rebellie tegen hem te brengen, maar hij vertrouwde op de Heere, de God Israëls, dat Hij hem steunen zou in hetgeen hij deed en hem zou behoeden voor kwaad. Een vast geloof in de algenoegzaamheid Gods om ons te beschermen en te belonen zal er veel toe bijdragen, om ons oprecht, stoutmoedig en krachtig te maken in de weg van onze plicht, zoals Hizkia geweest is. Toen hij tot de troon kwam, vond hij zijn koninkrijk omringd door vijanden, maar hij heeft geen vreemde hulp tegen hen gezocht, zoals zijn vader gedaan heeft, maar vertrouwde op de God van Israël om de bewaarder van Israël te zien.
b. Voor standvastigheid en volharding in zijn plichtsbetrachting, hierin was niemand hem gelijk, dat hij met een vast besluit de Heere aanhing, niet afweek van Hem na te volgen, vers 6. Sommigen van zijn voorgangers zijn goed begonnen, doch vielen af, maar evenals Kaleb heeft hij volhard de Heere na te volgen. Hij heeft niet slechts alle afgodische gebruiken afgeschaft, maar hield Gods geboden en heeft in alles nauwgezet zijn plicht betracht.
II. Zijn grote voorspoed, vers 7, 8. Hij was met God, en toen was God met hem, en daar God zo bijzonder met hem was, handelde hij kloekelijk overal waarheen hij uittrok. Hij had verwonderlijker voorspoed in al zijn ondernemingen, in zijn oorlogen, zijn gebouwen, en in het bijzonder in zijn reformatie, want dat goede werk werd met minder moeilijkheid voortgezet, dan hij zich heeft kunnen voorstellen. Zij, die Gods werk doen met het oog op Zijn eer en heerlijkheid en met vertrouwen op Zijn kracht, kunnen verwachten er voorspoedig in te zullen wezen, groot is de waarheid, en zij zal overmogen. Bemerkende, dat hij voorspoed had:
1. Wierp hij het juk af van de koning van Assyrië, waaraan zijn vader zich laaghartig had onderworpen. Dit wordt genoemd: van hem af te vallen of tegen hem te rebelleren, omdat de koning van Assyrië het zo noemde, maar het was in werkelijkheid een handhaven van de rechtmatige rechten van zijn kroon, die Achaz niet had mogen vervreemden. Indien het al onvoorzichtig was om die stoute worsteling nu reeds te beginnen, zie ik toch niet in dat het, zoals sommigen denken, onrechtvaardig was. Toen hij de afgoderij van de volken had uitgeworpen, kon hij ook wel het juk van hun verdrukking afwerpen. De zekerste weg tot de vrijheid is God te dienen.
2. Hij deed een krachtige aanval op de Filistijnen, en sloeg hen tot Gaza toe, zowel de landelijke dorpen als de vaste steden, van de wachttoren af tot de vaste steden toe, die plaatsen weer in zijn rijk terugbrengende, waarvan zij zich in zijns vaders tijd hadden meester gemaakt, 2 Kronieken 28:18. Toen hij het bederf had uitgezuiverd, dat zijn vader had ingevoerd, kon hij verwachten de bezittingen te herwinnen, die zijn vader verloren had. Zijn overwinningen over de Filistijnen had Jesaja geprofeteerd, Hoofdstuk 14:28 en verv.
2 Koningen 18:9-16🔗
Het koninkrijk van Assyrië was nu aanzienlijk geworden, hoewel wij er voor de laatste regering nooit van gelezen hebben: zodanige veranderingen zijn er in de zaken van volken en geslachten, zij, die min en gering waren, worden geducht, terwijl daarentegen zij, die een groot aanzien hadden en veel gerucht hebben gemaakt in de wereld, naar de diepte worden gebracht. Wij hebben hier een bericht:
I. Van de voorspoed van Salmaneser, koning van Assyrië, tegen Israël, zijn belegering van Samaria, vers 9, zijn inneming van die stad, vers 10, en zijn wegvoering van het volk in gevangenschap, vers 11, met de reden, waarom God dit oordeel over hen heeft gebracht, vers 12, omdat zij aan de stem van de Heere, hun God, niet gehoorzaam waren geweest. In het vorige hoofdstuk werd dit uitvoeriger verhaald, maar het is hier herhaald:
1. Als hetgeen, waardoor Hizkia en zijn volk opgewekt werden om met zoveel ijver de afgoderij uit te zuiveren uit hun land, daar zij het verderf zagen, dat er over Israël door gekomen was. Toen het huis van hun buurman in brand stond, en hun eigen huis door die brand bedreigd werd, was het tijd om het gevloekte ding weg te werpen.
2. Als hetgeen Hizkia zeer betreurde, maar niet kon verhinderen, omdat hij er de macht niet toe had. De tien stammen waren afgevallen van, en waren dikwijls kwellend geweest voor, het huis van David, zelfs nog onder de regering van zijn vader, daar zij echter van het zaad Israëls waren, kon hun rampspoed hem niet verblijden.
3. Als hetgeen Hizkia en zijn rijk blootstelde aan de koning van Assyrië, daar het er veel gemakkelijker door werd voor hem om hem aan te vallen. Van de tien stammen wordt hier gezegd, dat zij Gods geboden noch wilden horen noch doen, vers 12. Velen zullen er zich mee vergenoegen gehoor te geven aan God die Hem echter niets meer willen geven, Ezechiël 33:31. Maar dezen, vast besloten hebbende hun plicht niet te doen, wilden zij ook niet van horen.
II. Van de aanslag van Sanherib, de koning van Assyrië, die Salmanezer was opgevolgd, tegen Juda, waarin hij aangemoedigd was door de voorspoed van zijn voorganger tegen Israël, met wiens eer en roem hij wilde wedijveren en wiens overwinningen hij wilde voortzetten. De inval, die hij deed was een grote ramp voor dat rijk, waarmee God het geloof van Hizkia wilde beproeven en het volk wilde kastijden, dat "een huichelachtig volk" wordt genoemd, Jesaja 10:6, omdat zij niet van harte instemden met Hizkia’s reformatie, niet gewillig en gaarne afstand deden van hun afgoden, maar die in hun hart behielden en misschien ook wel in hun huizen, hoewel de hoogten waren weggenomen. Zelfs tijden van reformatie kunnen blijken zware en moeilijke tijden te zijn, zwaar en moeilijk gemaakt door hen, die de reformatie tegenstaan, en dan zal de schuld er van aan de hervormers gegeven worden. Deze ramp kan geacht worden Hizkia zwaar getroffen te hebben, als men bedenkt:
1. Hoeveel van zijn land hij er door verloor, vers 13. De koning van Assyrië nam alle - of de meeste - vaste steden van Juda weg, de grenssteden en de garnizoenssteden, en toen viel al het overige hem natuurlijk ook in handen. De verwarring, waarin het land door deze vijandelijke inval gebracht werd, wordt beschreven door de profeet Jesaja, Hoofdstuk 10:28-32.
2. Hoe duur hij de vrede gekocht heeft. Hij zag Jeruzalem zelf in gevaar van de vijand in handen te vallen, evenals Samaria, en hij was bereid de veiligheid van de stad te kopen ten koste van:
a. Een vernederende onderwerping: "ik heb gezondigd, door te weigeren de gewone schatting te betalen, en ben bereid de vergoeding te doen, die van mij geëist zal worden," vers 14. Waar was Hizkia’s moed? Waar zijn bebouwen op God? Waarom heeft hij Jesaja niet geraadpleegd eer hij deze kruipende boodschap zond?
b. Een zeer grote som geld, drie honderd talenten zilver en dertig talenten goud, dat niet jaarlijks betaald moest worden, maar als losgeld voor het ogenblik, meer dan twee millioen vier honderd duizend gulden. Om deze som bijeen te krijgen was hij genoodzaakt niet slechts de schatkist van het land te ledigen, vers 15, maar de gouden platen van de deuren en pilaren van de tempel af te nemen, vers 16. Hoewel de tempel het goud heiligde dat hij er aan gewijd had, dacht hij dat, omdat de nood dringend was, hij daarmee doen mocht, zoals zijn vader David (die hij zich ten voorbeeld had gesteld) met de toonbroden gedaan heeft, en dat het noch goddeloos noch onvoorzichtig was om een deel te geven, ten einde het geheel te behouden. Zijn vader Achaz had de tempel geplunderd in minachting er van, 2 Kronieken 28:24. Hij had wat zijn vader weggenomen had met interest terugbetaald, en nu vraagt hij met alle eerbied, om het slechts in de nood en voor een beter doeleinde te mogen lenen, met het vaste voornemen om het, zodra hij er toe instaat zal zijn, ten volle terug te geven.
2 Koningen 18:17-37🔗
I. Hier is Jeruzalem belegerd door het leger van Sanherib, vers 17. Hij zond drie van zijn grootste krijgsoversten met een groot leger tegen Jeruzalem. Is dit de grote koning, de koning van Assyrië? Neen, noem hem zo niet hij is een laaghartig, vals, verraderlijk man, waardig om door alle eeuwen heen eerloos verklaard te worden, laat hem nooit met ere worden genoemd, die zo eerloos kon wezen om Hizkia’s geld te nemen, dat hij hem gaf op voorwaarde dat hij zijn leger zou doen wegtrekken, en toen, in plaats van, volgens de overeenkomst, het land te verlaten, naar de hoofdstad optrok en het geld ook niet terugzond. Het zijn voorwaar slechte, eerloze mensen, en zo zullen wij hen noemen, al zijn zij ook nog zo groot en voornaam, wier beginsel het is hun woord en belofte niet verder bindend te doen zijn dan met hun belangen strookt. Nu had Hizkia maar al te veel reden om berouw te hebben van zijn verdrag met Sanherib, waardoor hij wel armer maar volstrekt niet veiliger is geworden.
II. Hizkia, zijn vorsten en zijn volk beschimpt en beledigd door Rabsaké, de voornaamste woordvoerder van de drie generaals en die de meest schampere taal tot zijn beschikking had. Hij had ongetwijfeld van Sanherib instructies ontvangen omtrent hetgeen hij zeggen moest, die bedoelde hierdoor een nieuwe twist met Hizkia te zoeken. Hij had beloofd om na de ontvangst van Hizkia’s geld, zijn leger te doen terugtrekken, en daarom schaamt hij zich om onmiddellijk een krachtige aanval op Jeruzalem te doen, maar hij zendt Rabsaké om Hizkia te bewegen de stad over te geven en, zo hij weigert, dan zal dit hem tot voorwendsel (wel een zeer armzalig voorwendsel!) dieper, om haar te belegeren en, zo zij weerstand biedt, haar stormenderhand in te nemen. Rabsaké heeft de onbeschaamdheid om een audiëntie van de koning zelf te vragen bij de watergang van de bovenste vijver, buiten de muren, maar Hizkia heeft de voorzichtigheid om te weigeren persoonlijk te onderhandelen, en zendt drie commissarissen, (de voornaamste staatsdienaren) om te horen wat hij te zeggen heeft, maar met de last om die dwaas niet te antwoorden naar zijn dwaasheid, vers 36, want zij konden hem niet overtuigen, maar zouden hem gewis prikkelen, en Hizkia had van zijn vader David geleerd te geloven dat God zou horen als hij "gelijk een dove zou zijn, die niet hoort," Psalm 38:14-16. Eenmaal hebben zij zijn rede onderbroken, doch slechts om hem te verzoeken thans in het Syrisch tot hem te spreken dan zouden zij overwegen wat hij gezegd heeft en er de koning rapport van doen, en zo zij hem dan geen bevredigend antwoord brachten, dan kon hij zich op het volk beroepen door in het Joods te spreken, vers 26. Dit was een redelijk verzoek en overeenkomstig het gebruik bij onderhandelingen, namelijk dat de gevolmachtigden de zaken onder elkaar regelen en vaststellen, voordat er iets van openbaar wordt gemaakt. Maar Hizkia bedacht niet dat hij met een onredelijk man te doen had, anders zou hij dat verzoek niet gedaan hebben, want het heeft Rabsaké slechts verbitterd, en hem nog ruwer en onstuimiger gemaakt, vers 27. Tegen alle regelen van welvoeglijkheid en eer ging hij in plaats van met de commissarissen te onderhandelen, dreigende taal voeren tegen het krijgsvolk, trachtte hij hen te bewegen om te deserteren of te rebelleren, dreigde dat, zo zij weerstand mochten bieden, hij hen tot het uiterste van hongersnood zou brengen, en toen ging hij voort met zijn rede, waarvan de strekking is Hizkia, zijn vorsten en zijn volk te bewegen de stad over te geven. Merk op, hoe hij om hiertoe te komen:
1. Zijn meester, de koning van Assyrië, verheerlijkt, telkens en nogmaals noemt hij hem de grote koning, de koning van Assyrië, vers 19, 28. Welk een afgod maakt hij van die vorst, wiens creatuur hij was! God is de grote Koning, maar in zijn oog was Sanherib een kleine god, en hij zou hun dezelfde eerbied voor hem willen inboezemen, die hij voor hem had, om hen aldus door verschrikking tot onderwerping aan hem te brengen, maar voor hen, die door het geloof de Koning van de koningen zien in Zijn macht en heerlijkheid, heeft zelfs de koning van Assyrië een klein, min aanzien. Wat zijn de grootste en machtigste van de mensen, als zij met God worden vergeleken of als God komt om met hen te strijden? Psalm 82:6, 7.
2. Hij poogt hen te doen geloven dat het zeer voordelig voor hen zijn zou om zich maar over te geven. Indien zij weerstand bieden dan moeten zij niets anders verwachten dan uit gebrek aan levensmiddelen het geringste kruid te moeten eten, want alle toevoer van levensmiddelen zal door de belegeraars worden afgesneden, maar zo zij willen capituleren zien gunst willen winnen door een geschenk en zich aan zijn genade willen overgeven, dan zullen zij een zeer goede behandeling van hem ondervinden, vers 31. Ik vraag mij af hoe Rabsaké zonder te blozen van schaamte kon spreken van een overeenkomst te maken door een geschenk, als toch zijn meester zo kort geleden zijn overeenkomst met Hizkia had geschonden, die door zo’n groot geschenk verkregen was, vers 14. Kunnen diegenen verwachten dat men hen vertrouwen zal, die zich zo ergerlijk trouweloos betoond hebben? Maar: Ad populum phaleras Verguld slechts de keten, en het volk zal zich laten binden. Hij denkt allen te sussen met een belofte dat, zo zij zich slechts op genade of ongenade willen overgeven, zij wel verwachten moeten tot gevangenen te worden gemaakt, maar dat zal in werkelijkheid voor hun geluk wezen. Men vraagt zich af hoe hij kon denken door zulke misleidende redeneringen te zullen overmogen, maar aldus is het, dat de duivel iedere dag de zondaren misleidt door zijn verzoekingen. Hij zal hen er van moeten overtuigen:
a. Dat hun gevangenschap een geluk voor hen zijn zal, hun voordelig zal wezen, want dat een ieder van zijn vijgenboom zal eten en van zijn wijnstok, vers 31. Ofschoon de eigendom van hun bezittingen aan de overwinnaars zal overgaan, zullen zij er toch het vrije gebruik van hebben, maar hij zegt hun er nu niet bij, wat hij hun later zeggen zou, dat dit zou wezen met die verstarde, dat het zoveel en zolang zou wezen, als het de overwinnaars zou behagen.
b. Dat hun ballingschap hun zeer voordelig zal wezen: totdat ik kom en haal u in een land als uw eigen land, en in welk opzicht zal dit dan beter voor hen zijn, als zij er toch niets hun eigendom in kunnen noemen?
3. Wat hij in het bijzonder bedoelt, is hen te overtuigen dat het volstrekt nutteloos zou zijn om weerstand te bieden. Wat vertrouwen is dit, waarmee gij vertrouwt? Aldus beschimpt en hoont hij Hizkia, vers 19. Tot het volk zegt hij, vers 29, Dat Hizkia u niet bedriege tot uw verderf, want hij zal u niet kunnen redden, gij moet buigen of breken." Het zou goed wezen als zondaren zich wilden onderwerpen aan de kracht van dit betoog, door met God verzoend te worden, namelijk dat het onze wijsheid is ons aan Hem te onderwerpen, omdat het ijdel en nutteloos is om met Hem te strijden. Wat vertrouwen is dit waarmee zij vertrouwen, die Hem weerstaan? Zijn wij sterker dan Hij? Of wat zullen wij er mee winnen om distelen en doornen voor een verterend vuur te stellen? Maar Hizkia was niet zo hulpeloos en weerloos als Rabsaké hem wel wilde voorstellen.
Op drie punter veronderstelt hij, dat Hizkia zou kunnen vertrouwen, en van alle drie poogt hij de ongenoegzaamheid aan te tonen.
a. Zijn eigen militaire toebereidselen. Gij zegt: Daar is raad en macht tot de oorlog, en wij bevinden dat hij die ook had, 2 Kronieken 32:3. Maar dat gaat hij met minachting voorbij: "Het is een woord van de lippen, gij zijt niet tegen ons opgewassen, vers 20. Met de meest mogelijke hoogheid en minachting tart hij hem om van al zijn volk twee duizend man bijeen te brengen, die een paard kunnen berijden, dan zal hij hem twee duizend paarden geven. Hij geeft te kennen, doch valselijk, dat hij geen mannen had of geen, die geschikt waren voor de strijd, vers 23. Aldus denkt hij hem terneer te werpen door hoogheid en spotternij en wil met hem wedden dat een overste van de geringste knechten van zijn heer instaat is om hem en geheel zijn krijgsmacht te verslaan en te vernietigen.
b. Zijn verbond met Egypte. Hij veronderstelde dat hij op Egypte rekende voor wagens en ruiters, vers 24, omdat de koning van Israël dit gedaan had, en van dit vertrouwen zegt hij met recht: Het is een gebroken rietstaf, vers 21 hij zal niet slechts de man falen, die er op steunt en verwacht dat hij zijn gewicht zal kunnen dragen, maar zal in zijn hand gaan en die doorboren en al zijn zijden splijten, zoals de profeet deze gelijkenis nog nader uitwerkt met toepassing op Egypte, Ezechiël 29:6, 7. Zo is de koning van Egypte, zegt hij, en waarlijk, zo is de koning van Assyrië voor Achaz geweest, die op hem vertrouwde, maar hij benauwde hem en sterkte hem niet, 2 Kronieken 28:20. Zij, die op de menselijke arm vertrouwt, zullen hem niet beter dan een gebroken rietstaf bevinden, maar God is de rots van de eeuwen.
c. Zijn invloed bij God en zijn betrekking tot Hem. Dit was werkelijk Hizkia’s fundament, vers 22. Hij hield zich staande door te steunen op de macht en de belofte van God, daarmee heeft hij zich en zijn volk bemoedigd, vers 30. De Heere zal ons zeker redden, en wederom vers 32. Hij wist dat dit hun grote steun was, en daarom is hij het uitvoerigst in zijn poging om dit aan het wankelen te brengen, zoals Davids vijanden, die al hun kunstgrepen in het werk stelden om hem van zijn vertrouwen op God af te brengen, Psalm 3:3, 11:1, en dat hebben ook Christus’ vijanden gedaan, Mattheüs 27:43.
Op drie dingen wijst Rabsaké om hun vertrouwen op God aan het wankelen te brengen maar zij zijn allen onwaar.
(1). Dat Hizkia Gods bescherming verbeurd had door de hoogten en de altaren weg te nemen vers 22. Hier meet hij de God van Israël af naar de goden van de heidenen, die zich verlustigden in de menigte van altaren en tempels, en komt hij tot de gevolgtrekking dat Hizkia de God van Israël ten zeerste had beledigd door zijn volk te verplichten om op slechts één altaar te offeren. Aldus wordt een van de beste daden, die hij ooit in zijn leven gedaan heeft, verkeerd uitgelegd en voorgesteld als goddeloos en heiligschennend, door iemand, die de wet van de God van Israël niet kende of niet wilde kennen. Indien hetgeen in werkelijkheid goed en Gode welbehagelijk is door onwetende en boosaardige mensen voorgesteld wordt als kwaad en Godtergend, dan moeten wij dat niet vreemd vinden of er ons over verbazen. Indien dit heiligschennend was, dan wenste Hizkia dit altijd te blijven.
(2). Dat God nu orders had gegeven voor de verwoesting van Jeruzalem, vers 25. Ben ik zonder de Heere opgetogen tegen deze plaats om die te verderven? Dit is niets dan een ijdel snoeven. Hij heeft zelf niet gedacht dat hij een opdracht had van God om te doen wat hij deed, (door wie zou hij haar hebben ontvangen?) maar hij wendt dit voor om het volk, dat op de muur was, te verschrikken. Indien er enige grond was voor zijn beweren, dan zou hij genomen kunnen zijn van de geschriften van de profeten, waarvan hij misschien kennis had bekomen, en die er op wezen dat de hand van God was in het verderf van de tien stammen, en nu dacht hij evengoed volmacht van God te hebben om Jeruzalem als Samaria te belegeren en in te nemen. Velen, die tegen God hebben gestreden, hebben voorgewend een opdracht van Hem te hebben.
(3). Dat, al zou ook JEHOWAH, de God van Israël, hen willen beschermen tegen de koning van Assyrië, Hij er toch de macht niet toe zou hebben, met deze Godslastering besluit hij zijn rede, vers 33-35. Hij vergelijkt de God van Israël met de goden van de volken die hij overwonnen en ten onder heeft gebracht, stelt Hem op een lijn met hen, en komt tot de gevolgtrekking dat, omdat zij hun aanbidders niet hebben kunnen beschermen en verlossen, de God Israëls de Zijnen evenmin zal kunnen beschermen en verlossen. Zie hier: Ten eerste. Zijn hoogmoed. Als hij een stad veroverde, achtte hij ook over haar goden te hebben gezegevierd, en liet er zich geweldig op voorstaan. Zijn hoge dunk van de afgoden maakte dat hij een hoge dunk had van zichzelf, daar hij hun te sterk bleek. Ten tweede. Zijn Godslastering, de God van Israël was geen lokale godheid, maar de God van de gehele aarde, de enig levende en ware God, de Oude van dagen, en had zich dikwijls bewezen boven alle goden te zijn, toch acht hij Hem niets meer te zijn dan de nieuwbakken, denkbeeldige goden van Hamath en Arpad. Volgens de overlevering van de Joden was Rabsaké een afvallige Jood, hetgeen hem zo bedreven maakte in de Joodse taal. Indien dit zo is, dan was zijn onwetendheid omtrent de God van Israël zoveel minder te verontschuldigen en zijn vijandschap zoveel minder vreemd, want afvalligen zijn gewoonlijk de bitterste en boosaardigste vijanden, getuige Julianus. Het moet erkend worden dat er in deze rede van Rabsaké veel beleid en kunst is, maar daarbij ook zeer veel hoogmoed, boosaardigheid, leugen en Godslastering, een greintje oprechtheid en eerlijkheid zou meer waard zijn geweest dan al dat vernuft en die redekunst.
Eindelijk. Er wordt ons gezegd wat de commissarissen van Hizkia deden.
1. Zij zwegen stil, niet omdat zij niets vanwege en voor Hizkia te zeggen hadden, zij zouden hem gemakkelijk en rechtvaardig zijns meesters trouweloosheid hebben kunnen verwijten en zijn woord verbreken en hem gevraagd kunnen hebben: Welke godsdienst moedigt u aan te hopen dat dat voorspoedig zal zijn? Zij hadden hem tenminste de ernstige wenk kunnen geven, die Achab aan Benhadad gegeven heeft, toen deze hem dezelfde onbeschaamde eisen heeft gesteld: Die zich aangordt beroeme zich niet als die zich losmaakt maar de koning had hun bevolen hem niet te antwoorden, en zij hielden zich aan hun instructies. Er is een tijd om te zwijgen zowel als een tijd om te spreken, en er zijn van de zodanigen, aan wie iets Godsdienstigs of redelijks te zeggen een werpen van paarlen voor de zwijnen zou wezen. Wat zou men aan een waanzinnige kunnen zeggen? Waarschijnlijk heeft hun zwijgen Rabsaké nog trotser en geruster gemaakt, en zo werd zijn hart opgeheven en verhard tot zijn verderf.
2. Zij scheurden hun klederen, in verfoeiing van zijn Godslastering en in smart over de geminachte treurige toestand van Jeruzalem, welks smaad hun een last was.
3. Zij hebben de zaak getrouwelijk de koning bekend gemaakt, en hem de woorden van Rabsaké te kennen gegeven, opdat hij zou overwegen wat er gedaan moest worden, welke maatregelen genomen moesten worden, en welk antwoord zij op Rabsaké’s eis zouden brengen.