Ga naar inhoud

2 Koningen 21

  1. Manasse was twaalf jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hefzi-bah.
  2. En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
  3. Want hij bouwde de hoogten weder op, die Hizkia, zijn vader, verdorven had; en hij richtte Baal altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor al het heir des hemels, en diende ze.
  4. En hij bouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten.
  5. Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN.
  6. Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde huichelarij en gaf op vogelgeschrei acht; en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaren; hij deed zeer veel kwaads in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.
  7. Hij stelde ook een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis, waarvan de HEERE gezegd had tot David, en tot zijn zoon Salomo: In dit huis, en in Jeruzalem, die Ik uit alle stammen van Israël verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten in eeuwigheid.
  8. En Ik zal niet voortvaren de voet van Israël te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk, zo zij waarnemen te doen, naar alles, wat Ik hun geboden heb, en naar de ganse wet, die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft.
  9. Maar zij hoorden niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had.
  10. Toen sprak de HEERE door de dienst van Zijn knechten, de profeten, zeggende:
  11. Dewijl dat Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die voor hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn drekgoden heeft doen zondigen;
  12. Daarom, alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Ziet, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat een ieder, die het hoort, beide zijn oren klinken zullen.
  13. En Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samaria trekken, mitsgaders het paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uitwissen, gelijk als men een schotel uitwist; men wist dien uit, en men keert hem om op zijn holligheid.
  14. En Ik zal het overblijfsel Mijns erfdeels verlaten, en zal ze in de hand hunner vijanden geven; en zij zullen tot een roof en plundering worden al hun vijanden.
  15. Daarom, dat zij gedaan hebben dat kwaad was in Mijn ogen, en Mij tot toorn verwekt hebben, van dien dag, dat hun vaderen van Egypte uitgegaan zijn, ook tot op dezen dag toe.
  16. Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde, die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN.
  17. Het overige der geschiedenissen van Manasse, en al wat hij gedaan heeft, en zijn zonde, die hij gezondigd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
  18. En Manasse ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de hof van zijn huis, in de hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.
  19. Amon was twee en twintig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullemet, een dochter van Haruz van Jotba.
  20. En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; gelijk als zijn vader Manasse gedaan had.
  21. Want hij wandelde in al de weg, dien zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden, die zijn vader gediend had, en hij boog zich voor die neder.
  22. Zo verliet hij de HEERE, de God zijner vaderen, en hij wandelde niet in de weg des HEEREN.
  23. En de knechten van Amon maakten een verbintenis tegen hem, en zij doodden de koning in zijn huis.
  24. Maar het volk des lands versloeg allen, die tegen de koning Amon een verbintenis gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in zijn plaats.
  25. Het overige nu der geschiedenissen van Amon, wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
  26. En men begroef hem in zijn graf, in de hof van Uzza; en zijn zoon Josia werd koning in zijn plaats.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij een kort maar treurig bericht van de regering van twee koningen van Juda Manasse en Amon.

I. Betreffende Manasse, al het bericht, dat wij hier van hem hebben is:
1. Dat hij zich heeft overgegeven aan zonde, aan allerlei goddeloosheid, afgoderij en moord, vers 1-9 en vers 16.
2. Dat God hem, en om zijnentwil Jeruzalem, heeft overgegeven aan het verderf, vers 10-18. In het Boek van de Kronieken hebben wij een bericht van zijn rampen en benauwdheden, en van zijn bekering.
II. Van Amon wordt ons alleen gezegd dat hij leef de in zonde vers 19 22, spoedig gestorven is door het zwaard, en de vrome Josia tot opvolger had, vers 23-26. Onder deze twee regeringen werd Jeruzalem zeer verdorven en verzwakt en zo ging het snel zijn verderf tegemoet.

2 Koningen 21:1-9🔗

Hoe heerlijk waren onze overdenkingen over de laatste regering! Hoeveel lieflijke gezichtspunten hadden wij van Sion in haar heerlijkheid, dat is: in haar reinheid en de overwinning van de koning in zijn schoonheid! Want wat gezegd wordt in Jesaja 33:17 heeft betrekking op Hizkia, en naar hetgeen daar volgt in vers 20 was Jeruzalem "een geruste woonplaats, omdat zij een stad van de gerechtigheid was," Jesaja 1:26. Maar nu hebben wij een treurig werk voor ons, moeten wij over onaangename grond reizen, en kunnen niet anders dan zwaarlijk voortvaren. Hoe is het goud zo verdonkerd, het goede fijne goud zo veranderd! De schoonheid van Jeruzalem is bevlekt, weg is al haar heerlijkheid, al haar blijdschap. Deze verzen geven een bericht van deze regering, dat haar doet kennen als in alle opzichten het tegenovergestelde van de laatste en, in zekeren zin, het verderf er van.

I. Manasse begon jong. Hij was pas twaalf jaren oud toen hij koning werd, vers 1, geboren toen zijn vader omstreeks twee en veertig jaren oud was, drie jaren na zijn ziekte. Indien hij tevoren zonen had, dan waren zij of dood, of terzijde gezet als onbekwaam. Zij wisten nu nog niets kwaads van hem, en zij hoopten dat hij zou blijken goed te zijn, maar hij bleek zeer slecht te wezen, en misschien heeft hiertoe bijgedragen dat hij zo jong reeds aan de regering kwam, wat hem echter volstrekt niet verontschuldigt, want zijn kleinzoon Josia was nog jonger toen hij koning werd, en heeft toch goed geregeerd. Maar nog zo jong zijnde:

1. Werd hij door deze eer opgeblazen en hoogmoedig en, denkende dat hij, omdat hij zeer groot was, ook zeer wijs was, liet hij er zich op voorstaan om alles wat zijn vader gedaan had ongedaan te maken. Het is voor nieuwelingen iets geheel gewoons om zich te verheffen door hoogmoed, en aldus in het oordeel des duivels te vallen.

2. Hij liet zich gemakkelijk beïnvloeden en terzijde afwenden door verleiders. Zij, die vijandig waren aan Hizkia’s reformatie en genegenheid hadden behouden voor de oude afgoderijen vleiden hem, hadden dus zijn oor, en gebruikten zijn macht naar hun welgevallen. Velen zijn ten verderve gegaan, doordat zij al te vroeg tot eer en aanzien zijn gekomen.

II. Hij regeerde lang, het langst van de koningen van Juda, vijf en vijftig jaren. Dit was de enige langdurige regering, die slecht was, Joram heeft slechts acht jaren en Achaz zestien jaren geregeerd. Wat nu die van Manasse betreft, wij hopen dat in het begin de zaken gingen zoals onder zijn vader, en dat in de laatste tijd van zijn regering, na zijn bekering, de Godsdienst weer de overhand kreeg, en ongetwijfeld had God, toen de zaken op het ergst waren, toch nog Zijn overblijfsel, die nog aan hun oprechtheid vasthielden. Hoewel hij lang regeerde, heeft hij toch enige tijd als gevangene in Babel doorgebracht, die wel als een vermindering van die jaren beschouwd kan worden, maar hij wordt er toch bij gerekend, omdat toen zijn bekering is begonnen.

III. Hij regeerde zeer slecht.

1. Hij deed dat kwaad was in de ogen des Heeren, en daar hij goed opgevoed was, moest hij wel weten dat het kwaad was, vers 2. Hij deed zeer veel kwaad in de ogen des Heeren als met opzet, om Hem tot toorn te verwekken, vers 6. Hij deed naar de gruwelen van de heidenen vers 2, en zoals Achab, vers 3, zich niet latende waarschuwen door het verderf, dat over de volkeren van Kanaän en over het huis van Achab gekomen is om hun afgoderij, ja hij deed erger dan de heidenen, die de Heere voor het aangezicht van de kinderen Israëls verdelgd had, vers 9. Als het heilige zaad ontaardt, dan zijn zij gewoonlijk erger dan de ergste onheiligen. Meer in het bijzonder:

A. Hij bouwde de hoogten weer op, die zijn vader verdorven had, vers 3. Aldus heeft hij de nagedachtenis van zijn waardige vader beledigd, hoewel hij wist hoezeer hij door God bevoorrecht en door de mensen geëerd was. Waarschijnlijk was hij het eens met Rabsaké, Hoofdstuk 18:22, dat het een slechte daad was van Hizkia om ze weg te nemen, en wendde hij voor de eer van God en de stichting des volks op het oog te hebben met ze te herbouwen. Daar begon hij mede, maar ging voort met hetgeen veel erger was, want:

B. Hij richtte afgodsbeelden op voor Baäl "‘asheret", dat wij vertalen door "bos", en "al het heir des hemels, de zon en de maan, de andere planeten en de sterrenbeelden", deze aanbad en diende hij, vers 3, gaf hun namen aan de beelden die hij maakte, en dan bewees hij er hulde aan, en bad hen om hulp. Voor deze bouwde hij altaren, vers 5, en ongetwijfeld heeft hij op deze altaren offeranden geofferd.

C. Hij deed zijn zoon door het vuur gaan, waarmee hij hem wijdde aan Moloch, in minachting van het zegel van de besnijdenis, waarmee hij aan God gewijd was.

D. Hij maakte de duivel tot zijn orakel, en in minachting beide van urim en de profetie pleegde hij guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en, evenals Saul, raadpleegde hij waarzeggers, die voorgaven door de sterren of de wolken, door geluksdagen of ongeluksdagen goede of kwade voortekenen, de vlucht van de vogels of de ingewanden van dieren de toekomst te voorspellen. Dezulken waren zeer in aanzien bij hem, het waren zijn vertrouwde vrienden. Hun kunstenarijen streelden zijn verbeeldingen wonnen zijn vertrouwen, en zijn raadsbesluiten werden door hen geleid.

E. Later bevinden wij, vers 16, dat hij veel onschuldig bloed vergoot ter bevrediging van zijn hartstocht en wraakzucht. Sommigen werden misschien in het geheim vermoord, anderen onder schijn van recht en wet gedood. Waarschijnlijk was veel van het bloed, dat hij vergoot, het bloed van hen, die zijn afgoderij tegenstonden, er tegen getuigden, en de knieën niet voor Baäl wilden buigen. Het bloed van de profeten wordt zeer bijzonder Jeruzalem ten laste gelegd, en waarschijnlijk heeft hij velen van hen ter dood gebracht. Volgens de overlevering van de Joden heeft hij Jesaja in stukken doen zagen, en velen denken dat de apostel hiernaar verwijst, Hebreeën 11:37, waar hij spreekt van de zodanigen, die aldus gemarteld werden.

Drie dingen worden hier vermeld als verzwaringen van Manasse’s afgoderij.

a. Dat hij beelden en altaren stelde in het huis des Heeren, vers 4, in de twee voorhoven van de tempel, vers 5, in het huis waarvan God tot Salomo had gezegd: hier zal ik Mijn naam zetten, vers 7. Aldus trotseerde hij God in Zijn aangezicht, heeft hij Hem onbeschaamd beledigd door Zijn mededingers als onder zijn oog te stellen, als iemand, die noch bevreesd was voor Gods toorn, noch zich schaamde over zijn dwaasheid en slechtheid. Aldus ontwijdde hij wat Gode geheiligd was, heeft hij eigenlijk God uit Zijn eigen huis gezet, en de rebellen in het bezit ervan gesteld. Zo hebben de getrouwe aanbidders van God, als zij naar de plaats kwamen, die Hij had verordineerd tot de vervulling van hun plicht jegens Hem, tot hun grote smart en verschrikking andere goden gereed gevonden om hun offeranden te ontvangen. God had gezegd dat Hij hier Zijns naams gedachtenis wilde stichten, Zijn naam zou zetten tot in eeuwigheid, en hier werd hij dan ook bewaard terwijl de afgodische altaren op een afstand gehouden werden, maar Manasse heeft, door ze in Gods huis te brengen, gedaan wat hij kon om de eigendom te veranderen en de naam van de God Israëls niet meer in gedachtenis te doen zijn.

b. Dat hij hierdoor een grote smaad aandeed aan het woord van God en aan Zijn verbond met Israël. Let op de gunst, die Hij dit volk betoond had door Zijn naam onder hen te zetten - de goedheid, die Hij hun wilde bewijzen, door hen niet uit dit goede land te bewegen, en het redelijke van Zijn verwachtingen van hen, alleenlijk zo zij waarnemen te doen naar alles wat Ik hun geboden heb, vers 7, 8. In deze goede verhouding stond Israël tot God, en zij hadden zo goed een vooruitzicht om gelukkig te zijn als enig volk kon hebben, maar zij hoorden niet, vers 9. Zij wilden niet dicht bij God gehouden worden, noch door Zijn geboden noch door Zijn beloften, beide hebben zij achter hun rug geworpen.

c. Dat hij hierdoor het volk van God verleid heeft, hen heeft verdorven, hen tot afgoderij heeft gebracht, vers 9 hij heeft Juda doen zondigen, vers 11, zoals Jerobeam Israël heeft doen zondigen. Zijn voorbeeld was genoeg om het gros van het onnadenkende volk te verderven, die doen zouden wat hun koning deed, of het recht of onrecht was. Allen, die naar bevordering stonden, wilden doen zoals het hof deed, en anderen dachten dat het het veiligst was, om zich naar de koning te voegen uit vrees van hem tot vijand te maken. Zo werd op deze en die wijze de heilige stad tot een hoer gemaakt, en het was Manasse, die haar aldus maakte. Diegenen zullen zeer veel te verantwoorden hebben, die niet alleen zelf slecht zijn, maar helpen om anderen slecht te maken.

2 Koningen 21:10-18🔗

Hier wordt het oordeel over Juda en Jeruzalem uitgesproken, en het is een zwaar oordeel. De profeten waren gezonden, in de eerste plaats om hun de kennis van God te leren, hen te herinneren aan hun plicht en er hen in te leiden. Indien zij hierin niet slaagden, dan moesten zij hen bestraffen om hun zonden en hun die ordelijk voor ogen stellen, opdat zij er berouw van zouden hebben en zich zouden bekeren, en terug zouden keren tot hun plicht. Indien zij ook hierin niet slaagden, en de zondaars volhardden in hun boosheid, dan moesten zij hun de oordelen Gods aanzeggen, opdat de verschrikking daarvan diegenen zou opwekken tot bekering, die voor de verplichtingen, welke Zijn liefde hun oplegde, ongevoelig waren, of opdat de tenuitvoerbrenging er van ter bestemder tijd het bewijs zou zijn van de Goddelijke zending van de profeten, die haar voorzegd hadden. De profeten werden als rechters gezonden tot degenen, die hen niet wilden horen en ontvangen als leraren. Wij hebben hier:

I. Het noemen van de misdaad. De beschuldiging wordt voorgelezen, waarop het vonnis gegrond is, vers 11. Manasse heeft zelf goddeloos gedaan, hoewel hij betere dingen kende, heeft zelfs de Amorieten gerechtvaardigd, wier voorbeeld hij volgde, door hen nog te overtreffen in goddeloosheid, en het volk van God verdorven, aan wie hij geleerd had te zondigen, en dat hij gedwongen had te zondigen, en daarenboven - hoewel dit al slecht genoeg was - heeft hij Jeruzalem vervuld van onschuldig bloed, vers 16 zijn moorden vermenigvuldigd in elke hoek van de stad, en de mate van Jeruzalems bloedschulden tot aan de rand gevuld, Mattheüs 23:32, en dit alles tegen de kroon en de majesteit van de Koning van de koningen, de vrede zijns rijke, en de wetten, die tegen zulke gevallen verordineerd waren.

II. Een voorzegging van het oordeel, dat God daarom over hen brengen zal. Zij hebben gedaan dat kwaad is, en daarom zal Ik een kwaad over hen brengen, vers 12, het zal komen, en het is niet verre meer. Het oordeel zal

1. Zeer vreeslijk wezen, het gerucht er van zal de mensen de oren doen klinken, vers 12, dat is: hun hart zal beven. Het zal een groot gerucht maken in de wereld en aanleiding geven tot velerlei bespiegelingen.

2. Evenals de zonden van Jeruzalem aan die van Samaria en van het huis van Achab gelijk waren, zo zal ook het oordeel aan hun oordeel gelijk zijn, vers 13. Als God gericht stelt naar het richtsnoer, dan zal het het richtsnoer zijn van Samaria, aan Jeruzalem toemetende wat het deel en lot is geweest van Samaria, als Hij de gerechtigheid stelt naar het paslood, dan zal het het paslood zijn van het huis van Achab, hetzelfde verderf aftekenende, waaraan dat rampzalig geslacht gewijd was. Zie Jesaja 28:17. Zij, die anderen gelijken en navolgen in hun zonden, moeten verwachten dat het hun gaan zal zoals het die gegaan is.

3. Dat het een volkomen verwoesting zal zijn. Ik zal Jeruzalem uitwissen, gelijk als men een schotel uitwist. Dit geeft te kennen:

a. Dat alles in wanorde zal gebracht worden hun staat zal verwoest, onderstboven gekeerd worden, en zijn grondslagen zullen uit hun voegen worden gerukt.

b. Dat de stad ontledigd zal worden van haar inwoners, die er het vuil van geweest zijn, zoals een schotel geledigd is als men hem afwist, zij zullen allen gevankelijk weggevoerd worden, het land zal aan zijn sabbatten een welgevallen hebben, en weggelegd worden als een schotel, die afgewist is. Zie de gelijkenis van de pot in Ezechiël 24:1-14, die hieraan niet ongelijk is.

c. Dat dit echter ter uitzuivering van Jeruzalem zal zijn, niet tot algehele en volstrekte verwoesting ervan. De schotel zal niet neergeworpen, in stukken gebroken of gesmolten worden, maar slechts afgewist. Dit zal de vrucht zijn: eerst het wegnemen van de zondaars, en dan van de zonde.

4. Dat zij verwoest zullen worden, omdat zij verlaten zijn, vers 14. Ik zal het overblijfsel mijns erfdeels verlaten. Rechtvaardig worden zij, die God verlaten, door Hem verlaten, nooit verlaat Hij echter de mensen voordat zij Hem verlaten hebben, maar als God een volk verlaat, dan is hun schaduw, dat is hun bescherming, van hen geweken en dan worden zij een prooi, een gemakkelijke prooi, van al hun vijanden. Van de zonde wordt hier gesproken als van de alfa en de omega van hun rampen.

a. Oude schuld kwam in gedachtenis als hetgeen, dat begon de maat te vullen, vers 15. Zij hebben Mij tot toorn verwekt van hun ontvangenis en geboorte als een volk af, van die dag dat hun vaderen van Egypte uitgegaan zijn. Met de mannen van dit geslacht, wat in de voetstappen treedt van hun vaderen, wordt rechtvaardig afgerekend voor de zonden van hun vaderen.

b. Het was de schuld van het bloed die de maat vol maakte, vers 16. Niets roept luider en brengt zekerder wraak dan dat. Dit is alles wat wij hier van Manasse hebben, hij staat daar schuldig verklaard en veroordeeld, maar wij hopen in het boek van de Kronieken te horen van zijn berouw en zijn aanneming door God. Intussen moeten wij aan deze plaats ons vergenoegen met slechts een wenk te hebben van zijn bekering (want daarvoor willen wij het gaarne houden), dat hij, waarschijnlijk volgens zijn eigen bevel, begraven werd in de hof van zijn huis, vers 18 want waarlijk verootmoedigd zijnde om zijn zonden, achtte hij zich niet meer waardig een zoon genoemd te worden, een zoon van David, en daarom zelfs niet waardig dat zijn dood lichaam in de graven van zijn vaderen begraven zou worden. Ware boetvaardiger nemen schande voor zichzelf, geen eer, en de naam en de achting van een onschuldige hebbende verloren zal nu de naam van een boetvaardige het begerenswaardigste voor hem zijn, en beter is het, en meer eervol, voor een zondaar om boetvaardig te sterven en in een hof begraven te worden, dan onboetvaardig te sterven en in de grafstede van de koningen te worden begraven.

2 Koningen 21:19-26🔗

Hier is een kort bericht van de korte en roemloze regering van Amon, de zoon van Manasse. Hetzij dat Manasse, in zijn blinde en domme ijver voor zijn afgoden, zijn andere zonen had opgeofferd, of dat zij, aan zijn afgoden gewijd zijnde, door het volk werden afgewezen, zo was het, dat zijn opvolger een zoon was die pas werd geboren toen hij vijf en veertig jaren oud was. En van hem wordt ons gezegd:

1. Dat zijn regering zeer slecht was. Hij verliet de God van zijn vaderen, vers 22, was ongehoorzaam aan de geboden, die aan zijn vaderen waren gegeven, ontkende het verbond met zijn vaderen gemaakt, hij wandelde niet in de weg des Heeren, maar in al de weg, die zijn vader gewandeld had, vers 20, 21 22. Hij trad in de voetstappen van zijn vaders afgoderij en heeft weer opgericht wat zijn vader in zijn laatste dagen had neergeworpen. Zij, die een slecht voorbeeld geven, kunnen wel zelf tot berouw en bekering komen, maar kunnen er volstrekt niet zeker van zijn dat degenen, die zij door hun voorbeeld tot zonde hebben gebracht, ook tot bekering zullen komen. Het is dikwijls geheel anders.

2. Dat zijn einde zeer tragisch was. Hij had tegen God gerebelleerd, en nu maakten zijn knechten een verbintenis tegen hem, en doodden hem, waarschijnlijk uit persoonlijke wrok, nadat hij slechts twee jaren geregeerd had, vers 23. Zijn knechten, die hem behoorden te behoeden vermoordden hem, zijn huis, dat zijn kasteel zijn sterkte moest wezen, was de plaats van zijn terdoodbrenging. Hij had Gods huis ontheiligd door zijn afgoden, en nu liet God zijn huis verontreinigd worden door zijn bloed. Hoe onrechtvaardig zij nu ook waren, die het gedaan hebben, God was rechtvaardig in toe te laten dat het gedaan werd.

Hierop heeft het volk des lands door hun vertegenwoordigers twee dingen gedaan.

a. Zij deden gerechtigheid aan de verraders, die de koning gedood hadden, en brachten hen ter dood, want hoewel hij een slechte koning was, was hij toch hun koning, en het maakte deel uit van hun trouw om zijn dood te wreken. Aldus zuiverden zij zich van de hand gehad te hebben in de misdaad, en deden wat zij moesten doen om anderen van gelijke snode daden te weerhouden.

b. Zij deden een weldaad aan zichzelf door zijn zoon Josia koning te maken in zijn plaats, die de samenzweerders waarschijnlijk voorbij hadden willen gaan, maar het volk stond hem bij en vestigde hem op de troon, aangemoedigd misschien door de aanduidingen, die reeds vroeg in hem te bespeuren waren, van een goede gezindheid. Nu was er een zeer gelukkige verandering, na een van de slechtsten van al de koningen van Juda gehad te hebben, kregen zij nu een van de besten. "Nog eens", zegt God, "zal de proef met hen genomen worden door een reformatie, en zo zij slaagt, het is wel, maar zo niet, dan zal Ik hen daarna afhouwen."

Amon werd begraven in dezelfde hof, waarin zijn vader begraven was, vers 26. Heeft zijn vader zichzelf onder die vernedering gebracht, het volk zal hem er onder brengen, daar het ook hem niet waardig acht om bij de koningen te worden begraven.