2 Koningen 23
- Toen zond de koning henen, en tot hem verzamelden al die oudsten van Juda en Jeruzalem.
- En de koning ging op in het huis des HEEREN, en met hem alle man van Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, en de priesters en de profeten, en al het volk, van de minste tot de meeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was.
- De koning nu stond aan de pilaar, en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht, om de HEERE na te wandelen, en Zijn geboden, en Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond.
- En de koning gebood de hogepriester Hilkia, en de priesteren der tweede ordening, en de dorpelbewaarders, dat zij uit de tempel des HEEREN alle gereedschap, dat voor Baal, en voor het beeld van het bos, en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van Kidron, en liet het stof daarvan naar Beth-el dragen.
- Daartoe schafte hij de Chemarim af, die de koningen van Juda gesteld hadden, opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda, en rondom Jeruzalem, mitsgaders, die voor Baal, de zon, en de maan, en de andere planeten, en al het heir des hemels rookten.
- Hij bracht ook het beeld van het bos uit het huis des HEEREN weg, buiten Jeruzalem, tot de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron, en vergruisde het tot stof; en hij wierp het stof daarvan op de graven der kinderen des volks.
- Daartoe brak hij de huizen der schandjongens af, die aan het huis des HEEREN waren, alwaar de vrouwen huisjes voor het beeld van het bos weefden.
- En hij bracht al de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten, alwaar die priesters gerookt hadden, van Geba af tot Ber-seba toe; en hij brak de hoogten der poorten af, ook die aan de deur der poort van Jozua, de overste der stad, was, welke aan iemands linkerhand was, in de stadspoort gaande.
- Doch de priesters der hoogten offerden niet op het altaar des HEEREN te Jeruzalem; maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen.
- Hij verontreinigde ook Thofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor de Molech door het vuur deed gaan.
- En hij schafte de paarden af, die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden, van de ingang van het huis des HEEREN, tot de kamer van Nathan-melech, de hoveling, die in Parvarim was; en de wagenen der zon verbrandde hij met vuur.
- Verder de altaren die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren, die Manasse in de twee voorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze van daar, en wierp het stof daarvan in de beek Kidron.
- De hoogten ook, die vooraan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van de berg Mashith, die Salomo, de koning van Israël, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniers, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milchom, de gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning.
- Insgelijks brak hij de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij vervulde hun plaats met mensenbeenderen.
- Daartoe ook het altaar, dat te Beth-el was, en de hoogte, die Jerobeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had; tezamen dat altaar en die hoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde het bos.
- En als Josia zich omkeerde, zag hij de graven, die daar op de berg waren, en zond henen, en nam de beenderen uit de graven, en verbrandde ze op dat altaar, en verontreinigde dat; naar het woord des HEEREN, dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden uitriep.
- Verder zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van de man Gods, die uit Juda kwam, en deze dingen, die gij tegen dit altaar van Beth-el gedaan hebt, uitgeroepen heeft.
- En hij zeide: Laat hem liggen, dat niemand zijn beenderen verroere. Zo bevrijdden zij zijn beenderen, met de beenderen van de profeet, die uit Samaria gekomen was.
- Daartoe nam Josia ook weg al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria waren, die de koningen van Israël gemaakt hadden, om de HEERE tot toorn te verwekken; en hij deed dezelve naar al de daden, die hij te Beth-el gedaan had.
- En hij slachtte al de priesteren der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.
- En de koning gebood het ganse volk, zeggende: Houdt de HEERE, uw God, pascha, gelijk in dit boek des verbonds geschreven is.
- Want gelijk dit pascha was er geen gehouden, van de dagen der richteren af, die Israël gericht hadden, noch in al de dagen der koningen van Israël, noch der koningen van Juda.
- Maar in het achttiende jaar van de koning Josia, werd dit pascha de HEERE te Jeruzalem gehouden.
- En ook deed Josia weg de waarzeggers, en de duivelskunstenaars, en de terafim, en de drekgoden, en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek, dat de priester Hilkia in het huis des HEEREN gevonden had.
- En voor hem was geen koning zijns gelijke, die zich tot de HEERE, met zijn ganse hart, en met zijn ganse ziel, en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op.
- Nochtans keerde zich de HEERE van de brand Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen, waarmede Manasse Hem getergd had.
- En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, gelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis, waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen.
- Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
- In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen de koning van Assyrië, naar de rivier Frath; en de koning Josia toog hem tegemoet, en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had.
- En zijn knechten voerden hem dood op een wagen van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Joahaz, de zoon van Josia, en zalfden hem, en maakten hem koning in zijns vaders plaats.
- Drie en twintig jaren was Joahaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia, van Libna.
- En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaderen gedaan hadden.
- Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij leide het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud.
- Ook maakte Farao Necho Eljakim, de zoon van Josia, koning, in de plaats van zijn vader Josia, en veranderde zijn naam in Jojakim; maar Joahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte, en stierf aldaar.
- En Jojakim gaf dat zilver en dat goud aan Farao; doch hij schatte het land, om dat geld naar het bevel van Farao te geven; een ieder naar zijn schatting eiste hij het zilver en goud af van het volk des lands, om aan Farao Necho te geven.
- Vijf en twintig jaren was Jojakim oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedaja, van Ruma.
- En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaders gedaan hadden.
Inleiding🔗
Wij hebben hier:
I. De gelukkige voortzetting van Josia’s goede regering en de voortgang van de reformatie, die hij had begonnen, lezende de wet, vers 1, 2, vernieuwende het verbond, vers 3 reinigende de tempel, vers 4, afgoden en afgoderij, uitroeiende met al de overblijfselen ervan in alle plaatsen, waar zijn macht reikte, vers 5-20, een plechtig pascha vierende, vers 21-23, de waarzeggers en duivelskunstenaars wegdoende uit het land, vers 24, en in dat alles te werk gaande met buitengewone kracht, vers 25.
II. Het ongelukkig einde er van door zijn ontijdige dood als een teken van de voortduring van Gods toorn tegen Jeruzalem, vers 26-30.
III. De nog ongelukkiger gevolgen van zijn dood in de slechte regering van zijn twee zonen, Joahaz en Jojakim, vers 31-37.
2 Koningen 23:1-3🔗
Josia had een boodschap van God ontvangen, dat het verderf van Jeruzalem niet was af te wenden, maar dat hij alleen zijn eigen ziel zou bevrijden, maar daarom gaat hij nu niet in wanhoop stil zitten, besluitende om nu maar niets te doen voor zijn land, omdat hij niet alles kon doen wat hij wenste, neen hij zal zijn plicht doen, en dan de uitkomst aan God overlaten. Er wordt besloten tot een openbare reformatie, indien iets het bedreigde verderf kon afwenden, dan moet dit het wezen en hier hebben wij de toebereidselen tot deze reformatie.
1. Hij riep een algemene vergadering van de staten bijeen, de oudsten, de magistraten, of vertegenwoordigers van Juda en Jeruzalem, om met hem samen te komen in het huis des Heeren, met de priesters en profeten, de gewone en de buitengewone dienaren van de Godsdienst, opdat het, daar zij allen er zich mee verenigden, een nationale daad zou worden, waardoor te meer waarschijnlijkheid zou bestaan om nationale oordelen te voorkomen. Zij werden allen opgeroepen om de vergadering bij te wonen, opdat de zaak met des te meer plechtigheid gedaan zou worden, allen hun advies zouden uitbrengen en er behulpzaam in zouden zijn, en opdat zij, die ertegen waren, er van afgebracht zouden worden om tegenstand te bieden. Parlementen zijn volstrekt geen verkorting van de eer en de macht van goede vorsten, maar wel een grote steun voor hen.
2. In plaats van tot deze vergadering een redevoering te houden, gebood hij dat het wetboek voor haar gelezen zou worden, ja hij schijnt het zelf gelezen te hebben, vers 2, als iemand, die er diep door was aangedaan, en die verlangend was dat ook zij er door getroffen zouden worden. Josia acht het niet beneden zich om de lezer te zijn, evenmin als Salomo het beneden zich heeft geacht om een prediker, en David zelf om een dorpelwachter te zijn in het huis van God. Behalve de bijeenkomst van de aanzienlijken, waren ook nog alle man van Juda en de inwoners van Jeruzalem gekomen om de wet te horen lezen. Het is in werkelijkheid in het belang van de vorsten om de kennis van de Schriften in hun gebied te bevorderen. Indien het volk slechts even vast besloten is om de wet te gehoorzamen als hij om naar de wet te regeren, dan zal het koninkrijk gelukkig zijn. Alle mensen hebben er belang bij de Schriften te kennen, en allen, die in hoogheid zijn, om er de kennis van te verspreiden.
3. In plaats van wetten voor te stellen om hen te bevestigen in hun plicht, stelde hij voor een vereniging te vormen, om zich gezamenlijk te verbinden aan God, vers 3. Het boek van de wet was het boek des verbonds, dat, zo zij Gode een volk zouden zijn, Hij hun een God zou wezen, hier nu verbinden zij zich om te doen wat hunner was, niet twijfelende of God zou dan doen wat Zijns is.
a. Het verbond was dat zij de Heere zouden nawandelen in onderworpenheid aan Zijn wil, in Zijn inzettingen en naar Zijn beschikkingen, naar Zijn roepstemmen zouden horen, en op Zijn bewegingen acht zouden geven, dat zij al Zijn geboden, zedelijke, ceremoniële en rechterlijke nauwgezet zouden onderhouden met gehele harte en ganser ziele, met alle mogelijke zorg en oplettendheid, met oprechtheid, kracht, kloekmoedigheid en standvastigheid, en aldus de voorwaarden van het verbond zouden nakomen, in vertrouwen op de beloften ervan.
b. Die het verbond aangingen, waren in eerste plaats de koning zelf, die bij zijn pilaar stond, Hoofdstuk 11:14, en openlijk zijn instemming betuigde met dit verbond, om hun het voorbeeld te geven en hen te verzekeren, niet alleen van zijn bescherming, maar van zijn voorgang, en al de hulp, die zijn macht hun kon verlenen in hun gehoorzaamheid. Het is geen verkorting van de vrijheid, ook niet van de vorsten zelf om in banden van verplichting te zijn jegens God. Ook het gehele volk stond in dit verbond, dat is: zij gaven te kennen dat zij er mee instemden en beloofden dat zij er zich aan zouden houden. Het is goed en nuttig om ons met alle mogelijke plechtigheid te verbinden tot onze plicht, en het is inzonderheid goed en tijdig na een tijd van afval tot zonde, en verval van hetgeen goed is. Een eerlijk gemoed deinst niet terug voor een stellige verbintenis om te doen wat goed is, en te laten wat kwaad is.
2 Koningen 23:4-24🔗
Wij hebben hier een bericht van een reformatie, zoals wij tot nu toe in de gehele geschiedenis van de koningen van Juda er geen aangetroffen hebben, zo’n volkomen uitzuivering van al de verfoeiselen, en zulk een grondslag gelegd van een heerlijk goed werk, en hier moet ik mij verbazen over twee dingen:
1. Dat zoveel slechte dingen ingeslopen zijn en zolang in stand zijn gebleven.
2. Dat niettegenstaande de wegneming van die slechte dingen en het hoopvol vooruitzicht dat hier gegeven is op een gelukkige vestiging Jeruzalem toch binnen weinige jaren volkomen verwoest werd, en zelfs dit de stad niet heeft kunnen redden, want het gros des volks haatte de reformatie en wilde zich niet bekeren. "Tevergeefs heeft de smelter zo vlijtig gesmolten en daarom zal men hen een verworpen zilver noemen," Jeremia 29:30.
Laat ons hier letten:
I. Op de overvloed van goddeloosheid, die er was in Juda en Jeruzalem, men zou het niet mogelijk geacht hebben dat in Juda, waar God bekend was, in Israël, waar Zijn naam groot was, in Salem, in Sion, waar Zijn woning was, zulke verfoeiselen gevonden waren, als waarvan wij hier het bericht hebben. Josia had nu achttien jaren geregeerd, en had zelf het volk een goed voorbeeld gegeven, de Godsdienst in stand gehouden in overeenstemming met de wet, en toch was, toen hij een onderzoek instelde naar de afgoderij, de diepte en de omvang van mesthoop, die hij weg te voeren had, schier ongelooflijk.
1. Zelfs in het huis des Heeren, de heilige tempel, die Salomo had gebouwd en gewijd voor de eer en de aanbidding van de God Israëls, werden vaten gevonden, allerlei gereedschap voor de aanbidding van Baäl en voor het beeld van het bos, en voor al het heir des hemels, vers 4 Hoewel Josia de aanbidding van afgoden verboden had, werden de middelen voor die aanbidding zorgvuldig bewaard, zelfs in de tempel, om weer gebruikt te worden als het tegenwoordige verbod opgeheven zou zijn, ja zelfs stond het beeld van het bos in de tempel, vers 6. Sommigen houden het voor het beeld van Venus, dezelfde als Astaroth.
2. Juist aan de ingang van het huis des Heeren was een paardenstal, die daar gehouden werd - zou men het geloven? - voor godsdienstige doeleinden, het waren heilige paarden die voor de zon gesteld waren, vers 11, alsof zij die nodig had, die vrolijk is "als een held om het pad te lopen", Psalm 19:6, of liever, zij wilden er zich de snelheid van haar bewegingen mee voorstellen, die zij groot bewonderden, aldus door hun godsdienst de dichterlijke fabel bevestigende van de zonnewagen. Een weinig filosofie, zonder enigerlei theologie, zou hun de dwaasheid daarvan hebben kunnen aantonen, en er hen beschaamd over kunnen maken. Sommigen zeggen dat die paarden in staatsie uitgeleid werden om de opgaande zon tegemoet te gaan: anderen, dat de aanbidders van de zon er op uitreden om de opgaande zon te gaan aanbidden, het schijnt, dat zij de wagen van de zon trokken, die het volk aanbad. Het is vreemd dat mensen, die het geschreven woord van God bezaten, zo verijdeld zijn geworden in hun overleggingen!
3. Dicht bij het huis des Heeren waren huizen van de schandjongens, waarin zij zich aan allerlei ongebondenheid overgaven, zelfs aan de zonden, die tegennatuurlijk zijn, en dat alles geschiedde onder schijn van godsdienst, ter ere van hun onreine godheden, lichamelijke en geestelijke hoererij gingen samen, en de oneerlijke bewegingen waaraan zij zich hadden overgegeven waren de straf voor hun ijdele overleggingen, zij, die God onteerden, werden rechtvaardig overgelaten om aldus zichzelf te onteren Romeinen 1:24 en verv. Daar waren vrouwen die huisjes weefden voor het beeld van het bos, vers 7, tenten voor het beeld van Venus, waar de aanbidders zich aan allerlei ongebondenheid en wellust overgaven, en dat nog wel in het huis des Heeren. Diegenen hebben kwaad gedaan die het huis onzes Vaders tot een huis van koophandel hebben gemaakt, die het tot een moordenaarskuil hebben gemaakt, deden erger, maar het ergste van allen deden zij, die het "Horrendum dictu!" (Afschuwelijk om het mee te delen!) tot een bordeel hebben gemaakt, in onbeschaamde trotsering van de heiligheid van God en van Zijn tempel, wel mag de apostel dat "gruwelijke afgoderijen" noemen.
4. Er werden vele afgodische altaren gevonden, vers 12, sommigen in het paleis, op het dak van de opperzaal van Achaz. De daken van hun huizen waren plat, en zo maakten zij die tot hun hoogten, en stelden er altaren op, Jeremia 19:13, Zefánja 1:5, huisaltaren. De koningen van Juda deden dit, en hoewel Josia er noodt gebruik van heeft gemaakt, zijn zij er tot aan die tijd toch gebleven. Manasse had in het huis des Heeren altaren gebouwd voor zijn afgoden, na zijn bekering heeft hij ze weggenomen en buiten de stad geworpen, 2 Kronieken 33:15, maar ze niet vernield. Zijn zoon Amon schijnt ze weer in de voorhoven van de tempel gehecht te hebben, daar heeft Josia ze gevonden, en ze vandaar verbrijzeld, vers 12.
5. Er was ook Thofeth in het dal van Hinnom zeer dicht bij Jeruzalem, waar het beeld van Molech stond, de god van onnatuurlijke wreedheid zoals anderen van onnatuurlijke onreinheid waren, waarvan sommigen hun kinderen offerden, die verbrandende in het vuur, terwijl anderen hen aan hem wijdden door hen door het vuur te doen gaan, vers 10, "afmattende voor niets" Habakuk 2:13. Men onderstelt dat dit Thofeth genoemd werd, van "thof", (een trommel), omdat zij onder het verbranden van de kinderen op trommels sloegen, opdat de kreten van de kinderen niet gehoord zouden worden.
6. Er waren hoogten vooraan Jeruzalem, die Salomo gebouwd had, vers 13. Wij kunnen veronderstellen dat de altaren en beelden van deze hoogten door sommigen van de vorige Godvruchtige koningen weggenomen waren, of misschien heeft Salomo zelf ze na zijn bekering weggenomen, maar de gebouwen, of sommige delen er van, zijn staan gebleven, evenals andere hoogten, tot aan Josia’s tijd. Zij, die verdorvenheden invoeren in de Godsdienst, weten niet hoever zij kunnen reiken, noch hoe lang zij in stand zullen blijven, oudheid is geen stellig bewijs van waarheid. Er waren ook hoogten in geheel het rijk, van Gibea aan tot Berseba toe, vers 8, en hoogten van de poorten aan de deur van de poort van de overste van de stad. Op deze hoogten - denkt bisschop Patrick - offerden zij reukwerk ter ere van de beschermgoden, aan wie de afgodische koningen de bescherming hunner stad hadden opgedragen, en waarschijnlijk had de overste of gouverneur van de stad een afzonderlijk altaar voor zijn "penates" of huisgoden.
7. Er waren afgodische priesters, die aan al deze afgodsaltaren dienst deden, vers 5, "chemarim", (zwarte mannen), of die zwart droegen. Zie Zefánja 1:4. Zij, die offerden aan Osiris of de Tammuz beweenden, Ezechiël 8:14, of die de helse goden aanbaden, droegen zwarte klederen als rouwbedrijvenden. Deze afgodische priesters hadden de koningen van Juda gesteld opdat men roken zou op de hoogten, dat is: er reukwerk zou offeren, het schijnen priesters uit het huis van Aaron geweest te zijn, die aldus hun waardigheid ontheiligden, en er waren ook anderen, die in het geheel geen recht hadden op het priesterschap, die reukwerk brandden voor Baäl.
8. Er waren waarzeggers en duivelskunstenaars, vers 24. Als zij de duivel aanbaden als hun god, dan is het niet te verwonderen dat zij hem raadpleegden als hun orakel.
II. Hoe volkomen heeft de Godvruchtige Josia al deze overblijfsels van de afgoderij vernietigd! Zo groot is zijn ijver voor de Heere van de heirscharen en zijn heilige verontwaardiging tegen alles wat Hem mishaagt, dat niets voor hem bestaan zal. De wet gebood dat alle overblijfselen van de afgoderij van de Kanaänieten vernietigd moesten worden, Deuteronomium 7:5, en nog veel meer moesten dus de overblijfselen van de afgoderij van de Israëlieten vernietigd worden, in wie het nog zoveel meer goddeloos, onheilig en trouweloos was.
1. Hij gebiedt aan Hilkia en de andere priesters om de tempel te zuiveren. Dat behoorde tot hun werk vers 4. Weg met al de vaten die voor Baai gemaakt waren. Nooit moeten zij tot de dienst van God worden gebruikt, neen, ook niet bewaard worden tot gewoon gebruik, zij moeten allen verbrand worden, en de as er van naar Bethel worden gebracht. Die plaats is de algemene bron geweest van de afgoderij, want daar was een van de kalveren opgericht, en daar zij naast Juda lag, was vandaar de besmetting in dat koninkrijk gekomen, en daarom maakt hij haar nu tot de mesthoop van de afgoderij, waarheen hij het vuil en afschrapsel van alles heenbrengt, opdat zij, die er zo op verzot waren, zo mogelijk een afkeer er van zouden krijgen.
2. De afgodische priesters werden allen afgezet, diegenen van hen, die niet van het huis van Aaron waren, en aan Baäl hadden geofferd of aan andere goden, liet hij volgens de wet ter dood brengen, vers 20. Hij slachtte hen op hun eigen altaren, de meest welbehaaglijke offerande, die er ooit op geofferd was, een offer aan de gerechtigheid van God. Hun, die nakomelingen waren van Aaron en toch reukwerk geofferd hadden op de hoogten, verbood hij om ooit tot het altaar des Heeren te naderen, zij hadden die eer verbeurd, vers 9. Hij bracht hen uit de steden van Juda, vers 8, opdat zij geen kwaad zouden doen in het land door in het geheim de afgodische gebruiken in stand te houden, maar hij vergunde hun van het ongezuurde brood te eten (het brood van de spijsoffers) Leviticus 2:4, 5, in het midden hunner broederen, bij wie zij moesten wonen opdat zij, onder hun toezicht zijnde, weerhouden zouden worden van kwaad doen en onderwezen zouden worden om goed te doen. Dat brood, dat ongezuurde brood (zwaar en onsmakelijk als het was) was meer dan zij verdienden, en kon dienen om hen in het leven te behouden, maar of hun veroorloofd werd van al de offeranden te eten, zoals aan priesters, die een gebrek hadden, vergund was, Leviticus 21:22, wat in het algemeen de spijs huns Gods genoemd wordt, kan met recht betwijfeld worden.
3. Al de beelden werden in stukken gebroken en verbrand, het beeld van het bos, de een of andere godin, werd tot stof vergruisd en het stof daarvan op de graven van de kinderen des volks geworpen, op de algemene begraafplaats van de stad. Volgens de wet werd iemand door de aanraking van een graf ceremonieel onrein, zodat hij door het daar te werpen het ten uiterste onrein verklaarde, en niemand het kon aanraken zonder er onrein door te worden. "Hij wierp het in de graven" zegt de Chaldeeër, te kennen gevende, dat hij alle afgoderij buiten zijn gezicht begraven wilde hebben, als iets dat walging en afkeer opwekt, en vergeten moest worden, zoals doden vergeten worden. Hij vervulde de plaats van de bossen met mensenbeenderen, gelijk hij de as van de beelden naar de graven bracht, om haar te vermengen met de beenderen van de doden, zo voerde hij de beenderen van de doden naar de plaats waar de beelden geweest waren opdat naar beide zijden voor de afgoderij walging en afkeer verwekt zou worden, en het volk weggehouden zou worden zowel van het stof van de beelden als van de overblijfselen van de plaatsen waar zij aangebeden werden, dode mensen en dode goden waren tamelijk gelijk aan elkaar en geschikt om samen te gaan.
4. Al de slechte huizen werden vernield, die broeinesten van de goddeloosheid, die afgodendienaars herbergden, de huizen van de schandjongens, vers 7; weg er mee! weg er mee! maak ze met de grond gelijk! Evenzo werden de hoogten afgebroken en met de grond gelijk gemaakt, vers 8, zelfs die, welke aan de gouverneur van de stad behoorde, want niemands aanzien of macht moet hem beschermen in afgoderij en onheiligheid. Laat de oversten in de eerste plaats verplicht worden zich te verbeteren, dan zal het volk er te eerder door geïnfluenceerd worden. Hij verontreinigde de hoogten, vers 8, en wederom in vers 13. Hij deed alles wat hij kon om ze verfoeilijk te maken, zodat het volk er geen behagen meer in had, zoals Jehu deed, toen hij van het huis van Baäl heimelijke gemakken maakte, 2 Koningen 10:27. Thofeth, dat in tegenstelling met andere plaatsen van afgoderij in een dal was, terwijl de anderen op heuvelen of hoogten waren, werd evenzo verontreinigd vers 40, het werd tot een begraafplaats van de stad gemaakt. Hierover hebben wij geheel een leerrede in Jeremia 19:1-15 en verv. waarin gezegd wordt: Zij zullen in Thofeth begraven worden, en de hele stad wordt gedreigd Thofeth gelijk gemaakt te zullen worden.
5. De paarden, die aan de zon gegeven waren, werden weggenomen en tot gewoon gebruik aangewend, en aldus verlost van de ijdelheid, waaraan zij onderworpen waren, en de wagenen van de zon (hoe jammer, dat deze paarden en wagenen gehouden werden als de wagenen Israëls en hun ruiteren!) verbrandde hij met vuur, en indien de zon een vlam is, dan geleken zij nooit zo op haar als toen zij tot vurige wagenen werden gemaakt.
6. De waarzeggers en de duivelskunstenaars werden weggedaan, vers 24. Waarschijnlijk werden diegenen van hen, die van toverij overtuigd werden, ter dood gebracht, en aldus anderen van die duivelse praktijken teruggehouden. In dit alles heeft hij in oprechtheid acht geslagen op de woorden van de wet, die geschreven waren in het boek, dat nu onlangs gevonden was, vers 24. dit stelde hij zich ten richtsnoer, daarop hield hij in geheel zijn reformatie het oog gevestigd.
III. Hoe zijn ijver zich uitstrekte over al de steden Israëls, die binnen zijn bereik waren. De tien stammen waren gevankelijk weggevoerd, de Assyrische kolonies hebben het land niet geheel bevolkt, zodat vele steden zich waarschijnlijk onder de bescherming van de koning van Juda hebben gesteld, 2 Kronieken 30:6. Dezen bezoekt hij hier om zijn reformatie door te voeren. Zover onze invloed reikt, moeten onze pogingen gaan om goed te doen en de goddeloosheid van de goddelozen te doen eindigen.
1. Hij verontreinigde en verbrak Jerobeams altaar te Bethel met de hoogte en het bos, die er bij behoorden, vers 15, 16. Het gouden kalf scheen weg te zijn, - uw kalf, o Samaria! heeft u verstoten, - maar het altaar was er nog, en zij, die aan hun oude afgoderij verkleefd waren, maakten er nog gebruik van. Dit werd,
a. Verontreinigd, vers 16. In zijn vrome ijver doorzocht Josia de oude zetels van de afgoderij, en zag de graven op de berg, waarin waarschijnlijk de afgodische priesters begraven lagen, niet ver van het altaar, aan hetwelk zij dienst gedaan hadden, en waarop zij zó verzot waren, dat zij verlangden dat hun gebeente in zijn nabijheid zou rusten. Deze opende hij, nam er de beenderen uit, en verbrandde die op het altaar, om te tonen dat hij dit met die priesters zelf zou gedaan hebben, indien zij nog leefden, zoals hij dan ook deed met hen, die hij nog in leven vond, vers 20, aldus ontwijdde en verontreinigde hij het altaar en maakte het verfoeilijk. Tegen afgodendienaars wordt de bedreiging gericht, dat "hun beenderen uitgespreid zullen worden voor de zon," Jeremia 8, 1, 2, wat daar bedreigd en hier ten uitvoer werf gelegd (aanduidende dat hun ongerechtigheid op hun beenderen is, Ezechiël 32:27), is een aanduiding van een straf na de dood, weggelegd voor hen, die in deze of een andere zonde onboetvaardig leven en sterven. Het verbranden van de beenderen zou - indien dit alles ware - een kleine zaak zijn, maar als het wijst op de pijniging van de ziel in een heftiger vlam, Lukas 16:24, dan is het zeer schrikkelijk. Zoals dit Josia’s daad was, schijnt zij het gevolg te zijn van een plotseling opgekomen besluit. Hij zou het niet gedaan hebben, indien hij zich toen juist niet had omgekeerd en de "raven bespeurd had, en toch was het meer dan drie honderd en vijftig jaren tevoren voorzegd, toen dit altaar het eerst door Jerobeam gebouwd was, 1 Koningen 13:2. God heeft altijd voorzien, en soms voorzegd, als iets dat gewis geschieden zal, hetgeen ons toch geheel en al toevallig schijnt des konings hart is in de hand des Heeren koning Josia’s hart was dit, en Hij heeft het, (eer hij het wist, Hooglied 6:1 geneigd om dit te doen. Geen woord van God zal ter aarde vallen.
b. Het altaar werd afgebroken, hij brak het af met alles wat er toe behoorde, vers 15, verbrandde wat brandbaar was en, daar een afgod niets ter wereld is, ging hij zover met de vernietiging er van als hij kon, want hij vergruisde het tot stof, en maakte het als stof in de wind.
2. Hij vernietigde al de huizen van de hoogten, al die synagogen van Satan, die in de steden van Samaria waren, vers 19. Dezen hadden de koningen van Israël gebouwd, en God verwekte deze koning van Juda om ze neer te werpen tot eer van het aloude huis van David van hetwelk de tien stammen waren afgevallen. De priesters heeft hij met recht op hun eigen altaren geofferd, vers 20.
3. Zorgvuldig liet hij het graf ongeschonden van de man Gods, die uit Juda kwam om dit te voorzeggen, het was die Godvruchtige profeet, die deze dingen tegen het altaar van Bethel heeft uitgeroepen, maar toch zelf door een leeuw gedood werd omdat hij ongehoorzaam was aan het woord des Heeren. Om echter te tonen dat Gods misnoegen tegen hem niet verder ging, maar daar eindigde, heeft God het zo beschikt dat, toen alle graven er om heen geschonden werden, het zijne veilig was, vers 17, 18, en niemand heeft zijn beenderen weggenomen, hij is ingegaan in de vrede, en daarom zal hij rusten op zijn slaapstede, Jesaja 57:2. De oude, liegende profeet, die begeerd had zo dicht mogelijk bij hem begraven te worden, schijnt goed geweten te hebben wat hij deed, want ook zijn stof, vermengd zijnde met dat van de goede profeet, werd om zijnentwille bewaard. Zie Numeri 23:10.
Eindelijk. Er wordt ons hier meegedeeld welk een plechtig pascha Josia en zijn volk na al deze gebeurtenissen gehouden hebben. Toen zij de oude zuurdesem uit het land hadden uitgezuiverd, hebben zij zich tot het houden van het feest begeven. Toen Jehu de eredienst van Baäl had teniet gedaan, heeft hij toch geen acht gegeven om in de geboden en inzettingen des Heeren te wandelen, maar Josia dacht dat wij leren moeten goed te doen, en niet slechts moeten laten wat kwaad is, en dat het middel om alle verfoeilijke gewoonten buiten te houden, is alle verordineerde inzettingen in stand te houden, zie Leviticus 18:30, en daarom gebood hij al het volk om het pascha te houden, dat niet slechts een gedachtenis was aan hun bevrijding uit Egypte, maar ook een teken van hun toewijding aan Hem, die hen uitgevoerd had, en van hun gemeenschap met Hem. Dit vond hij geschreven in het wetboek, dat hier het boek des verbonds wordt genoemd, want hoewel het Goddelijk gezag met ons kan handelen in de weg van volstrekt gebod, Gods genade buigt zich neer tot verbondshandelingen, en daarom nam hij het waar. W ij hebben niet zo’n uitvoerig bericht van het houden van dit pascha als van dat, hetwelk in Hizkia’s tijd gehouden werd, 2 Kronieken 30, maar in het algemeen wordt gezegd dat, gelijk dit pascha er geen onder de vorige regeringen gehouden was van de dagen van de Richteren af, vers 22, wat als in het voorbijgaan aanduidt dat hoewel het bericht, dat het Boek van de Richteren ons geeft omtrent de toestand van Israël onder hun regering zeer treurig is, er toch ook toen gouden dagen waren. Dit pascha schijnt buitengewoon te zijn ten opzichte van het aantal en de Godsvrucht van hen, die er aan deelnamen, van hun slachtoffers en spijsoffers, en hun nauwkeurig waarnemen van de wetten van het feest, en het was niet, zoals bij Hizkia’s pascha, dat velen er deel aan namen, die zich niet gereinigd hadden naar de reinheid des heiligdoms en het aan de Levieten werd toegestaan om het werk van de priesters te doen. Wij hebben reden te geloven dat gedurende al de jaren, die Josia nog geregeerd heeft, de Godsdienst heeft gebloeid, en dat de feesten des Heeren zorgvuldig werden waargenomen, maar bij dit pascha heeft de voldoening, die zij smaakten in de vernieuwing des verbonds, de reformatie, die er het gevolg van was, en de herleving van een inzetting, waarvan zij de Goddelijke oorsprong in het wetboek hadden gevonden, en die gedurende langen tijd of geheel veronachtzaamd of slechts achteloos gehouden was, hen in een vervoering van heilige vreugde gebracht. En het heeft Gode behaagd hun ijver voor de vernietiging van de afgoderij te belonen met buitengewone tekenen van Zijn tegenwoordigheid en gunst, en dit alles werkte er toe mede, om het tot een zeer bijzonder pascha te maken.
2 Koningen 23:25-30🔗
Na het lezen van deze verzen moeten wij zeggen: "HEERE, Uwe gerechtigheid is als de bergen Gods," duidelijk zichtbaar, onomstootbaar en onbetwistbaar, maar "Uwe oordelen zij een grote afgrond,’ Psalm 36:7 Wat zullen wij hiertoe zeggen?
I. Hier wordt erkend dat Josia een van de beste koningen was, die ooit op Davids troon hebben gezeten, vers 25. Gelijk Hizkia ongeëvenaard was door geloof en bebouwen op God in benauwdheid, Hoofdstuk 18:5, zo was Josia ongeëvenaard in oprechtheid en ijver om het werk van de reformatie door te voeren. Hierin was niemand hem gelijk:
1. Dat hij zich tot de HEERE had bekeerd, zich tot Hem had gewend, van wie ijn vaderen waren afgevallen. Het is de ware Godsdienst om zich te wenden tot God, als die wij verkoren hebben en beminnen. Hij deed wat hij kon om ook zijn koninkrijk tot de Heere te wenden.
2. Dat hij dit deed met zijn gehele hart en zijn gehele ziel, zijn neigingen en bedoelingen waren recht in hetgeen hij deed. Diegenen maken niets van hun Godsdienst, die er geen werk des harten van maken.
3. Dat hij het deed met zijn gehele kracht, met kracht en kloekmoedigheid en vastberadenheid, want anders zou hij ook niet door de moeilijkheden zijn heengekomen, waarmee hij te worstelen had. Wat grote dingen kunnen wij tot stand brengen in de dienst van God, zo wij er slechts kloek en krachtig in zijn!
4. Dat hij dit deed naar al de wet van Mozes in nauwkeurige waarneming van die wet. Zijn ijver heeft hem tot geen onregelmatigheid vervoerd, in alles wat hij deed wandelde hij naar de regel van de wet.
II. In weerwil hiervan werd hij afgesneden door een gewelddadiger dood, in het midden van zijn dagen, en weinige jaren daarna ging zijn koninkrijk te gronde. Na zo’n reformatie zou men beide voor de koning en het koninkrijk niets dan voorspoed, eer en roem verwacht hebben, maar wij vinden integendeel beide onder een wolk.
1. Zelfs dit hervormde koninkrijk blijft ten verderve getekend. Nochtans, vers 26, keerde zich de HEERE van de brand Zijns groten toorns niet af. Het is zeker waar wat God gesproken heeft door de profeet Jeremia, Hoofdstuk 18 vers 7 en 8 : "In een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik zal uitrukken, en afbreken, en verdoen, maar indien datzelve volk, over welk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw zal hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen". En daarom moeten wij tot de gevolgtrekking komen dat Josia’s volk zich wel onderwierp aan zijn macht, maar Josia’s beginselen niet van harte was toegedaan. Zij waren omgekeerd door macht, maar zij hebben zich niet vrijwillig bekeerd van hun bozen weg, maar behielden nog hun liefde voor hun afgoden, en daarom heeft Hij, die het hart van de mensen kent, het vonnis niet willen herroepen, dat Juda weggedaan werd, en ook Jeruzalem verworpen zal worden, vers 27. Maar zelfs deze verwoesting was bedoeld tot hun krachtige, afdoende reformatie, zodat wij moeten zeggen, niet alleen dat de misdadigers hun mate van ongerechtigheid gevuld hadden en rijp waren voor het verderf, maar ook dat de ziekte tot haar hoogtepunt was gekomen, en nu genezing kon intreden, en dit zal al de vrucht wezen, namelijk de wegneming van de zonde.
2. Als een bewijs hiervan wordt zelfs de hervormende koning afgesneden in het midden van zijn zegenrijke arbeid, in barmhartigheid over hem, opdat hij het kwaad niet zien zou, dat over zijn koninkrijk ging komen, maar in toorn over zijn volk, want zijn dood baande de weg voor hun verderf. De koning van Egypte schijnt in oorlog geweest te zijn met de koning van Assyrië (zo wordt de koning van Babel nu genoemd), Josia’s rijk lag tussen die beide, daarom achtte hij het in zijn belang om de koning van Egypte tegen te staan, en de toenemende, dreigende grootheid van zijn macht te fnuiken, want, hoewel hij toen betuigde geen kwade bedoelingen te hebben tegen Josia, zou toch, indien het hem gelukte om de rivier van Egypte met de Eufraat te verenigen, het land van Juda weldra door die beide overstroomd worden, daarom toog Josia hem tegemoet, en werd gedood in de eersten slag, die tussen hen geleverd werd, vers 29, 30. Hier:
a. Kunnen wij Josia’s gedrag niet rechtvaardigen. Hij had geen duidelijke roeping om zich in die krijg te mengen, wij bevinden ook niet dat hij God gevraagd heeft door de Urim of door de profeten omtrent deze zaak. Wat had hij te doen om als vriend en bondgenoot van de koning van Assyrië op te treden en te handelen? Moest hij de goddeloze helpen, en die de HEERE haten liefhebben? Als de koningen van Egypte en Assyrië met elkaar twisten, dan had hij reden om te geloven dat God er voor hem en zijn volk goed uit zou doen voortkomen, en dat hun twisten een middel zou wezen om elkaar te verzwakken. Sommigen verstaan de belofte, die hem gedaan was, dat hij met vrede in zijn graf verzameld zal worden, in een zin waarin zij niet vervuld werd, omdat hij door zijn misstap in deze zaak er het voorrecht van verbeurd had. God heeft beloofd ons te bewaren in al onze wegen, maar als wij buiten onze weg gaan, dan werpen wij onszelf buiten Zijn bescherming. Naar mijn opvatting van de belofte geloof ik dat zij wèl vervuld is, want hij stierf in vrede met God en zijn geweten, en heeft de verwoesting van Juda en van Jeruzalem door de Chaldeeën niet gezien, toch begrijp ik dat deze beschikking van Gods voorzienigheid een bestraffing voor hem was wegens zijn roekeloosheid.
b. Wij moeten Gods rechtvaardigheid waarderen in het wegnemen van zulk een juweel van een ondankbaar volk, dat het niet wist te waarderen. Zij hebben zijn dood zeer betreurd, en grote rouw over hem bedreven, 2 Kronieken 35:25, hiertoe gedrongen door Jeremia, die er hun de betekenis van verklaarde, en hun zei welk een dreigend voorteken het was. Maar zij hebben van de zegeningen, die zij genoten door zijn leven, geen goed gebruik gemaakt, en nu leerde God hun de waarde er van, door ze te moeten derven.
2 Koningen 23:31-37🔗
Nadat Josia in zijn graf was gelegd heeft Jeruzalem geen enkele goede gelukkige dag meer gezien, de moeilijkheden en benauwdheden volgden elkaar op, totdat het binnen twee en twintig jaar geheel verwoest werd. Van de regering van twee van zijn zonen wordt hier een kort bericht gegeven, de eerste zien wij hier als gevangene, de laatste als schatplichtige van de koning van Egypte, en beide reeds in het begin hunner regering in die toestand. De koning van Egypte had Josia gedood, en hoewel hij oorspronkelijk geen bedoelingen had tegen Juda, schijnt hij nu toch, geprikkeld door de tegenstand, die Josia hem had geboden geheel zijn krijgsmacht tegen zijn geslacht en zijn land gekeerd te hebben. Indien Josia’s zonen in zijn voetstappen hadden gewandeld, het zou er hun om zijn Godsvrucht te beter om gegaan zijn, maar er van afwijkende, verging het hun te slechter om zijn roekeloosheid.
I. Jóahaz, een jongere zoon, werd het eerst koning gemaakt door het volk des lands, waarschijnlijk omdat men bemerkte dat hij van een meer werkzamer, krijgshaftige aard was dan zijn oudere broeder en de koning van Egypte het hoofd zou kunnen bieden, om zijns vaders dood te kunnen wreken, dat het volk misschien meer verlangde als punt van eer, de omdat zij wensten zijns vaders reformatie voort te zetten, en daarnaar was dan ook de uitkomst.
1. Hij deed kwaad, vers 32. Hoewel hij een goede opvoeding had genoten en een goed voorbeeld had ontvangen en, naar wij kunnen onderstellen, menig goed gebed voor hem was opgezonden, deed hij toch wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en het is te vrezen dat hij dit reeds bij het leven zijns vaders is begonnen te doen want zijn regering was zo kort dat hij daarin niet veel van zijn slecht karakter heeft kunnen tonen. Hij deed naar alles, wat zijn goddeloze vaderen gedaan hadden. Hij heeft geen tijd gehad om veel te doen, maar hij heelt zich zijn voorbeelden gekozen en toonde wie hij gezind was na te volgen, in wiens voetstappen hij wilde wandelen, en dit gedaan hebbende, wordt hij hier geacht gedaan te hebben naar al het kwaad, dat zij gedaan hebben, die hij zich voorstelde te zullen navolgen. De keuze van de personen, die jongelieden zich ten voorbeeld stellen, is van groot en ernstig belang, een dwaling in die keus is noodlottig, Filipp. 3:17, 18.
2. Doende wat kwaad is, is het niet te verwonderen dat het hem slecht verging. Slechts drie maanden was hij koning, en toen werd hij reeds tot een gevangene gemaakt, en als gevangene heeft hij geleefd en is hij gestorven. De koning van Egypte liet hem binden, vers 33 uit vrees dat hij hem nog moeilijkheden zou berokkenen, en voerde hem naar Egypte, waar hij spoedig daarna is gestorven, vers 34. Deze Jóahaz is de jonge leeuw, waarvan Ezechiël spreekt in zijn weeklage over de vorsten Israëls die leerde roof te roven en mensen opat dat was het kwaad, dat hij deed in de ogen des HEEREN, maar de volken hoorden van hem hij werd gegrepen in hun groeve en zij brachten hem met haken naar Egypteland, Ezechiël 19:1-4. Zie Jeremia 22:10-12.
II. Eljakim, een andere zoon van Josia, werd koning gemaakt door de koning van Egypte, er wordt niet gezegd: in de plaats van Jóahaz, deze regering was zo kort, dat zij nauwelijks van de moeite waard was om er nota van te nemen, maar in de plaats van Jósia. De kroon van Juda was Tot nu toe altijd overgegaan van vader op zoon, en nooit voor toen van broeder op broeder, eenmaal was er een dergelijke opvolging in het huis van Achab, maar voor nu nooit in het huis van David. De koning van Egypte, zijn macht getoond hebbende door hem koning te maken, toonde haar nog verder door zijn naam te veranderen, hij noemde hem Jójakim, een naam, die betrekking heeft op Jehovah, want hij bedoelde niet hem afvallig te maken van de Godsdienst van zijn land, of hem die te doen vergeten, alle volken zullen wandelen, elk in de naam zijns gods, laat hem het ook doen. De koning van Babel heeft dit niet gedaan met hen, wier namen hij veranderd heeft, Daniel 1:7. Van deze Jójakim wordt ons hier gezegd:
1. Dat de koning van Egypte hem arm maakte, een zeer grote schatting van hem eiste, honderd talenten zilver en een talent goud, vers 33, dat hij met grote moeite zijn onderdanen afperste, en het aan Farao gaf vers 35. Vroeger hadden de Israëlieten de Egyptenaren beroofd, nu beroven de Egyptenaren Israël, zie hoe treurige verandering de zonde teweegbrengt.
2. Dat hetgeen hem arm maakte hem toch niet goed maakte. In weerwil van de bestraffingen van de Voorzienigheid, waaronder hij was en waardoor hij van zonde overtuigd, verootmoedigd en tot bekering gebracht had moeten worden, deed hij dat kwaad was in de ogen des HEEREN, vers 37, en bereidde zich aldus nog grotere oordelen, want die zal God zenden indien de mindere oordelen het werk niet doen waartoe zij gezonden waren.