2 Koningen 25
- En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op de tienden der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.
- Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van de koning Zedekia.
- Op de negenden der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had,
- Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door de weg der poort, tussen de twee muren, die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door de weg des vlakken velds.
- Doch het heir der Chaldeeën jaagde de koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.
- Zij dan grepen de koning, en voerden hem opwaarts tot de koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem.
- En zij slachtten de zonen van Zedekia voor zijn ogen, en men verblindde Zedekia's ogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel.
- Daarna in de vijfde maand, op de zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, de koning van Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem.
- En hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.
- En het ganse heir der Chaldeeën, dat met de overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af.
- Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot de koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg.
- Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.
- Verder braken de Chaldeeën de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel.
- Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men de dienst mede deed.
- En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was.
- De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht.
- De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net.
- Ook nam de overste der trawanten Seraja, de hoofdpriester, en Zefanja, de tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders.
- En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders de oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden.
- Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot de koning van Babel, naar Ribla.
- En de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.
- Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan.
- Toen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalia naar Mizpa; namelijk, Ismael, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, de Netofathiet, en Jaazanja, de zoon van de Maachathiet, zij en hun mannen.
- En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeeën, blijft in het land, en dient de koning van Babel, zo zal het u wel gaan.
- Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismael, de zoon van Nethanja, de zoon van Elisama, van koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedalia, dat hij stierf; mitsgaders de Joden en de Chaldeeën, die met hem te Mizpa waren.
- Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot de meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeeën.
- Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de zeven en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, de koning van Juda, uit het gevangenhuis, verhief.
- En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven de stoel der koningen, die bij hem te Babel waren.
- En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at gedurig brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens.
- En aangaande zijn tering, een gedurige tering werd hem van de koning gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, al de dagen zijns levens.
Inleiding🔗
Sedert de tijd van David is Jeruzalem altijd een vermaarde plaats geweest, schoon van gelegenheid was zij, een vreugde van de gehele aarde. Zolang het Boek van de Psalmen bestaat, zal die naam een grote klank hebben. In het Nieuwe Testament lezen wij er veel van, toen het, evenals nu, rijp voor het verderf. Aan het einde van de Bijbel lezen wij van een nieuw Jeruzalem, alles wat dus Jeruzalem betreft, is onze opmerking waardig. In dit hoofdstuk hebben wij:
I. De algehele verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeers, de stad belegerd en ingenomen, vers 1-4 de huizen verbrand, vers 8, 9, de muur afgebroken vers 10, en de inwoners gevankelijk weggevoerd, vers 11, 12. De heerlijkheid van Jeruzalem was:
II. Dat het de koninklijke stad was, daar waren de stoelen des gerichts gezet, de stoelen van het huis van David, maar die heerlijkheid is nu geweken, want de vorst is tot een ellendigen gevangene gemaakt, het koninklijke zaad verdelgd, vers 5-7, en de voornaamste beambten zijn ter dood gebracht, vers 18-21. Dat het de heilige stad was, daar was de getuigenis Israëls maar die heerlijkheid is geweken, want Salomo’s tempel is tot de grond toe afgebrand, vers 9, en de heilige vaten, die nog overbleven zijn naar Babel gevoerd vers 13-17. Aldus is Jeruzalem als een weduwe geworden, Klaagliederen 1:1. Ikabod: waar is de ere? De verbijstering en verstrooiing van het overblijfsel, dat in Juda onder Gedalja was achtergelaten, vers 22-26.
III. De gunst, die na zeven en dertig jaren van gevangenschap aan Jojachin, de gevangen koning van Juda, werd bewezen, vers 27-30.
2 Koningen 25:1-7🔗
Wij lieten koning Zedekia in opstand tegen de koning van Babel, Hoofdstuk 24:20, bedoelende en pogende zijn juk af te werpen, toen hij daartoe volstrekt niet bij machte was, en ook de rechte methode er niet toe aanwendde door eerst God tot zijn vriend te maken. Nu hebben wij hier een bericht van de noodlottige gevolgen dier poging.
I. Het leger van de koning van Babel sloeg het beleg voor Jeruzalem, vers 1. Wat kon hen hinderen, nu het land reeds in hun bezit was? Hoofdstuk 24:2. Zij bouwden daartegen sterkten rondom, vanwaar zij door de krijgskunst, die zij toen bezaten, het beschoten, er werktuigen des doods in wierpen, en er het nodige levensonderhoud uit hielden. Vroeger was Jeruzalem omringd door de gunst van God als met een rondas, maar nu was hun schaduw, dat is hun bescherming, van hen geweken, en hun vijanden omringden hen van alle kanten. Zij, die door de zonde God er toe gebracht hebben om hen te verlaten, zullen bevinden dat kwaden zonder getal hen zullen omgeven. Twee jaren heeft dit beleg geduurd, eerst trok het leger zich terug uit vrees voor de koning van Egypte, Jeremia 37:11, maar bemerkende dat hij niet zo machtig was als zij dachten, keerden zij spoedig terug met het vaste besluit niet weg te trekken van de stad, vóór zij er zich meester van gemaakt hadden.
II. Gedurende dit beleg heerste er grote hongersnood in de stad, vers 3, zodat zij gedurende lange tijd hun brood met gewicht en met kommer aten, Ezechiël 4:16. Aldus werden zij gestraft voor hun gulzigheid en overdaad, hun zatheid van brood en hun zich weiden zonder vreze, eindelijk was er geen brood voor het volk des lands, dat is voor het gewone volk, de krijgslieden, waardoor zij verzwakt werden en ongeschikt voor de dienst. Uit gebrek aan voedsel aten zij nu hun eigen kinderen, zie dit voorzegd door de profeet Ezechiël 5:10, en beweend door een anderen, Klaagliederen 4:3 en verv. Jeremia heeft de koning ernstig aangeraden om zich over te geven, Jeremia 38:17, maar zijn hart was verhard tot zijn verderf.
III. Eindelijk werd de stad stormenderhand ingenomen, zij werd doorgebroken, vers 4. De belegeraars maakten een bres in de muur, door welke zij met geweld naar binnendroegen, de belegerden, niet instaat de stad langer te verdedigen, poogden haar zo spoedig mogelijk te verlaten, velen waren ongetwijfeld reeds over de kling gejaagd, daar het zegevierende leger zeer verbitterd was door hun hardnekkigheid.
IV. De koning, zijn gezin en al zijn rijksgroten vluchtten in de nacht langs een verborgen weg, die de belegeraars 6f niet hadden ontdekt, of waar zij nu het oog niet ophielden, vers 4. Maar zij, die wanen aan Gods oordelen te kunnen ontkomen, misleiden zich evenzeer als zij, die denken ze te kunnen trotseren, de voeten van hem, die ze ontvlucht, zullen even gewis falen als de handen van hem, die er tegen strijdt, als God oordeelt zal Hij overwinnen. Er werd de Chaldeeën bericht gegeven van des konings vlucht, en welke weg hij had ingeslagen, zodat zij hem spoedig achterhaalden, vers 5. Zijn lijfwacht werd verstrooid, ieder zorgde voor zijn eigen veiligheid. Had hij zich onder Gods bescherming gesteld, dan zou die hem nu niet gefaald hebben. Spoedig viel hij de vijanden in handen en nu wordt ons gezegd wat zij met hem deden.
1. Hij werd tot de koning van Babel gebracht en terechtgesteld voor een krijgsraad wegens zijn rebelleren tegen hem, die hem koning gemaakt had en aan wie hij trouw had gezworen. God en de mensen twistten met hem hierover, zie Ezechiël 17:16 en verv. De koning van Babel lag nu te Ribla, (dat tussen Judea en Babel was gelegen) ten einde orders te kunnen geven beide aan zijn hof in zijn land en aan zijn leger daarbuiten.
2. Zijn zonen werden voor zijn ogen gedood, hoewel zij nog kinderen waren, opdat dit treurig toneel, het laatste dat zijn ogen aanschouwden, een blijvenden indruk van smart en afschuw in zijn gemoed zou teweegbrengen, en hem zijn leven lang zou bijblijven. Door zijn zonen te doden toonden zij hun verontwaardiging over zijn trouweloosheid, feitelijk verklaarden zij dat noch hij noch een van de zijnen geschikt was om vertrouwd te worden, en dat zij dus ook niet geschikt waren om te leven.
3. Zij staken hem de ogen uit, en daarmee ontnamen zij hem het lieflijke van het menselijke leven, dat zelfs de ellendige en de bitter bedroefden van gemoed gegeven is, het licht van de zon, waardoor hij ook tot generlei dienst meer instaat was. Hij vreesde bespot te worden, en daarom wilde hij zich niet laten bewegen om zich over te geven, Jeremia 38:19, maar wat hij vreesde kwam dubbel en dwars over hem en heeft ongetwijfeld zijn ongeluk zeer verzwaard, want gelijk doven denken dat iedereen van hen spreekt, zo denken blinden dat iedereen om hen lacht. Hierdoor werden twee profetieën, die in tegenspraak schenen met elkaar, beide vervuld. Jeremia profeteerde dat Zedekia naar Babel gebracht zou worden, Jeremia 32:5, 34:3. Ezechiël profeteerde dat hij Babel niet zien zou, Ezechiël 12:13. Hij is derwaarts heengevoerd, maar zijn ogen uitgestoken zijnde heeft hij het niet gezien, aldus eindigde hij zijn dagen eer zijn leven geëindigd was.
4. Zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel, hij, die blind was behoefde niet gebonden te worden zijn blindheid bond hem maar tot zijn grotere smaadheid voerden zij hem gebonden heen, alleen maar, terwijl gewone misdadigers in ijzeren boeien geslagen werden, Psalm 105:18, 107:10, werd hij, een vorst zijnde, met koperen ketenen gebonden maar, dat het metaal ietwat edeler en lichter was, was hem, daar hij toch in boeien was, tot weinig troost. Laat het niet vreemd geacht worden als zij, die door de boeien van de ongerechtigheid gehouden werden er toe komen om aldus vastgehouden te worden met banden van de ellende, Job 36:8.
2 Koningen 25:8-21🔗
Hoewel wij reden hebben te geloven dat het leger van de Chaldeeërs zeer verwoed was op de stad vanwege haar langdurige hardnekkige tegenstand, hebben zij daarom toch niet zodra zij de stad genomen hadden, alles te vuur en te zwaard verwoest, (wat gewoonlijk geschiedt in zulke gevallen), maar ongeveer een maand later (vergelijk vers 8 met vers 1, werd Nebuzaradan gezonden met orders om de verwoesting van Jeruzalem te voltooien. Deze tijdsruimte gaf God hun om zich te bekeren na al de vorige dagen van Zijn lankmoedigheid, maar tevergeefs, voor zoveel blijkt was hun hart nog verhard, en daarom wordt het oordeel nu tot het uiterste voltrokken.
1. De stad en de tempel werden verbrand vers 9. Het blijkt niet dat de koning van Babel voornemens was om kolonies te zenden om Jeruzalem te bevolken, en daarom gebood hij dat het, als een nest van rebellen, in de as gelegd moest worden. Over het verbranden van het huis des konings en van de groten kan men zich niet zeer verwonderen, (de inwoners hadden ze door hun zonden brandbaar gemaakt) maar dat het huis des Heeren in deze vlammen zou vergaan, dat dit heilig en heerlijk huis met vuur verbrand zou worden, Jesaja 64:11, is zeer vreemd, dat huis, waarvoor David toebereidselen heeft gemaakt, en dat Salomo met zo grote onkosten gebouwd heeft, dat huis, waarop te allen dage Gods hart en Zijn ogen waren, 1 Koningen 9:3, had dat niet als een vuurbrand uit dat vuur gerekt kunnen worden? Neen, het moet, tegen Gods oordelen, niet onbrandbaar zijn, dit statige, majestueuze gebouw moet in de as gelegd worden en wel waarschijnlijk met de ark, want de vijanden hadden gehoord hoe duur het misbruiken daarvan de Filistijnen te staan is gekomen, en durfden haar dus niet meenemen, ook hebben haar vrienden geen zorg gedragen om haar te behouden, want dan zouden wij wel van haar gehoord hebben in de tweede tempel. Wel zegt ons een schrijver van een van de apocriefe boeken dat de profeet Jeremia haar uit de tempel wist te krijgen en haar in een spelonk van de berg Nebo aan de andere kant van de Jordaan heeft verborgen, 2 Macab. 2:4, 5, maar dat kon niet, daar Jeremia toen in strenge gevangenschap was. Door het verbranden van de tempel heeft God willen tonen hoe weinig Hem gelegen is aan uitwendige pracht in Zijn eredienst, als het leven en de kracht van de Godsdienst veronachtzaamd worden. Het volk bebouwde op de tempel, alsof die hen in hun zonden zou beschermen, Jeremia 7:4, maar hierdoor liet God hun weten dat zij, als zij hem ontheiligd hebben een leugen tot hun toevlucht gesteld hebben. Deze tempel had daar nu ongeveer vierhonderd en twintig, sommigen zeggen vierhonderd en dertig, jaren gestaan, het volk had de beloften verbeurd, die nopens hem gedaan waren, en nu moeten die beloften verstaan worden van de Evangelietempel, die Gods ruste is tot in eeuwigheid. Het is opmerkelijk dat de tweede tempel door de Romeinen verbrand werd in dezelfde maand en op dezelfde dag dier maand, waarop de eerste tempel verbrand werd door de Chaldeeën, hetgeen, zegt Josefus, de tienden Augustus is geweest.
2. De muren van Jeruzalem werden afgebroken, vers 10, alsof het zegevierende leger er zich op wilde wreken, dat zij het zolang buiten de stad hadden gehouden, of tenminste eenzelfde tegenstand voor het vervolg wilde voorkomen. De zonde neemt de beschermende omheining weg van een volk. Deze muren werden nooit herbouwd voordat Nehemia het gedaan heeft.
3. Het overblijfsel van het volk werd gevankelijk naar Babel gevoerd, vers 11. De meesten van de inwoners waren omgekomen door het zwaard of door de hongersnood, of waren met de koning gevlucht, want er wordt gezegd in vers 5 : zijn heir werd van bij hem verstrooid, zodat er slechts weinigen overgebleven waren, die met de deserteurs - allen tezamen slechts achthonderd en twee en dertig personen - zoals blijkt uit Jeremia 52:29, gevankelijk weggevoerd werden, alleen de armsten des lands werden achtergelaten, vers 12, om de grond te bebouwen en wijngaardeniers te zijn voor de Chaldeeën. Soms is armoede een bescherming, want zij, die niets hebben, hebben niets te verliezen. Als de rijke Joden, die de armen hadden verdrukt, tot vreemdelingen, ja tot gevangenen werden gemaakt in des vijands land, hadden de armen, die zij hadden veracht en verdrukt, vrijheid en vrede in hun eigen land, aldus heeft Gods voorzienigheid soms op treffende wijze hoogmoediger vernederd en nederiger bevoorrecht.
4. De koperen vaten en andere zaken, die tot de tempel behoorden, werden weggevoerd, de meeste gouden en zilveren vaten waren reeds vroeger weggevoerd, de twee vermaarde koperen pilaren, Jachin en Boaz, die sterkte en vastigheid betekenden van het huis Gods, werden in stukken gebroken, en het koper er van naar Babel gevoerd, vers 13. Als de betekenis van de dingen verzondigd is, waartoe zouden dan de tekenen blijven? Achaz had heiligschennend de lijsten van de stellingen afgesneden, en de koperen zee op een stenen vloer gezet, Hoofdstuk 16:17, rechtvaardig worden dus de stellingen zelf en de koperen zee in des vijands hand overgeleverd. Het is rechtvaardig in God om Zijn inzettingen weg te nemen van hen, die ze ontheiligen en misbruiken, ze verkorten of onderdrukken. Sommige dingen van goud en zilver waren er nog, vers 15, die nu weggevoerd werden, maar het meeste van deze buit bestond uit koper, zo groot een hoeveelheid, dat het gezegd wordt zonder gewicht te zijn vers 16. De wegvoering van de vaten en gereedschappen waar men de dienst mee deed, vers 14, maakte een einde aan de dienst. Het was rechtvaardig in God om het voorrecht van Zijn aanbidding weg te nemen van hen, die haar zolang veronachtzaamd hebben en boven haar de voorkeur aan een valsen eredienst hebben gegeven, zij, die vele altaren wilden hebben, zullen er nu geen enkel hebben.
5. Verscheidenen van de aanzienlijken werden in koelen bloede omgebracht, Seraja, de hoofdpriester, die de vader was van Ezra, (zoals blijkt uit Ezra 7: de tweede priester, die als het nodig was, de dienst voor hem waarnam, en de drie dorpelbewaarders van de tempel, vers 18, de generaal van het leger, vijf raadsheren, (later werden er zeven aangesteld, Jeremia 52:25) de minister van oorlog of betaalmeester van het leger, en zestig land edellieden, die zich in de stad schuil hadden gehouden, deze allen, personen van enig aanzien zijnde, werden tot de koning van Babel gebracht, vers 19, 20, die gebood hen allen ter dood te brengen, vers 21, toen zij redelijkerwijs konden hopen dat de bitterheid des doods voorzeker geweken was. In zijn toorn en wraakzucht beschouwde de koning van Babel deze als het werkzaamst in de tegenstand die hem geboden was, maar wij kunnen onderstellen dat de Goddelijke gerechtigheid op hen zag als de aanvoerders in de afgoderij en goddeloosheid, die door deze verwoestingen werden gestraft. Dit voltooide de ramp. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd, ongeveer acht honderd en zestig jaren nadat zij er door Jozua in het bezit van waren gesteld. Nu werd de Schrift vervuld: "De Heere zal u, mitsgaders uw koning, die gij over u gesteld zult hebben doen gaan tot een volk, dat gij niet gekend hebt", Deuteronomium 28:36. De zonde heeft hun vaderen veertig jaren buiten Kanaän gehouden, en nu verdreef zij hen er uit, de Heere is bekend door de oordelen, die Hij uitvoert, en handhaaft het woord dat Hij gesproken heeft Amos 3:2 :"Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend, daarom zal Ik alle ongerechtigheden over ulieden bezoeken".
2 Koningen 25:22-30🔗
In deze verzen hebben wij:
I. De verstrooiing van het overblijvende volk. De stad Jeruzalem was geheel verwoest. In het land van Juda waren nog enige overgebleven vers 22, die de storm hadden doorstaan, en aan wie geen klein voorrecht in die tijd hun ziel, dat is hun leven, hun tot een buit was gegeven. Zie nu:
1. In welk een goede positie zij gebracht werden. De koning van Babel benoemde Gedalia, een uit hen, tot overste of gouverneur, en onder hem, tot hun beschermer. Hij was een zeer goed man. Zijn vader, Ahikam, had Jeremia gesteund en beschermd, toen de vorsten zijn dood hadden gezworen, Jeremia 26:24. Het is waarschijnlijk dat deze Gedalia op raad van Jeremia tot de Chaldeeën was overgegaan en zich zo goed had gedragen dat de koning van Babel hem het gouverneurschap opdroeg. Hij woonde niet te Jeruzalem, maar te Mizpa in het land van Benjamin, een plaats, die in Samuëls tijd vermaard was. Daarheen kwamen zij, die van Zedekia gevloden waren, vers 4, en stelden zich onder zijn bescherming, vers 23 die hij hun toezegde, indien zij zich geduldig en vreedzaam onder de regering van de koning van Babel hielden, vers 24. Hoewel Gedalia de pracht en macht niet had van een regerend vorst, zou hij toch een groter zegen voor hen geweest kunnen zijn dan velen van hun koningen geweest waren inzonderheid daar hij Jeremia tot raadsman had die zich nu onder hen bevond, en groot belang stelde in hun zaken, Jeremia 40:5, 6.
2. Welk een noodlottige slag hun spoedig daarna werd toegebracht door de dood van Gedalia, twee maanden nadat hij het gouverneurschap op zich had genomen. De algehele uitroeiing van de Joden uit het land voor het tegenwoordige was vastgesteld, en daarom is het ijdel voor hen om er aan te denken om er weer wortel te schieten het gehele land moet uitgeplukt worden, Jeremia 45:4, en toch zijn het niet de Chaldeeën, die deze hoopvolle moedgevende vestiging vernietigden, maar sommigen van henzelf, hetgeen tot hun vrede diende was verborgen voor hun ogen, zodat zij niet wisten wanneer zij het goed hadden, en het niet geloofden als het hun gezegd werd.
a. Zij hadden een goede landvoogd uit hun eigen volk, en uit wrok tegen de Chaldeeën doodden zij hem, omdat hij door Nebukadnézar was aangesteld, vers 25. Ismaël, die tot de koninklijke familie behoorde, was wangunstig op zijn bevordering en de gelukkige vestiging des volks onder hem, en besloot hem ten verderve te brengen, laaghartig vermoordde hij hem en al zijn vrienden, Joden zowel als Chaldeeën. Nebukadnézar zou geen boosaardiger vijand van hun vrede hebben kunnen of willen wezen dan deze ontaarde loot van het huis van David er van geweest is.
b. Zij waren nog in hun eigen goed land, maar zij verlieten het en gingen naar Egypte uit vrees voor de Chaldeeën, vers 25. De Chaldeeën hadden reden genoeg om beledigd te zijn wegens de moord op Gedalia, maar indien zij, die bleven, nederig betuigd en aangetoond hadden dat de daad alleen voor rekening kwam van Ismaël en zijn partij, dan kunnen wij onderstellen dat zij, die er onschuldig aan waren, ja er grotelijks door leden, er niet voor gestraft zouden zijn, maar onder voorwendsel van deze vrees gingen zij allen, tegen de raad van Jeremia, naar Egypte, waar zij zich waarschijnlijk langzamerhand met de Egyptenaren vermengden, zodat er nooit meer van hen als Israëlieten gehoord werd. Zo werd er door hun eigen dwaasheid en ongehoorzaamheid een voleinding met hen gemaakt, opdat, na al het overige, ook het laatste vers van dat hoofdstuk van de bedreigingen in vervulling zou gaan: "De Heere zal u naar Egypte doen wederkeren" Deuter. 28:68. Deze gebeurtenissen zijn uitvoeriger verhaald door de profeet Jeremia, Hoofdstuk 40-45. "Quaeque ipse miserrima vidit, et quorum pars magna fuit" (Welke tonelen hij gedoemd was te aanschouwen, en waaraan hij een treurig aandeel nam).
II. De herleving van de gevangen vorst. Van Zedekia horen wij niet meer nadat hij blind naar Babel was gevoerd. Het is waarschijnlijk dat hij niet lang meer heeft geleefd, maar dat hij, toen hij stierf, met enig eerbetoon werd begraven, Jeremia 34:5. Van Jojachin, of Jechonia, die zich vrijwillig had onderworpen Hoofdstuk 24:12, wordt ons hier gezegd dat zodra Evilmerodach, na de dood zijns vaders Nebukadnézar, de troon besteeg, hij hem bevrijdde uit de gevangenis, waarin hij zeven en dertig jaren had doorgebracht - hij was nu vijf en vijftig jaren oud - en vriendelijk tot hem sprak, hem meer eerbied bewees dan aan een van de andere koningen, die zijn vader in gevangenschap had gevoerd, vers 28, hem vorstelijke klederen gaf inplaats van zijn gevangenisklederen, hem onderhield in zijn eigen paleis, vers 29, en hem een jaarwedde toestond voor hem en zijn gezin, die enigermate overeenkwam met zijn rang, elk dagelijks bestemd deel op zijn dag, al de dagen zijns levens.
Beschouw dit:
1. Als een zeer gelukkige verandering in Jojachins toestand, eer en vrijheid te hebben, na zo langen tijd in gevangenschap en smaad te hebben doorgebracht, de overvloed en de genoegens van een hof te smaken, na zolang aan het enge en de ellende van een gevangenis gewoon te zijn geweest, was als het wederkeren van de morgen na een zeer donkere vervelende nacht. Laat niemand zeggen dat hij nooit meer het goede zal aanschouwen, omdat hij sedert lang weinig meer dan kwaad gezien heeft, de ongelukkigsten weten niet welk een gelukkige, gezegende wending door Gods voorzienigheid in hun zaken kan komen noch welke vertroostingen er nog voor hen zijn weggelegd, naar de jaren in dewelke zij het kwaad gezien hebben, Psalm 90:15. De dood van beproefde heiligen zal voor hen zo’n verandering wezen als deze voor Jojachin was, hij zal hen verlossen uit hun gevangenis, het lichaam, die gevangeniskledij, van hen afwerpen, en de weg banen tot hun verhoging, hen naar de troon, naar de tafel zenden van de Koning van de koningen in de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods.
2. Als een zeer edelmoedige daad van Evil-merodach. Hij dacht dat zijn vader het juk van zijn gevangenen te zwaar had gemaakt, en daarom heeft hij het met de teerhartigheid van een man en de eer van een vorst lichter gemaakt. Al de koningen, die hij in zijn macht had, schijnen bevoorrecht te zijn, maar Jojachin boven die allen, sommigen denken dat het was om de oudheid van zijn geslacht en de eer van zijn beroemde voorvaderen, David en Salomo, waarschijnlijk kon geen van de koningen van de volken er op bogen af te stammen van een zo lange reeks van koningen ineen rechte lijn van opvolging en dat wel uitsluitend in de mannelijke linie, als de koningen van Juda. De Joden zeggen dat deze Evilmerodach zelf gevangen was gezet door zijn eigen vader, nadat deze uit zijn krankzinnigheid was hersteld, wegens de een of andere verkeerdheid, waaraan hij zich in die tijd had schuldig gemaakt, en dat hij in de gevangenis vriendschap had gesloten met Jojachin, tengevolge waarvan hij hem, zodra hij er de macht toe had, deze vriendelijkheid heeft beloond. Sommigen opperen de mening dat Evil-merodach van Daniel en zijn metgezellen de beginselen van de ware Godsdienst heeft geleerd en hun wèl genegen was, en dat hij daarom gunst heeft bewezen aan Jojachin.
3. Als een vriendelijke beschikking van Gods voorzienigheid ter bemoediging van de Joden in hun gevangenschap en ter ondersteuning van hun geloof en hun hoop op bevrijding ter bestemder tijd. Dit viel voor juist omstreeks de middernacht van hun gevangenschap, zes en dertig van de zeventig jaren waren nu voorbijgegaan, en bijna evenveel jaren waren nog voor hen, en thans hun koning aldus bevorderd te zien moet hun een troostrijk onderpand zijn geweest van hun eigen verlossing ter bestemder tijd. Aldus gaat de oprechten het licht op in de duisternis, ten einde hen aan te moedigen om te hopen zelfs in een wolkige donkere dag, dat ten tijde des avonds het licht zal wezen. Zo laat ons dan als wij in verwarring en verlegenheid zijn niet wanhopen.