2 Korinthe 13
- DIT is de derde maal dat ik tot u kom: in den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan.
- Ik heb het tevoren gezegd, en zeg het tevoren als tegenwoordig zijnde de tweede maal, en ik schrijf het nu afwezend aan degenen die tevoren gezondigd hebben, en aan al de anderen, dat zo ik wederom kom, ik hen niet zal sparen;
- Dewijl gij zoekt een proeve van Christus Die in mij spreekt, Welke in u niet zwak is, maar krachtig is onder u.
- Want hoewel Hij gekruist is door zwakheid, zo leeft Hij nochtans door de kracht Gods. Want ook wij zijn zwak in Hem, maar zullen met Hem leven door de kracht Gods in u.
- Onderzoekt uzelven of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven. Of kent gij uzelven niet, dat Jezus Christus in u is? Tenzij dat gij enigszins verwerpelijk zijt.
- Doch ik hoop dat gij zult verstaan dat wij niet verwerpelijk zijn.
- En ik wens van God, dat gij geen kwaad doet; niet opdat wij beproefd zouden bevonden worden, maar opdat gij het goede zoudt doen en wij als verwerpelijk zouden zijn.
- Want wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid.
- Want wij verblijden ons wanneer wij zwak zijn en gij sterk zijt; en wij wensen ook dit, namelijk uw volmaking.
- Daarom schrijf ik afwezend deze dingen, opdat ik niet, tegenwoordig zijnde, strengheid zou gebruiken naar de macht die mij de Heere gegeven heeft tot opbouwing en niet tot nederwerping.
- Voorts, broeders, zijt blijde, wordt volmaakt, zijt getroost, zijt eensgezind, leeft in vrede; en de God der liefde en des vredes zal met u zijn.
- Groet elkander met een heiligen kus. U groeten al de heiligen.
- De genade van den Heere Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. Amen.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk dreigt de apostel gestreng te zullen zijn tegen hardnekkige zondaren, en toont de reden daarvoor aan, vers 1-6.
Daarop zendt hij een bede tot God op voor de Corinthiërs en geeft de redenen aan, die hem daartoe brengen, vers 7-10.
Eindelijk besluit hij zijn brief met groeten en zegenbeden, vers 11-13.
2 Korinthe 13:1-6🔗
In deze verzen valt op te merken:
I. De apostel dreigt, bij zijn komst te Corinthe, streng te zijn voor hardnekkige zondaren; nu hij een eerste en een tweede brief geschreven heeft, met geschikte vermaningen en bestraffingen, teneinde te herstellen hetgeen bij hen verkeerd was. Hieromtrent hebben wij op het volgende te letten.
1. De voorzichtigheid, waarmee hij overgaat tot het gebruiken van tuchtmiddelen; hij was niet haastig in het aanwenden van gestrengheid, maar gaf een eerste en een tweede waarschuwing. Sommigen verstaan onder de woorden dit is de derde maal dat ik tot u kom, vers 1, dat hij zijn beide brieven bedoelt, waarin hij hen gewaarschuwd had, alsof hij bij hen tegenwoordig ware, ofschoon hij in persoon afwezig was, vers 2. Volgens deze uitlegging zouden die beide brieven de twee getuigen zijn, in vers 1 genoemd; volgens het voorschrift van onze Zaligmaker, Matth. 18:16, omtrent de wijze, waarop Christenen handelen moeten tegen overtreders, alvorens over te gaan tot maatregelen van strengheid, gelijk onder de wet van Mozes voorgeschreven was aan de rechters in strafzaken, Deut. 17:6, 19:15. Wij moeten gaan, of iemand zenden, tot onze broeder eenmaal en andermaal, om hem zijn overtreding onder het oog te brengen. Op die wijze heeft de apostel in zijn eersten brief met de Corinthiërs gesproken; en zegt hij hun nu - schrijft het aan degenen, die tevoren gezondigd hebben en aan al de anderen - hen allen waarschuwende aleer hij in persoon voor de derde maal komt, om gestrengheid te oefenen jegens schandelijke overtreders. Anderen denken dat de apostel reeds tweemaal het voornemen opgevat en maatregelen genomen had om naar Corinthe te reizen, maar, door God daarin verhinderd, hun thans bericht dat hij voor de derde maal voornemens is tot hen te komen. Hoe dit zij, het is merkwaardig dat hij oprekent hoe dikwijls hij trachtte en welke moeite hij genomen heeft om de Corinthiërs goed te doen; en we kunnen verzekerd zijn dat daarmee in de hemel evenzo rekening gehouden is, zodat er ook gerekend zal worden met al de zorg aan de zaligheid onzer zielen besteed en de wijze waarop wij die gebruikt hebben.
2. De bedreiging zelf. Zo ik wederkom zal ik hen niet sparen; de hardnekkige zondaars, die zonder berouw volhardden in hun schandelijke buitensporigheden. Hij had hun tevoren gezegd, dat hij vreesde dat God hem bij hen zou vernederen, omdat hij sommigen, die gezondigd hadden, zonder berouw vinden zou. Nu verklaart hij dat hij deze niet zal sparen, maar de kerkelijke tucht op hen uitoefenen; welke men meent dat in de eerste eeuwen vergezeld ging van zichtbare en buitengewone tekenen van het Goddelijk ongenoegen. Ofschoon God in zijn genade lang de zondaars verdraagt, zal Hij hen toch niet altijd verdragen; eindelijk zal Hij komen en hen niet sparen, die, tegen al zijn pogingen om hen te vernieuwen en te hervormen in, hardnekkig en zonder berouw blijven.
II. De apostel geeft een reden op, waarom hij zo gestreng zijn zou: Dewijl gij zoekt een proeve van Christus, die in mij spreekt, vers 3. Het bewijs van zijn apostelschap was nodig voor de geloofwaardigheid, bevestiging en goeden loop van het door hem gepredikte Evangelie, en daarom werden zij, die het ontkenden, zo rechtvaardig en gestreng gestraft. Het doel van de valse leraren was de Corinthiërs er toe te brengen die echtheid van zijn apostelschap te ontkennen, ofschoon zij er geen zwakke, maar sterke en machtige bewijzen van gezien hadden, vers 3, niettegenstaande zijn geringe verschijning naar de wereld en de verachting, waarmee sommigen hem bejegenden.
Evenals Christus gekruist was door zwakheid, dat is, tijdens Zijn kruisiging een zwak en verachtelijk man scheen te zijn, maar leeft door de kracht Gods, dat is in Zijn opstanding en leven Zijn Goddelijke macht bewijst, vers 4, zo ook de apostelen. Hoe zwak en verachtelijk zij der wereld ook voorkwamen, als werktuigen Gods openbaarden zij de kracht Gods, en voornamelijk de kracht Zijner genade, door de wereld tot het Christendom te brengen.
En daarom, als een bewijs voor hen onder de Corinthiërs, die een proeve van Christus in de apostel zochten, spoort hij hen aan om hun Christendom te onderzoeken, vers 5. Onderzoekt uzelf. Hiermede bedoelt hij dat, indien zij hun eigen Christendom konden bewijzen, daarmee het bewijs voor zijn apostelschap geleverd was. Want indien zij in het geloof stonden en Christus in hen woonde, dan was dat een bewijs dat Christus door hem gesproken had, omdat zij door zijn dienst gelovig geworden waren. Hij was niet alleen hun leermeester, maar ook hun vader geweest. Hij had hen door het Evangelie van Christus wederbaard. Nu was het niet denkbaar dat Goddelijke macht met zijn bediening gepaard zou gaan, indien hij zijn zending niet van boven ontvangen had.
Zo zij daarom konden tonen niet verwerpelijk te zijn, niet door Christus verworpen te worden, dan hoopte hij dat zij zouden verstaan dat hij ook niet verwerpelijk was, vers 6; niet door Christus ontkend werd. Wat de apostel hier zegt omtrent de plicht van de Corinthiërs, om zichzelf te onderzoeken, met het bepaalde, reeds behandelde doel, kan toegepast worden op allen, die zich Christenen noemen, als een plicht om zichzelf te onderzoeken ten aanzien van hun geestelijken staat.
Wij moeten onderzoeken of wij in het geloof zijn, omdat men zich daarin zeer gemakkelijk misleiden kan, en zulk een misleiding hoogst-gevaarlijk is; wij zijn daarom verplicht onszelf te onderzoeken; de vraag tot onze eigen zielen te brengen, of Christus in ons is of niet. En Christus is in ons, tenzij wij verwerpelijk bevonden worden, zodat wij Christenen zijn of jammerlijk-bedrogenen. En hoe vreeslijk is het voor een mens, zichzelf en zijn eigen ziel niet te kennen!
2 Korinthe 13:7-10🔗
Hier hebben wij:
I. Des apostels gebed tot God voor de Corinthiërs, dat zij geen kwaad mogen doen, vers 7. Dat is de begeerlijkste zaak, die wij van God vragen kunnen, zowel voor onszelf als voor onze vrienden, teruggehouden te worden van de zonde, dat wij en zij geen kwaad doen. En het is zeer nodig dat wij God gedurig om deze genade bidden om ons te bewaren, want wij kunnen onszelf niet bewaren. Het is meer onze roeping te bidden dat wij geen kwaad mogen doen, dan dat wij geen kwaad zullen lijden.
II. De redenen, waarom Paulus dit gebed voor de Corinthiërs tot God opzendt; welke redenen in nauw verband staan met het geval en het onderwerp, dat hij in zijn brief behandeld heeft. Hij zegt hen:
1. Het was niet zozeer voor zijn eigen goede naam als voor de eer der belijdenis. Niet opdat wij zouden beproefd worden, maar dat gij het goede zoudt doen; het betamelijke; hetgeen uw godsdienst aanbeveelt; al zouden wij ook verwerpelijk bevonden worden en als verworpelingen veracht, vers 7. De grote begeerte van getrouwe dienaren des Evangelies is dat het door hen gepredikte Evangelie zal geëerd worden, al wordt hun persoon miskend. De beste wijze om onze heilige belijdenis te versieren is het goede te doen, en te wandelen in overeenstemming met het Evangelie van Christus.
2. Een andere reden was deze: dat zij vrij van alle blaam en tucht mochten zijn wanneer hij kwam. Dat is aangeduid in vers 8. Want wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid. Wanneer zij dus geen kwaad deden of tegen hun belijdenis handelden, had de apostel geen macht of gezag om hen te straffen. Hij had vroeger gezegd, Hoofdst. 10:8, en zegt het ook hier, vers 10, dat de macht, hem door de Heere verleend, was tot opbouwing en niet tot nederwerping, zodat ofschoon de apostel grote macht verleend was voor de bevordering en uitbreiding van het Evangelie, hij niets doen kon tot vermindering der waarheid of tot ontmoediging van hen, die het gehoorzaamden. Hij kon niet, dat is: hij wilde niet, hij durfde niet handelen tegen de waarheid; hij had daar geen zending toe; en de apostel verheugt zich over deze onmacht. Wij verblijden ons wanneer wij zwak zijn en gij sterk zijt, vers 9, dat is: wanneer wij geen macht hebben om te straffen omdat gij sterk zijt in geloof en vruchtbaar in goede werken. Sommigen lezen deze woorden als volgt: Ofschoon wij zwak zijn door vervolging en verachting, dragen wij dat geduldig en met blijdschap, omdat wij zien dat gij sterk zijt; wassende in heiligmaking en volhardend in goeddoen.
3. Hij begeert hun volmaking, vers 9, dat is: dat zij oprecht mogen zijn en de volmaking najagen (oprechtheid is onze Evangelische volmaking); of hij verlangt dat er een grondige hervorming onder hen geschiede. Hij begeert niet alleen dat zij voor de zonden bewaard blijven mogen, maar dat zij mogen groeien in genade, toenemen in heiligheid, en dat alles, wat verkeerd onder hen was, mocht hersteld en hervormd worden. Dit was het grote doel, waarmee hij deze brief schreef, en deze vrijheid gebruikte hij om hun deze dingen te schrijven (deze vriendelijke vermaningen en waarschuwingen), afwezig zijnde, opdat ik niet, tegenwoordig zijnde, strengheid zou gebruiken, vers 10, dat is: niet tot de uiterste strengheid behoef te komen, in de uitoefening van de macht, welke de Heere hem gegeven had, om alle ongehoorzaamheid te wreken, Hfdst. 10:6.
2 Korinthe 13:11-13🔗
Hierin doet de apostel:
I. Een afscheidsgroet. Vers 11. Hij zegt hun vaarwel, en neemt voor het heden afscheid van hen, met hartelijke wensen voor hun geestelijk welzijn.
1. Hij geeft hun verscheiden goede vermaningen.
A. Wordt volmaakt, wordt één door de liefde jegens elkaar, welke grotelijks zal bijdragen tot uw voordeel als gemeente van Christus.
B. Zijt getroost, onder al het lijden en de vervolgingen, die gij te verduren mocht hebben om de zaak van Christus; of alle onheilen en teleurstellingen, die gij in deze wereld ontmoeten mocht.
C. Zijt eensgezind; wat uw vertroosting zeer bevorderen zal, want hoe meer vrede wij met onze broederen hebben, des te meer vrede zal in onze harten wonen. De apostel verlangde van hen, dat zij, zoveel in hen was, van één gemoed en van één gevoelen zouden zijn. Maar kon dat niet bereikt worden, dan tenminste:
D. Leeft in vrede; laat verschil van inzicht geen ontbinding van de band des vredes veroorzaken; houdt vrede met elkaar. Hij wenste dat er geen scheuringen meer onder hen zouden zijn; dat er geen verdeeldheid en wrok meer heersen zouden; en dat op die wijze twist, nijdigheid en toorn vermeden zouden worden, en al dergelijke vijanden van de vrede.
2. Hij bemoedigt hen met de belofte van de tegenwoordigheid Gods. De God der liefde en des vredes zal met u zijn, vers 12.
A. God is de God der liefde en des vredes. Hij is de bewerker des vredes en de beminnaar van eensgezindheid. Hij heeft ons liefgehad en wil vrede met ons hebben; Hij gebiedt ons Hem lief te hebben en ons met Hem te laten verzoenen; en evenzo dat wij elkaar liefhebben zullen en vrede met elkaar hebben.
B. God zal zijn met hen, die in liefde en vrede leven. Hij zal liefhebben hen, die de vrede liefhebben; Hij zal hier met hen wonen en zij zullen eeuwig met Hem wonen. Zij zullen hier Zijn genadige tegenwoordigheid genieten en hiernamaals in Zijn heerlijke tegenwoordigheid toegelaten worden.
II. De apostolische zegen, vers 13. De genade van de Heere Jezus Christus, en de liefde van God, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen, Amen. Daarmee besluit de apostel zijn brief.
Het is de gewoonte en zeer geschikt om daarmee godsdienstige vergaderingen te besluiten. Hierin komt de gehele inhoud van het Evangelie uit; het is de erkenning dat Vader, Zoon en Heilige Geest drie onderscheiden personen zijn, en toch één God. Evenzo dat zij zijn de Fontein van alle zegening voor de mensen. Het houdt ons onze verplichting voor om het oog des geloofs te slaan op Vader, Zoon en Heilige Geest; te leven in onophoudelijke verbinding met de drie Personen in de Drie-eenheid, in wiens naam wij gedoopt en gezegend zijn. Dit is een zeer plechtige zegening en wij moeten al onze ijver inspannen om erfgenamen van deze zegen te worden.
De genade van Christus, de liefde van God, de gemeenschap (of mededeling) van de Heilige Geest: de genade van Christus als Verlosser; de liefde van God die de Verlosser zond; en al de mededelingen van deze genade en liefde, welke tot ons komen door de Heilige Geest, die ons bekwaam maakt om deel te hebben aan de genade van Christus en de liefde van God. Niets meer of anders kunnen wij begeren om ons gelukkig te maken dan de genade van Christus, de liefde van God, en de gemeenschap des Heiligen Geestes. Amen.